| |
| |
| |
[XV]
Pas toen hij al eenige tijd binnen was, bemerkte Tom iets van de gedrukte stemming die hier heerschte. Het was een klein door Joden gedreven restaurant in de Amstelstraat, waar men, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, nog een behoorlijke maaltijd voor niet al te veel geld krijgen kon. Sedert hij bij Redens vandaan was en een kamer in de buurt van de fabriek bewoonde, at hij in restaurants en kwam hij, als het met de bonnen begon te nijpen, ook wel eens in dit eethuis, waar men het met de distributie-voorschriften niet al te nauw nam. Michel, de oudste bediende, die hem kende uit de Liga, hielp hem altijd vlug en zorgde er voor dat hij flinke porties kreeg en niet met honger van tafel behoefde te gaan. Zij maakten nog wel eens even een praatje en daardoor wisten ook de anderen al gauw wie hij was, werd achter de toonbank gemompeld als hij binnen kwam en maakten de meisjes de klanten op hem opmerkzaam. Deze belangstelling beviel hem niet, hij wilde vergeten worden en vond het gevaarlijk, dat zijn naam over de tong ging. Toen hij zich bij Redens schuil hield, was Truus zoo verstandig geweest te vertellen, dat zij niet wist waar hij was, dat hij misschien wel naar het buitenland gevlucht zou zijn en al gauw had het praatje de ronde gedaan, dat hij er in geslaagd was naar Engeland te ontkomen. Dit gerucht was voor velen tot zekerheid geworden, toen door iemand, die met een bizonder fijn gehoor begaafd moest zijn, verteld geworden was, dat hij hem uit Londen over de Oranje-zender had gehoord. Ofschoon het niet kwaad was zijn vijanden in de waan te brengen dat hij in het buitenland zat, was het toch beter dat het stil om hem heen bleef en dat zijn naam niet opgevangen werd door ooren, die voor de Gestapo luisterden. Daarom ook vermeed hij zooveel mogelijk de plaatsen waar hij bekenden ontmoeten kon en bezocht hij ook dit restaurant alleen op stille uren.
Vandaag was het hier bizonder stil en werd er ook maar weinig door het personeel gesproken. Al een paar keer was een van de bedienden naar buiten gegaan en had naar de kant van het Rembrandtplein gekeken, alsof men iemand uit die richting verwachtte. De sfeer hier beviel hem niet, de menschen schenen gedrukt, het was alsof er iets dreigends in de lucht hing. Was dit werkelijk zoo, gedroegen de menschen zich inderdaad anders
| |
| |
dan gewoonlijk of bestond deze dreiging alleen maar in zijn fantasie, speelden zijn zenuwen hem parten en maakte hij zichzelf wijs, dat er iets stond te gebeuren, omdat het in de laatste dagen onrustig geweest was in de Jodenbuurt en er nieuwe provocaties van de nazi's werden verwacht? Hij liet zijn blik door de kleine ruimte gaan, zag twee bezoekers die rustig zaten te eten en volgde met zijn oogen een bediende, die vuile borden bracht naar de keuken, waar het gedempte gerammel van metalen pannen klonk. Alles scheen hier normaal, nergens viel iets bizonders te bespeuren en toch was er hier iets dat hem hinderde, iets onwaarneembaars, dat een oud gevoel van vrees bij hem wakker riep, hem herinnerde aan een soortgelijke stemming, welke hij vroeger al eens moest hebben doorleefd. Maar waar en hoe? Dom om toe te geven aan dit gevoel, te zoeken naar een parallel, naar een vroeger gebeuren, dat misschien niet eens in werkelijkheid had plaatsgevonden en een in het onderbewustzijn achtergebleven fragment van een droom was, die hij nu toch niet reconstrueeren kon. Of sprak hier het rasseninstinct, werd de geërfde zin voor verborgen gevaar actief, openbaarde zich de rassenherinnering, de vrees voor vervolging, waaronder zijn voorouders door alle geslachten heen hadden geleden? Hoe kwam hij bij dergelijke nonsens; dat was metaphysiek van de slechtste soort. Zooiets bestond niet, elke nieuwe generatie was weer genoodzaakt zich zijn eigen bewustzijnsinhoud ten koste van de afschuwelijkste ervaringen te verzamelen. En toch kwam geen sterveling met een ziel als een onbeschreven