| |
| |
| |
[XVIII]
Tusschen de gordijnen door keek dokter Berger naar den man, die achter het stuurwiel van zijn auto ging zitten, startte en wegreed. Nog even een paar schorre stooten van de claxon en daarna hoorde hij niets meer, was zijn wagen uit zijn leven verdwenen. Beter zoo, dan dat de Duitschers hem mij straks hadden afgenomen, dacht hij, het pakje gloednieuwe bankbiljetten in een lade van zijn bureau opbergend. Hij hechtte niet aan bezit, had altijd gemakkelijk van alles afstand kunnen doen, maar toch hinderde het verlies van zijn wagen hem, meer dan hij verwacht had. Door de auto te verkoopen, had hij zichzelf te kort gedaan, zich beroofd van een stuk gereedschap, dat bijna even onontbeerlijk voor hem geworden was als zijn medische instrumenten. Hij had er een behoorlijke prijs voor gekregen, niet veel minder dan hij voor de nieuwe wagen betaald had, maar dat was dan ook het eenige goede aan deze transactie, waartoe hij onder normale omstandigheden nooit zou zijn overgegaan. Deze verkoop was het begin van zijn aftakeling, de eerste stap op het hellend vlak, dat naar zijn ondergang leidde.
Gedegradeerd, ik begin weer als tien jaar geleden, dacht hij, toen hij het nieuwe van chroom en moffel glanzende rijwiel uit de vestibule reed, om naar zijn patiënten te gaan.
Na een paar dagen was hij aan de fiets gewend en miste hij de auto niet meer. Zooals alles, had ook deze aangelegenheid haar goede kant. Om te beginnen was wielrijden gezonder, meer beweging en meer frissche lucht en dan was het ook veiliger, omdat je een ruimer gezichtsveld had, alles beter overzag en niet zoo vlug op het gevaar toeschoot als in een auto. Waar je tegenwoordig al rekening mee houden moest! Alsof hij een door de justitie gezocht misdadiger was, inplaats van een medicus, op weg naar zijn patiënten. Maar zoover was het hier al gekomen, dat je als Jood voortdurend op je hoede blijven en er rekening mee houden moest, dat je elk oogenblik gevangen genomen kon worden.
Bij den lederhandelaar Degen herhaalde hij deze zin, er aan toe voegend, dat de meeste Joden zich lieten misleiden door de huichelachtige houding van de Duitschers, voor wie zij echter niet anders dan veroordeelden waren. De menschen, die om hem heen zaten, keken hem ongeloovig aan en weer moest hij zich ver- | |
| |
wonderen over hun gebrek aan inzicht. Misschien waren zij te onnoozel of te fatsoenlijk om deze geraffineerde ploerten te doorzien, deze methode van voorzichtig en onopvallend inspinnen in een web van steeds verder strekkende wetten en verordeningen te kunnen begrijpen. Of was het verblinding, veroorzaakt door een verkeerd gerichte drang tot zelfbehoud, die het hun onmogelijk maakte de toestand waarin zij verkeerden te zien, de harde feiten te erkennen en op hun juiste waarde te schatten? Alleen Degen's broeder scheen te begrijpen, wat de Duitschers met de Joden van plan waren te doen.
‘De moffen spreken nooit de waarheid,’ zei hij, ‘behalve als deze met hun belangen strookt, zooals in hun overwinnings-berichten. Maar op politiek gebied, vooral als het om de Joden gaat, liegen zij altijd. Het ergste is, dat er menschen zijn, die deze leugens gelooven. Het is Joden verboden bioscopen te bezoeken, stel je voor, omdat wij daar de orde verstoord zouden hebben.’
‘Maar denk je nu heusch, dat iemand dat gelooft?’ vroeg de lederhandelaar.
‘Het interesseert de Duitschers niet of hun beweringen geloof vinden,’ antwoordde Berger, ‘zij hebben de macht en niemand krijgt de kans hen tegen te spreken. Voor hen gaat het er alleen maar om, om door leugens de waarheid en hun bedoelingen te verbergen. Als zij zeggen, dat de Joden niet meer in de bioscopen mogen komen, omdat zij daar de orde verstoord hebben, dan weten zij wel, dat maar heel weinig menschen dit praatje zullen gelooven. Maar zij komen er niet voor uit, dat zij deze maatregel genomen hebben om de Joden te treffen, omdat zij het oogenblik nog niet gekomen achten om hun kaarten op tafel te leggen. Zoo doen zij het met alles: iedere schurkenstreek wordt gerechtvaardigd, gelegaliseerd, verborgen achter drogredenen. Toen Hitler het besluit genomen had de kleine staten onder de voet te loopen, verklaarde hij geen territoriale eischen binnen Europa meer te hebben, toen Rotterdam in puin lag en iedereen wist, dat gedurende de oorlog van wederopbouw niets zou kunnen komen, werd gepubliceerd, dat de plannen voor de wederopbouw gereed gemaakt werden en dat het werk spoedig zou beginnen.’
‘Dat is hun systeem,’ viel Daniël Degen hem bij. ‘Seyss Inquart, die hier gekomen is met de opdracht Nederland bij Duitschland in te lijven, begon met een redevoering, waarin hij verklaarde, dat onze burgerrechten geëerbiedigd zouden worden en dat hij zich niet in binnenlandsche aangelegenheden zou mengen. Wij vergeten te gemakkelijk en te vlug, gelooft u ook niet, dokter?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Wij kunnen niet anders,’ antwoordde Berger. ‘Wij zouden de moed om door te leven verliezen, als wij ons ieder oogenblik rekenschap gaven van onze toestand en ons de bedreigingen herinnerden van de menschen aan wie wij weerloos overgeleverd zijn.’
‘Denkt u dat het hier even erg als in Duitschland worden zal?’ vroeg Degen's vrouw.
Berger wist niet wat hij antwoorden moest, of het eenig nut kon hebben deze menschen met nog meer angst en zorg te belasten, door hen te waarschuwen voor een dreigend lot, waaraan waarschijnlijk toch niemand zou kunnen ontkomen. Hij trok zijn schouders maar op en zweeg, doch Daniël, die scheen te begrijpen, dat hij hen wilde ontzien en die zich ergerde aan de domheid van de menschen, die tegen beter weten in maar volhielden dat het zoo'n vaart niet zou loopen, drong er op aan, dat hij zich uitspreken zou. Hij kon niet gelooven, zei hij, dat de Joden in Europa deze oorlog zouden overleven, als Duitschland niet gauw verslagen werd.
‘Hij is zoo'n pessimist,’ viel zijn schoonzuster hem in de rede. ‘Volgens jou zouden we het geen maand overleefd hebben en nu zijn de Duitschers al bijna een jaar hier.’
