| |
| |
| |
[XVII]
PURAX Fabriek van Chemische en Synthetische producten.
Het staat er in kloeke solide letters, blauw op een wit bord, dat de geheele breedte van de gevel beslaat. Tot voor enkele weken was Purax een gewone chemische fabriek, maar Lex de Jong, die een voorliefde heeft voor het gebruik van vreemde woorden, vond de naam niet indrukwekkend genoeg en bracht bij zijn intree in de firma, tegelijk met een paar ton gemalen krijt en een sleeperskar vol gedeukte teilen, vaten en oud hout, de toevoeging synthetisch mee. Een nauwkeurige verklaring van het woord zou Lex, al sloeg je hem dood, niet kunnen geven, maar hij weet zeker, dat het in hun firmanaam op zijn plaats is, dat het het ‘doet’, zooals een Fransche fantasienaam op de ruiten van een nachtkroeg. Bij surrogaat denk je aan iets ordinairs, iets dat slechter is dan het artikel dat het vervangen moet, zei hij toen hij zijn voorstel met gloed verdedigde, maar bij synthetische producten denk je aan pionierswerk, aan laboratoria, aan wetenschappelijke onderzoekingen en ontdekkers, die jaren lang hebben gezweet voordat hun proeven gelukten; iedereen die er niets van begrijpt neemt zijn petje af voor synthetische benzine of rubber, maar voor surrogaten trekken de menschen hun neus op. En dan de klank van het woord, daarin alleen zit al een goodwill van duizenden guldens.
De firma had een nieuw pand aan een der grachten betrokken, een vier verdiepingen hoog heerenhuis, waarvan de onderste door een vroegeren bewoner reeds tot pakhuis was verbouwd. Dit onderstuk, dat één groote ruimte vormde met de daarachter gelegen door een matglazen dak overdekte tuin, maakte met zijn betonnen vloer en wanden en een stel rails, dat over de rijweg tot aan de waterkant doorliep, een imposante indruk. Lex zei, dat het een natuurgetrouwe fabriek was, een gebouw, waarin het publiek vertrouwen kon hebben, waarbij het woord synthetische paste alsof het er voor gemaakt was en hij vond het alleen jammer, dat er niet een flinke schoorsteen bij was, die een eind boven de daken uitstak. Van Tuin maakte de plannen voor de inrichting en hield toezicht op de uitvoering van het werk, waarbij zich
| |
| |
tallooze moeilijkheden en onaangename verrassingen voordeden. Om te beginnen was er niets te koop zonder de moeilijk te verkrijgen toewijzingen der lastige en ergerlijk langzaam werkende rijksbureau's. Voor een stuk geleidingsdraad moesten tallooze formulieren ingevuld en naar Den Haag gezonden worden; om ijzer voor het maken van machines te krijgen, waren allerlei ingewikkelde formaliteiten en ruiltransacties vereischt en timmerhout scheen alleen verstrekt te worden op vertoon van een overlijdensacte, waaruit onweerlegbaar bleek, dat het hout voor het maken van een doodkist dienen moest. Van Tuin verschafte zich het noodige hout door het afbreken van eenige kamers in het nieuwe pand en verder werd al het overige op de zwarte markt gekocht. Hier ging alles verbluffend eenvoudig en gemakkelijk; het was alleen maar een kwestie van het verwisselen der rollen, omdat hij tegen afgifte van eenige door de Nederlandsche bank uitgegeven formulieren, waarvan het namaken of vervalschen wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren, alles prompt geleverd kreeg door dezelfde menschen, die eerst bezworen hadden hem aan geen schroef of spijker te kunnen helpen zonder toestemming van de rijksbureau's. Het was alsof het openen van zijn portefeuille een frissche wind had veroorzaakt, waardoor alle moeilijkheden en bezwaren, alle beslommeringen en dreigende strafbepalingen, als een nevel werden weggeblazen. Men kon zich voorstellen weer in een normale wereld te leven, waar beleefde en welwillende leveranciers klaar staan om den klant op zijn wenken te bedienen, waar goederenschaarschte onbekend is en men nimmer heeft gehoord van distributiebureau's en economische rechters. Het eenige verschil met vroeger was, dat de klant tactvol zijn en niet naar prijzen vragen moest. Hield hij zich hieraan, dan bereikte hij zijn doel, zoo noodig dwars door alle ambtelijke linies heen, die, ofschoon zij meer verkenningsposten waren en geen deel van het verdedigingssysteem uitmaakten, de vesting der distributiediensten omgaven. De ambtenaren van bouw- en woningtoezicht, waterleiding, electriciteitsbedrijven en andere diensten, die overtredingen constateeren en Den Haag waarschuwen konden, bleken geschikte voor rede vatbare menschen te zijn, bevriend met de installateurs en toeschietelijk voor hun opdrachtgevers. Inplaats van leidingen te zien, die er niet mochten zijn, en zich zorg te maken om documenten, die nooit waren ingeleverd, rookten zij met smaak hun sigaartje - oude samenstelling - en praatten gezellig over de oorlog en de laatste berichten uit Engeland. Zoo kwam de fabriek op tijd gereed en deed Ger nog heel wat ervaringen op, welke hem later te pas konden komen.
| |
| |
Het was een fabriek, die gezien mocht worden, al was het dan niet door sommige ambtenaren, die er voor zorgen moesten, dat Nederland uitkwam met de restjes, welke de Duitschers overlieten. Beneden, waar wasch- on toiletpoeder gemengd werden, gonsden electromotoren en kraakten drijfriemen, daar was de lucht vol openhartig machinegerucht, alsof er geen hinderwet bestond ter beteugeling van deze geluiden, die op een nog altijd deftige gracht niet op hun plaats waren. Daar liepen tusschen stapels balen en vaten, stevige kerels in blauwe overalls met de uitgesneden bol van een dameshoed bovenop de haren, als een vingerhoed op de top van een vinger; zij kopten de zware balen, rolden de vaten en bedienden de roteerende trommels met een vaardigheid en zekerheid, alsof zij hun heele leven reeds in de Puraxfabrieken gewerkt en nooit iets anders gedaan hadden dan het mengen van zout met een beetje alkali en schuimpoeder. Er lagen hier hooge bergen zout, waarop het licht der booglampen schitterend werd weerkaatst; een tooneel dat denken deed aan een zoutmijn of aan het decor van een Noordpool-operette, maar zeker niet aan een fabriek van surrogaten.