blad papier ter wereld. Dit ging echter te ver, dit was een te gemakkelijke verontschuldiging voor zijn onevenwichtigheid en gebrek aan moed. Nu ging die kerel alweer naar buiten. Rustig laten gaan; misschien is zijn meisje te laat of wordt er iemand verwacht met clandestien geslacht vleesch. Maar deze gewaarwording van naderend gevaar, dit wachten op een catastrophe... Hij tikt met zijn potlood op het marmeren tafelblad, eerst even onregelmatig en onzeker, maar dan opeens wordt de maat vaster en krijgt het tikken een bepaald rhythme. Zijn vingers schijnen een melodie te zingen, een diep in zijn herinnering verborgen lied, dat verband moet houden met de stemming, waarin hij op het oogenblik verkeert. En dan hoort hij zichzelf reeds zingen: Aux armes, citoyens. Formez vos bataillons! Dat is niet de Marseillaise van de veertiende Juli of van vergaderingen, maar een lied van matrozen, die het zingen in een zaal met een laag plafond vol lichtjes, het is de strijdzang welke hij hoorde in die New Yorksche kroeg, kort voordat de oorlog uitbrak. Toen, enkele oogenblikken voordat die kerels elkaar hun volksliederen in het gezicht hadden
| |
| |
gespuwd, had hij ook deze gewaarwording van dreigend gevaar ondergaan, dat gevoel van een naderend niet meer af te wenden onheil. Destijds had zijn voorgevoel hem niet bedrogen, was zijn vrees niet ongegrond geweest. Dus geen droom of aangeboren rasseninstinct, maar werkelijkheid, inzicht door ervaring verworven.
‘Wat is hier eigenlijk aan de hand, wat hebben jullie?’ vroeg hij, toen Michel het bord met dampende zuurkool voor hem neerzette.
‘Weet u dat niet, bent u dan niet op het Rembrandtplein geweest? De cafés zitten vol WA-mannen en groene politie en er komen nog altijd meer bij. Dat zal wel weer op herrie uitdraaien.’
Terwijl zij spraken, waren bedienden er mede begonnen houten luiken voor de ramen te plaatsen en werd het donker, alsof de avond viel. Hij begon aan zijn maaltijd, maar het eten smaakte hem niet. Hij zat hier eigenlijk leelijk opgesloten, maar mochten ze binnenkomen en hem lastig vallen, dan zou hij de kerels afblaffen, brutaalweg vragen wat zij met hem te maken hadden. Zoolang zij niet wisten met een Jood te doen te hebben, zou hij ze wel op een afstand kunnen houden. Groote hemel, zooiets middenin Amsterdam! Hij legde zijn vork neer, voelde zich zat, na een paar happen te hebben gegeten. De deur ging open, een plas bleek daglicht viel naar binnen en in het rechthoekige gat, tegen de voorbijtrekkende achtergrond van een passeerende tram, stond Lex de Jong. Na de dag van de capitulatie hadden zij elkander niet meer gezien en Lex, die gedacht had dat hij al lang in Engeland zat, was verwonderd hem zoo maar middenin de stad bij een bord zuurkool aan te treffen.
‘Wat is er eigenlijk op het plein aan de hand?’ vroeg Tom.
‘Niks, maar er kan van alles gebeuren. Je breekt daar je nek over geüniformeerd geboefte, Hollandsch en Duitsch. Ik kom er juist vandaan.’
Hij nam de zaak niet zoo ernstig, beet kordaat in zijn broodje met kalfsvleesch, zei met zijn mond vol, dat de menschen veel te bang waren, nam opnieuw een hap en riep toen met volle mond om een fleschje Coca Cola.
‘Goeie gewoonte, uit Amerika meegebracht,’ verklaarde hij.
Coca Cola was er niet meer, alleen nog maar namaak, zei Michel. Lex schudde zijn hoofd: die oorlog was toch iets vreeselijks! Hij trachtte zich maar te troosten met nog eenige belegde broodjes, een stuk koek, een augurk en een kop koffie. Die koffie was ook niet meer je dat. Toen vroeg hij wat Tom uitvoerde.
| |
| |
‘Een zeepfabriek? Je meent het!’
Sterk, hij had ook een fabriek, maakte cosmetische artikelen, toiletpoeder, wagons vol. Tom zou waarschijnlijk al wel gemerkt hebben, dat zijn kleeren naar parfum stonken. Een juweeltje van een fabriek had-ie, met machines en een chef, verdomd, een echte chef met een zware snor, een Jood die er uit geschopt was bij de belastingen en vergunning had-ie ook.
