| |
| |
| |
[XVI]
Dat scheelde toch maar een haar!
Jan Verheul remde uit alle macht, trapte krachtig op de zandstrooier en zoo gelukte het hem zijn wagen op het allerlaatste oogenblik nog tot staan te brengen. Een klein beetje meer gang en hij zou bovenop dat grijze kreng van de weermacht gezeten hebben.
‘Die beroerde kwajongens ook,’ zei hij tot een naast hem staanden passagier. ‘De tram heeft de voorrang, dat is altijd zoo geweest en dat is op de heele wereld zoo, omdat je aan de rails vast zit en niet kunt uitwijken. Maar de moffen trekken zich daar niks van aan en rossen er maar op los.’
‘Zij hebben nu de heele wereld en dus hebben ze overal de voorrang,’ antwoordde de man.
Verheul was het voorval alweer vergeten en schakelde in. Hij dwaalde telkens met zijn gedachten af, had zijn hoofd er niet bij en dat nog wel op een vreemde lijn. Op de route van lijn acht, die hij nu eenige jaren gereden had, kende hij alle gevaarlijke punten, wist hij welke bochten slecht lagen, welke wissels haperden en waar de rails, ondanks het vernieuwen van de betonnen onderlaag, steeds weer wegzakte. Lijn acht was een soort van familie-onderneming, een naamlooze vennootschap, waarvan zoowel het trampersoneel en de passagiers, als de menschen, die langs de lijn woonden, aandeelhouders waren. Acht was een Jodenlijn, die twee buurten waarin veel Joden woonden met het Centraalstation verbond, die 's ochtends vroeg de met zware pakken en koffers beladen marktkooplieden en handelsreizigers naar de trein reed en hen 's avonds laat weer naar hun woningen terug bracht. Zoo groot en zwaar kon je bagage niet zijn, of op het balcon van acht vond zij altijd nog wel een plaatsje en al was je tijd om de trein te halen nog zoo krap, bestuurder en conducteur wisten het klaar te spelen dat je niet te laat kwam. Op acht was het rommelig, het ging er haastig en luidruchtig toe, maar het was er gezellig en gemoedelijk; het personeel en de vaste klanten noemden elkander bij de voornaam, je hoorde er een goeie mop en het laatste nieuws uit de provincie. Aan rookertjes had je nooit gebrek, want zelfs de meest gedallesde marktsouger, die vaak na een lange dag zwoegen zijn reisgeld
| |
| |
niet had verdiend, rookte nog een prima handwerk sigaar en was niet te beroerd om er een weg te geven. Als je in de vroege dienst zat en je een paar handelsreizigers op je wagen had, lag er, voordat je op het Weesperplein was, meestal een fijne Ritmeester of Huifkar op je schakelkast. ‘Haal ik 'm, Jan?’ ‘Maak je geen kopzorg, Bennie; op zoo'n sigaar loopt die ouwe kar als een exprestrein.’ Hij had al heel wat met die jongens meegemaakt! Bij den zoon van Flip de Leeuw was hij op de goppe; Nathan Troostwijk, die altijd vol geintjes zat, had hij helpen begraven en toen Bram Leefmans vijf en twintig jaar getrouwd was, was hij ook nog van de partij geweest. Waar anders dan op acht vond je zooiets? Op welke andere lijn kon je vanaf de wagen visch of schelvischlever bestellen, die je dan op de thuisreis netjes meekreeg; welke andere lijn reed langs sigarenmakers, die je voor een paar centen een fijne natte handwerksigaar, desnoods nog op de pof, leverden? Er was en bleef maar één Jodentram en zelfs lijn vijf en twintig, die de nazi's de Palestina-expres noemden, kon niet met acht vergeleken worden. En nu was zijn lijn uitgevallen, was het tramverkeer door de Jodenbuurt stop gezet, omdat die godvergeten ellendelingen van moffen het hadden gecommandeerd, nu gebeurde wat zoo velen bij hem op de wagen reeds jaren geleden hadden voorspeld en werden de Joden vervolgd. Sedert gisteren werden zij als schurftige honden van de straat opgepikt, in wagens gestopt en weggebracht, de hemel mocht weten waarheen. Zooeven, toen zoo'n kar vol gevangenen hem inhaalde en hij op de achterste bank den jongsten zoon van Levie Konijn ontdekte, had hij wel kunnen huilen van woede. Wat had die jongen gedaan, dat hij als een tuchthuisboef onder gewapend geleide werd weggebracht? Hij was zijn kop heelemaal kwijt geraakt, had vergeten te stoppen bij haltes en misschien zou hij aan één stuk tot aan het eindpunt hebben doorgerost, als zijn conducteur hem niet tot de orde zou hebben geroepen. Wat waren zij ook voor kerels om nog aan het werk te blijven, nu de Duitschers doorgingen met die smeerlapperij! Er was toch afgesproken, dat het werk er bij neergegooid zou worden? Aan het eindpunt, waar zich ook het personeel van andere lijnen bevond, had hij de zaak nog eens besproken en allen waren het met hem eens geweest, dat de maat nu vol was en dat er iets moest gebeuren. In hem had men vertrouwen, men kende hem als een vakvereenigingsman, een goed kameraad en een fascistenvreter en er werd gemompeld, dat de verboden krantjes, die onder het personeel van hand tot hand gingen, van hem afkomstig waren. Daarom had men hem opgedragen om samen
| |
| |
met nog een paar andere vertrouwde mannen, de zaak in de remise te regelen. Als zij besloten dat er morgen gestaakt zou worden, dan kreeg men hen met geen stokslagen aan het werk en dan zouden zij er wel voor zorgen, dat er ook geen andere wagens uitreden. Bij de Reiniging scheen de zaak al in orde te zijn en bij Publieke Werken ging de boel waarschijnlijk Maandag ook plat. ‘In orde,’ had Verheul gezegd, ‘ik neem het aan; wij zullen die schoeljes laten zien, dat wij het niet nemen.’
De laatste rit reed hij als een bezetene en hij kwam twee minuten te vroeg in de remise aan. Op het voorpleintje was het druk, daar vergaderden bestuurders, conducteurs, monteurs en wagenpoetsers en al gauw bemerkte Verheul, dat voor hem hier niet veel meer te doen zou zijn, omdat men het er reeds over eens scheen te zijn, dat het werk moest worden neergelegd. Toen hij de jongens zoo bij elkander zag, kreeg hij weer even dat oude prettige gevoel van opwinding, dat hij vroeger op vergaderingen, als het spannend begon te worden, zoo vaak ondervonden had. Waarachtig, als je na lange jaren in het gareel te hebben geloopen, oud begon te worden, als je thuis altijd de pot klaar vond staan en je bakker en melkboer op tijd kon betalen, dan vergat je wel eens dat je, al droeg je dan ook een mooi pakje met het gemeentewapen op de knoopen, toch maar een arbeider, een proleet was, die voor zijn beettje welvaart werkein moest. Als gemeentebeambte dacht je er maar zelden aan, dat tienduizenden van een beetje steun moesten leven, omdat zij geen werk konden vinden, vond je dat het zoo kwaad nog niet was in dit wereldje en werd je er alleen maar door de beroerdigheid van anderen aan herinnerd, dat de rotzooi van vroeger nog altijd bestond. Wàs het nog maar zooals vroeger, toen je tenminste je bek nog mocht opendoen, toen je kon protesteeren tegen de bende, al hielp het dan ook meestal niks. Nu was er alleen nog maar arbeidseer met honger en de bek dicht; vreugde en arbeid met de zweep, nu werd je! naar Duitschland gesleept als dwangarbeider, terwijl de viezerikken platen ophingen waarop te lezen stond, dat je je volk een dienst bewees door in Duitschland te gaan werken. Vroeger zouden we dit nooit genomen hebben, nog geen tiende, geen honderdste.
Daar waren Rozenboom en Faber, ook twee oud gedienden: een NAS-man en een communist. Met hem als sociaal democraat er bij, waren de socialistische partijen compleet. Faber knipoogde: pracht stemming. Of zij zooiets verwacht hadden van trammenschen. Gelukkig dat de kerels nog zoo waren, dat ze
| |
| |
bloed in hun donder bleken te hebben en een staking aandurfden, stel je voor, uit solidariteit.
‘Het is schitterend,’ zei Verheul. ‘Als het eens een algemeene werkstaking zou kunnen worden en als het dan eens oversloeg naar andere bezette gebieden, dan was de oorlog binnen een week afgeloopen.’
‘Op zooiets behoef je niet te rekenen,’ meende Rozenboom. ‘Geloof maar dat er een terreurtje loskomt, als de staking een feit is.’
‘Bang?’
Rozenboom lachte en priemde verachtelijk een bruine straal tabakssap tegen een lichtmast.
‘Ik ben oud genoeg om te weten wat ik doe. Al moest ik er voor tegen de muur, dan zou ik het nog niet laten. Niet alleen om de Joden, zie je, maar die heele gore boevenbende zit me tot aan m'n strot. Wat is het voor uitvaagsel, dat hier de baas speelt en wat moeten de Duitsche arbeiders, die deze slavendrijvers op het paard geholpen hebben, voor menschen zijn?’
‘Hou je mond maar over terreur en tegen de muur zetten,’ onderbrak Verheul, toen anderen hen naderden. ‘'t Is niet goed voor de zwakke broeders.’
‘Dat loopt wel los. De meesten zien wel in dat er een harde noot gekraakt zal worden.’
Een klein conducteurtje met een grijze sik en het teeken voor vijf en twintig dienstjaren op zijn kraag, voegde zich bij hen en vroeg of er al iets besloten was.
‘Tot nader order ligt alles stil.’
‘Wie heeft het besluit genomen, wie heeft de leiding?’
‘Leiding? Voor leiding moet je in Berlijn zijn bij Hitler. Hier doen we het zelf. Bij de andere gemeentediensten denkt men er net zoo over.’
‘En uitkeering, ondersteuning?’
‘Weet je Albers,’ lachte Rozenboom, ‘je zult je bankrekening moeten aanspreken of de juweelen van je vrouw moeten verpanden, want de firma Woudenberg en Co. geeft geen stakings-uitkeering.’