‘Je kunt ook te zwartgallig zijn,’ zei zijn broer. ‘Dan was altijd zwaartillend.’
‘Nuchter, bedoel je,’ antwoordde Degen. ‘Ik heb die moffen door en als ik zeg, dat zij vol Jodenstreken zitten, dan doe ik de Joden onrecht, maar zeg er precies mee hoe ik over hen denk. Jullie houden maar vol, dat het zoo'n vaart niet loopen zal, maar als je eens even de maatregelen optelt, die de moffen tot nu toe tegen ons genomen hebben, slaat je de schrik om het hart.’
‘Dan maar maatregelen,’ antwoordde de lederhandelaar, geforceerd luchthartig. ‘Zoolang ze ons van het lijf blijven, zal ik me daar niet druk om maken.’
‘Hetzelfde hebben al die menschen gezegd, die nu in een concentratiekamp zitten en nu waarschijnlijk al dood zijn.’
‘Ze zeggen, dat die jongens in fabrieken werken en dat het zelfs een paar gelukt zou zijn naar Zwitserland te vluchten.’
‘Praatjes. Waarom is er van al die honderden jongens dan nog nooit een briefje ontvangen?’ vroeg Degen.
Na deze vraag, waarop niemand een ontwijkend of geruststellend antwoord wist te geven, bleef het stil. Leen plukte nerveus aan de rand van het tafelkleed en beet op haar onderlip, alsof zij zich bedwingen moest om niet in tranen uit te barsten. Berger keek haar aan, dacht aan Rebecca, aan de vele Joodsche moeders, die thans in vrees om het lot van haar kinderen leefden,
| |
| |
aan de vrouwen, die sedert weken op een levensteeken van haar weggevoerde echtgenooten wachtten. Deze angst en onzekerheid waren ondraaglijk en daarom viel het te begrijpen, dat de meesten de werkelijkheid ontvluchtten, zich aan valsche hoop overgaven en tot redeloos optimisme vervielen.
‘Het is vreeselijk,’ zuchtte Leen.
‘Wij moeten ons zooveel mogelijk op de achtergrond houden, dan vergeten ze ons misschien wel,’ zei Ben.
‘Zou jij je willen verstoppen, moet je dan niet leven?’ vroeg zijn broer. Hij glimlachte bitter en schudde het hoofd. ‘Jullie bent kinderen, onnoozele sjlemielen. De Duitschers zullen ons nooit vergeten, omdat wij de zondebokken zijn, die zij voor hun politiek noodig hebben. Als het vroeger in de wereld mis ging en men wist geen raad meer, dan kwam de Jood op de proppen en zoo gaat het nu ook weer. Op het oogenblik winnen de Duitschers nog, maar jullie zullen wat beleven, als het ze mocht tegenloopen. Ik heb in de Deutsche Zeitung een foto gezien van die zoogenaamde Joodsche misdadigers, die onschuldige W.A.-mannen hebben aangevallen en die de staking op hun geweten hebben. De tranen schieten je in de oogen, als je die stakkers van jongens daar met de doodsangst op hun gezichten ziet staan. Ze hebben wapens in hun handen, dezelfde wapens die ze, volgens de heeren van de Raad, zoo noodig moesten inleveren; een paar einden touw, een hamer, een oude bijl en nog zoo'n beetje oud roest. En als je dan het officieele politierapport in de kranten leest, dan zou je moeten gelooven, dat deze stumpers niets meer of minder van plan waren, dan een omwenteling te veroorzaken en alle nazi's op te ruimen. Maar dat is zoo het systeem: de Jood staat altijd en aan alles schuldig. Probeer jij nu maar of je vergeten kunt worden; zij zullen ons wel weten te vinden, allemaal.’
Toen het gesprek na eenige tijd werd hervat, roerde men, als bij afspraak, het onderwerp niet meer aan. Berger ging weg, had nog een patiënt in Zuid, waar het juist vandaag niet pluis scheen te zijn. Een politieagent, die hem kende, had hem gewaarschuwd en de raad gegeven de buurt niet in te gaan. Weer razzia's, terwijl het nu overal rustig is? had hij gevraagd. Zoo rustig als op een kerkhof, had de agent geantwoord, maar de moffen hadden het nog altijd op hun heupen van de staking. Na den man voor zijn waarschuwing bedankt te hebben, was hij verder gefietst. Maar handelde hij verstandig, was het niet beter eerst aan zichzelf en zijn gezin te denken, naar huis te gaan en deze visite tot morgen uit te stellen? Had hij niet evenveel recht op zichzelf en mocht hij niet op evenveel veiligheid aanspraak
| |
| |
maken als ieder ander mensch? Maar hij was ook nog medicus en er zat dus niets anders op dan zijn patiënten te helpen. Moedig je taak vervullen, dokter! Een zin uit een roman, waarin dan natuurlijk sprake was van een Arischen arts, want zelfs zoo'n romantische phrase gold niet voor den Jood in deze stompzinnige tijd van geborneerd eenzijdig heldendom. Moed bezaten alleen Germanen, dat was het kenmerk van de geestesadel der Hitler-jongens met ijzeren pannetjes op hun hoofd, die je elke avond, tot vervelens toe, uit de kolommen der dagbladen met overwinnaarsblikken aankeken.