‘Ik kan het niet meer baas,’ zei hij, ‘moet meer personeel hebben, verbouwen of een ander huis huren. Maar ik ga geen kosten maken, durf niet. Die aanmelding van Joodsche zaken bevalt me niet. Vandaag of morgen wordt toch alles ingepikt.’
‘Neem een Arische compagnon en laat alles op zijn naam zetten.’
‘Heb ik al over gedacht, maar ik ben bang dat het ook niet veel zal helpen. Dat gespuis houdt wel rekening met dergelijke kunstjes.’
Hij nam nog een gemberbolus, smakte genietend na toen hij het vette ding in drie happen verslonden had en bestelde toen nog een met orgeade.
‘Je moet eens even mee gaan kijken,’ stelde hij voor. ‘Ik zit hier vlakbij op de Amstel.’
‘Toch verduveld leuk, dat wij nu allebei in ongeveer dezelfde branche zitten,’ zei hij, toen zij door de Amstelstraat in de richting van de brug liepen. ‘Heb jij verstand van zeep?’
‘Geen klap.’
‘Ik weet ook niks van toiletartikelen. Dergelijke menschen zijn de beste fabrikanten. Zoo'n directeur van Coty weet hoogstens dat er twee soorten vrouwen bestaan: geverfde en ongeverfde. Denk je dat Philips iets weet van radiotoestellen of dat van Houten verstand heeft van de surrogaten die hij verkoopt? Bij mij in het bedrijf komt het alleen maar op de stank aan en die is verrukkelijk. Als ik nog een jaar zoo doorga, kunnen Boldoot en Elizabeth Arden hun faillissement wel aanvragen. Hier zijn mijn fabrieken,’ zei hij en bleef staan voor een winkelhuis, waarvan de ruit wit geschilderd was. ‘Ik zal zelf wel even open maken,’ vervolgde hij, een bos sleutels te voorschijn halend, ‘de hoofdportier is met vacantie en de nachtportier maakt juist zijn ronde door de gebouwen. Zaal een,’ expliceerde hij, na de deur open geworpen te hebben, ‘aankomst grondstoffen, expeditie, ontvangkamer buitenlandsche bezoekers. Ik laat jou als vriend en collega hier ook maar in. Ruikt hier lekker, hè?’
Tom zag een chaos van kisten, vaten en balen, eenige tafels vol cartonnen doozen, een stuk of wat gedeukte teilen en emmers, rollen pakpapier en een paar wrakken van toonbankbascules.
| |
| |
Alles was bedekt met een laagje wit poeder, dat, als opgewaaide sneeuw, in de hoeken een dikte van een paar centimeter bereikte. Achter de chaos, in het half-duister, waren vaag de stijlen van stellages zichtbaar. Lex draaide het licht aan.
‘Zaal twee bis,’ vervolgde hij, ‘mengerij en pakkerij. Gaat alles mechanisch; het product wordt niet door menschenhanden aangeraakt. Op die stelling zie je het verpakte artikel voor verzending gereed staan. Monodora de fijnste toiletpoeder ter wereld, verkrijgbaar in vijf geuren en in zeven kleuren. Ik denk er hard over om er nog een paar geuren bij te nemen en er dan ook pudding van te maken.’
‘Je fabrieksinrichting is uniek.’
‘Nietwaar? Daar heb je mijn laatste aanwinst aan machines,’ vervolgde hij op de gedeukte tobben wijzend ‘en ginds, in het kantoorgebouw, heb ik ook nog een tweedehandsch schrijfmachine. Kijk maar,’ ging hij verder, na de deur van een in de winkel afgeschoten hokje van een paar kubieke meter geopend te hebben, ‘afdeeling calculatie en boekhouding. Achter die pleedeur in de hoek is het laboratorium, afdeeling organische scheikunde. Ga zitten en neem een sigaret.’
Zij rookten en praatten, wisselden ervaringen uit, hielden toekomstbeschouwingen en waren het er na vijf minuten over eens, dat het met de Joodsche zaken spoedig afgeloopen zou zijn. Daarom maakte Lex ook geen kosten meer, trachtte hij er alleen maar zooveel mogelijk uit te halen om straks, als de nood aan den man mocht komen, over een paar centen te kunnen beschikken. Tom's firma stond er veel beter voor, die was Arisch en wat dat betrof dus veilig voor de roovers.