‘Zoo zoo, is het zoo gesteld,’ zei Albers en zoog smakkend aan zijn kort pijpje, dat al lang niet meer brandde. ‘Ja, dat komt er van als je met de Joden onder één deken ligt. In ieder geval bof ik, want ik had morgen een beroerde dienst.’
Hoe het precies gegaan was en wie het parool gegeven had wist niemand, maar het stond voor allen vast, dat de volgende
| |
| |
dag gestaakt zou worden. Ook van andere gemeentebedrijven kwamen berichten binnen, dat daar het werk plat ging.
‘Het loopt op rolletjes, het N.V.V. had het niet beter kunnen organiseeren,’ antwoordde Verheul den man van de Stadsreiniging, die de boodschap was komen brengen, dat de vuilniskarren niet zouden uitrijden en die gevraagd had, hoe het er bij de tram voorstond.
‘Dan is dat ook in orde,’ zei de boodschapper en draaide zijn fiets om. Hij moest nog naar andere bedrijven, naar de gasfabrieken en electrische centrales, om daar poolshoogte te nemen.’
‘Ken jij dien snuiter?’ vroeg Faber. Als het eens een provocateur of een spion was? Dat schorum was tot alles in staat.
Niemand kende den man, maar hij zou wel goed zijn, maakte een betrouwbare indruk. Rozenboom vond, dat de menschen, die klaar waren, naar huis moesten gaan. Geen slapende honden wakker maken. Of zij gezien hadden dat ingenieur Paulsen, die verkeerd was, bij de ingang van vier naar hen stond te kijken.
‘Morgen, als alles klopt, mag hij kijken zooveel hij wil,’ ging hij verder, ‘maar nu zou het zonde zijn hem op stang te jagen.’
‘Veel kwaad kan het niet meer,’ meende Faber. ‘Laat hij het maar eens probeeren een toespraak te houden. Maar het is toch beter nu naar huis te gaan. Daar heb je van Leersum; ook niet zuiver op de graat.’
‘Doorgeven dat iedereen gewoon op tijd opkomt,’ zei Verheul, ‘maar niemand gaat naar binnen, geen mensch op de wagen en onderkruipers tegenhouden. En nu naar moeder, makkers, een biefstuk eten, voorloopig de laatste.’
In jaren was hij niet zoo opgewekt thuisgekomen. Zoo'n verzetje maakte je weer jong en krachtig, deed je denken aan de dagen van Domela Nieuwenhuis en Troelstra, aan Mendels, Sneevliet en Wijnkoop. Dat was een andere tijd, toen stond de heele wereld op z'n achterste pooten als de Amerikaansche bourgeoisie een paar anarchisten ter dood veroordeelde; nu werden duizenden kapot gemaakt en deed niemand een bek open, vrat iedereen het en zweeg. Maar morgen was het afgeloopen, zouden zij, de gemeentemannetjes met vast salaris eens laten zien, dat die oude leuze nog altijd leefde: Heel het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil!
Buurman Degen, die gelijk met hem thuiskwam, moest hij het even vertellen; die man had als Jood het recht te weten, dat er iets voor hem zou worden gedaan.
| |
| |
‘Zoo waar als ik voor je sta, buurman, een kanjer van een staking!’ En alsof deze mededeeling nog niet bemoedigend genoeg zou zijn, gaf hij Degen nog een harde slag op zijn schouder.
Peter was thuis en zijn vrouw zat al met het eten op tafel. Hij wist het, zij behoefde hem niks te vertellen, hij was laat, meer dan een uur over tijd.
‘Maar moeder, we zijn niet in de kroeg geweest en we waren ook niet met andere vrouwen uit.’
Met een stralende lach keek hij zijn jongen aan, zijn dapperen Peter, die zulk prachtig werk deed. Kopzorg, dat zij het soms politiek niet heelemaal met elkaar eens waren. Hoofdzaak was, dat de jongen uit het goeie hout gesneden was.
‘Petertje,’ zei hij, ‘en jij ook moeder, dat ouwe trampaard van jullie laat zich morgen niet inspannen. Wij staken.’
‘Jullie staken?’
‘Reken maar! Ze hebben de Joden vandaag en gisteren uit hun huizen gesleurd. Dat gaat hier niet jongen, dat slikken we niet. Vandaag de Joden, morgen wij.’
‘Ouwe reus!’
Dat zei dat dondersche jong van een Peter nou zoo maar langs z'n neus weg. Warempel, hij werd er verlegen van, maar toch deed het hem goed, toch kreeg hij dat warme gevoel van trots in zijn borst, omdat die bengel opeens scheen te begrijpen, dat z'n ouwe niet zoo'n dweil van een rose socialist was, als hij had gedacht.
‘Wat gebeurt er bij jullie op de fabriek?’ vroeg hij. ‘Bij de Gemeente nokt alles.’
‘Er is wel over gesproken, maar nog niks besloten, omdat wij Zaterdagmiddag nog van niets wisten. Maar ik ga nu meteen naar een paar menschen toe. Natuurlijk doen wij mee.’
Hij had zijn pet al gegrepen, gunde zich geen tijd voor het avondeten.
‘Laat hem maar gaan, moeder,’, zei Verheul. ‘De jongen heeft voor morgenochtend nog een heele boel te doen en dat eten loopt niet weg.’
Zooals gewoonlijk, gingen van Tuin en Redens ook die morgen samen naar de fabriek. Zij hadden nu een twintigtal meisjes en een half dozijn knechten en hoewel zij in Joop, een vroegeren zeeman, een flinke meesterknecht gevonden hadden, die de teugels strak wist te houden, was het toch noodig dat er altijd minstens een van hen aanwezig was. Omdat op Tom zoo vroeg in de ochtend nooit gerekend kon worden, betrokken zij, zooals Ger
| |
| |
het zei, altijd maar samen de eerste wacht. Van Tuin wist zelf te goed wat gappen was, om niet te begrijpen dat zij aan alle kanten bestolen zouden worden, als zij niet zelf een oogje in het zeil hielden. Zelfs het scherpste toezicht kon niet voorkomen, dat er het een en ander aan de vingers van deze dames en heeren bleef kleven. Vooral de paksters - leden van de vereeniging Onteigeningsrecht, noemde Ger ze - hadden er slag van je op een gemakkelijke maar onvoordeelige manier van je spullen af te helpen; die voorzagen hun heele familie en desnoods ook hun buren van goedkoope bonvrije waschmiddelen en dan hadden zij nog het lef om 's Zaterdags een paar extra pakjes te vragen, omdat moeder met hetgeen zij wekelijks kregen, niet uitkwam. Je zou zeggen, dat meiden van achttien, twintig jaar, die een gulden of vijf en twintig per week verdienden, niet behoefden te stelen, maar als je dat veronderstelde kende je, volgens Hans, die nog wel eens in Marx scheen te neuzen, de sociale verhoudingen niet. De koopkracht van het geld daalde bij het uur, goederen werden steeds schaarscher en als het zoo doorging, zou het binnenkort zoo ver komen, dat ook de man, die geld genoeg had, zou moeten gappen om aan zijn trek te komen. Hun zaak bestond nu een half jaartje en van Tuin vond, dat het drie menschen in zoo'n korte tijd nog nooit gelukt was een zoo groote rotzooi tot stand te brengen en er flink aan te verdienen. Zooiets was alleen mogelijk in oorlogstijd, als de heele wereld krankzinnig was. Mooie fabriek hadden ze, fijn briefpapier in zacht blauwe reliefdruk, waarop de firmanaam stond tegen een achtergrond van kolven, trechters, reageerbuisjes en andere ziekenverplegingsartikelen, maar van scheikunde wist de drie man sterke directie nog minder dan een waarzegster, die de toekomst uit de sterren voorspelt, van astronomie weet. De chemie was trouwens een vak om er je goed humeur en zelfvertrouwen voor altijd bij te verliezen. In de mengkamer, waar hij het met zijn slechte borst nooit langer dan een paar minuten kon uithouden, keek hij wel eens in de balen en vaten, waarmede Joop omsprong alsof hem de scheikunde met de moedermelk uit een distilleerkolf was ingegeven. Of je nou silicaten of phosphaten, chloraten of gewoon zout nam, het was allemaal wit, het geleek op elkander als droppels water en het was een raadsel hoe Tom, die, als hij goed op dreef was in een witte laboratoriumjas rondliep, de weg in dit sneeuwlandschap vinden kon. Nu scheen de jongen een neus voor dergelijke dingen te hebben en in zijn tot laboratorium ingerichte keuken maakte hij de liederlijkste stanken en prutste hij net zoo lang, totdat er iets bruikbaars,
| |
| |
iets dat zelfs gegeten of gedronken kon worden te voorschijn kwam. Al een paar keer had Tom een pluim van dokter Berger gekregen, omdat hij stomweg en in zijn onschuld dingen gedaan had, die een echte chemiker hem niet verbeterd zou hebben. 't Was alleen maar jammer, dat Tom's ontdekkingen al door anderen, in de dagen van Nero en Napoleon gedaan waren. Toch zou hij hem onrecht doen, als hij beweerde, dat er niets nuttigs uit zijn duur en stinkend keukentje te voorschijn gekomen was. Daar was in de eerste plaats de synthetische meubelwas ‘Brillant’, een mooi artikel, waarin zij dadelijk flinke orders hadden geplaatst. Het goed bestond voor negen tiende uit water, maar het rook naar echte terpentijn en als een paar druppels er van op een doek werden gedaan en er werd lang en hard genoeg gewreven, dan begonnen zelfs meubels, waaraan nog wat wrijfwas uit het demoliberale tijdperk kleefde, te glimmen. Tom noemde zijn product ‘psychologische was’, vanwege de terpentijngeur en omdat de zindelijke Nederlandsche huisvrouw pas met het resultaat van haar werk tevreden is, als het zweet heeft gekost. En zonder zweet schonk ‘Brillant’ deze doffe wereld geen sprankje glans. Er was een levendige vraag naar het artikel, ook van de kant van de keuringsdiensten, die dit bruine water onder drie-kleuren-etiket bij karrevrachten vol in beslag namen en met een strafvervolging wegens bedrog dreigden, als de firma nog met de verkoop van Brillant doorging. Maar zet nu maar eens de fabricatie van zoo'n hondje van een artikel stop, weiger het nu maar eens je klanten, die er om bedelen en, draai je kraan, die het kristalheldere duinwater voor niets levert, nu maar eens dicht. Doorgaan dus, Mussolini's raad voor een enkele maal volgen en gevaarlijk leven, verkoopen wat je kunt, opdat straks, na het betalen van de boete, nog een beetje geld voor de jongens overblijft. Het poetsextract, dat Tom uitgevonden had, scheen minder courant te zijn, omdat het, inplaats van het metaal te reinigen, alleen maar poetsdoeken vrat. Het had wel aftrek, maar de omzet was niet te vergelijken met die van Brillant en Purax. Door deze twee ontdekkingen alleen had het laboratorium zijn bestaansrecht reeds bewezen en hij zou de laatste zijn om Tom's verdiensten te kleineeren, maar nu moest de jongen geen grootheidswaan gaan krijgen en naast zijn weegschaal, retorten en flesschen, ook nog een echten scheikundige in zijn keuken gaan eischen. Hans had er wel ooren naar, die ging zich langzamerhand ook inbeelden een echte fabrikant te zijn, maar hij voelde niks voor de officieele wetenschap. In een surrogatenfabriek moest alles surrogaat zijn, echt en namaak
| |
| |
verdragen elkaar als kat en hond en zoo'n betweter met een diploma, die groot gebracht is voor de keuringsdienst, zou in staat zijn een zaak als de hunne naar de bliksem te helpen, omdat hij alles te goed wil doen. Voorloopig had hij dien giftmenger nog van de vloer weten te houden, maar hij stond alleen tegenover Tom en Hans, die bleven aandringen. Wat dat betrof zou het niet kwaad zijn, als die Lex de Jong in de zaak kwam, want die dikke leek hem juist de man voor surrogaten, echt een om de wetenschap buiten de deur te houden.