Boven bevonden zich de pakkamers, kantoren en magazijnen en daar was ook een splinternieuw laboratorium met glanzende betegelde wanden, dat het zelfs in een alchimistenfilm goed zou hebben gedaan. Maar interessanter en indrukwekkender nog dan deze inrichting, was de man, die haar zou gaan gebruiken en die Tom helpen zou bij het maken van uitgezochte delicatessen uit overjarige tuinboonen, melkpoeder en crocusmeel. Doctor Löw was een beschermeling van Jacques Berger, die hem ontdekt had op een zolderkamertje in Oost, waar hij, temidden van wat boeken, oude kleeren en een paar gehavende koffers, met longontsteking en veertig graden koorts lag. Beirger had den vluchteling, eens eigenaar van een apotheek in Leipzig, waar thans zuivere Arische handen spatel en mortier hanteerden, er bovenop geholpen en hem na zijn herstel met Tom in kennis gebracht. Zij hadden elkander dadelijk begrepen en nadat zij een middag van gedachten gewisseld hadden over het nationaal-socialisme en de oorzaken van het antisemietisme, over de relativiteitstheorie, de afloop van de oorlog, over schimmels, Plato, parapsychologie, tuinboonen, Hegel, conserveeringsmiddelen, melkpoeder, Spinoza en moderne muziek, was Tom er van overtuigd, dat er in Nederland moeilijk iemand te vinden zou zijn, die hem beter bij het maken van zijn pikante pasta zou kunnen helpen dan Löw. Voorzien van een witte jas en een cahier met potlood, had de apotheker zijn intrek genomen in
| |
| |
het laboratorium en was begonnen met het opstellen van een lijst van chemicaliën, welke nog moesten worden aangeschaft. U kunt er wel uit wijs worden, ik heb de formules er nog achter gezet, had Löw gezegd, die blijkbaar een nogal goede indruk van de vakkennis van zijn nieuwen patroon gekregen had. Tom, die zijn medewerker niet had willen teleurstellen, had met een glimlachje geantwoord, dat het prachtig in orde was, maar had voor alle zekerheid de puzzles van den doctor maar laten overtypen en per brief naar den leverancier doorgezonden. Op deze wijze vermeed hij de firma belachelijk te maken, als hem bij het telefonisch doorgeven van al die chemische strikvragen om opheldering zou worden gevraagd. Alle firmanten, van Tuin inbegrepen, waren het er vanaf het eerste optreden over eens, dat Löw de juiste man op de juiste plaats was en dat hij, zooals hij daar tusschen reageerbuisjes en fleschjes met zijn kale glimmende schedel onder het licht van de werklamp zat, een sieraad voor de zaak was. Tegen alle verwachtingen, bezorgde de doctor Tom een teleurstelling, door al zijn pasta's en smeersels zonder meer af te keuren, niet alleen omdat zij niet houdbaar waren, maar ook omdat de smaak niet deugde. Nu erkende Garf, dat hij in de koppige strijd tegen schimmel- en gistbacteriën het onderspit gedolven had, maar hij had gemeend zich te mogen troosten met de gedachte, dat hij na volledig te hebben verloren, zoo niet de eer, dan toch tenminste nog de smaak gered had. Maar ook deze laatste illusie werd hem door zijn wetenschappelijken medewerker ontnomen. Het zijn en het blijven tuinboonen, oordeelde die fijnproever van een apotheker, uit al uw spraeds en pasta's proef je die afschuwelijke boonen het eerst. Men had, zoo onderwees hij verder, maar een zeer beperkte keus in grondstoffen en men zou dus steeds tuinboonen en melkpoeder als vulling moeten gebruiken. Daarom moesten die onaangenaam smakende boonen eerst geneutraliseerd, smaakloos gemaakt worden. ‘Wissen Sie, der eigen Geschmack muss abgetötet werden.’ Tom begreep deze moordzuchtige plannen van een Duitschen Jood en daarom gaf hij maar toe, ofschoon hij geen hekel aan tuinboonen had en de smaak van zijn producten werkelijk niet kwaad vond. Misschien had hij den apotheker voorzichtig duidelijk moeten maken, dat hij hier niet was aangesteld als kok, die de pap moest bereiden, maar als chemicus, die er voor zorgen moest dat die gulzige bacteriën niet alles opvraten. Toen hij echter toegaf, dat de smaak beter kon en het glimlachje van voldoening zag om de mond van den man, die eigenlijk kalmeerende geneesmiddelen in zijn vaderland had moeten maken,
| |
| |
maar die door het lot tot medeplichtige in de Puraxonderneming was gemaakt, vond hij de moed niet meer om tegen te spreken en liet Löw de vrije hand. Van nu af kwam hij elke dag een paar keer in het laboratorium, om te zien hoe zijn dure, zwart gekochte tuinboonen, in dampende met bijtende zuren gevulde proefglazen aan haar eind kwamen. Nu hij een echten scheikundige bezig zag, een vakman, die precies wist wat hij deed, drong het pas goed tot Tom door, hoe stumperig hij al die maanden geknoeid had en welk een charlatan hij was. Hij mocht dan niet overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van Löw's experimenten en liever hebben gezien, dat hij het probleem van de conserveering oploste, inplaats van zijn tijd en aandacht te besteden aan het smaakloos maken van de boonenpap, de toewijding en wetenschappelijke hardnekkigheid van den apotheker boezemden hem respect in, schudden zijn geweten wakker en deden den knoeier beschaamd zwijgen. Als Löw hem uitlegde hoe hij eiwitcellen splitste en andere ingewikkelde chemische mutaties tot stand bracht, was hij de wonderlijkste en meest tegenstrijdige gedachten ten prooi. Zijn respect werd dan vertroebeld door medelijden met den man, die ter wille van een boterham genoodzaakt was zijn kennis op de Purax-aschbelt te gooien, maar tegelijk was hij er trotsch op, dat in zijn laboratorium eiwitcellen werden gesplitst alsof het niks was. Bijna tien maanden waren er voorbij gegaan, sedert zijn doodsvijanden het land bezetten en inplaats van in een concentratiekamp te zitten, was hij directeur van een welvarende fabriek met vijftig man personeel en hield hij er een lijfscheikundige op na, die eitwitcellen voor hem kapot maakte en die, als hij dit verlangde, atomen verbrijzelen of nieuwe elementen ontdekken zou. Sedert hier, zooals hij hatelijk zei, niet meer geprutst maar ernstig gewerkt werd, was Ger een regelmatige bezoeker van het laboratorium geworden; hij leende boeken van Löw, liet zich proeven uitleggen en hield hem met interessante gesprekken over atomen, diepzee-onderzoek en andere natuur- en scheikundige onderwerpen uren lang van zijn werk af.
Reeds enkele dagen nadat de apotheker zijn werkzaamheden begonnen was, had hij resultaat. Hij begroette Tom, toen deze in het laboratorium verscheen, met het superieure glimlachje van den man, die er steeds van overtuigd geweest is, het bij het rechte eind te hebben - wat niemand ooit had betwist - en die nu zijn doel bereikt heeft. Hij bood Tom een lepel vol bruine warme pap aan, verzocht hem te proeven en zei plechtig: ‘Eigen Geschmack schon tod!’ Het viel niet te ontkennen: de
| |
| |
pap smaakte niet meer naar boonen, maar had thans onmiskenbaar iets weg van groene zeep. Voordat hij hiervan iets zeggen kon, had Löw hem reeds uiteengezet hoe het met de nieuwe smaak zat: de substantie moest nog een paar bewerkingen ondergaan om volkomen smaakloos te worden. Het voornaamste was echter bereikt, want de eigen Geschmack was dood. Ook de anderen moesten de pap proeven en ofschoon zij allen meer van boonen dan van zeep hielden, wist Löw hen er van te overtuigen, dat het probleem der pikante pasta zijn oplossing een stuk dichter genaderd was. Eigen Geschmack schon tod, noemden de heeren directeuren van nu af hun wetenschappelijken medewerker.
De aankomst van de eerste dekschuit, een transportmiddel waarvan alleen groote bedrijven gebruik maken, was een feestelijke gebeurtenis, die in het privékantoor met een extra borrel werd gevierd. Voor voorbijgangers aan het oog onttrokken door vitragegordijnen, keken zij er naar hoe de schuit, beladen met tienduizenden kilo's zout, voor de wal kwam en hoe daarna door sjouwerlieden, die aan weerskanten van de rails onafgebroken heen en weer liepen, alsof zij aan een band zonder einde vast zaten, baal na baal werd gelost.
‘Het is grootsch,’ zei Lex, ‘dergelijke momenten moesten eigenlijk voor het nageslacht op een film worden vastgelegd. Tegen de tijd, dat wij Joden economisch zijn uitgeschakeld, zijn dekschuiten voor ons te klein geworden en hebben we kleine zeeschepen noodig. Met het oog daarop is die gracht toch wel een beetje smal. Tusschen twee haakjes, Tom,’ vervolgde hij, na zijn jeneverglas geledigd te hebben, ‘wat denk jij van die nieuwe verordening op de aanmelding van Joden? Na de Joodsche zaken, komen nu de menschen aan de beurt. Doe jij het?’
‘Jij?’