Hij reed een S.S.-post voorbij, een soldaat met geschouderd geweer, op wacht op de hoek van een straat, waarin zijn kameraden waarschijnlijk bezig waren het vaderland door menschenroof te dienen. Het was een jonge kerel met blozende wangen, die nergens anders aandacht voor scheen te hebben, dan voor de beenen van een meisje, dat hem juist gepasseerd was. En een dergelijk kereltje zou hem kunnen dwingen zijn patiënten in de steek te laten? Niet dit eene mannetje, dat een wijfje wilde hebben, maar tien, honderd, een heel leger van die kerels en tenslotte ook die eene vent, achter wiens geladen geweer de Gestapo stond. En uiteindelijk ook dat niet eens: het was zijn eigen ellendige vrees, die hem onzeker maakte. Met die angst moest hij afrekenen, daar moest hij een eind aan maken. Dat wil zeggen: tanden op elkaar, zooals vroeger, als je voor een zwaar examen stond. Hoe onzekerder je bent, hoe grooter de kans is dat je straalt. Niet meer probeeren je gedrag naar ongeldig geworden opvattingen van recht en menschelijkheid te bepalen, geen ethiek ten aanzien van individuen, voor wie alleen maar overwinnaars bestaan, tegenover geuniformeerde helden, wier redelijkheid het Kaïnsteeken van de Swastika droeg en wier zedelijk bewustzijn onder narcose van het IJzeren Kruis gehouden werd. Uit de weg gaan kon je deze kerels op den duur niet, zij waren er nu eenmaal en het eenige dat je tegenover de brutaliteit van hun macht kon stellen, was de brutaliteit van je onmacht, de moed van den man zonder keus, zonder uitweg. Je moest niet meer naar recht vragen, maar botweg weigeren je te bukken, volhouden en, voor zoover het ging, volbrengen wat je meende te moeten doen. Verder dan je laatste ademtocht reikte ook de macht van deze grootste terreurbende aller tijden niet. In Godsnaam, laat ze hun gang maar gaan, mij kan niets gebeuren. Als je je met deze gedachte vertrouwd gemaakt hebt, dan ben jij de baas en dan ga je je gang, zooals vroeger, toen zij er niet waren; dan trap je maar verder, gaat onweerstaanbaar op je doel af en dan vraag je je niets meer af, zelfs niet, of het je de eerstvolgende minuten
| |
| |
gelukken zal uit hun handen te blijven. En heb je het dan tot deze staat van superieure onverschilligheid gebracht, dan constateer je opeens, dat alles gemakkelijker gaat dan je verwacht hebt en dat je, na drie wachtposten en een overvalwagen gepasseerd te zijn, de woning van je patiënt al hebt bereikt.
Volkomen beheerscht zet hij zijn fiets tegen een lantaarnpaal, op een paar meter afstand van zoo'n groenen kerel, drukt het slot dicht, neemt zijn tasch van de bagagedrager en kijkt, alvorens naar boven te gaan, nog even om zich heen. Als de blik van den Grüne de zijne kruist, kan hij een neiging om den man te groeten bijna niet bedwingen. Overmoed, symptoom van overspanning. Niet analyseeren, alleen maar vaststellen, dat het hem gelukt is en dat hij de plaats bereikt heeft waar hij zijn moest. Doe gewoon, dan gaat het ook gewoon, herinnert hij zich een simplistische en onware slagzin, die in het begin van de oorlog de menschen in evenwicht moest houden. Even belachelijk als zijn moed en kalmte, denkt hij.
De deur valt achter zijn rug in het slot; tusschen hem en den vijand bevindt zich nu een afscheiding. De Jood is beschermd door een paar centimeter hout. De trap op en een kamer binnen, een door vier muren begrensd blok benauwenis met een paar bleeke menschen, van wie de angst afstraalt als hitte van een gloeiende kachel. Nu zijn er twee deuren tusschen hem en den vijand. Goddank, daar is de dokter. Hoe heeft die man de moed! Jullie moesten eens weten, wat het hem gekost heeft. En toch ook weer niet; het valt wel mee, als je maar gewoon doet. De dokter denkt in slagzinnen. Graag een glas water en dan moet hij den patiënt maar even zien. Acute appendictis, dadelijk naar het ziekenhuis, operatief ingrijpen. Ook die kerels beneden hebben een blinde darm, precies zooals de Joden en ingeval van een acute ontsteking, kan zelfs het ridderkruis van het ijzeren kruis hen niet redden. Veronderstel nu eens, dat hij zich zooeven tegen had laten houden en terug gekeerd was. Hij mag nooit terug gaan, moet doorgaan van minuut tot minuut, niet denken aan hetgeen later gebeuren kan. Volgende etappe: telefoneeren met de geneeskundige dienst voor opname.
De mof staat er nog; er is zelfs een overvalwagen bij gekomen. Zijn vingers beven, als hij het kleine sleuteltje in het rijwielslot steekt. Doe gewoon, nu rustig doorgaan, opstappen, wegrijden en telefoneeren.
‘Jude?’
Dit is geen woord en geen vraag, maar het is een zwaar voorwerp, een knots, die met een slag op zijn hoofd neerkomt en hem versuft. Hij is dus geraakt, daaraan kan geen twijfel bestaan,
| |
| |
de machine heeft hem gegrepen en ontkomen is niet meer mogelijk. Zelfs als de kerel, wiens botte stomme schoenen hij naast het fietswiel ziet staan, niet in het bezit van een geweer zou zijn, zou hij toch niet kunnen vluchten, omdat hij zich verlamd en niet tot loopen in staat voelt. Het is gedaan, denkt hij en een gevoel van gelatenheid komt over hem. Als hij zich opricht, knapt er iets in zijn rug, alsof hij uren lang in deze gebogen houding gestaan heeft en voelt hij een scherpe pijnscheut in zijn lendenen.
Dit is dus de vijand, oog in oog staat hij thans met een man, wiens taak het is de orde der dingen te verstoren, de Joden te vernietigen en een arts te beletten zijn patiënten te helpen. Hij ziet een mager gezicht, een paar weinig expressieve oogen, een wang met een V-vormig litteeken, waarvan de eene poot in een diepe put eindigt. Hij voelt geen haat, geen woede of verontwaardiging, hij ziet alleen nog maar een weefselbult in een roode driehoek, waarschijnlijk ontstaan door verkeerde hechting van de wondranden. Aan de medische verzorging van deze menschen schijnt dus ook wel iets te mankeeren.
Ja, hij is een Jood. Dat kan een kind zien, daarvoor behoef je waarachtig niet volgepropt te zijn met kwaadaardige rassentheorieën.
‘Maar ik ben arts,’ vervolgt hij, ‘heb hier een ernstigen patiënt bezocht, die verzorging moet hebben.’
De Grüne luistert niet eens, grijnst alleen maar, waarbij de bult tusschen de V opzwelt, alsof er lucht onder gepompt wordt. Hij draait zijn geweer om, zoodat hij kan stooten met de kolf, die maar een paar centimeter van Berger's heup verwijderd is en maakt een korte beweging met zijn hoofd in de richting van de overvalwagen.
‘Hinein!’
Spoedoperatie, denkt hij, de patiënt verkeert in levensgevaar. Zou een dokter dan heelemaal geen gezag meer hebben tegenover zoo'n klungel, wiens wang toch ook verprutst is en die, zoo goed als ieder ander mensch, een ontsteking aan de blinde darm kan krijgen? Hij moet aan woordenboeken en aan zijn ouden Duitschen leeraar denken en zelfs ziet hij heel even, als onder bliksemlicht, de klas van het gymnasium, voordat hij - de examinator zal hem zijn aarzeling niet te zwaar aanrekenen - het woord Blinddarmentzündung gevonden heeft.
‘Ik kan niet mee,’ zegt hij in het Duitsch, ‘het gaat om het leven van een patiënt.’