Sedert zij van huis waren gegaan, hadden zij nog niet veel gesproken. Hans had last van ochtendziekte, liep knorrend en zijn keel schrapend naast hem, werd pas een beetje mensch, als hij een half pakje sigaretten in asch gelegd had en met een kop koffie achter zijn bureau zat. Vandaag scheen hij een beetje vroeger ontdooid te zijn en na hem een sigaret aangeboden te hebben, met de mededeeling, dat die dingen hoe langer hoe duurder en slechter werden, begon hij waarachtig alweer over dien pillendraaier, dien Tom zoo hard noodig had. Of hij de nieuwe boterhampasta al geproefd had. Een pracht artikel, waaraan een geweldige behoefte zou komen.
Van Tuin had al lang door, dat levensmiddelen de brug zouden moeten vormen, waarover de giftmenger hun bedrijf zou moeten binnen wandelen, omdat Tom het met de conserveering niet kon klaarspelen.
‘Niks waard,’ zei hij, ‘die rommel smaakt naar ouwe schoenen en op levensmiddelen zijn de keuringsdiensten nog feller dan op zeep en meubelglans.’
Hans vond de smaak niet gek, niet dat hij er er dol op was, maar als de menschen straks niets meer op hun brood konden krijgen....
‘Afblijven,’ waarschuwde Ger. ‘De menschen koopen voor hetzelfde geld liever een ons ham op de zwarte markt, dan in het nette een kilo van Tom's schoensmeer.’
‘De menschen moeten er aan wennen; elk nieuw artikel moet ingevoerd worden.’
‘Daarvoor krijg je met die boterhampasta geen tijd, omdat ze te vlug bederft. Het laboratorium lijkt wel een schietbaan, elk oogenblik vliegt er een kurk met een knal van zoo'n flesch gistende pasta. Het is daar nog gevaarlijker dan aan het front.’
‘Een kwestie van goed conserveeren.’
‘Dat weet ik; Tom heeft er al zooveel vergif in gestopt, dat de pasta voor menschen levensgevaarlijk geworden is, maar de bacteriën schijnen zich kiplekker te voelen en na een paar dagen
| |
| |
staat er een schimmelbaard als van Sinterklaas op die rommel.’
‘Al die problemen lost een vakman gemakkelijk op. Je kunt van Tom niet verlangen, dat hij alles alleen klaarspeelt.’
‘Ik verlang van hem niks, integendeel, ik zou het fijn vinden als hij een beetje rust nam en zich niet zoo uitsloofde om den menschen iets lekkers op hun brood te geven. De wereld waardeert het toch niet.’
‘Let maar eens op! Als dat goedje smakelijk verpakt is, zal je eens zien wat wij er op de jaarbeurs van verkoopen.’
Daar was meneer de fabrikant weer, moest met alle geweld naar de jaarbeurs, zooals Philips en Ford. Van Tuin vergat er tegenin te gaan, omdat zijn aandacht getrokken werd door een passeerende tram zonder passagiers, die bestuurd werd door een heer met een bolhoed op. Naast hem stond een Duitsche politieagent.
‘Zie je dat?’ vroeg hij. ‘Wat een service!’
‘Staking,’ antwoordde de man, dien zij gevraagd hadden wat er aan de hand was, ‘er rijden geen trams meer.’
‘Ik ben stratenmaker,’ vervolgde hij, ‘bij ons wordt ook gestaakt. Op de scheepswerven en bij Werkspoor en Fokker ligt de boel ook stil.’
‘Prachtig,’ riep Redens, ‘Nou Ger, wat zeg je er van?’
‘Ik begin chauvinist te worden, ben trotsch op de Nederlanders.’
‘Fijne kerels,’ hernam Hans, ‘zij wandelen er bij, alsof zij een extra dag verlof van Seyss Inquart gekregen hebben.’
Twee conducteurs, pijpje tusschen de tanden en actentasch met brood en thermosflesch onder de arm, slenterden op hun gemak voorbij. Zij hadden niet veel van opstandigen, deze gemoedelijke, ietwat ouwelijke en huisbakken mannetjes, het was hun, zooals zij daar keuvelend en aan hun pijpjes lurkend voorbij gingen, niet aan te zien, dat zij de machtigste krijgsheeren van de wereld, de oorlog hadden verklaard.
‘Aan deze knapen kan de wereld een voorbeeld nemen,’ zei Ger bewonderend. ‘Een kranig stukje. Nu moest eigenlijk alles maar meteen plat, ook de spoorwegen en andere vitale bedrijven. Om te beginnen stel ik voor, dat de Purax fabrieken stil gelegd worden.’
‘Voorstel is aangenomen.’
‘Dat beteekent de genadeslag voor den mof,’ lachte van Tuin.
‘Toch moeten we voorzichtig zijn,’ meende Redens, ‘wij kunnen het personeel maar niet rondweg zeggen, dat het moet
| |
| |
staken. Er zijn een paar meiden bij, die met Duitschers omgaan en dus niet te vertrouwen zijn.’
Aan de puinhoeren denken, dacht van Tuin, toen hij het personeel mededeelde, dat het werk stilgelegd moest worden, omdat er een staking uitgebroken was en de goederen nu toch niet meer vervoerd konden worden. De directie zag zich dus tot haar spijt genoodzaakt, de fabriek voor de duur van de staking te sluiten.
‘Iedere ochtend en middag komen jullie informeeren, of het werk hervat wordt,’ besloot hij.
‘Eigenlijk had ik ze vier keer per dag heen en weer moeten laten loopen,’ zei hij toen de paksters weggegaan waren tot zijn compagnons. ‘Er moeten menschen bij de weg zijn, hoe meer hoe beter.’
‘Het volk op straat,’ zei Hans lachend, ‘strategie van de revolutie.’
Op weg naar huis, gaf de Duitsche politie hun gelegenheid, van Tuin's opvattingen inzake de revolutionnaire stakingstactiek aan de practijk te toetsen. Toen zij de eerste met machinegeweren bewapende auto's zagen, hadden zij al dadelijk begrepen, dat demonstraties niet veel kans van slagen zouden hebben en dat iedere poging om het conflict uit te breiden, met geweld zou worden onderdrukt.
Op het Frederiksplein was een oploop, daar stond een honderdtal menschen rondom een melkbezorger, wiens wagen door een paar vrouwen werd vastgehouden. De man trachtte te protesteeren, maar hij werd overschreeuwd door de vrouwen, die hem een ellendigen maffer scholden en riepen, dat hij niet behoefde te werken, als hun mannen staakten. Toen hij de kruk van zijn wagen nam en verder wilde gaan, werd hij vastgehouden en bood een der vrouwen aan, hem met een haarspeld de oogen uit zijn kop te krabben. Toen gaf hij de strijd op en liet zijn wagen in de steek. Het conflict was al geëindigd en de omstanders stonden alleen nog maar wat na te praten, toen de Grünen in drie motorrijwielen met zijspanwagens ten tooneele verschenen. Zij bleken het niet noodig te achten zich van de situatie op de hoogte te stellen, het was voldoende dat zij een aantal menschen bijeen zagen, een volksoploop, die verspreid moest worden. Voor het afdoen van dergelijke karweitjes hielden zij er een doeltreffende methode op na, een bizondere tactiek van overrompeling, waaraan zoowel de wetten van de jungle als die van de psychologie der massa ten grondslag lagen. Verbluffen, vrees aanjagen, verwarring stichten, ingrijpen zonder aarzelen. Met vol gas werd recht op de menigte ingereden, de motoren knalden als
| |
| |
voetzoekers, de mannen in de zijspanwagens richtten zich half op, zwaaiden hun wapenstokken en schreeuwden onverstaanbare bevelen. Als deze zes kerels een troep gewapende kannibalen hadden moeten aanvallen, hadden zij niet meer lawaai kunnen maken dan thans, waar het alleen een paar dozijn rustige burgers betrof. De menigte stoof uiteen in alle richtingen, achtervolgd door de onafgebroken schreeuwende Grünen, die er in het wilde weg op los sloegen. Tom kreeg een slag tegen zijn schouder en struikelde over een vrouw, die was aangereden. Hij voelde geen pijn, maar toen hij de vrouw overeind wilde helpen, kreeg hij een nieuwe slag op zijn pols, die zoo hard aankwam, dat hij het uitschreeuwen moest. Zwijnen! Toen hij weder om zich heen keek, was de eerste phase van de strijd achter de rug; na het angst aanjagen en verbluffen kwam thans het ingrijpen zonder aarzeling. De motoren werden midden op de rijweg geplaatst en met de revolver in de hand dreven de Duitschers de menschen, die zich nog op het afgesloten gedeelte bevonden, in een hoek bijeen. Redens en Garf zaten erin; van Tuin was het gelukt het Westeinde te bereiken.