‘Ik voel er niks voor, maar ik ben bang dat ik er niet onderuit kom. Mijn heele familie heeft het al gedaan en ik zal dus wed moeten volgen.’
‘Niet doen,’ mengde Redens zich in het gesprek, ‘je kunt er alleen maar ellende door krijgen. Laat eens kijken dat formulier. “Aanmelding van personen van Joodschen bloede,”’ las hij. ‘Het staat er zoo onschuldig, het klinkt lang zoo gevaarlijk niet als bijvoorbeeld Registratie van Joden of Opgaaf van candidaten voor het concentratiekamp. Jullie bent toch zeker niet zoo stom om dat ding in te vullen en je eigen doodvonnis te onderteekenen?’
| |
| |
‘De meeste Joden hebben het al gedaan,’ antwoordde Tom, ‘zij zien er niet veel kwaad in, vooral niet omdat die Raad van Joden zich met de registratie bemoeit. Het is niet belangrijk, zeggen zij, omdat op de secretarie van de Joodsche gemeente toch de namen van alle Joodsche ingezetenen bekend zijn. Daar komt nog bij, dat de menschen bang zijn, omdat de moffen op het niet nakomen van de aanmeldingsplicht zware straffen gesteld hebben.’
‘Wat kan aan azijn zuur worden?’ vroeg Hans. ‘Straf krijgen zij in ieder geval. Hitler heeft nu eenmaal beloofd, hen te zullen uitroeien. Men had dat kaartsysteem van de Joodsche gemeente moeten vernietigen toen de Duitschers hier kwamen, dan zouden er geen gegevens geweest zijn. Snap jij waarom dat niet gebeurd is?’
‘Zooals er helaas zooveel gebeurd is, dat achterwege had moeten blijven en zooals er zooveel is nagelaten, dat gedaan had moeten worden. Vijf en negentig procent van de menschen zijn stommelingen of lafaards. De groote meerderheid, waarbij wij zelf ook behooren, kiest het kleinste kwaad, dat straks zal blijken het grootste kwaad te zijn. Het is ellendig, maar het is eenmaal niet anders.’
‘Maak het dan anders, tenminste voor jezelf,’ zei van Tuin, die tot nu toe gezwegen had. ‘Schei dan maar eens uit met dat kiezen van het kleinste kwaad en gooi om te beginnen dat rotpapiertje in de kachel.’
‘Het mijne is al verbrand,’ antwoordde Tom, ‘maar ik vrees dat ik een nieuw zal moeten invullen en inleveren, omdat mijn familie het gedaan heeft. Ik heb nog getracht mijn moeder ervan te weerhouden, maar geen schijn van kans. Een vrouw van zeventig, die nog nooit een verordening overtreden heeft, die al begint te beven als zij aan zooiets denkt, krijg je zoo ver niet. Zoo zal het overal wel gaan, in iedere familie zullen wel een paar menschen zijn, die zich aanmelden en zoo de anderen ophangen.’
‘Toch probeeren,’ meende Ger. ‘Je woont niet meer op het adres waar je ingeschreven staat, dus zoo gemakkelijk krijgen ze je niet te pakken, als ze de Joden, die zich niet hebben aangemeld, zouden gaan zoeken. Maar je bent immers geen volle Jood?’
‘Eén niet-Joodsche grootvader. Maar daarmee red ik het niet, omdat zij, als ik het goed begrepen heb, iedereen als Jood beschouwen, die tenminste drie Joodsche grootouders heeft.’
‘Ik lever je er nog een Goj bij, dan heb je er twee. Alleen van
| |
| |
stamboekvee en moffen kan precies worden nagegaan, hoe het met de voorouders zit. Als ik jou was, waagde ik deze gok beslist.’
Tom dacht over Ger's raad nog eens na en besloot het maar te probeeren. Hij was nooit lid van een Joodsch kerkgenootschap geweest, had een Christen vrouw en er bestond dus een kansje, dat hij er met een echten en een nagemaakten niet-Joodschen grootouder doorheen zou rollen. Hij vulde de vragenlijst in, maar toen hij zijn handteekening moest zetten onder de verklaring, dat hij alles naar waarheid had beantwoord, aarzelde hij toch even. Durfde hij niet, was hij bang voor de gevolgen van zijn verkeerde opgaaf? Integendeel, deze onbeteekenende poging tot sabotage gaf hem een gevoel van voldoening, zij was als de plagerij van een schooljongen, die zich wreekt door een punaise op de stoelzitting van den gehaten onderwijzer te leggen. En hoe zou men hem, als mocht uitkomen dat hij onjuiste gegevens had verstrekt, zwaarder kunnen straffen dan met de doodstraf, waartoe alle Joden toch reeds herhaaldelijk waren veroordeeld? Wat hem aarzelen deed was zijn afkeer van de plompe brutaliteit dezer schavuiten, zijn innerlijk verzet tegen deze rechtsverkrachting, die hij zich niet alleen moest laten welgevallen, maar waaraan hij, door het invullen van dit formulier en het betalen van een gulden voor de inschrijving, zijn medewerking nog moest verleenen. De bloedige pogroms der Russen en Polen deden bijna sympathiek aan, vergeleken bij de gelegaliseerde, administratief voorbereide massamoord dezer met gezag bekleede gangsters, die de Joden dwongen hun toekomstige beulen een fooi voor de terechtstelling te geven. Want het stond voor hem vast, dat hier onder het voorwendsel van een overigens door niets gerechtvaardigde maatregel van administratieve aard, de plundering en waarschijnlijk ook de uitmoording van honderd en twintig duizend Joodsche Nederlanders rustig werd voorbereid. Het volk nam geen aanstoot aan deze maatregel, omdat hij zijn wantrouwen niet wekte, omdat het niet inzag dat door deze tegen de grondwet indruischende verordening, een deel van de Nederlanders in een uitzonderingspositie en buiten de wet geplaatst werd en tenslotte omdat deze papieren pogrom, waarbij geen messen maar vulpenhouders gebruikt werden, niet tot zijn fantasie sprak. Zelfs de meeste Joden waren te argeloos en hadden te weinig onderscheidingsvermogen om het gevaar dat hen bedreigde te herkennen.
En het zag er ook heelemaal niet gevaarlijk, zelfs niet verdacht uit, dat gymnastieklokaal van de school, die Tom op die
| |
| |
vroege voorjaarsochtend betrad, om zijn certificaat van sociale onwaardigheid en uittrede uit de maatschappij af te geven. Hij moest denken aan een verkiezingsbureau, waar alleen de hokjes en de stembus ontbraken, het kantoor van een volksstemming, alleen toegankelijk voor Joden, die tegen de Joden stemden. Aan een van de zes tafeltjes werd hij te woord gestaan door een jongeman, wiens langgerekt bijna kinloos gelaat op een paardenkop geleek. Zijn lijst kreeg een nummer, zijn antwoorden werden vluchtig nagekeken en stuk voor stuk met een rood potlood van een haakje voorzien en tenslotte schreef de ambtenaar in het door hem opengelaten vakje, naast de vraag tot welk kerkgenootschap hij behoorde, de letters N.I. Op zijn vraag wat deze aanteekening te beduiden had, legde de man zijn formulier op een stapeltje, met welke handeling hij scheen te willen demonstreeren, dat het geval afgehandeld was en antwoordde toen op een toon, waaruit duidelijk bleek dat hij verdere inmenging in zijn werk niet zou dulden, dat iedereen, die geen kerkgenootschap opgaf, geacht werd tot het Nederlandsch Israëlietische te behooren. Hiermede beschouwde hij de zaak als definitief afgedaan en keek langs Tom heen naar de ingang, om den volgenden candidaat te ontbieden. Tom dacht er aan, dat deze aanteekening, waardoor hij werd ingedeeld bij een groep, waartoe hij niet behoorde, hem noodlottig zou kunnen worden, omdat zij aanleiding zou kunnen geven tot een nader onderzoek, waardoor zijn bedrog aan het licht zou komen. En met welk recht knoeide deze vent, die blijkbaar antisemiet was, in een formulier voor welks inhoud hij verantwoordelijk bleef? Hij protesteerde, zei dat hij met de toevoeging geen genoegen nam en dat hij er niet aan dacht zich nog dieper in de hoek te laten trappen en dat nog wel door een Nederlander. Zijn op luide toon geuit protest had al dadelijk dit effect, dat de houding van den ambtenaar haar zelfverzekerdheid verloor en dat de hand, die het roode potlood alweer had opgenomen om het vonnis van een volgend slachtoffer te onderstreepen, dit potlood neerlegde en zich in de richting van het stapeltje ingevulde formulieren bewoog.