‘Het zou zoo gek niet zijn, als wij de heele boel op een hoop gooiden,’ zei Lex, ‘samen in een flink pand beginnen. Het zal mij een paar veeren kosten, want nu behoef ik met niemand te deelen, maar daar staat tegenover, dat die rotmoffen dan waarschijnlijk van mijn zaak afblijven.’
Tom had wel ooren naar het plan, vooral omdat hun firma er financieel niet schitterend voor stond en Lex zei, dat hij nog wel wat geld in de zaak wilde steken.
‘Ik zal het met de anderen bespreken,’ beloofde hij.
Het zou een wonder geweest zijn, als die scharrelaar niet in de surrogaten terecht gekomen zou zijn, dacht hij, toen hij Lex verlaten had. Naturen als Lex - en hijzelf ook min of meer - kwamen pas goed op dreef en werden actief, als men probeerde hen in een hoek te drukken. Er zat ook iets sportiefs in om als Jood, juist in deze tijd van vervolging, brutaalweg je gang te gaan, de stommelingen, die het thans voor het zeggen hadden,
| |
| |
te grazen te nemen en geld te verdienen. Was dat typisch Joodsch of was het de drang tot zelfbehoud, de wet van actie en reactie, waaraan niemand ontkomen kon? Het kwam er opaan de dans te ontspringen, je huid te redden. Trap den mensch in een hoek en zoolang hij nog ademen en zich bewegen kan, zal hij zijn kans benutten om er uit te komen, drijf hem tot het uiterste en hij wordt gevaarlijk, vliegt, als het hem gelukt los te komen, de maatschappij aan als een dolle kat, zet nagels en tanden er in en laat niet meer los. Maak slaven en je kweekt vrijheidshelden; de tyrannie van vandaag maakt de weg vrij voor de vrijheid van morgen. Geen nazi zou het gelukken verband te zien tusschen Lex en de vrijheid van morgen of tusschen een pakje zeepsurrogaat en Hitler's Nieuwe Orde. Voor het maken van dergelijke sprongen waren hun paradepasbeenen te stijf en hun met phrases volgestopte hersenen niet soepel genoeg. Daarvoor moest je een plutocratische Jood zijn, een demoliberale bolsjewiek of iets anders onmogelijks, in ieder geval iemand, die thans in de hoek zat waar de slagen vielen en die er uit moest zien te komen.
Hij was al bijna het nauwe Bakkersstraatje uit, toen hij rumoer hoorde, de menigte voor zich zag en zich herinnerde, dat het hier in de buurt niet pluis was. Aan het eind van de straat vond hij de weg versperd door een muur van menschen, die allen in de richting van het Rembrandtplein keken. Toen hij naderbij gekomen was, schoof de menigte opeens dieper het straatje in, week zij langzaam, zonder te vluchten, alsof er aan de andere kant tegenaan werd gedrukt. Even later ging alles weder vooruit. Het menschenblok schoof heen en weer, over een diepte van slechts enkele meters, alsof het gevangen was tusschen de gevels. Op het plein, aan de andere kant van de barrière, klonk gejoel dat met tusschenpoozen, als door windvlagen gedragen, tot hem doordrong. Aan zijn kant was de menigte minder dicht, daar gaapten openingen, waarin groepjes menschen met elkander stonden te praten.
‘Wij moeten er op af, allemaal tegelijk,’ zei een jonge kerel. ‘Dat zwarte geboefte! Zij slaan de Joden dood en die moffen-politie kijkt toe. En wij ook. We zijn stukken stront, allemaal!’
Niemand gaf antwoord. Met trillende vingers nam de jongen een lucifer en trachtte een groezelig stompje sigaret aan te steken. Tom, die tegenover hem stond, zag duidelijk als in een film close-up de gehavende werkhanden met zwarte ingescheurde nagels en een koperen hoefijzertje op een vuurroode das, die over zijn colbert hing. Over het vlammetje van de lucifer heen, keken hem een paar fanatieke oogen aan. Hij zegt het en hij durft
| |
| |
het ook, dacht hij en in een opwelling van dankbaarheid hield hij den jongen een pakje sigaretten voor.
‘Neem een betere.’
De jongen nam de sigaret en stak haar in zijn zak.