‘Dat ziet er beroerd uit,’ zei Hans.
‘Ze kunnen doodvallen,’ antwoordde Tom onverschillig.
Het bleek niet zoo ernstig te zijn als het scheen. Den gevangenen werd een voor een gevraagd of zij Jood waren en wie ontkennend antwoordde, kon weggaan. Abeir schnell! Een Jood - ontkennen zou den man niets geholpen hebben - werd vastgehouden en naar een inmiddels aangekomen auto geduwd. Aanstonds was de beurt aan Tom, moest hij zijn afkomst verloochenen om vrij te komen of zou hij, als hij toegaf Jood te zijn.... Erkennen, zichzelf uitleveren aan dit plebs? Zelfs de gedachte was een domheid. Niet solidair. Alsof de slachtoffers dezer bandieten door een dergelijke dwaasheid geholpen konden worden; romantiek, zinledig heldendom, nuttelcos martelaarschap, waarmede je deze schavuiten alleen maar in de kaart speelde.
‘Jude?’
Toch trilden zijn beenen, toen hij ontkennend het hoofd schudde.
‘Weg!’
Hij waggelde alsof hij dronken was. Dergelijke patsers hadden een Einstein en een Freud weggetrapt, hadden Luxemburg, Lieb-knecht, Rathenau en zooveel anderen vermoord. Was deze ongelukkige wereld dan toch haar ondergang nabij, zou Europa dit ongedierte toch ten prooi vallen? Hij had een gevoel van mis- | |
| |
selijkheid en dacht aan Liebermann's oordeel over nazi-Duitschland: Men kan niet zooveel eten, als men zou willen kotsen.
‘Dat was door het oog van een naald,’ zei Ger. ‘Kom mee, een borrel, om over de schrik heen te komen.’
Na de goede afloop van deze wild-west scène op het Frederiksplein, smaakte van Tuin de borrel bizonder goed. Wat waren de menschen toch voor karbouwen om het zichzelf zoo moeilijk te maken en elkander het leven te verzuren, op een wereld, die een paradijs had kunnen zijn. Bewees deze staking niet weer, dat de menschen in hun hart beter waren en meer voor elkaar over hadden, dan een handjevol misdadige gekken, dat de touwtjes in handen hield, beweerde? Stumpers zijn wij, dacht hij, domme viezeriken, die hun eigen nest beschijten.
Toen hij naar huis ging kwam hij Bert tegen, die hem vertelde dat hij uit solidariteit en omdat hij ook wel eens een vrije dag wilde hebben, zijn fietsenstalling had dicht gegooid. De staking breidde zich nog altijd uit, er werd verteld, dat ook in Hilversum, Zaandam, Velsen en Haarlem fabrieken stil gelegd waren.
Degen, die met Gompertz aan de deur stond, wist te vertellen, dat op het girokantoor de bedienden waren weggeloopen, dat bij Maatschappelijke Steun niemand meer werkte en het personeel van het stadhuis in sit-down staking was gegaan. Het klonk alles erg hoopvol.
‘Een gein is het,’ zei Gompertz, ‘zoo zijn wij Nederlanders. Denk je soms dat de Joden niet zouden staken, als ze zoo met de Gojim omsprongen?’
Op de trap zag hij Garla, die juist naar boven wilde glippen.
‘Jij ook aan het spijbelen?’
‘Ik ben de eenige van ons kantoor. Zij durfden niet.’
Fijne onafhankelijke meid; het opstandige bloed van de van Tuins. Och, dat kriebelige bloed. Zij zag er in haar nauwsluitend wit wollen manteltje weer uit, om alle banden des bloeds op slag te vergeten.
‘Wat denk je, Ger, zou het lukken?’
‘Dat hangt van jou af.’ Hij legde zijn arm om haar middel, voelde onder de veerende wollige, onderlaag nog juist even de ronding van haar stevige borst. Zij keek hem kwasi bestraffend aan, maar duwde zijn hand niet terug.
‘Je stinkt weer naar de jenever, drinkebroer!’
‘De eenige troost van de verlaten ouderdom. Ik moest ook een heel klein beetje feest vieren, omdat mijn compagnon nog juist aan het concentratiekamp ontkomen is.’
| |
| |
‘Hoe is het mogelijk, dat wij dat allemaal maar verdragen,’ zei Garla, toen hij haar het gebeurde op het Freideriksplein verteld had. ‘Wie zou een jaar geleden geloofd hebben, dat zooiets kon bestaan? Bij ons in de A.J.C. was iedereen er zeker van, dat de toekomst aan de arbeiders was en dat er, hoe dan ook, eens een betere wereld zou komen. En al hadden we dan ook geen macht, al konden wij, als het er op aan kwam, dan ook niks beginnen, wij deden toch onze mond open en vochten, want wij geloofden, dat de arbeiders de baas konden worden, als zij maar wilden. Dat vertrouwen hebben wij nog, ik tenminste, en daarom is het nog erger, dat wij ons zoo laf gedragen.’
‘Het is geen lafheid, als je je bukt voor overmacht, als je een vijand, die je volkomen de baas is, tijdelijk ontwijkt, om toe te slaan op het oogenblik dat je de kans krijgt. De lafaard of de stommeling onderwerpt zich en geeft zich gewonnen.’
‘Ik denk vaak, dat die vijand niet zoo sterk is als hij lijkt en dat wij er alleen maar onder zitten, omdat wij bang zijn. Waarom is bijvoorbeeld deze staking niet algemeen, waarom doen niet alle arbeiders mee? Omdat ze bang zijn, omdat er geen eenheid is.’
‘Best mogelijk. Maar waarom zijn ze bang? Omdat ze weten tegenover een troep machtige monsters te staan, omdat zij nog niet bekomen zijn van de schrik bij het zien van het beest, dat op hen werd losgelaten. Of dat ondier werkelijk zoo sterk is als het schijnt, verandert niets aan het feit, dat de menschen er bang voor zijn. Maar dat gaat voorbij, ook aan dit beest zullen de menschen wennen, zooals zij aan aardbevingen en overstroomingen gewend geraakt zijn en zij zullen er zich tegen leeren verdedigen, zooals zij het geleerd hebben tegen natuurrampen te doen. Ook het sterkste beest heeft kwetsbare plekken en daar zullen de menschen het moeten raken, als zij een beetje van hun schrik bekomen zijn.’
‘En als dat rekensommetje van jou nu eens niet uitkomt, als de moffen heel Europa onderdrukt kunnen houden? Samen met Rusland kunnen zij de heele wereld overmeesteren.’
‘Dan moeten wij nog meer geduld hebben en wachten totdat een van beiden den ander opgevreten heeft en de heele wereld tegen den overwinnaar in opstand komt. Maar dat is een probleem, waarover ik mijn kop niet behoef te breken, omdat mijn botten tegen die tijd geen pijn meer zullen doen. Ik ben geen held in de politiek, dat weet je, ik ken niet eens het abc van deze wetenschap, waarin de politici zooveel jaren hebben uitgeblonken en waarvan nu gebleken is, dat het geen wetenschap
| |
| |
maar ordinaire bluf was, maar als doodgewoon krantenlezer, die niet al te vergeetachtig is, geloof ik toch wel te mogen zeggen, dat het met die vriendschap tusschen Duitschland en Rusland zoo'n vaart niet zal loopen, daarvoor hebben de heeren te veel en te hartgrondig het land aan elkaar. Als het er op aan komt heeft Hitler nog meer de pest aan zijn vriend Stalin dan aan zijn neef Mussolini, omdat Rusland zooveel machtiger en rijker is dan het door de heeren fascisten tot berstens toe opgeblazen Italië. En ga je je nu weer in de strijd werpen en het beest met pamfletten bestoken?’ vervolgde hij, met zijn duim wijzend naar de muur, die hen van Peter's zolderkamer scheidde.
Ja, dat was de bedoeling en het was goed dat Ger het vroeg, want er was niet voldoende ammunitie meer. Er moest een stakingsmanifest uitgegeven worden.
‘Hoeveel?’ vroeg hij, de hand in zijn broekzak stekend, waarin hij, naar Amerikaansche manier, zijn geld los bewaarde. ‘Bedoelde je dat soms, toen je mij zooeven vroeg of het lukken zou?’ vervolgde hij, haar lachend een tientje voorhoudend. ‘Wat een bof voor de revolutie, dat ik op het laatste oogenblik nog kapitalist geworden ben.’
Peter had niet alleen het stencil al op de machine, maar er lag zelfs al een stapeltje afdrukken klaar, toen Carla voor het raam verscheen. Goed dat zij kwam en geld meebracht, want er was geen papier en geen inkt meer.
‘Het manifest moet er zoo vlug mogelijk uit,’ zei hij, ‘vader en de anderen wachten er op. We moeten er als de kippen bij zijn, anders verloopt de zaak. Die van de centrale en de gasfabrieken zijn al te laat; daar wordt gewerkt onder bewaking van de Grünen en geen mensch kan er in of uit. Hier, lees eens:
De Amsterdamsche arbeiders van de Tram, Reiniging en Publieke Werken zijn in staking gegaan om te protesteeren tegen de vervolging van onze Joodsche landgenooten. Nederlanders, steunt deze rechtvaardige actie, weest solidair en legt het werk neer!
‘Kort en krachtig, nietwaar? Voor eien eerste manifest is het voldoende. Nu vlug papier, Carla. Vader moet binnen een uur de circulaires hebben.’