‘Het is een algemeene maatregel,’ zei hij.
‘Het negeeren van uitzonderingen kan geen algemeene maatregel zijn. Ik behoor tot geen enkel kerkgenootschap, omdat ik een half-Jood ben met twee niet-Joodsche grootouders.’
‘Ach, zit het zoo!’
Het formulier werd opnieuw gelezen en nu verklaarde de man met een overdreven nadrukkelijkheid, die twijfel aan zijn bewering wekte, dat hij deze bizonderheid over het hoofd gezien
| |
| |
had. Met voldoening zag Tom, hoe een dikke roode streep door de aanteekening werd gehaald, hoe deze antisemiet een barrière optrok tusschen zijn slachtoffer en het concentratiekamp.
Misschien helpt het, dacht hij, toen hij langs de op hun beurt in de vestibule wachtende menschen de school verliet. Hij had medelijden met deze stakkers, die er geen benul van hadden, dat boven de schoolingang onzichtbaar geschreven stond, dat wie hier binnen trad, alle hoop moest laten varen. Maar niet alleen medelijden, hij gevoelde ook schuld, alsof hij deze menschen, door zijn afkomst te verloochenen, verraden had. Hoe was het mogelijk, dat iemand, die meende in staat te zijn de dingen nuchter te zien, het slachtoffer van een zoo primitief en volmaakt nutteloos saamhoorigheidsgevoel kon worden? Hij was, naar biologische afstamming, voor drie kwart Jood, hij was in staat de Joodsche geest te begrijpen en te waardeeren, maar voor de rest voelde hij zich even weinig Jood als Chinees of Neger. Maar zelfs als hij honderd procent Jood geweest zou zijn, welk nut had dan zijn bekentenis tot het Jodendom kunnen hebben tegenover menschen, die zich tot taak gesteld hadden de Joden uit te roeien? Wat kon het veranderen aan het lot van den man op het schavot, als een toeschouwer, om welke op zichzelf te respecteeren redenen dan ook, verklaarde, dat hij ook terechtgesteld wilde worden? Inplaats van wroeging te ondervinden, mocht hij het als een verdienste beschouwen, als het hem gelukte uit handen van zijn vijanden te blijven, als Tom Garf de leugenaar er in slaagde, Tom Garf den Jood het leven te redden.
Lex had zich opgegeven met vier Joodsche grootouders, kon niet anders, omdat al zijn familieleden bij de Joodsche gemeente ingeschreven stonden. Hij zou maar afwachten wat er van kwam, maar hij nam zich voor zich nooit aan te melden en liever van het tooneel te verdwijnen, als de Duitschers de Joden nog eens mochten oproepen.
Tom was nog maar nauwelijks van het aanmeldingsbureau in de fabriek terug gekeerd, toen hem door de huistelefoon werd bericht, dat er iemand van het Chemisch Bureau was om hem te spreken. Vervelend, dat er nu juist niemand van de anderen aanwezig was, want hij had, nadat hij pas Nederlandsche ambtenaren voor de Duitschers aan het werk gezien had, allerminst lust in een onderhoud met dergelijke menschen. Hij kon er echter niet onderuit, omdat die ezel van een boekhouder zijn mond voorbij gepraat had en de ambtenaar in het kantoor op hem zat te wachten. Als hij niet in zoo'n beroerde stemming verkeerd had, zou hem het bezoek van dezen man, nu hij hem in zijn
| |
| |
eentje rustig op de korrel nemen kon, juist welkom geweest zijn. Het was niet zoo, dat hij reikhalzend had uitgekeken naar de komst van zoo'n lastigen pottenkijker, maar hij wist, dat de contrôle onvermijdelijk komen moest en hij had, niet alleen omdat hij er aardigheid in had, maar ook omdat hij de beste menschenkenner van hun vieren meende te zijn, er op aangedrongen, dat men het zaakje aan hem overlaten zou. Weken geleden reeds had hij alles voorbereid, zijn geschut in stelling gebracht, en stonden in een kastje op het privékantoor de dure sigaren en de prima Fransche cognac op het openen der vijandelijkheden te wachten. Jullie mogen mij een klungel en een opschepper noemen, had hij in een overmoedige bui gezegd, als ik hier, aan deze tafel, dien kerel niet zoo zat maak, dat hij geen zout meer van zeeppoeder kan onderscheiden. En nu was het zoo ver, nu zat daar die gevaarlijke kerel van het Rijkszeepbureau, die het in zijn macht had om hun zonder vergunning werkende fabriek stop te zetten, die deze van zoutkristallen schitterende en door muziek van zilvergeld begeleide sprookjes-operette middenin kon beëindigen, nu zat deze alleen rechtsprekende magistraat er op te wachten om gelaafd te worden met kostelijke cognac en beneveld door de rook van voor-oorlogsche sigaren.
De begroeting was wederzijds correct, niet bizonder vriendelijk, maar ook zonder een spoor van vijandelijkheid. Er kwam geen politiepenning en zelfs geen legitimatiekaart bij te pas, alleen een niet officieel en weinig indrukwekkend visitekaartje:
F. Poortemaker,
Inspecteur van het Rijksbureau voor Chemische Producten,
Sectie Zeep.
Tom tuurde langer naar het kaartje dan noodig was om deze korte tekst te lezen, trachtte tijd te winnen en zich op de situatie in te stellen. Weken, zelfs maanden tevoren had hij zich op deze gebeurtenis voorbereid, maar nu het kritieke oogenblik aangebroken was, voelde hij zich onzeker en wist hij niet hoe hij de zaak moest aanpakken. Deze Poortemaker, een kantoorbediende op een vacantiereis, die alles gedaan had om keurig voor de dag te komen en een goede indruk te maken, scheen iemand te zijn met wien wel te praten viel. Behalve een behoorlijk kostuum, droeg hij een paar Engelsche schoenen, van een kwaliteit, welke alleen nog maar op de zwarte markt te vinden was. Minstens honderd gulden, taxeerde hij, een uitgaaf welke een ambtenaar met een klein salaris zich niet kon veroorloven. Dat was alvast één punt in het voordeel van Purax.
| |
| |
‘Rookt u?’
‘Graag.’
Twee-nul voor de jongens! Zijn eerste indruk scheen juist geweest te zijn: meneer Poortemaker liet geen boeiengerammel hooren en scheen tot praten bereid te zijn. Tom keek in een bleek niet bizonder intelligent gezicht, met een paar licht bruine oogen en een weeke mond zonder het heerscherstrekje, dat portiers, politieagenten en anderen lageren autoriteiten zoo vaak een misleidende expressie van gezag verleent. Poortemaker sprak zacht, heesch en voorzichtig, alsof hij zijn stembanden wilde sparen tot na de oorlog, om er weer volop gebruik van te kunnen maken, als hij weer een vaste betrekking had. Er werd een nieuwe actentasch van geel varkensleer geopend, waaruit de inspecteur een folioboek te voorschijn haalde, dat opengeslagen op tafel werd gelegd. Het boek zag er minder geruststellend uit dan de man, te wiens dienste het gemaakt was en Tom doorstond een lichte huivering, toen hij het woord Proces-verbaal las, dat als een Mene Tekel aan de kop van de bladzijde prijkte. De inspecteur streek het boek op de vouw plat, een handeling, die er op scheen te wijzen, dat hij van plan was het ding te gebruiken en die een verradelijke aanslag op Tom's wankele hoop beteekende. Als dit gemoedelijke mannetje heerschersallures kreeg, als hij op hol sloeg en den ambtenaar ging spelen, was de zaak verloren.