Tot antwoord krijgt hij een lichte stoot met de geweerkolf, een zachte aanmaning, een waarschuwing dat het harder kan.
| |
| |
En mijn fiets, denkt hij, als hij met de geweerkolf in zijn rug naar de auto loopt. Maar dat niet alleen, er zijn meer dingen welke hij in de steek moet laten, zooals het boek, dat hij voor Herman's verjaardag koopen moet, de verbandmiddelen welke hij bestellen moest en dan, het ergste, de opname van dien appendicitispatiënt. Alles opeens afgesneden, zonder waarschuwing of voorbereiding, radicaal als een hartverlamming of een aardbeving, denkt hij als hij, in de wagen stappend, de ijzeren stang grijpt, die glimmend gepolijst is door de aanraking van ontelbare handen. Hoeveel van deze handen zouden nu nog kunnen grijpen? Deze wagens rijden naar het schavot, naar het kerkhof.
Hij is niet de eenige wiens levensgang plotseling gestuit werd door de gewapende vuist van den indringer, wiens bestaan geluidloos, snel en zonder weerstand werd afgesneden, als gras door de zeis. Daar is een slager, nog met zijn bevlekte witte jas aan, die zorg heeft over de pan vet, die staat te verbranden; de handelsreiziger, die zijn kostbare monstercollectie onbewaakt moest achterlaten; een jongen, wiens moeder wacht op de flesch azijn, welke hij nog in zijn hand heeft. Naast hem zit een oude man, uit wiens neus, droppel na droppel, donker dik bloed valt in een verwarde baard, die rondom de mond bruin van tabaksrook is. Een groote kerel huilt stil achter een paar krachtige beenige handen; zijn romp, nauw omsloten door een gespannen manchester mouwvest, is diep voorover gebogen en zoo nu en dan gromt hij, als een dier dat pijn heeft.
‘Wat willen ze van ons, wat gaan ze met ons doen?’ vraagt de reiziger. Zijn krampachtig gespannen gelaat brengt hij dicht bij dat van den man tegenover hem en hij kijkt hem met opengesperde angstige oogen aan, alsof het antwoord op zijn vraag over zijn lot beslissen zal.
‘Moed houden,’ zegt Berger, ‘het zal wel losloopen.’
Hij heeft zich nu geheel van de schok hersteld, is rustig en kan helder denken. Te begrijpen valt er niets, er kan hier alleen maar aanvaard worden. Welk nut heeft het te constateeren, dat men hem volkomen wederrechtelijk, zonder aanleiding of noodzaak, gevangen genomen en uit zijn werk gerukt heeft, naar zin en oorzaak te zoeken van een onrecht, dat zelfs door degenen, die het bedrijven, nauwelijks begrepen wordt? Neem het, onderga het zonder vragen, duld het zonder nutteloos verzet, zooals je je afwachtend overgeeft aan een ziekte.
‘God zal ze verdommen!’ vloekt de man in het manchester vest. Hij kijkt Berger aan met een gezicht, dat zwart bestriemd is van vuil en tranen. ‘Ik heb thuis vier kinderen, de oudste is negen en mijn vrouw loopt op alle dag.’ Hij drukt zijn handen
| |
| |
weer tegen zijn gezicht, vloekt en zijn zware bemodderde werklaars stampt dof op de bodem van de wagen.
Kon ik maar een boodschap naar huis sturen, denkt Berger, Rebecca en de kinderen niet in het onzekere laten. Een recept met een paar woorden er op kan hij gemakkelijk door de opening tusschen de dekzeilen op straat gooien. Maar wie zal zoo'n vodje papier oprapen? Op enkele meters afstand gaan menschen voorbij, vrije menschen, Nederlanders, die in de gelukkige omstandigheid verkeeren, de vraag of zij Jood zijn, ontkennend te kunnen beantwoorden. Beschamend gemakkelijk kan zoo'n menschenroof gepleegd worden: geen spoor van verzet, beroering of protest. Een gevallen paard voor een wagen verwekt meer opzien dan deze auto vol gevangenen. Ik heb weer een razzia op Joden gezien, zullen de menschen zeggen als zij straks thuis komen. Een schandaal! Wil je nog een kop thee voor het eten? Misschien ook is men heviger verontwaardigd, zijn sommigen van die toeschouwers werkelijk verbitterd en komt hun beleedigd rechtsgevoel in opstand. Maar wat helpt het? Zij zijn machteloos.
De wagen is vol, de buit is binnen en reeds is de tocht in het onbekende begonnen. Het dekzeil van de auto is alleen aan de achterkant open, de lichte rechthoek met aan weerszijden het silhouet van een man met helm en geweer is als een projectievlak, waarop de beelden van de stad voorbij trekken. Deze film is oud, alle beelden heeft hij ontelbare keeren gezien, iedere straat en bijna elk huis is hem bekend en toch is het hem, alsof hij door een vreemde stad rijdt. Hij passeert woningen van vrienden en patiënten, winkels waarin hij tientallen keeren is geweest, maar alles is even vreemd, onwezenlijk en verstard, alsof hij, inplaats van de werkelijkheid, misdrukken van slechte platen en goedkoope prentbriefkaarten ziet. Na een korte rit wordt gestopt voor de turnhal in de Marnixstraat en dadelijk moeten zij uitstappen. Er schijnt haast bij het geval te zijn, de Grünen schreeuwen en zetten de gevangenen tot meer spoed aan. In looppas bereiken zij een gymnastiekzaal, waar reeds andere arrestanten in dubbele rijen langs de muren staan opgesteld. Berger krijgt een plaats aan het eind van een rij, vlak naast een dikke cocosmat, waarop een man ligt, die het blauwe hes met koperen knoopen van de gemeentelijke reinigingsdienst draagt. In de auto waren alleen maar Joden, maar onder de gevangenen hier in de zaal blijken ook een paar Christenen te zijn. Enkele plaatsen van hem verwijderd staat een vischkoopman met een mandje gerookte paling en aan de overkant een kleermaker, die een in een zwarte lap gewikkeld kostuum nog over zijn arm draagt. Gedurende de eerste minuten zijn de menschen stil, nemen zij de omgeving op en
| |
| |
kijken naar de schildwachten bij de deur, maar dan beginnen enkelen fluisterend met elkander te spreken, waarbij zij hun lippen zoo weinig mogelijk bewegen. De man op de mat kreunt, draait zich om en gaat overeind zitten, met zijn rug tegen de muur. Hij fluistert iets, maar Berger moet een eindje opschuiven en zich tot hem overbuigen, voordat hij verstaan kan, dat de man om tabak vraagt. Hij vindt in zijn zak een gebroken sigaar, die hij op de mat laat vallen, blij iets te kunnen doen voor dezen man, die er blijkbaar toch minder ernstig aan toe is dan hij dacht. De man bedankt hem met een knipoogje. Er worden nieuwe gevangenen binnen gebracht, die zich vóór de anderen moeten opstellen, zoodat Berger nu in het tweede gelid komt te staan en door de soldaten bij de deur niet meer kan worden gezien. Voorzichtig schuift hij iets naar achteren, knielt naast zijn buurman en vraagt wat hem scheelt.