Toen Peter, nog een kwartier voor de afgesproken tijd, bij de remise kwam, vond hij daar niemand aanwezig. Na een eindje
| |
| |
doorgeloopen te zijn, vond hij de oplossing van het raadsel: de remise was bezet, op het voorpleintje stonden een paar machinegeweren en inplaats van postende trammannen, zag hij alleen maar Duitschers. Toch fijn, dat zij de moffen tot het nemen van deze maatregelen gedwongen hadden, dat de overwinnaar hier voor Lulletje Boonenkruid bij een stuk of wat tramwagens op wacht moest staan, maar toch ook wel verdrietig, dat hun eigen menschen er vandoor hadden moeten gaan en nu niet meer konden posten. Daar had je het gedonder al, daar reed al een wagen onder politiegeleide uit, een maffer in burger achter de schakelkast. Zou je zoo'n beroerling er niet met een eind hout afslaan? Niet veel te beteekenen; als zij op deze manier het verkeer aan de gang wilden houden, kwam er niet veel van terecht. En toch was het verrekt jammer.
Hij werd van achteren aan zijn jas getrokken en schrok even. Dat was de kleine Albers, onopvallend in zijn burgerpakje, die hem kwam waarschuwen. Hier niet blijven staan, was veel te gevaarlijk.
‘Ga maar mee,’ zei hij, ‘je vader heeft mij naar je toe gestuurd. Zij zitten hier in de buurt in een café.’
Hij vertelde, dat ingenieur Paulsen de stakers had toegesproken, hun gevraagd had, of zij wel wisten, dat zij met vuur speelden. Rozenboom en Verheul had hij afzonderlijk onder handen genomen, hun gezegd, dat hij wel wist dat zij de raddraaiers waren en dat zij er nu maar voor zorgen moesten, dat de menschen weer aan het werk gingen. Gebeurde dit niet, dan zag het er leelijk voor hen uit. Terwijl de smeerpijp nog aan het onderhandelen was, zijn vader en Rozenboom met smoesjes vast hield, hadden zij bericht gekregen, dat de Duitsche politie aan de voorkant de remise was ingegaan. ‘Breng je Duitschen bazen maar de boodschap over, dat het er voor hen heel gauw leelijker dan voor ons zal uitzien,’ had Verheul gezegd en toen had hij den anderen een seintje gegeven, dat zij er vandoor moesten gaan. Paulsen had gevloekt en gedreigd, maar was netjes in zijn hemd blijven staan.
‘Moet dat stuk vergif nèt bij jouw vader komen,’ zei Albers bewonderend.
Peter zei niets, luisterde zelfs niet meer naar Albers, omdat hij alleen nog maar het antwoord hoorde, dat de ingenieur gekregen had. Dat was echt, heelemaal vader: ijskoud, maling aan de heele bende, een kerel uit één stuk, die lak had aan een ingenieur, al stond heel moffrika ook achter hem. En dan Rozenboom, ook zoo'n ruige, een van de directe actie, een moordkerel.
| |
| |
Met zulke knapen konden de Duitsche generaals het doen, die scheten op hun laarzen en veegden hun kont met de hakenkruisvlag af. Als alle arbeiders zoo waren, dan was het gauw met die bullebakken gedaan.
Om twaalf uur, toen Verheul de pamfletten onder zijn makkers verdeelde, kregen de Nederlandsche handlangers van de Gestapo de eerste lijsten binnen met de namen van personen, die in verband met het uitbreken van de staking gevangen genomen moesten worden. Er stond van alles op: gemeenteraadsleden, vroegere bestuurders van vakvereenigingem, functionarissen der ontbonden politieke partijen en, zooals vanzelf sprak, een paar bekende Joden.
Het was twaalf uur, toen Heinrich Stampfer de brouwerij verliet en woedend tot de ontdekking kwam, dat hij niet alleen zijn met een Hollandschen collega gesloten weddenschap had verloren, omdat de staking niett geëindigd was en de trams nog altijd niet reden, maar ook omdat hij genoodzaakt zou zijn naar huis te loopen. Donnerwetter, men zou den Joden deze staking wel betaald zetten; unerhört was het, dat Rijksduitschers in hun eigein bezet gebied moesten loopen. En die brutale Hollanders, die geen benul hadden van discipline, durfden nog lachen, omdat de orde verstoord was. Wacht maar, zij zouden de kracht van de gepantserde Duitsche vuist nog wel te voelen krijgen.
Twaalf uur was het, toen Jan Beumer zich gedwongen zag tot het nemen van de moeilijkste beslissing, waarvoor het leven hem tot op dat oogenblik geplaatst had. Het was waar, die staking was mooi en de stakers stonden in hun recht en zij verdienden alle respect, maar hij, voor zich persoonlijk, zag er geen heil in. Die paar monteurs en instrumentmakers, die het bijltje er bij neer hadden gelegd, zouden wel het kind van de rekening worden. Heusch, hij voelde met hen mee, maar het ging werkelijk niet. Het telefoonbedrijf was nu eenmaal iets anders dan de tram of de reiniging, omdat men bij die diensten nooit rechtstreeks met de Duitschers in aanraking kwam. Dien kleinen Jacobs moest je niet rekenen, dien zat het saboteeren in zijn bloed en het was te begrijpen, dat die afgenokt had. ‘Eerlijk,’ zei Beumer, ‘ik durf het niet, maar gaan jullie gerust je gang. Ik ben niet jong meer, mijn gezondheid is ook niet zoo best en ik durf mijn baantje er niet aan te wagen... Het gaat niet, echt niet.’ Als er iemand onder zijn collega's geweest was, die hem flink had aangepakt, dan zou men hem misschien toch nog wel hebben overgehaald, maar niemand van de zes mannen, die in het
| |
| |
magazijn bij elkander stonden, was bizonder geestdriftig voor de staking, niet een had voor zichzelf besloten door te zetten en het werk neer te leggen. En dus vond Beumer's verweer, hoe zwak en onzeker ook, bijval en bleven zij allen aan het werk. Jonge kerels, dacht Jan, als ik jong geweest was.... Ontevreden met zichzelf ging hij naar het kantoor van de Duitsche haveninspectie, waar hij een installatie, welke de vorige week was aangelegd, hals over kop moest sloopen.
De klok van de oude Westertoren sloeg twaalf uur, toen in de Kinkerstraat een door een onderkruiper bestuurde tramwagen uit de rails liep en dwars over de weg kwam te staan. IJzeren wiggen tusschen de rails, zeiden de menschen en zij lachten om het bakbeest van een tram, dat daar hulpeloos lag en het verkeer in de weg stond. Hebben de jongens van de remise Vaartstraat gelapt, die weten hoe je een tram een winkel in kunt laten rijden. Toen er maffers verschenen, om het gevaarte in de rails te brengen, brak er een gejoel los, werd er met koolstronken en aardappelen, met steenen en flesschen gegooid. ‘Mooie Nederlanders,’ smaalde een dik wijf, tilde haar rokken op en liet den stumpers de achterkant van haar blauwe baaien onderbroek zien. Het tumult werd nog heviger, toen pantserwagens de rumoerige straat inrolden. Dit machtsvertoon had hier niet dadelijk de gewenschte uitwerking; de menschen weken terug, maar vluchtten niet. De stakkers zullen het wel koud hebben in die blikken bakkies, zei de vrouw met de blauwe broek. Toen een jong politie-officiertje, blakend van ijver, te vlug van een pantserwagen sprong, uitgleed, en in de modder terecht kwam, steeg een daverend hoongelach op, dat overging in gejuich, in een uitdagende demonstratie, toen de menschen de keurige uniform, hatelijk symbool van macht, met modder besmeurd zagen. De houding van het volk was een slag in het aangezicht van den overwinnaar. Führer, vlag en leger werden beleedigd door een troep gepeupel. Toen was het met het geduld der Duitschers gedaan. Een kort commando, dat in het lawaai verloren ging, en een der mannen gooide iets weg, een cylinder met een steel er aan, die vlak bij een groep menschen op het asphalt terecht kwam. Ze gooien met etenstampers; laat ze liever gooien met het vreten, dat ze gestolen hebben! Was het ding, dat daar stomweg op straat lag, werkelijk een handgranaat? Dat was immers een wapen voor de oorlog, waar het hard tegen hard ging, maar zooiets gebruikte je toch niet tegen weerlooze burgers? Het ding lag er nauwelijks, toen het met een korte doffe knal ontplofte en eenige menschen tegen de grond werden geslagen. Een tweede granaat werd geworpen.
| |
| |
Nu pas werd het volk bang en vluchtte, maar een vrouw en een jongen bleven op het asphalt liggen. De S.S. was meester van de straat, het Derde Rijk had zijn onsterfelijke roem met een nieuwe overwinning bevestigd.
Het nieuwe Duitschland, dat al het Joodsche verbande en vernietigde, dat Jezus een Jodenkind en de Christelijke leer een product van het Joodsche denken, een middel tot Joodsche wereldoverheersching noemde, had zich nochtans niet afkeerig getoond van oud-testamentarische opvattingen en paste het vergeldingsbegrip ‘oog om oog, tand om tand’ in volle hardheid toe. In jeugdige voortvarendheid en misschien ook gedreven door de vrees van den machtige, die niet zeker is van zijn kracht, sloeg het harder toe dan zelfs de wraakzuchtige auteurs der oudheid het bedoeld moesten hebben, nam het honderd oogen voor één of het geheele hoofd van den man, die een tand van een Duitscher had durven beschadigen. Vergeleken bij Himmler, den chef van de Duitsche politie, was Jehova, de God der wrake, niet meer dan een beminnelijke beginneling en de grootmeesters der inquisitie hadden met vrucht les kunnen nemen bij den gewonen S.S.-man van de Sicherheitspolizei.
Nauwelijks waren de eerste berichten van de uitgebroken staking in Den Haag binnen gekomen, of heel het gecompliceerde terreur-apparaat der Sicherheitsdienst met zijn Scharführers en Kommandanten, zijn telextoestellen, radiozenders, telefoons, schrijfmachines, machinegeweren, revolvers, rechercheurs, automobielen, handboeien, overvalwagens etn executiepelotons werd op volle kracht ingeschakeld. De officieren, die hun opleiding begonnen waren met veemmoorden en kleine pogroms en daarna de hooge school van terreur en menschen-onderdrukking bezocht hadden, overschatten het gevaar niet van deze door Joden en Marxisten opgezette staking, die blijkbaar meenden, dat zij nog altijd in het poezelige tijdperk van de klassenstrijd leefden, maar men bevond zich hier in bezet, door de Duitsche wapenen veroverd gebied en dus moest iedere ordeverstoring met kracht worden onderdrukt. Om te beginnen werd de staat van beleg afgekondigd en den bewoners der steden waar gestaakt werd verboden, zich 's avonds na half acht op straat te begeven.