‘Tjonge.’ deed hij luchtig maar niet respectloos, ‘dat ziet er gewichtig uit.’
‘Ja, dat hoort er nu eenmaal zoo bij.’
Als dit waar was, als dit hatelijke boek, dat gemaakt scheen om ongelukken te veroorzaken, er werkelijk onafscheidelijk bij behoorde, dan kon hij wel opstaan, naar beneden gaan en Joop opdracht geven de motoren, waarvan het zoemen zacht tot het kantoor doordrong, stop te zetten.
‘Mag ik uw vergunning even zien?’
Begin nu in 's hemelsnaam niet dadelijk met zulke ongepaste grappen, dacht Tom. De ellendeling wierp het masker af, de onschuldige kantoorbediende bleek een gier te zijn, de Engelsche schoenen en zijn sigaret waren bij den verkeerde terecht gekomen. Of was het alleen maar comedie, hield die vent zich zoo officieel om hem te intimideeren en was deze vraag de sleutel tot een reeks van intriges en machinaties, die eindigen moest met het koopen van een tweede paar schoenen? Oppassen en geen domme dingen zeggen, want het feit dat Poortemaker een sigaret aangenomen had, behoefde geen bewijs van zijn omkoopbaarheid te zijn. Als de inspecteur een beeldschoon meisje van twintig lentes
| |
| |
geweest was, wier verzoek met een met een bloedend hart gegeven weigering moest worden beantwoord, had de glimlach waarmede Tom zei, dat zij altijd zonder vergunning hadden gewerkt, omdat hun onderneming niet onder de bepalingen van het Zeepbureau viel, niet innemender en verontschuldigender kunnen zijn. Hier sprak de smettelooze onschuld, de gewillige maar onmachtige geliefde. Maar de inspecteur, die zich teruggetrokken scheen te hebben binnen de prikkeldraad-omheining zijner instructies, had oog noch oor voor Tom's mimische en vocale prestaties. Zijn kinderlijk gelaat werd grimmig en achter de wal van zijn procesverbaalboek, waar zijn vulpenhouder overheen stak als een venijnige mitrailleurloop, zat hij als een soldaat, die de stormaanval van den vijand afwacht. Onbewogen staarde hij naar de asch van zijn sigaret en toen loste de vulpenhouder, waarvan de punt recht op Tom's hart gericht was, een doodelijk schot:
‘Dan wordt uw bedrijf gesloten!’
Nu had Tom, in woede uitbarstend, kunnen vragen of de man gek geworden was of hij het op zijn verantwoording durfde nemen om een bloeiende zaak, die vijftig man personeel te eten gaf, zoo maar, met een enkele pennestreek, uit het boek der levenden te schrappen. Hij had ook een beroep op Poortemaker's vaderlandsliefde, op diens zin voor rechtvaardigheid, op zijn begrip voor humor, zijn getvoel voor verhoudingen of zijn schoonheidszin kunnen doen. Hij had het, in het alleruiterste, zelfs kunnen wagen over een paar mooie schoenen te beginnen, over een lap zijde voor een robe voor mevrouw Poortemaker, over een electrische trein met wissels en tunnels voor den kleinen Poortemaker of platweg over Nederlandsch bankpapier. Hij had van alles kunnen zeggen, op alle mogelijke manieren kunnen antwoorden, als hij, de psycholoog, die beloofd had dit zaakje te zullen opknappen, maar geweten zou hebben, welk soort kerel hij voor had en van welke kant hij hem zou moeten aanpakken. Maar dit neutrale mannetje, dat hij gemakkelijk om zijn vinger had kunnen winden, als hij niet een met macht bekleede ambtenaar geweest zou zijn, een met een procesverbaalboek gewapende bedrijvensluiter aan 't hoofd van een heel leger verordeningen en wetsartikelen, bood hem niet het geringste houvast. Omdat hij dus niets anders wist te doen, begon hij alleen maar luid te lachen, een krankzinnige lach, die hier even weinig op haar plaats was, als een draaiorgel in een begrafenisstoet. En terwijl hij, nog steeds lachend, er aan dacht, dat hij zijn zaak onherstelbaar verknoeid had, zag hij dat de inspecteur met zijn ellebogen breed op de tafel steunend, hem lachend aankeek. Verrek, dacht hij,
| |
| |
die paragrafenspeller lacht, en even abrupt als hij begonnen was hield hij met lachen op.
‘Gek hè,’ zei hij.
‘Verrekt gek,’ antwoordde Poortemaker.
‘En het is nog veel gekker dan u denkt en dan ik mij gedraag. Kijk,’ vervolgde hij met een breed theatraal gebaar naar een paar potten met bloemen, die op de kast en op het tafeltje voor het raam stonden, ‘dat zijn de bloemen, die wij ter gelegenheid van de feestelijke opening van onze nieuwe zaak hebben ontvangen en nu komt u diezelfde zaak alweer sluiten.’
Hij voelde, wist nu volkomen zeker, dat hij de goede toon te pakken had en dat, als het hem gelukken mocht de situatie te redden, het juist op dit oogenblik zou zijn. Nu geen omwegen meer, maar regelrecht en zoo brutaal mogelijk op zijn doel afgaan.
‘U zult het er zeker wel mee eens zijn, dat wij over deze aangelegenheid eerst eens even moeten praten,’ hernam hij.
‘Waarom niet? Ik heb natuurlijk mijn opdrachten, maar dat beteekent niet, dat ik geen oor zou hebben voor uw belangen.’
‘Dat klinkt tenminste al wat hoopvoller. Ik wil u wel bekennen, dat mij zooeven, toen u zoo officieel begon, de schrik om het hart sloeg. De eerste indruk was goed en ik hoopte, dat er met u te praten viel, dat u begrip zoudt hebben voor de moeilijkheden, waarin handel en industrie op het oogenblik verkeeren. Maar toen dat boek op de proppen kwam en u over sluiting van mijn bedrijf begon, dacht ik, ik heb mij vergist, die man is toch een echte ambtenaar, iemand, die alleen maar zijn voorschriften kent en geen spat van het leven begrijpt.’
Poortemaker's glimlachje van welwillend begrijpen was van een Confucionistische wijsheid en rechtvaardigde het vermoeden, dat het leven voor hem geen geheimen moest hebben. Het was de rivaliteit tusschen achtergestelden en bevoorrechten, de afgunst van employé's in tijdelijke dienst, die hem hoog verhief boven het geestelijk niveau der vaste rijksambtenaren en hem in staat stelde met fabrikanten en andere menschen van beteekenis mee te voelen en als man van de wereld te denken.
Meneer had het goed bekeken: hij voelde niets voor de ambtenarij, was zelf altijd in de handel geweest, had voor de oorlog op de reclame-afdeeling van een der grootste Duitsche zeepfabrieken gewerkt. Daar leerde je de wereld en de menschen kennen. Met de grootsten van de grootsten was hij als chef de réception, die bezoekers door de fabrieken moest rondleiden,
| |
| |
in aanraking gekomen. Hij bezat zelfs een portret met opdracht en handteekening van Adolf Hitler.
Het glimlachje om Tom's lippen bevroor op slag en aan de verandering van Poortemaker's gelaatsuitdrukking zag hij, dat hij zich blootgegeven en verraden had.