De menigte kwam in beweging, de gaten sloten zich en opeens, als een door een locomotief opgeduwde rij wagons, schoof het menschenblok het straatje uit en het plein op, waar het naar alle richtingen uiteen ging. Tom was meegenomen en stond nu op het trottoir. Aan de overkant zag hij den jongen met de roode das in de menigte verdwijnen. Nu pas dacht hij aan zichzelf, overzag hij de situatie, zag hij, dat hij alleen op het trottoir was achtergebleven, niet ver verwijderd van een aantal met ploerten-dooders gewapende WA-mannen, die met hun ruggen naar hem toegekeerd op een rij stonden. Ik heb niets van een Jood, dacht hij, zich kalm het gevaar realiseerend. Hij was middenin een klopjacht terecht gekomen, stond vlak bij het centrum van de herrie. Tusschen hem en zijn doodsvijanden lag niets meer dan een stuk leeg trottoir van een paar meter, elk oogenblik zouden de kerels zich kunnen omdraaien en op hem afkomen en hij was niet bang. Hier werd jacht gemaakt op menschelijk wild, vervolgden getrainde en gewapende kerels, ongewapende weerlooze Joden, hier, middenin Amsterdam op het Rembrandtplein, was een pogrom begonnen. Nieuw voor Nederland, neue Kultur, nieuw ook voor hem, den Amsterdammer, die dit plein van kindsaf gekend had. Het bloedige Berlijnsche circus gaf zijn eerste voorstelling, de kooien waren reeds geopend en de roofdieren op leeren pooten stonden klaar om toe te springen. Terreur, pogrom, woorden uit geschiedenisboeken, die thans werkelijkheid geworden waren. Nu hij er plotseling tegenover stond, was zijn oude vrees verdwenen, onderging hij alleen maar een gevoel van lichamelijke en geestelijke verstijving, een gewaarwording van koppige onwil, die hem belette zich te bewegen en zijn plaats te verlaten. Zijn beenen waren hard en recht als palen, zijn koude handen met tien scherpe nagels, die hij stuk voor stuk scheen te voelen, lagen tot vuisten gebald in zijn zakken en zijn blik overspande als een strakke staaldraad de afstand tusschen hem en die breede zwarte ruggen, waarvan hij zich niet los kon maken.
Een spiegelruit werd ingeslagen en het rinkelen van het vallend glas voelde hij binnenin zijn borst, alsof hij de scherven had ingeslikt. Uit een café werden menschen naar buiten gesleurd en door de openingen in de palissade van laarzen, zag hij een donkere vormlooze gestalte, een jas met twee handen: een op de tegels liggenden Jood, die zijn hoofd met zijn handen tegen knuppelslagen trachtte te beschermen. Na het breken van het glas was
| |
| |
er een korte pauze, viel er een gat van stilte in een met scherven bedekt vlak, een bevroren kolk in een ijsmassa, in het midden waarvan blinkend de scherpe stalen punt stond van een schreeuw, van een in uiterste nood uitgestooten doodskreet. Daar, in een vacuum van weerloosheid en onmacht, stond de Jood, de eeuwige Jood, daar stonden zijn vader, zijn grootvader, zijn voorouders, daar stond hijzelf, stond Israël, vervolgd van Haman tot Hitler, nagejaagd van het Heilige Land tot middenop het Rembrandtplein.
De eerste slag met de gummiknuppel, die dof op de ribbenkast van den Jood neerkwam, was het sein voor het volk om in beweging te komen. Uit alle richtingen renden de menschen schreeuwend het plein op, golfde de menigte aan. Een branding van voeten rolde over het asphalt, lichamen drukten lichamen weg, een menschenstroom omspoelde hem. Maar hij liet zich niet meesleuren, zijn beenen weigerden te gaan en met zijn rug tegen de muur gedrukt bleef hij staan, ook toen de nazi's tot de aanval overgingen en het ongewapende volk terug week. Opnieuw werd het leeg om hem heen, stond hij alleen op een eiland van vierkante cementen tegels in een oceaan van geweld. Plotseling was het plein vol gekleurde vlekken, als een met confetti bestrooide dansvloer: groene uniformen van de Duitsche politie, donker blauwe van de marechaussee en de Amsterdamsche agenten, zwarte van W.A.-mannen, bruine van de N.S.D.A.P., lichtblauw en oranje van de jeugdstorm. De groene, zwarte en bruine vlekken vloeiden samen tot een rij en stonden als de gestippelde grenslijn op een landkaart tusschen de menigte en de open vlakte, waarop men Joden ving en mishandelde. Achter deze wal van uniformen eindigde Nederland, daar binnen lag het nieuwe Duitschland, de door geüniformeerde suppoosten en dompteurs omgeven piste van Adolf Hitler's Jodencircus.