Een half uur nadat deze eerste straf- en veiligheidsmaatregel was afgekondigd, stond het winkeltje van Isidoor Gompertz vol menschen, die bibliotheekboeken wilden hebben, om de lange avonden, die nu aanbraken, door te komen. Gompertz grinnikte
| |
| |
vergenoegd: zoolang hij hier woonde, had hij het zoo druk nog niet gehad. Wat wilden de menschen eigenlijk van Hitler? Die man was een gesjiewes, een prachtmensch.
‘Gewoonweg de kinderkamer,’ zei hij tot een loensche juffrouw, die niet anders dan realistische romans las. ‘De kindertjes benne stout geweest en moeten voor straf dadelijk na het eten naar bed. Hoe bestaat het; om half acht binnen! Let op wat ik zeg: straks moeten we ook nog strafregels schrijven. Moet u geen kienspel of een ganzenbord hebben? Daarmee vliegen de lange avonden gewoonweg om.’
Toen het half acht geslagen had, waren de menschen van de straat verdwenen en was de stad leeg, als een woestijn. Door het nieuwe straatje zwierf een eenzame hond, die het midden van de rijweg opzocht, waar hij staan bleef en, met zijn kop naar de dakgoot gericht, een klaaglijk gejank uitstiet. De oude mevrouw te Slaa, die met een breiwerkje bij de kachel zat, hoorde het en huiverde. Hondengejank in de avond, dat voorspelde een dooie.
Omdat Herr So und So op de knop gedrukt had, haalde Redens, die bij een zakenvriend op visite had zullen gaan, maar nu genoodzaakt was thuis te blijven, maar weer eens een paar oude politieke brochures voor de dag. Omdat tramconducteurs en vuilnismannen ongehoorzaam waren, schreef Degen maar een half dozijn sollicitatiebrieven, waarop toch geen antwoord zou komen. Omdat de Nederlanders bewezen hadden niet te begrijpen wat het beteekent door nazi-Duitschland overwonnen te zijn, gebruikte Peter Verheul maar die eerste avond van huisarrest om zijn revolver eens goed schoon te maken. ‘De moffen, die buiten op wacht moeten staan, hebben het beroerder dan wij. Wat jij, baby?’ vroeg Gerard van Tuin, nam een slokje cognac, schoof wat dichter bij de kachel en verdiepte zich in ‘De Wereld van het Atoom’. Jan Beumer vond het snert, die heele straf, onrechtvaardig tegenover de menschen die niet staakten. Niet dat hij er zooveel om gaf, hij ging bij die donkerte toch nooit 's avonds de deur uit, maar die mof stond niet in zijn recht.
Heinrich Stampfer was de eenige bewoner van het straatje, die zijn huis verlaten mocht. Hij liet deze bizondere kans om van zijn bevoorrechte positie te genieten, niet voorbij gaan en wandelde een uur lang door de koude uitgestorven straten. Het viel niet mee, zoo heelemaal in je eentje overwinnaar te zijn, vooral omdat hij geen Hollanders tegenkwam, die hij had kunnen afbekken en naar huis jagen. Toch bleef dit wandelen door de verlaten stad, die dood was omdat zij, de Duitschers, het zoo wilden, een grootsche, onvergetelijke belevenis, een gebeurtenis, waarover hij als hij oud was nog met zijn kleinkinderen zou kunnen spreken.
| |
| |
In die dagen, kindertjes, was voor Duitschland niets onmogelijk, één bevel en heel Europa gehoorzaamde bevend. Dat was een heerlijke tijd... Heinrich ging naar huis, omdat na het wandelen door tien verlaten straten wel een langduriger, maar geen dieper genot meer mogelijk was. Waarheen hij zich ook begaf, overal zou het leeg zijn en leeger dan leeg kon het niet, zelfs niet op bevel. Bovendien was de sneeuw zijn schoenen binnen gedrongen en had hij natte voeten gekregen. Dicht bij zijn huis stond een hond, die zijn poot oplichtte bij een nuttelooze lantaarnpaal en toen begon te janken...
Inplaats van zich uit te breiden, scheen de staking te verloopen en reeds de volgende middag reden er alweer trams. Er waren honderden menschen gearresteerd, er werd met ontslag en concentratiekamp gedreigd, de burgemeester was afgezet, er waren razzia's gehouden, waarbij gewonden en dooden waren gevallen. Toen bleek dat de staking niet algemeen zou worden, dat de vitale bedrijven niet meegingen en de spoorwegarbeiders zich afzijdig hielden, begrepen degenen, die nuchter gebleven waren en geen verwachtingen koesterden, dat de actie spoedig zou moeten verzanden. Vier en twintig uur later, toen allen weer aan het werk waren met uitzondering van de gevangenen en ontslagenen, toen verschillende gemeenten met aan het hoofd Amsterdam, dat 12½ millioen gulden moest betalen, een boete was opgelegd, schudden de verstandigen - die het trouwens wel hadden zien aankomen - het hoofd en zeiden, dat deze strijd onverstandig en nutteloos geweest was. Wat hadden de stakers bereikt? Narigheid voor de bevolking, verscherpte politiemaatregelen, boete en broodeloos geworden kostwinners. Maar de onverstandigen - die het misschien toch ook wel hadden zien aankomen - vonden de actie geslaagd, niet alleen omdat de klopjachten in de Jodenbuurten waren opgehouden, maar vooral omdat gebleken was, dat er nog kerels waren met fut in hun lijf, die zich voor een rechtvaardige zaak durfden inzetten.
Sedert de Nederlandsch sprekende handlangers van de Gestapo zich genesteld hadden in het gebouw der vroegere Rijksrecherche aan de Doelenstraat, had men het daar zoo druk nog niet gehad. De werkzaamheden van het twaalftal hier gedetacheerde rechercheurs, dat een half dozijn automobielen tot zijn beschikking had, vertoonden de meeste overeenkomst met die van de ophaaldienst der spoorwegen, en een meesterspeurder als Sherlock Holmes of zelfs een amateur als Ivans, zou er zijn neus voor opgetrokken hebben. De juffrouw, die haar weggeloopen levenslustigen kater in de tuin van haar buren wist te vinden, deed
| |
| |
karakteristieker opsporingswerk dan deze rechercheurs, die in negen van de tien gevallen menschen moesten arresteeren, die niet wisten dat zij gezocht werden en dus geen pogingen deden om zich te verbergen. De Gestapo gaf alleen maar opdrachten tot aanhouding en voorgeleiding en voor de rest konden zij hun werkprogram naar eigen inzichten aanvullen met arrestaties van landgenooten, die door verraders waren aangebracht of die bekend stonden als vijanden der nazi's. De dienst in de Doelenstraat was, zooals men het daar uitdrukte, een zalfje. Goed loon, weinig zwaar werk, veel zelfstandigheid en de beschikking over een wagen met volop benzine. Geen wonder dat de mannen van de gemeente-politie, die door de Duitschers als snotjongens werden behandeld, jaloersch waren en zich, omdat hun niets anders overbleef, op de borst sloegen en zich goede Nederlanders noemden. Zooiets zeiden ze natuurlijk nooit in tegenwoordigheid van anderen en als je met hen sprak, vraten ze uit je hand, maar intusschen wisten de mannen van de Nederlandsch sprekende Gestapo wel, dat zij achter hun rug landverraders werden genoemd. Bij de politie was meer dan negen tiende anti, maar de Doelenstraters vonden dat niet onaangenaam, want hoe minder animo er bestond, zooveel te meer werden de paar menschen die bereid waren voor de Duitschers te werken op prijs gesteld. Zij leefden als baronnen, of eigenlijk meer als roofridders, konden doen en laten wat zij wilden, als zij hun opdrachten maar uitvoerden en hadden niets te maken met wetsbepalingen. Zij arresteerden zonder schriftelijke opdrachten tot inhechtenisname, zij drongen woningen binnen en pleegden huisvredebreuk, namen alles wat van hun gading was in beslag en deden met hun arrestanten precies wat zij wilden. Als zoo'n kerel lastig was of niet wilde kotsen, sloeg je hem op zijn bek en als je zin had hem dood te trappen, dan moest het al erg raar loopen, als je er een kwaad woord over hoorde. De Gestapo was de fideelste politie, die ooit bestaan had, een gelegaliseerde rooversbende, die inplaats van te worden gejaagd, zelf jaagde. Geen dag ging voorbij, of de heeren hadden een extraatje, meestal bij Joden in beslag genomen goederen, die voor grof geld in de zwarte handel werden verkocht. Een wonder dat de anti's woedend waren en scheel keken van afgunst.