‘Ik ben geen nationaal-socialist, hoor,’ vervolgde de inspecteur geruststellend, ‘ik moet niks hebben van de N.S.B., wat niet wegneemt, dat Hitler een groot man is. Waar of niet?’
Dit was een vorm van chantage waartegen Tom, die zich nog altijd in de zwakste positie bevond, niet opgewassen was en dus erkende hij maar voorzichtig, dat Hitler, tot op zekere hoogte, een groot man was.
‘Wat zou u anders zeggen van een borrel? U treft het dat wij nog iets hebben overgehouden van de feestelijke opening. Een glas cognac?’
Poortemaker beantwoordde deze vraag alleen maar met een scherp smakken van zijn dunne lippen, een geluidje, dat echter dwingender was dan het luiden van een brandklok in de nacht. Met het etaleeren van de bloemfijne glazen, het kistje vooroorlogsche Cadena's en de doos met zoutjes, eindigde het preludium en met het zorgvuldig en deskundig ontkurken van de flesch Hennesy, begon het eigenlijke spel, waarop Tom zich zoo lang had voorbereid. Dat is tien-nul voor de jongens, dacht hij, toen hij het edele amberkleurige vocht voorzichtig in de glazen goot.
‘Prosit, op de kennismaking.’
Over zeep en het recht tot fabrikatie van zeepsurrogaten werd voorloopig geen woord meer gezegd, omdat de beantwoording van de vraag, of Hitler de oorlog winnen zou, voor Poortemaker van oneindig veel grooter gewicht bleek te zijn. Hij hoopte en vertrouwde, dat het Derde Rijk als overwinraar uit het strijdperk zou komen, niet zoozeer vanwege zijn relaties met Hitler of omdat hij pro-Duitsch was, maar omdat hij er op rekende, weer in zijn vroegere betrekking terug te kunnen komen. Dit was dus de oorzaak van 's mans verkapt landverraad; de vrijheid en onafhankelijkheid van Nederland lapte hij aan zijn Engelsche laars, als hij zijn vroeger baantje maar weer terug kreeg. Tom was nu op de hoogte, kende het instrument voldoende om een poging te wagen het te bespelen. Nu eerst nog maar een beetje olie, dan liep de conversatie gesmeerder.
‘Nog een glaasje? En rook toch!’
Poortemaker maakte het zich gemakkelijk, ging breed in zijn fauteuil zitten en terwijl hij genietend aan zijn Cadena zoog,
| |
| |
begon Tom hem uit te leggen, waarom Duitschland, in weerwil van zijn overwinningen, deze oorlog zou moeten verliezen. In het begin lachte de inspecteur, maakte een paar maal met de hand, waarin bij zijn sigaar hield, een zwaai over de tafel, een beweging, waarmee hij niet alleen Tom's argumenten, maar ook alle vijanden van het Derde Rijk scheen weg te willen vegen.
‘Uitgesloten, meneer. Duitschland wint de oorlog. Ik ken Duitschland.’
Bij het derde glas cognac lachte Poortemaker reeds minder luid en klonk er eenige twijfel in zijn weerleggingen door. De man, die tegenover hem zat, bleek Duitschland ook te kennen en, hetgeen van grooter beteekenis was, de krachten van dat land niet te onderschatten. Als hij er desondanks van overtuigd was, dat Duitschland de oorlog verliezen moest, dan moest hij daarvoor toch wel zeer geldige redenen hebben.
‘En die redenen heb ik, meneer, volop, want ik ken namelijk Amerika minstens zoo goed als Duitschland en ik weet dat de Yankees in staat zijn Duitschland te verpletteren.’
‘Nou, verpletteren!’ zei Poortemaker, kauwend op zijn sigaar, die niet meer brandde. ‘Het staat trouwens nog te bezien, of Amerika in de oorlog zal komen.’
‘Amerika kòmt er in en dat zal ook niet lang meer duren.’
De inspecteur was even stil, maar na het nemen van een paar flinke teugen scheen zijn vertrouwen in Duitschland weer teruggekeerd te zijn. Amerika was zoo ver weg, meende hij, en Duitschland bezat nu wel tien keer zooveel duikbooten als in de vorige oorlog. Neen, neen, meneer moest het nu niet al te bont maken. Hij kende Duitschland en hij wist wat het waard was.
‘In Amerika hebben ze geen Hitler,’ zei hij, ‘en dan die industrie, het Rijnland, het Roergebied, één groote wapensmidse, meneer.’ Het was alsof hij al die hoogovens, kolenmijnen en walswerken zag, alsof hij, een opsomming gevend van al die kanonnen-, tanks- en vliegtuigfabrieken, er in gedachten langs rende, zich haastend om heel deze enorme industrie te mobiliseeren, voordat de ander met zijn Amerikanen een nieuwe aanval zou doen.
‘Onbestaanbaar, meneer,’ riep hij, nadat hij de synthetische rubber en benzine en de Italiaansche industrie er nog bij gehaald had, ‘zooiets kan niet verslagen worden.’
Tom liet hem echter geen tijd om op adem te komen en ging, na nog eens ingeschonken te hebben, opnieuw tot de stormloop over. Het was niet alleen een bizonder persoonlijk genoegen voor hem, dit mannetje, dat zich een kleinen Siegfried voelde, omdat hij eens een fabrieksdeur voor Hitler had mogen open doen, in
| |
| |
het nauw te drijven, maar het was ook noodig hem zijn illusies te ontnemen, zijn toekomstdroomen te verstoren, opdat hij, als hij de hoop om nog weer eens als chef de réception naar zijn zeepfabriek terug te keeren had laten varen, met vreugde de helpende hand grijpen zou, die Tom nu nog verborgen hield.
‘Ik ken het Duitsche industriegebied,’ vervolgde hij, ‘en ik weet wat Duitschland op technisch gebied presteeren kan, maar’ ik weet ook, dat alleen het district Pittsburg die heele Duitsche industrie, om het zoo te zeggen, in zijn vestzakje steekt.’ Rondom Poortemaker's droom- en wenschwereld trok hij een Chineesche muur, een Westwal van hoogovens, boortorens en schoorsteenen op, hij verduisterde de zon van diens hoop met wolken fabrieksrook en zwermen Amerikaansche vliegmachines, hij verpletterde het Duitsche land onder de rupsbanden van ontelbare tanks en spoelde de laatste resten van vertrouwen weg met stroomen olie en benzine.
De inspecteur zei al lang niets meer, hij keek Tom alleen maar met groote oogen aan en vergat zelfs te drinken. Wat, zoo vroeg hij eindelijk, zou dan wel het lot van Duitschland zijn, als het ook deze tweede groote oorlog zou verliezen?
‘Dus,’ hernam hij, nadat Tom, als antwoord op zijn vraag, Duitschland met een laatste vinnige stoot van zijn gloeiende sigaarpunt voor goed ter aarde geworpen had, ‘u bent van meening, dat ook de Duitsche industrie naar de bliksem gaat?’
‘Denkt u dan dat Europa, dat onder het Duitsche juk gezucht heeft, gebrand zal zijn op Duitsche producten, gelooft u dat Engeland zijn overwonnen vijand de vrije hand op de wereldmarkt zal laten?’
De inspecteur keek weemoedig in zijn leeg glaasje en schudde ontkennend het hoofd. Zonder het hem te vragen, schonk Tom nog eens in en hij liet zich dit troostend gebaar zonder protest welgevallen.
‘Maar zouden wij ons daarover het hoofd moeten breken?’
Poortemaker zei niets, doch Tom was er zeker van, dat hij een met kracht en overtuiging uitgesproken ‘Ja!’ zou hebben gehoord, als hij deze vraag naar waarheid zou hebben beantwoord. Garf vond, dat het nu langzamerhand tijd geworden was om het aas uit te gooien en een beetje met de helpende hand te gaan wuiven.