‘Ik kan niet staan, die patsers hebben mijn been kapot getrapt. Gestaakt, begrijp je, bij de reiniging en gisteren hebben ze een stuk of twintig van ons weggehaald. Ik had een groot mes in mijn zak, om putdeksels los te maken, dat was een wapen, zeiden ze. Omdat ik niet wilde toegeven, hebben ze me geslagen en mijn poot stuk getrapt.’
‘Waar heb je pijn? Je knie? Laat maar eens kijken.’
‘Pas op, dat ze ons niet in de gaten krijgen.’
‘Kan me niet schelen; ik ben dokter. Misschien kan ik je helpen.’
‘Durf je, je bent immers een Jood?’
Hij had het vergeten, maar de man heeft gelijk: hij mag een niet-Jood niet helpen.
‘Ik ben dokter en voor de rest... Probeer maar voorzichtig je broekspijp op te trekken.’
‘Dank je,’ antwoordt de man en begint langzaam zijn broekspijp op te halen, maar al gauw dwingt de pijn hem op te houden.
‘Beweeg je maar niet meer. Ik zie het al: je knieschijf is gebroken. Hier kan ik niets doen, dat moet geopereerd worden. Het is niet zoo ernstig, maar nogal pijnlijk. Je zult naar een ziekenhuis moeten; een goeie kans om vrij te komen.’
‘Pas op!’
Een officier is binnen gekomen, gevolgd door een paar soldaten, die een tafeltje en een stoel in het midden van de zaal plaatsen. De gevangenen moeten een voor een bij het tafeltje komen, waar zij worden gefouilleerd en de officier hun naam en adres op een lijst noteert. Een verhoor wordt niet afgenomen en binnen een half uur zijn alle arrestanten geregistreerd en van hun bezittingen ontdaan. Alleen de vischkoopman is er in geslaagd zijn mand
| |
| |
met paling voorloopig te redden, door haar achter de tweede rij gevangenen te schuiven.
‘Die gaan we straks lekker opvreten,’ fluistert de man op de mat.
Nadat het tafeltje is weggebracht, houdt de officier een korte, voor de gevangenen bestemde toespraak, welke echter ook door de Duitschers in de houding wordt aangehoord. Alsof zij het nog nooit uit de radio of uit hun kranten vernomen zouden hebben, stelt hij de menschen op de hoogte van de groote successen, welke het onoverwinnelijke Duitsche leger heeft behaald en vertelt hij van de revolutie, die zich in Europa voltrekt en waarbij nu ook Nederland betrokken is. Omdat de vroegere regeerders met de Joden heulden en met de Engelschen gemeene zaak maakten, is het land bezet door de Duitschers, die hier niet als vijanden, maar als vrienden gekomen zijn. Er wordt echter onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verlangd. Als iedereen zijn plicht doet en meewerkt, zal ook voor Nederland een nieuwe, betere tijd aanbreken. De Joden zullen moeten begrijpen, dat hun rol uitgespeeld is en dat pogingen om hun oude machtsposities te heroveren in de kiem zullen worden gesmoord. De toespraak wordt besloten met de mededeeling, dat iedereen, die zou willen probeeren te ontvluchten, zonder waarschuwing zal worden neergeschoten.
‘Heil Hitler!’ roept de officier met opgeheven arm.
Het is stil, iedereen zwijgt en men hoort het tjilpen van een musch, die in een der vensterbanken zit. En in deze stilte wordt even een zacht maar gaaf geluid hoorbaar, een banale oneerbiedige klank tegen een achtergrond van plechtstatigheid; het allerlaagste ontsiert het meest verhevene, als een vies besmeurd pamflet vol majesteitsschennis op het fluweelen kussen der kroonjuweelen: een der gevangenen heeft een wind gelaten. De officier wordt purper, de opgeheven hand valt met een slag tegen zijn dijbeen.
‘In de houding!’ schreeuwt hij. ‘Er wordt hier niet gesproken.’
‘Hij verstaat zeker geen Nederlandsch,’ hoort Berger iemand in zijn nabijheid zeggen. Om hen heen wordt onderdrukt gegicheld, maar al gauw wordt het stil, een drukkende gespannen stilte, waarin zij elkanders ademhaling schijnen te kunnen hooren. Zoo blijft het totdat de officier, na enkele minuten, die een eeuwigheid schijnen te duren, de zaal verlaat. De gevangenen durven weer adem te halen.
‘Dat was een voltreffer,’ zegt de man op de mat.
Na de eerste schrik is ontspanning ingetreden en ofschoon zij nu allen in de houding moeten staan, schijnt het insubordinante,
| |
| |
door een roekeloozen maar heldhaftigen onbekende voortgebrachte geluid, de gevangenen uit hun beklemming verlost te hebben. De trompet van de vrijheid, als het hoornsignaal in de Leonore-ouverture, denkt Berger. Er hebben menschen voor minder het ijzeren kruis gekregen.
Zij staan een uur, twee uur en nog langer. De voeten worden branderig, het bloed zakt omlaag, zwaar, alsof het lood is, de spieren verstijven en gaan pijn doen. In het begin heeft men de omgeving opgenomen, het aantal gevangenen en de hooge smalle ramen geteld, de lengte en breedte van de zaal geschat en uitgerekend hoeveel menschen in deze ruimte opgeborgen kunnen worden. Men heeft aan thuis gedacht, waar de familieleden in ongerustheid wachten, zich afgevraagd wat er terecht moet komen van het werk, van de zaak, wie nu voor de kinderen zorgen zal. Het zijn alles vragen, die onbeantwoord zijn gebleven, nuttelooze kwellingen voor weerlooze en machtelooze menschen, die niet weten wat er met hen zal gaan gebeuren. En men telt en rekent opnieuw, geraakt in de war, begint nog eens, kijkt dan voorzichtig zijn buurman aan, die ook vraagt en geen antwoord krijgt en haalt moedeloos de schouders op. De voeten doen nu geen pijn meer, zijn gevoelloos geworden en alleen maar zwaar, oneindig zwaar. Zooeven, een uur of twee geleden, begon het levende lichaam nog ergens bij de knieën, maar de verdoovende zwaarte schijnt zich in de aderen te hebben opgehoopt en nu zijn de beenen al tot in de heupen ongevoelig geworden. De oude man met de bloedneus is twee maal op de grond gevallen en weer door de anderen op de been geholpen; toen hij voor de derde keer viel, heeft men hem maar laten liggen. Het licht achter de vensters begint af te nemen, de vogeltjes tjilpen niet meer. Spoedig zal het donker zijn. Hoe lang zullen zij nog moeten blijven staan? De gevangenen hebben het zwijgen al lang verbroken en de schildwachten schijnen geen acht op hun gefluister te slaan. Zij zijn maar met z'n tweeën, wordt er gezegd, als wij allemaal tegelijk aanvallen... Maar zij hebben geweren, altijd en eeuwig dat geweer, waardoor de moffen de baas zijn. Zoo meteen val ik ook om, mijn voeten slapen en ik verrek van de pijn in mijn rug. Mijn vrouw zit in doodsangst, mijn moeder, mijn kinderen, mijn vrouw ook. Ik val flauw van de honger. Ze laten ons krepeeren. Kunnen we die paling niet opvreten?