Janus de Bikker, die twee jaar in verzekerde bewaring had doorgebracht voor zwendel op verzekeringsgebied en die daarna in Veenhuizen gevestigd geweest was, omdat Blonde Marie, toen men zijn polissenfabriek kapot gemaakt had, voor hem had moeten werken, had nooit kunnen droomen, dat die Nieuwe Orde zoo'n goeie flikkerij zou zijn. Toegegeven, hij was destijds
| |
| |
lid geworden van de N.S.B., omdat hij het er mee eens was dat de democratie met z'n Joodsche rechters, die iemand letterlijk voor niks twee jaar in de lik duwden, opgeruimd moest worden, maar hij had het ook gedaan op aanraden van een paar vrienden, die al lid waren en die zeiden, dat je er voor zorgen moest in de pernose te zijn, als de Beweging straks aan bod kwam. In de eerste maanden was het hem tegen gevallen, had hij gemerkt dat het toch niet zoo gemakkelijk ging met je ellebogen te werken. In de eerste plaats waren er te veel liefhebbers en amateurs, dan had je een heele massa groote jongens met klinkende namen, die ook op een baantje aasden en tenslotte ging het te langzaam, bleek het, dat je een donders lange adem moest hebben om de eindstreep te halen. Toch was hij blij dat hij het niet opgegeven had en lid gebleven was, dat hij brieven-bestellertje met de anderen gespeeld had, maanden lang huis aan huis papiertjes had bezorgd en dat hij iedere Vrijdag geholpen had in de snoepwinkel van Volk en Vaderland. Na eenige tijd was hij al een trouwe werker geweest, een soldaat van de Nieuwe Orde, die vast en zeker een plaatsje in de krant en een hand van Mussert zou krijgen als het hem, colporteerend en brieven bestellend, gelukken zou de zeventig te halen. Maar wie dacht dat Janus uit dergelijk klompenhout gesneden was, vergiste zich; hij voelde er niks voor om voor zes centen met Volk en Vaderland een longontsteking op te doen, al waren dan in Amerika, waar de straathoeken bepaald niet zoo tochtig waren, heel wat millionnairs als krantenjongens begonnen. Nauwelijks was hij opgenomen in de trouwe-werkers-gemeenschap der contributie-ophalers en krantenverkoopers - hetgeen in de Beweging, die destijds nog niet op oorlogssterkte gebracht was, zooveel beteekende als drager van een onzichtbaar ijzeren kruis - of hij begon, als een goed strateeg van zijn pas verworven gunstiger positie gebruik makend, voorzichtig aan te pappen met hopmannen, kringleiders, secretarissen en andere functionarissen, die hem van nut zouden kunnen zijn. Als ervaren assurantie-agent wist hij zich overal in te dringen, zonder voor een indringer te worden gehouden en terwijl hij langzaam maar zeker vorderingen maakte, reeds aan huis kwam bij kameraden, wier in kleerkasten hangende tunieken met goud versierd waren, bleef hij de trouwe werker op de tochtige straathoek en verkondigde, reeds met één voet op de ladder der promotie, de door alle nationaal-socialisten erkende, maar alleen voor platkoppige stommelingen bestemde regel, dat de taak van den gewonen soldaat voor het groote geheel even belangrijk is als die van den generaal. Zijn groote kans kwam toen een kringleider, die in
| |
| |
tabak en sigaren deed, maar bovendien nog verzekeringen afsloot op het leven en ander onzeker bezit van kameraden, om aan de plutocratische grillen van zijn echtgenoote te kunnen voldoen, hem vertelde, dat hij op het spoor gekomen was van een assurantiezwendel, waarbij - hoe kon het anders - Joden betrokken waren. Janus de Bikker, deskundige, vroeg en kreeg verlof om dit zaakje eens haarfijn uit te pluizen. Het resultaat was overweldigend. Er kwam een zwendel aan het licht die, bekeken van socialistisch standpunt en in verband met de Joodsche ondermijning van het Arische ras, een ernstig gevaar voor het volksche verzekeringswezen genoemd moest worden. Samen met zijn kringleider schreef Janus een uitvoerig rapport, dat, voorzien van dreunend commentaar en van reproducties van weinig ter zake dienende brieven, in Volk en Vaderland werd gepubliceerd. Het artikel, waaruit niet alleen bleek, dat de N.S.B. weer eens moedig had durven roeren in een substantie, waarnaar de verjoodschte Nederlandsche justitie zelfs niet met dichtgeknepen neus durfde kijken, maar dat bovendien het inzicht en de speurderstalenten van de Bikker in het volle licht der kameraadschappelijke bewondering plaatste, veroorzaakte een storm van verontwaardiging in de kringen der partijgenooten, het veroorzaakte beweging in de Beweging en het had een aanklacht wegens smaad tot gevolg. Janus werd op het hoofdkwartier ontboden, kreeg een pluim, een sigaar en een hand van een kameraad, die minstens zooveel goud op zijn kraag en schouders had als een circusportier en ontving het vereerend verzoek, om zijn krachten in het vervolg aan de inlichtingendienst te wijden. Hij werd van een trouw werker een vertrouwd werker, met spoorwegabonnement en wekelijksche declaraties. Zijn standplaats op de tochtige hoek werd ingenomen door een kameraadske, dat bij de burgerwacht was weggeloopen, omdat de kapitein de nuffen, die niets uitvoerden maar met hem flirtten, voortrok. Ongeveer een half jaar had hij voor de inlichtingendienst gewerkt, in andermans correspondentie geneusd, aangepapt met dienstmeisjes, die in plutocratische of demoliberale families dienden en Joden bespionneerden, toen de Duitschers kwamen en een eind maakten aan alle ongerechtigheden. Janus kwam, op aanbeveling van den kameraad met de kraag, die hij nu niet meer onder zijn overjas behoefde te verbergen, in dienst van de Gestapo.
Huup Grimmerik, die met de Bikker samenwerkte en zoowel auto als kantoor en buit met hem deelde, was een geheel andere kerel dan zijn collega. Hij was een idealist, die uit overtuiging bij de Beweging gekomen was en er zelfs zijn betrekking bij de politie aan opgeofferd had. Verbetering van deze uit haar voegen
| |
| |
geraakte samenleving, was naar zijn meening alleen mogelijk, als het bandelooze menschdom weer onder strenge tucht kwam, als iedereen gehoorzaamde aan hen, die het recht hadden te bevelen. De maatschappij was een kooi vol wilde beesten, waarin alleen met zweep en revolver de orde bewaard kon blijven. Leger des Heils, vrijmetselaars, rooie dominee's en Joden hadden de wereld met hun humanistische poespas naar de bliksem geholpen. Wat hem aantrok in het nationaal-socialisme, was zijn militaire houding van harde mannelijkheid, zijn orde en discipline. Hij haatte de democratie met haar halfzachte begrippen van verdraagzaamheid, hij verachtte de justitie, die het werk van ernstige politiemannen verpestte met haar voorwaardelijke veroordeelingen, psychiaters en bizondere gevangenissen. Tucht en orde moesten er heerschen in deze wereld die, hij wist het uit ervaring, bevolkt was met misdadigers en schurken, met slappelingen en knoeiers, deze bende moest met straffe hand geleid worden. Het liefst zou hij van de heele aarde een groote gevangenis, concentratiekamp of desnoods kazerne gemaakt hebben, waar kerels, die wisten wat zij wilden, de leiding hadden. Hij wist van hoeveel waarde een strenge opvoeding was, had zelf een vader gehad, die zijn huis vol kinderen met de karwats regeerde en niet voor niets hadden de buren hun woning de strafkolonie genoemd. Hij had er nooit spijt van gehad, dat hij met harde hand was groot gebracht. Integendeel, zijn opvoeding was hem later in Indië van veel nut geweest en die bruine jongens daar zouden zich sergeant Grimmerik weten te herinneren, al werden zij ook honderd jaar. Later, in politiedienst, had hij menigmaal last gehad met superieuren, die vonden dat hij de arrestanten - God beter het: gevangenisgeboefte - te hard aanpakte. Zijn strenge houding - de eenig juiste voor een politieman - had hem zijn promotie gekost. Dat was het werk geweest van een slappeling van een commissaris, een vrijmetselaar, die bonbons tijdens de dienst at en geen vrouw met rust kon laten. Toen het N.S.B.-verbod voor ambtenaren afkwam, had hij daaruit maar meteen de volle consequenties getrokken en de politiedienst verlaten. Hij was ongetrouwd, had niet veel noodig en kon er dus best komen van het baantje, dat hij bij de Beweging kon krijgen. Het was trouwens toch maar tijdelijk, omdat hij, zoodra de nationaal-socialisten de macht overgenomen hadden, weer bij de politie zou terugkeeren. Zoo was het dan ook uitgekomen, al was het dan een beetje anders dan hij het zich had voorgesteld, want nog altijd zat het grootste deel der slampampers bij de politie op hun oude plaatsen en stond hij niet in Nederlandsche, maar in Duitsche dienst. Veel verschil maakte dit voor hem niet,
| |
| |
want hij was nu toch weer politieman en diende dezelfde goede zaak.
Er was hier in de laatste dagen heel wat werk verzet, maar waarschijnlijk, zoo had men in de Euterpestraat gezegd, zou de grootste drukte pas komen als de actie onderdrukt was, omdat men dan een beter overzicht had en de stakers weer in fabrieken en werkplaatsen waren, waar zij in groepen konden worden weggehaald. Gedurende de ochtend was de heele bezetting van het bureau Doelenstraat op het pad geweest, hadden de kleine aardige automobieltjes af en aan gereden en telkens had men een of twee arrestanten meegebracht. Heel wat gevallen grootheid, bonzen uit de vroegere arbeidersbeweging, was hier op het matje verschenen en, na verhoord en uitgekafferd te zijn, doorgezonden naar de Duitsche chefs. Het was om je dood te lachen, zoo gedwee als deze klassenstrijders, die den werkman zijn arbeidseer hadden ontstolen, zich gedroegen. Zij lieten zich vangen als schapen, waren vriendelijk, boden kopjes koffie en sigaren aan, probeerden een goeie beurt te maken en er zonder kleerscheuren af te komen. Maar hun democratische vlieger ging niet op, een nationaal-socialist liet zich niet verneuken en vooral de Duitsche politie wist, hoe je met deze Marxisten moest omspringen. Voor een deel was het jammer, dat deze wijven en kerels zich zoo tam gedroegen en niet een klein beetje flinker en weerspanniger waren; je droeg tenslotte geen revolver om er nooit eens gebruik van te maken.
Voor vanmiddag stonden er nog twee aanhoudingen op de lijst, een in Zuid en een in Oost. De Bikker vond, dat zij geen haast behoefden te maken en eerst rustig hun lunch konden gebruiken. Uitgebreide luxe lunch, zei dat prentenboek. Vandaag waren het sardines, gerookte zalm, Amerikaansche spread en ossetong in gelei, de man een blikje en dan voor samen nog een flesch gemengd fruit na. Dat had die gauwdief zooeven toch maar, waar hij bij stond, bij dien Jood uit het buffet gehaald en hij had er niet zóóveel van gemerkt. Je kon dien Janus om een boodschap sturen!
De juffrouw kwam vragen wat de heeren hebben wilden: koffie of chocolade.
‘Allebei,’ antwoordde Janus.
Waarom niet, het was immers koek van hun eigen deeg?
‘Straks nog een lekker cognacje na,’ beloofde de Bikker. ‘Ik heb nog een half fleschje van die fijne Napoleon in mijn bureau staan.’