‘Toch moet ik het allemaal eerst zien,’ hoorde hij Poortemaker zeggen.
‘U zult het zien. Wij en andere vooruitziende zakenlieden hebben Duitschland al afgeschreven en ons heelemaal op Engeland en Amerika ingesteld.’
‘Wat schiet je daarmee op, als je alleen Duitsche relaties
| |
| |
hebt? Voor mij staat of valt de toekomst van de zeep met Duitschland.’
‘Dat zou vervelend zijn voor de rest van de wereld, die zich toch ook na de oorlog zal willen wasschen. En er moet heel wat vuiligheid worden weggespoeld,’ lachte Tom. ‘Maar ik zal u eens iets vertellen, dat u waarschijnlijk wel minder pessimistisch zal stemmen. Het is een zakelijk geheim, maar ik vertrouw er op, dat ik nog altijd met den man en niet met den ambtenaar spreek. Wij begrijpen elkander?’
De inspecteur ging rechtop zitten, nam een ferme slok en strekte de hand, waarin hij het glas hield, in Tom's richting uit.
‘Met den man!’ zei hij en zij klonken.
‘Luister dan maar eens. Tijdens het uitbreken van de oorlog, in negen en dertig, was ik voor zaken in Amerika. Een vriend van mij, een Hollander, is daar directeur van een groote zeepfabriek, een onderneming, die voor de Unilever niet onderdoet. Men heeft daar een nieuwe soort zeep gemaakt, in korrels zoo groot als een kleine doperwt, en deze korrels, die tien maal sterker zijn dan de fijnste zeep, die hier in Europa wordt verkocht, zijn goedkooper dan het ordinairste zeeppoeder. Weet u wat dat zeggen wil?’
‘Ongelooflijk, maar gaat u verder.’
‘Ik behoef er niet veel meer van te zeggen, want de conclusie kunt u, als man van het vak, gemakkelijk trekken. Een half ons van die korrels, dat in de winkel nog geen dubbeltje behoeft te kosten, heeft een even groote waschwaarde als een pond van de beste zeep. Nogmaals: weet u wat dat beteekent?’
Als men den inspecteur verteld zou hebben, dat er een brug voor voetgangers tusschen Lissabon en New York geopend was, of dat tengevolge van een nieuwe zwaartekrachtwet, alle voorwerpen in het vervolg omhoog zouden vallen, hadden zijn licht bruine, door alcoholdamp geprikkelde oogen niet met meer verwondering hebben kunnen kijken, dan zij het op het oogenblik deden. Hij stond op, deed een paar passen in de richting van het venster, staarde een oogenblik in gedachten verzonken naar buiten, waar juist een schuit zout gelost werd, keerde zich toen met een ruk om en bleef met opgeheven wijsvinger voor Tom staan.
‘Meneer,’ zei hij, ‘dit is werkelijk iets enorms,’ en hij schudde het hoofd, alsof hij er nog altijd niet bij kon. ‘Gewone korreltjes,’ vervolgde hij, half tot zichzelf sprekend, ‘zoo groot als een erwt.’ Toen, zich uit zijn overpeinzingen losrukkend, stapte hij resoluut naar de tafel, greep zijn glas en dronk de rest van de inhoud in één teug op. ‘Dit is niks meer of minder dan een revolutie op
| |
| |
zeepgebied, een complete omwenteling!’ riep hij. ‘Als ambtenaar sta je daarnaast, dergelijke wereldgebeurtenissen gaan je neus voorbij, zonder dat je het bemerkt. Het is een mirakel!’
‘En van dit mirakel hebben wij de alleenvertegenwoordiging voor heel Europa, meneer Poortemaker. U zult nu zeker wel begrijpen, dat wij die surrogaten alleen maar maken, om ons bedrijf gedurende de oorlog aan de gang te kunnen houden. Nog een sigaartje? Die korrelzeep - ik heb thuis een monster, dat ik u bij gelegenheid wel eens zal laten zien - die korrels worden in vaten verscheept en hier in aardige kleine doosjes door ons verpakt.’
De bel van de huistelefoon onderbrak zijn woorden. Het was van Tuin, die informeerde, of hij nog lang werk met dien kwibus had en of hij soms een handje kon helpen. Tom antwoordde, dat hij zich wel even vrijmaken en beneden komen kon. Het gesprek was nu op een punt gekomen, waarop het nuttig kon zijn den inspecteur even met de wonderkorreltjes alleen te laten en hem gelegenheid tot nadenken te geven. Hij verontschuldigde zich, zei, dat er een dringende boodschap voor hem was, maar dat hij binnen enkele minuten weer terug zou zijn.
Ger zat in het laboratorium, waar hij Eigen Geschmack schon tot van zijn werk hield met verhalen over de mooie meisjes van Honolulu.
‘En,’ vroeg hij belangstellend, ‘wordt het nog iets of gaan ze ons de nek omdraaien?’
‘Tot nu toe gaat het prachtig,’ antwoordde Tom glimlachend. ‘Hij zit nog maar hoogstens half onder de olie, maar voor de rest heb ik hem voorloopig onder de zeepkorrels begraven.’
‘Onder de wat?’
‘Onder de zeepkorrels, die ik, om hem een plezier te doen, zooeven voor hem uitgevonden heb.’
Van Tuin schoot in een lach, toen hij het verhaal hoorde en gaf doctor Löw, die Tom's Kornseife een geniale uitvinding noemde, een klap op zijn schouder, die zoo hard aankwam, dat een bekerglas met bijna in ganzenleverpasteismaak veranderde boonenpap op de grond terecht kwam.
‘Gewonnen hebben wij het nog niet,’ besloot Tom, ‘maar dien vrijer zal ik in ieder geval wel zoo gek gemaakt hebben, dat hij begrijpt zijn eigen ruiten in te slaan, als hij hier de keet dicht gooit. De rest zal de cognac wel doen.’
Niet omdat hij het op een drinken wilde zetten en ook niet omdat hij even vlug gebruik zou willen maken van de gelegenheid, had meneer Poortemaker, zoodra Tom het vertrek verlaten had, zijn glas opnieuw tot aan de rand gevuld. Hij handelde
| |
| |
werktuiglijk, met het gemak en de gedachteloosheid van den man, die zich thuis gevoelt en het glas had even goed met water gevuld kunnen zijn, omdat hij niets proefde en zich alleen maar bezig hield met hetgeen hij zooeven had gehoord. Ieder mensch, zelfs de grootste pechvogel, kreeg minstens een keer in zijn leven een groote kans, een oogenblik, dat het geluk hem zoo dicht genaderd was, dat hij alleen maar behoefde te grijpen en zijn hand dicht te knijpen. Laten wij eens aannemen, dacht Poortemaker, dat die meneer Garf gelijk heeft, dat Duitschland de oorlog verliest en voorloopig van de kaart verdwijnt. Dan komt de heele Europeesche markt vrij en dan hebben die lui een artikel aan te bieden, waarnaar iedereen met twee handen grijpen zal. Er zit een fortuin in die korreltjes, maar wat zit er voor mij in?
Hij schonk zich nog eens in en nam haastig een paar slokken.