Als het bijna donker is, komt een troep soldaten binnen en krijgen zij bevel de zaal te verlaten. Het loopen valt moeilijk en sommigen vallen als zij de eerste stappen doen. Buiten wachten vrachtwagens, maar er zijn er te weinig en niet alle gevangenen kunnen mee. Een nieuwe rit door de nu donkere stad.
| |
| |
Waarheen? Gaan we nu naar een concentratiekamp? De jongen die het vraagt zit te huilen. Een kind nog, denkt Berger, niet veel ouder dan Herman, en hij klopt hem zacht op zijn rug. ‘Ik ben misselijk,’ zegt de jongen, ‘ik moet braken.’
Het Lloydhotel in de Rietlanden, waar vroeger de landverhuizers logeerden, die op inscheping naar Zuid-Amerika wachtten, is tijdelijk tot gevangenis ingericht. Stank van menschen en van eten, waarin kool gekookt is, drijft Berger tegemoet, als hij het gebouw binnen komt. Zij worden naar een leege zaal gebracht, waar zij onder bewaking van een paar Grünen aan hun lot worden overgelaten. Er liggen stroomatrassen, veel te weinig voor het aantal gevangenen, waarop zij met hun ruggen tegen elkaar gaan zitten. Men brengt eten: een mand vol hompen grauw oorlogsbrood zonder boter en een emmer lauwe surrogaat-koffie met een paar emaille kroezen. Terwijl het brood wordt uitgedeeld, komen nog meer gevangenen binnen, ook de man van de reiniging, die op een brancard van planken wordt gedragen. Zijn wit, van pijn vertrokken gelaat is met zweet bedekt, zijn mond houdt hij krampachtig gesloten. Als hij zijn nieuwen vriend in het oog krijgt, glimlacht hij toch even. Beestachtig, denkt Berger, om zoo met een gewonde om te springen. Als het dan met alle geweld noodig is dien man hierheen te brengen, dan is er toch nog wel een ziekenauto in Amsterdam te krijgen. Die arme kerel moet verrekken van de pijn.
‘Dat gaat zoo niet langer,’ zegt hij tot den gewonde, ‘ik zal zien of er iets aan gedaan kan worden.’
Hij wendt zich tot een van de bewakers, zegt dat er zooeven een man is binnen gebracht met een gebroken knie, die zonder hulp niet de heele nacht kan blijven liggen. Hij is dokter en hij kan dus de toestand van den gewonde beoordeelen.
De man hoort hem onwillig aan, maar laat hem toch uitspreken. Als Berger zwijgt, kijkt hij den anderen schildwacht vragend aan, die antwoordt met een vage handbeweging, waarmede hij schijnt te willen zeggen, dat hem het geval niet aangaat.
‘Jood?’ vraagt de ander.
Berger verstaat de vraag opzettelijk verkeerd en zegt dat de man geen Jood is.
‘Niet wat hij is, maar wat jij bent,’ snauwt de Duitscher.
‘Ja, ik ben Jood,’ antwoordt hij zoo beheerscht mogelijk, ‘maar ik ben ook nog arts en als dokter en mensch ben ik van meening, dat die man hulp moet hebben. Hij heeft veel pijn.’
‘Dat zijn jouw zaken niet. Ingerukt, smous!’
Wat moet hij hierop nog zeggen? Tegenover een zoo stompzinnig brutale houding is de rede volslagen machteloos, deze met haat
| |
| |
geladen houwmachine is ontoegankelijk voor argumenten van een Jood; tegenover dit wezen, dat op het signaal Juda ophoudt te bestaan en in een martelwerktuig verandert, kan hij alleen maar zwijgen. De palingkoopman is naar hem toegekomen, wijst naar een groepje menschen, dat in een hoek van de zaal staat en vraagt of hij wil helpen: een jongen heeft een toeval gekregen.
‘Als het een Ariër is, mag die Jood niet helpen,’ zegt de Grüne.
Berger hoort het niet meer. Hij heeft den vischkoopman gevolgd, buigt zich over den patiënt en zegt wat gedaan moet worden. Het is dezelfde jongen, die zooeven in de wagen huilde en braken moest. Als hij, gewaarschuwd door het onrustige kijken der anderen, het hoofd omdraait, ziet hij een officier achter zich staan, een ouderen man met een bleek gezicht en een paar vermoeide oogen achter glanzende brilleglazen.
‘Epilepsie,’ zegt hij, ‘de aanval is niet hevig, maar ik kon den jongen zoo niet laten liggen.’
‘Schon gut. De lucht is hier ook zoo slecht.’ De officier hijgt, heeft de korte stootende ademhaling van den asthmaticus. ‘Bent u de arts, die zooeven een gewonde heeft gemeld?’
Berger neemt zijn kans waar, brengt den officier bij den man met de gebroken knieschijf en dringt aan op hulp.
‘Dus u meent, dat deze man beslist naar een ziekenhuis moet om geopereerd te worden?’
‘Stellig. Zijn pijnen zijn ondraaglijk.’
De Duitscher knikt, krijgt een hoestaanval en een congestie kleurt zijn zooeven nog wasbleek gelaat donker rood.
‘Deze lucht ook,’ zegt hij naar adem snakkend. ‘Gaat u maar even mee.’
In het kleine kantoortje, waarschijnlijk een vroegere portiersloge, krijgt hij een stoel, vlak naast een met papieren bedekt bureau. De officier stelt zich voor en biedt hem een sigaret aan.