Heelemaal in de haak vond Huup het niet, dat je als politieman in beslag genomen goederen voor jezelf hield, maar hij moest
| |
| |
toegeven dat die rommel verrekt lekker smaakte en als je er dan aan dacht, dat je middenin een revolutie zat en dat de Duitschers, die toch heusch geen krimp hadden, de boel die je doorstuurde ook nog opvraten, dan was het toch ook weer zoo erg niet.
‘Menschen, die hard werken, moeten goed eten,’ zei Janus, die op het punt stond zijn eerste hap te doen in twee dunne boterhammetjes met een dikke laag gerookte zalm er tusschen. ‘De Führer,’ ging hij met volle mond verder, ‘moet kunnen vertrouwen op zijn S.S., want zonder een goeie politie wint hij de revolutie niet. Een goeie politie is een goed gevoede politie. Waar of niet?’
Huup knikte; hij kon niet spreken met een ossetong in zijn mond.
‘De Duitschers vreten als wolven,’ ging de Bikker verder, ‘ook niet allemaal evenveel, maar iedereen komt toch aan zijn trek. Eerst heb je Goering, die vreet het meest, dan de groote binken van de Gestapo, daarna de officieren van de S.S., dan de manschappen en tenslotte de jongens van de Wehrmacht. Het minst van allen krijgt Hitler. Wist jij dat hij vegetariër is? Niet? Zeker bang dat ie menschenvleesch op z'n brood krijgt; in zoo'n veldkeuken vergis je je gemakkelijk. Je moet eens een stukje tong met die Amerikaansche pomade nemen, beestachtig lekker. Weet je dat beweerd wordt, dat Hitler tapijten vreet?’
‘Bakerpraatjes, laster van de Joden.’
‘Moet je niet zeggen. Hij schijnt een reuze zenuwpees te zijn. Je moet dat ook niet letterlijk opvatten, hij bijt er misschien alleen maar in. Ik heb een vent gekend, die zakdoeken vrat, als hij erg zenuwachtig was of de pest in had.’
‘Ik vind dat je een rotsmaak hebt,’ zei Huup. ‘Tong met dat goedje is geen combinatie. Geef me gauw een glas cognac.’
‘Ik heb ook nog wat whisky. Wil je misschien een paar fijne bonbons?’
‘Bonbons? Je lijkt wel een wijf!’
Janus gaf geen antwoord; hij kende Huup's opvattingen over mannelijkheid en karakter. Vruchtensalade scheen zijn mannelijke tong nog juist te verdragen.
Zooals gewoonlijk chauffeerde de Bikker. De tocht ging eerst naar Zuid, waar een wagenbestuurder, die de staking bij de tram voorbereid had, gehaald moest worden. De wagen hield stil voor nummer vier en twintig in het nieuwe straatje en de beide rechercheurs stapten uit. Verheul trok de deur open en voordat hij antwoord gekregen had op zijn vraag wie daar was, stonden zij al voor hem.
Of hij maar mee wilde gaan. Duitsche politie.
| |
| |
Achteruit loopend was Jan terug geweken naar de woonkamer, waar hij nu, wit van woede en schrik, bij de schoorsteen stond.
‘Ik mee? Waarvoor? Denk er niet aan.’
‘U bent toch Johannes Verheul?’
‘Dat gaat je geen bliksem aan.’
Huup en Janus wisselden een blik, gaven elkaar het signaal: oppassen. Was dit nu eens werkelijk een lastige knaap, konden zij op verzet rekenen of was het alleen maar opschepperij? Zou er eindelijk eens een beetje afwisseling komen en zouden zij geweld moeten gebruiken of zou het straks toch van een leien dakje gaan?
‘Stel je nou maar niet aan, want mee moet je toch,’ sarde Grimmerik, stak zijn hand in zijn zak en rammelde met zijn boeien.
De Bikker, die eigenlijk heelemaal niet op een geweldje gesteld was - hij had vandaag voor het eerst zijn nieuw kostuum aan - trachtte de storm nog te bezweren, zei dat zij ook gestuurd werden en hun plicht moesten doen.
‘Je plicht,’ riep Jan. ‘Plicht tegenover die rotmoffen!’ Hij spoog verachtelijk een klodder tabakssap vlak voor de Bikker's voeten.
‘Dan maar met geweld.’
Zij haalden beiden hun handboeien te voorschijn en Verheul, die uiterlijk kalm was, keek er naar, alsof hem de dingen te koop werden aangeboden. Maar opeens, toen zij hem wilden grijpen, werd zijn bleek gelaat rood, schoot zijn hand uit naar een met spiritus gevulde flesch, die op de schoorsteenmantel stond en voordat de anderen in staat waren te pareeren, had hij de flesch tegen de Bikker's voorhoofd te pletter geslagen. Janus, met een lange snede boven zijn oogen en verblind door de bijtende vloeistof, viel kreunend in een stoel en op hetzelfde moment werd Grimmerik, die heel even was afgeleid, door Verheul aangegrepen. Hij trachtte nog zijn revolver te pakken, maar Jan had zijn pols reeds vast en wrong zijn arm naar achteren. Zij stootten tegen een stoel, struikelden en vielen tegen de open staande deur aan, die met een klap dicht sloeg. Jan hijgde, kon bijna geen lucht krijgen. Die kerel was sterker dan hij, dat hield hij nooit, als er geen hulp kwam.
‘Peter!’
‘Wat Peter! We zullen je helpen, schoft!’ Grimmerik had zijn rechterhand vrij, wist zich los te rukken en zijn revolver te grijpen.
‘Peter!’
| |
| |
Grimmerik grijnsde, ging een paar passen van hem af staan en ontgrendelde zijn revolver.
‘Tegen de muur, kreng, daar!’ wees hij met de loop van het wapen.
Wat kon Verheul anders doen dan gehoorzamen? Die ellendeling had hem nu in zijn macht.
‘Let op, Janus, doe je oogen open, dan zal ik je iets moois laten zien. Daar, schoelje!’
Het schot viel en Peter kon nog juist zien hoe zijn vader, neergeschoten als een hond, langs de muur op de grond gleed. Het tweede schot, dat zoo vlug volgde, dat het de echo van het eerste had kunnen zijn, werd door Peter gelost en trof Grimmerik in het achterhoofd.
Even was Peter vreemd verbaasd, kreeg hij een schok, toen hij den ellendeling, die pas een schot op zijn vader gelost had, zag neervallen als een etalagepop. Maar deze verwondering duurde slechts even, flitste voorbij en werd verdrongen door andere gedachten en indrukken, die hem omgaven en aan hem voorbij schoten als een draaimolen met afschuwelijke poppen. Vader dood, moord, politie, moeder, rechtbank, doodstraf, executie. Hij boog zich over zijn vader en begreep, meer dan hij het zag, dat alles afgeloopen was. ‘Vermoord hebben ze je, jou.’ Hij liet de bekende hand los, keek naar de geopende mond, waaruit een dun straaltje bloed te voorschijn kwam en die, in deerniswekkende onmacht, misschien nog iets had willen zeggen. ‘Ja vader,’ fluisterde hij, en het was een belofte, een bittere harde eed.
In de kamer had hij zich kalm gevoeld, was hij rustig gebleven, alsof hij geen aandeel had gehad aan het drama, dat zich eensklaps voor hem geschoven had als een steile muur, waarachter geen toekomst meer was. Hij was alleen maar vol geweest van een oneindig stil verdriet, dat hem klein en eenzaam gemaakt had als een verdwaald kind. Pas toen hij buiten op het portaal stond, kwam er binnenin hem iets in beweging, was het alsof er iets losraakte, dat zich omhoog wrong naar zijn keel, waar het zitten bleef en hem dreigde te verstikken. Het hielp niet of hij slikte en zijn vuist tegen zijn strot sloeg, of hij stampte en op zijn vingers beet.
‘Verdomme,’ kreunde hij, ‘ze hebben hem vermoord!’
En toen hij dit gezegd had, toen de woorden er uit waren, kwam het los, vonden woede en haat een uitweg, begon hij te beven en hoorde hij het hameren van zijn bloed achterin zijn ooren. Hij moest vluchten, hier vandaan, niet omdat hij bang was dat ze hem zouden grijpen, maar omdat hij niet nu, te vroeg, gevangen genomen en machteloos gemaakt wilde worden. Hij
| |
| |
wist wat hij zijn vader zooeven beloofd had en deze belofte zou hij houden.
Hij rende naar boven, trok de lade van zijn kastje open en greep de doosjes patronen, kleine vierkante pakjes, die zwaar waren als brokken lood. Terwijl hij dit deed, viel zijn oog op de plaat van Marianne, zag hij de optrekkende revolutionnairen, vogelvrije proleten, zooals hij. En daar was de cyclostyle, bewijsmateriaal, gevaar voor de kameraden. Voor hen niet, zij moesten alleen gewaarschuwd worden; aan hem was niets verbeurd.
Over het plat heen bereikte hij van Tuin's kamer, waarvan het raam open stond. Er was niemand binnen. Beneden in de keuken trof hij Carla's moeder, die schrok toen zij den opgewonden bleeken jongen binnen zag komen. Zij moest even goed luisteren, zei hij heesch fluisterend, vooral goed luisteren en niets vergeten. Carla mocht niet meer naar hem toekomen, nooit meer. Begrepen?
Maar wat was er dan? Hij moest kalm zijn, even gaan zitten.
‘Neen,’ weerde hij af, ‘luistert u nu, niet vragen. De Gestapo zoekt mij, zoo meteen, misschien nu al. Mijn vader is dood, vermoord door die schurken. Ik heb een van die kerels doodgeschoten.’
‘Maar jongen!’ Zij drukte haar hand tegen haar mond en keek hem aan met wijd geopende oogen.
‘Zeg Carla, dat zij bij mij wegblijft en alle papieren verbrandt. Zij moet dadelijk de anderen waarschuwen. Zeg mijn moeder dat ik gevlucht ben. En... verder niks.’
Nog voordat zij haar spraak terug gekregen had, was hij verdwenen, even plotseling als hij gekomen was.
Een paar dagen later schoot hij een Duitsch officier neer, toen deze het paviljoen van een ontbonden roeivereeniging verliet. Het gebeurde in de schemering en ofschoon eenige voorbijgangers de aanslag hadden gezien, slaagde hij er in te ontkomen.
|
|