Een dergelijke groote onderneming heeft een reclame-chef noodig en reizigers, die de markt kennen, want het artikel moet er in ieder geval ingebracht worden. Prachtproduct om het in een zaal vol huisvrouwen te demonstreeren; hier een kuip met gewoon zeepsop en daar een bak vol water, waarin een lepel vol van die erwtjes zijn gedaan. Vergelijkende scheikundige rapporten op alle tafeltjes: korrelzeep heeft een vetzuurgehalte van ik weet niet hoeveel procent, maar het is tienmaal sterker dan de beste zeep, kost slechts de helft, hetgeen beteekent, dat het twintig keer goedkooper is. Hebt u ooit zulk zacht waschwater gevoeld, zulk schuim gezien, dames? Alle donders, wat een artikel! Bij wagonladingen tegelijk wordt het door de grossiers gekocht. Geef Freek maar een halve, niet eens noodig, geef hem maar een kwart procent provisie en hij heeft binnen een jaar zijn koetjes op het droge. Dit is zijn dag, de kans waarop hij zijn leven lang gewacht heeft. Het geluk staat op je te wachten; grijp dus... Maar dan heb je nog niks, nog niet eens een enkel korreltje, want de directie van Purax heeft alles in handen. ‘En toch moet Freek wat van die korreltjes meepikken,’ mompelde Poortemaker en zoog met gespitste lippen zijn glas leeg. ‘Wat doen wij?’ Vóór hem lag het procesverbalenregister, dat hem met zijn ambtelijk dor gedrukte letters doordringend aankeek. Toen begon het boek te spreken, zei het op vermanende toon het eenige woord dat het geleerd had: Procesverbaal. Je kunt naar de bliksem loopen met je procesverbaal, antwoordde Freek, deze fabriek draait door, al moet de onderste steen ook boven. De eene dienst is de andere waard en als hij zich mocht vergissen en Duitschland de oorlog toch wint, dan kunnen we nog altijd zien wat we doen. Maar een geroutineerden vakman hebben ze in ieder geval noodig, een, die het desnoods weet op te nemen tegen de groote concerns, die
| |
| |
alles zullen probeeren om deze zaak de nek om te draaien. Link zijn, goeie vrienden blijven en een wissel op de toekomst trekken, besloot Freek.
Hij nam nog maar een glaasje, omdat meneer zoo lang weg bleef, omdat het zoo verduveld lekker smaakte en omdat hij in zoo'n bovenste beste bui was. Toen Tom terugkeerde, vond hij den inspecteur gemakkelijk liggend in twee fauteuils en genoeglijk kringetjes blazend. Zonder een oogenblik te verliezen begon Poortemaker uiteen te zetten, hoe hij dacht over de exploitatie van het nieuwe product, ontwierp hij in groote lijnen een schema met demonstraties, affiches, advertenties, lezingen, kleine films, dagbladartikelen en waschwedstrijden. Hij wees op de tegenwerking, welke men van de zijde der ingevoerde fabrikanten kon verwachten en op de moeilijkheden welke de firma zou krijgen, omdat zij niet erkend was door het Zeepbureau, dat ook na de oorlog zou blijven bestaan.
‘Maar,’ zei hij, ‘er is geen muisje of het vindt zijn gaatje; ik zal jullie wel aan een vergunning helpen.’
‘Als u dat zou kunnen doen! U zou ons daarmee een groote dienst bewijzen. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat wij van onze kant graag bereid zijn...’
‘Nooit!’ viel de inspecteur hem in de rede, op een toon alsof hij liever tot de laatste druppel bloed zou vechten dan er genoegen mee te nemen, dat wie dan ook tot wat dan ook bereid zou zijn.
‘Maar als u ons op een dergelijke manier helpt...’
‘Ik help de handel en de industrie graag, meneer, ik doe niets liever en daarvoor wil ik geen cent hebben. Als u denkt dat ik het daarom doe, dan kent u Freek Poortemaker niet. Zooiets doe ik als vriend, omdat u mij zoo keurig hebt ontvangen en mij iets verteld hebt, dat de moeite waard is, een geheim, dat van nut kan zijn voor mijn verder leven.’
Hij keek Tom aan met een paar kleine cognac-oogen en scheen zoo ontroerd te zijn, dat hij ieder oogenblik in tranen kon uitbarsten.
‘Goed, meneer Poortemaker, daarover praten wij dan later nog wel eens.’
‘Juist, u haalt mij de korrels - de woorden bedoel ik - uit de mond. Is het eenmaal zoover en hebt u iemand noodig, wien de zeep tot een tweede natuur geworden is, die alle knepen van het vak kent, dan praten wij nog wel eens. Wat mij betreft, hoe eerder hoe liever.’ Hij wierp een vernietigende blik op zijn boek en klapte het dicht.
Tom had een nieuwe flesch ontkurkt en nog eens ingeschonken.
‘Op onze korrels,’ hakkelde de inspecteur, alsof er korrels
| |
| |
op zijn tong lagen, waar de woorden overheen moesten huppelen.
‘Op deze ontmoeting, meneer Poortemaker.’
‘Zeg maar Freek, zoo noemen ze mij allemaal: Bergsma van de Tulp-fabrieken en de jongens van de Castor-zeepfabrieken, gewoon Freek. Weet je,’ vervolgde hij, zich vertrouwelijk tot Tom overbuigend, ‘dat proces-verbaal moet toch doorgaan, want processen-verbaal gaan altijd door. Neen, neen,’ ging hij lachend verder, ‘schrik maar niet, ik ben Terpstra niet. Da's mijn collega, een eerste klas opschepper, maar als je voet bij stuk houdt en niet bang bent, maakt hij je niks. Wij zijn niet van de politie, hoor, wij hebben geen cent macht, allemaal bluf, jongen. Maar een proces-verbaal moet er komen, dat willen de heeren in Den Haag nu eenmaal; 't zijn net kinderen: als zij maar wat te lezen hebben.’
‘Maar is zooiets dan beslist noodig?’ vroeg Tom wantrouwig.
‘Jongen - hoe heet je ook weer? - juist, Tom. Tom, een goed proces-verbaal is zooveel als een vrijbrief, bijna even goed als een zeepvergunning. Als je eenmaal een proces-verbaal hebt, dan is je zaak in behandeling en dan knoei je maar raak, dan stop je zooveel zout in de pakjes als je wil. Dacht je, dat Freek die schuit hier voor de deur niet gezien had? All round in de zeep, jongen, tot in het zout toe. Gerust Tom, als ik het even doen kan, maak ik altijd goeie rapporten, want ik weet wat de handel is en die rotte ambtenarij hangt mij ellenlang de keel uit.’
‘Dus je verwacht geen moeilijkheden?’
‘Wie zou jullie een haar in de weg leggen, als ik een goed rapport opstel? Wij maken samen een prima rapport, waarin staat, dat jullie voor een millioen pakjes verpakking en grondstoffen in huis hebben. Dan moeten ze jullie dispensatie geven om die boel op te maken en dan draaien jullie dus gewoon door. Daaraan kunnen ze in Den Haag niks, heelemaal geen pest doen. Ik sta onder eede en ik verklaar, dat ik de voorraden gezien heb. Vanmiddag heb ik alles gecontroleerd, daarom heb ik hier zoo lang werk gehad. Dat klopt toch, hè?’
‘Als een bus.’
‘Mooi zoo. Als je liegt, moet je het zelf weten, want straks moet je je verklaring onderteekenen. En nu krijgen jullie van mij, Freek Poortemaker, opdracht, bevel, om hangende het onderzoek door te draaien; een millioen pakjes. Als je te kort mocht komen, gooi je er nog een half millioen bovenop. Tevreden?’
‘Volkomen.’
‘Ik zou het ook denken. Maar Tom, nou geen gekheid, hè en doordraaien. Als je het niet doet en ze in de gaten krijgen dat
| |
| |
mijn opgaaf niet klopt, luis ik er in en ik heb een gescheiden vrouw met twee kinderen te onderhouden. Doen jullie precies wat ik zeg, dan komt alles fijn in orde, dan kunnen ze je geen pest doen, jongen, niet dat!’
Poortemaker knipte met zijn vingers en liet toen beide vuisten met een slag op zijn register vallen.
‘Een best boek,’ zei hij, ‘waar een hoop in zit, maar je moet het er uit weten te halen, net zooals het wetboek. Nou nog een klein glaasje en dan gaan we samen even hard aan het werk.’
‘Op je gezondheid, Freek!’
‘Op de korreltjes, Tom.’
|
|