‘Hindert de rook u niet?’
‘Ga gerust uw gang. Ik rook zelf, ondanks mijn asthma, zooals ik officier ben.’ Hij heeft zijn bril afgezet en glimlacht met een uitdrukking van verontschuldiging. Een zachtaardig, welwillend mensch, volkomen misplaatst in de terreurorganisatie der Gestapo.
De naam van Berger's beschermeling wordt opgezocht en na een kort telefoongesprek is de zaak in orde: vanavond nog zal de man naar een ziekenhuis worden overgebracht.
‘Dank u.’
‘Waarvoor? Een kleine moeite.’ Opnieuw maakt een hoestbui hem het spreken onmogelijk.
Als hij weer verder kan gaan, hoort hij hoe Bauer aan zijn
| |
| |
asthma gekomen is: een souvenir uit de vorige oorlog, overgehouden van een gasaanval.
‘Ik heb die aanvallen maar zelden,’ zegt hij, ‘maar als ik het krijg, dan is het raak. Dit is nog maar het begin, straks, als ik op bed lig, begint het pas goed.’ Dan vertelt hij, dat hij officier van administratie is, maar dat hij tijdelijk bij de politie is gedetacheerd.
‘Deze dienst is voor een volkomen gezond mensch al zwaar genoeg,’ vervolgt hij. ‘Niet veel moois. Maar waarvoor bent u eigenlijk hier?’
‘Vermoedelijk alleen, omdat ik de vraag of ik Jood ben, met ja heb moeten beantwoorden.’
‘Anders niet?’ De officier zwijgt, staart strak naar een onbeschreven notitieblok en laat zijn vulpenhouder tusschen zijn vingers draaien. ‘Joden,’ vervolgt hij zacht, ‘mijn beste vriend was een Jood, hij viel bij Verdun; professor Schönberg, die mijn dochter het leven redde, was een Jood, hij zit nu in Polen, als hij tenminste nog leeft; Heine was een Jood en Mendelssohn en Offenbach en Ehrlich en Einstein en de hemel mag weten wie al meer. Menschen, die geen menschen meer mogen zijn, zooals wij, die nu Germanen moeten zijn. Het is verschrikkelijk en waarvoor? Duitschland gaat hieraan te gronde.’
Hij ademt moeilijk, knoopt de kraag van zijn tuniek los en kijkt Berger aan.
‘U bent nog niet verhoord,’ zegt hij. ‘Ik zal zien wat ik voor u doen kan.’
‘Ik dank u, maar misschien mag ik voor u ook iets doen. U hebt het erg te kwaad, maar die aanval kan onderdrukt worden met een asthmolisine-injectie. In een paar minuten bent u er vanaf.’
‘Graag.’
‘Hebt u iemand, die even naar mijn huis kan gaan? Ik zal mijn vrouw telefonisch zeggen, wat zij moet meegeven. En als ik toch bel, mag ik haar misschien ook wel even geruststellen - zij weet niet waar ik ben - en een paar aanwijzingen geven voor een patiënt, die op hulp ligt te wachten.’
Nog geen uur later was alles in orde, was de vuilnisman naar een ziekenhuis overgebracht en had Bauer zijn injectie gekregen en kon weer vrij ademhalen. Toen zij afscheid namen, gaf hij Berger een hand.
‘Ik zal voor u doen wat ik kan,’ beloofde hij. ‘U ontslaan mag ik niet en u zult dus tot morgenmiddag, als ik weer dienst heb, geduld moeten hebben. Maar dan zal het wel in orde zijn.’
Opgelucht keerde Berger naar zijn gevangenis terug, maar toen
| |
| |
hij de zaal betrad en weer de menschen zag, die in dit hol vol stank op de grond lagen, bleef hij staan en drukte zijn hand tegen zijn voorhoofd. Als ik nu geen arts was geweest, maar sjouwerman of grondwerker, zooals die groote kerel met zijn huis vol kinderen. Al deze onschuldigen, die nooit een Bauer, doch alleen maar Streichers zullen ontmoeten...
Die nacht kan hij, zooals de meeste andere gevangenen, geen oog dicht doen. Het is koud, ondanks de centrale verwarming. Er zijn veel te weinig stroomatrassen, zoodat de meesten op de betonnen vloer moeten liggen. Het licht blijft branden en de lucht is bedorven. Middenin de nacht komt een officier binnen, die allen beveelt op te staan en de houding aan te nemen. Alsof de groote plafondlampen geen licht genoeg verspreiden, laat hij de felle lichtbundel van een zaklantaarn over de gezichten van alle gevangenen glijden en verlaat dan weer de zaal, na te hebben gezegd, dat die Joden stinken als zwijnen. Na het ontbijt, dat zooals het avondmaal uit een homp droog brood en een beker lauw bruin vocht bestaat, komt hij in gezelschap van twee onderofficieren terug en zegt dat hij de gevangenen, die, zooals hem vannacht gebleken is, zelfs niet behoorlijk in de houding kunnen staan, eens een beetje zal opvoeden. Het zal wel onbegonnen werk zijn, vervolgt hij, demonstratief een rottinkje in een halve cirkel buigend, maar wat een paard voelen kan, zal waarschijnlijk ook wel door de dikste Jodenhuid heengaan. Dan begint onder zijn toezicht een vreemdsoortige gymnastiekles, waaraan alle gevangenen, de grijsaard niet uitgezonderd, moeten deelnemen en waarbij een der onderofficieren als voorturner optreedt. Zij moeten kniebuigingen maken, hurken, plat op de grond gaan liggen en het gestrekte lichaam op hun armen omhoog drukken. De Feldwebel, een jongeman met een getraind lichaam, voert alle oefeningen blijkbaar met het grootste gemak uit, maar den gevangenen, op een enkele uitzondering na oudere mannen, die sedert hun schooljaren niets meer aan gymnastiek gedaan hebben, kost het de grootste inspanning, de bewegingen van den voorturner op een gebrekkige manier na te doen. Daarbij komt nog, dat de onderofficier de oefeningen maar een paar keer behoeft te doen, terwijl zij alle bewegingen zoo lang moeten herhalen, totdat de officier het voldoende vindt en met zijn rottinkje tegen de muur tikt, op welk teeken zij in de houding moeten gaan staan. Na een paar minuten zijn sommigen al uitgeput, blijven achter, kunnen niet meer uit de gebogen houding overeind komen en vallen om. In het begin waarschuwt de officier, slaagt hij er door vloeken en bedreigingen in de achterblijvers tot nieuwe krachtsinspanning aan te zetten, maar als een paar mannen opnieuw
| |
| |
uitvallen en ondanks zijn gebulder niet meer overeind komen, begint hij met het rietje te ranselen. Een van zijn eerste slachtoffers is de epilepticus die, zijn gezicht met zijn handen bedekkend, doordringend begint te gillen, als hij zijn beul op zich af ziet komen. Reeds na de eerste striemende slagen is hij stil, heeft hij het bewustzijn verloren.
‘Geef die hysterische juffrouw maar eens een opfrisscher,’ zegt de officier.
Een soldaat brengt een emmer water, die over den jongen wordt leeg gegooid, maar het bewustzijn keert niet terug.
‘Naar de kelder met hem!’
Twee mannen tillen den bewustelooze bij zijn armen een weinig op en sleuren hem de zaal uit, waarbij de voeten, die over de grond slepen, twee strepen op het cement achterlaten.
‘Ploerten,’ zegt de groote man in manchester pak.
Iedereen heeft het verstaan, ook de officier, die, terwijl hij zijn venijnig rottinkje suizend heen en weer laat zwiepen, vraagt of iemand soms iets te zeggen had.
‘Opnieuw beginnen. Handen achter het hoofd leggen en hurken!’
Drie man blijven liggen. Nog voordat hij opnieuw met het uitdeelen van klappen kan beginnen, komt een ordonnans binnen, die hem een brief overhandigt. Er worden geen verdere bevelen gegeven en de gevangenen moeten gehurkt blijven zitten, zoolang hij leest en daarna met de twee wachtmeesters spreekt. Als hij eindelijk de zaal, blijkbaar zonder instructies te hebben gegeven, verlaten heeft, schijnt geen van de twee onderofficieren den gevangenen verlof tot opstaan te willen of durven geven. Zoo blijven zij zitten in hun moeilijke en ongemakkelijke houding, waarbij spieren gespannen zijn, welke zij zelden gebruiken. Berger, die in een der achterste rijen zit en de geheele zaal overzien kan, heeft een voet achterwaarts gebracht, zoodat hij, op zijn knie steunend, het evenwicht een weinig gemakkelijker bewaren kan. Maar ook zijn knie begint al spoedig pijn te doen en dan gaat hij, zooveel mogelijk dekking achter zijn voorman zoekend, maar gewoon op de grond zitten. De Feldwebels, die bij het raam een sigaret staan te rooken, geven ook niet veel acht meer op de gevangenen, van wie een aantal het reeds heeft opgegeven en zooals hij zijn gaan zitten. Laten wij een aannemen, denkt Berger, dat ondanks alle regressie de mensch toch evolueert en dat er over duizend of honderdduizend jaar een betere mensch zal zijn, een verstandig, evenwichtig en redelijk wezen, dat van zijn leven iets weet te maken en er voor zorgt, dat het niet zoo ongelukkig is als zijn voorouders. Zoo iemand zal nooit in staat
| |
| |
zijn te begrijpen, wat hier nu gebeurt, nooit willen gelooven dat een misdadige gek het in zijn macht had, onschuldige menschen, die nuttig en noodzakelijk werk konden doen, te dwingen als kikvorschen rond te springen en in onnatuurlijke houdingen te zitten. Hij zou zich niet kunnen voorstellen, dat in het verleden de denkende mensch zich niet alleen onderwierp aan de heerschappij der dwazen, maar zich bovendien nog beijverde om zijn tyrannen aan de middelen tot uitoefening en beveiliging van hun macht te helpen. Zijn eenige conclusie zou waarschijnlijk zijn, dat deze denkenden nog onverstandiger dan de dwazen geweest moeten zijn en dat een dergelijke toestand alleen ontstaan kon in een wereld van geesteszieken. En daarmee zou hij het bij het rechte eind hebben. De maatschappij van tegenwoordig is ziek, de menschheid lijdt aan vervolgingswaanzin, de massa is bezeten door angst en om vervolging te ontkomen worden de zwakken en sluwen zelf vervolgers. Het belangrijkste dat degenen die thans regeeren te doen hebben, is er voor te zorgen, dat de spanningen in de menigte niet afnemen, dat de psychose onafgebroken door vrees wordt gevoed. Om dit te bereiken worden waanvoorstellingen aangekweekt, schrikbeelden, die in de zieke geest van het volk in hallucinaties overgaan. Daar was als eerste spook de eeuwige Jood, de parasiet, die streefde naar de wereldheerschappij, vervolgens het Marxisme, dat door de menigte niet begrepen is geworden en waartegen dus gemakkelijk haar wantrouwen en argwaan konden worden gewekt, verder de met een geheimzinnig waas omgeven vrijmetselarij, waarmee iedere onwetende zijn romantische fantasieën kon voeden, daar waren tenslotte de naburige staten, die het zich immer bedreigd wanende Duitschland wilden vernietigen. Om het werk te bekronen, werden de aan vervolgingswaanzin lijdenden systematisch geïnfecteerd met grootheidswaanzin, gaf men de menigte, die men niets reëels kon aanbieden, schijnwaarden en werden de bezetenen tot uitverkorenen uitgeroepen. Een bloedroes had zich meester gemaakt van deze paranoïden, die thans, met de dolk in de vuist, achter hun schrikbeelden aanholden en de wereld onder de voet liepen.
De deur gaat langzaam open en reeds vreest Berger de schrale kop van het sadistische officiertje te zullen zien, als hij met een schok van vreugde Bauer ziet staan. De onderofficieren slaan de hakken tegen elkaar en staan stram, maar Bauer groet lauw terug met nauwelijks opgeheven hand.
Als hij weer in het kleine kantoortje zit, met het briefje in zijn hand, waarop vermeld is, dat hij uit de hechtenis ontslagen kan worden, voelt hij zich een flauwte nabij. Ongelooflijk, dat hij
| |
| |
hier nu niet meer zit als gevangene, als prooi van kwajongens, die hem kikkersprongen laten maken en hem als een beest behandelen, dat hij straks weer op straat zal loopen, zijn vrouw en kinderen zal zien en weer naar zijn patiënten kan gaan. Nog geen vier en twintig uur is hij in handen van deze menschen geweest, maar het komt hem voor dat er jaren voorbij gingen, sedert het oogenblik, dat hij keek in dat gezicht met de driehoekige weefsel-bult en hem gevraagd werd of hij Jood was.
‘Probeer het maar te vergeten en blijf voorzichtig,’ zegt Bauer. ‘Na deze tijd komt een andere.’
Even kijkt Berger in de blauw-grijze oogen en met de hand van den vijand in de zijne begrijpt hij, dat hij na dit oogenblik nooit meer een Duitscher haten zal, alleen omdat hij Duitscher is.
|
|