Een paar moedige Amsterdamsche politie-agenten en marechaussee's, die er in geslaagd waren binnen de afzetting te blijven, trachtten de Joden te ontzetten, maar zij hadden de knuppelende en tierende pioniers van het Nieuwe Europa nog niet bereikt, toen de arena betreden werd door nieuwe figuren, door de meesterdompteurs van het Derde Rijk: officieren van de Wehrmacht en S.A. Zij droegen monumentale grijze en kaneelbruine uniformen met gouden montuur, lederen riemen en blinkende laklaarzen en zij liepen rechtop, rustig en waardig, zooals dit past bij de mishandeling van weerloozen. Zij kraakten van het leer, blonken van properheid, het waren Uebermenschen, metalen figuren, in uniformen gegoten Kruppsch pantserstaal. Er klonken bevelen als bekkenslagen, revolverloopen werden gezwaaid, vingers wezen
| |
| |
strak en gebiedend in de richting van het volk en de Nederlandsche politie.
Duitsche politie ontwapende de Nederlandsche, Amsterdamsche agenten werden weggevoerd door Mussertjongens, een paar burgers, waartusschen zich ook de jongen met de roode das bevond, in een grijze legerauto geduwd. Terwijl de Duitschers allen die de Joden helpen wilden onschadelijk maakten, gingen de mishandelingen door. Een oude Jood werd door twee bruine Rappard-kerels met witte van haat verbeten koppen, uit een tramwagen gesleurd. Geen Jodentuig in onze tram! Een jonge Jood was in handen gevallen van een paar jeugdstormleiders, frissche stevige knapen in blauwe bloesjes en met vroolijke mutsjes in de kleur van het Huis van Oranje op de Germaansch blonde haren. Zij sloegen den Jood tegen het asphalt, sprongen met hun keurig gepoetste laarsjes op zijn borst en trapten lachend hun uit neus en mond bloedend slachtoffer tegen de grond, telkens als het zich trachtte op te richten.
‘Platz frei!’
De chef dompteurs maakten een eind aan het spel, de voorstelling was afgeloopen. Voor vandaag was het genoeg, de Nederlandsche antisemieten hadden onder toezicht en bescherming van hun Duitsche meesters, een geslaagde repetitie gehouden, het eerste Jodenbloed was in Amsterdam gevloeid en Herr Goebbels kon in zijn kranten laten publiceeren, dat de Duitsche troepen genoodzaakt geweest waren de Joden in Nederland tegen de woede van een tot het uiterste getergd, misleid en uitgezogen volk in bescherming te nemen.
Tom had alles gezien, niets was hem ontgaan en hij had er naar gekeken alsof het een afschuwelijke film was. Het gevoel van innerlijke verkilling, dat hem bevangen had toen hij het plein betrad, was gebleven en met een onbewogenheid, die hem meer verbaasde dan beangstigde, had hij de mishandelingen zien gebeuren. Nu alles voorbij was, trad ontspanning in, begon hij over heel zijn lichaam te beven en proefde hij een flauwe bloedsmaak. Hij spuwde een roode fluim op het asphalt, drukte zijn hand tegen zijn mond en bemerkte nu pas dat hij hevig bloedde. Zonder het te weten had hij zijn onderlip stukgebeten.
Als een slaapwandelaar legde hij de weg naar de fabriek af en telkens weer, als in een nachtmerrie die hem niet losliet, zag hij blinkende laarzen, die op menschen trapten. ‘Pogrom,’ mompelde hij, ‘de pogroms zijn begonnen.’
Duidelijker dan alle tot nu toe tegen de Joden getroffen maatregelen, sprak de menschenjacht op het Rembrandtplein tot de
| |
| |
fantasie van het volk, dat zich, bedreigd door denzelfden vijand en gedreven door een gevoel van verontwaardiging, solidair met de Joden verklaarde. Het rechtsgevoel van de menigte was gekwetst, intuïtief begreep zij dat een vijand, die er vandaag niet voor terugschrok een bepaalde groep van de bevolking buiten de wet te stellen, zich morgen, als hij dit noodig achtte, op dezelfde manier tegen de anderen zou keeren. Zelfs velen in wie het anti-semietisme latent of actief had geleefd, kozen thans de kant van de Joden. Men kende geen bedenkingen, wist niet van voorbehoud en als de melkbezorgers, schuitenvoerders, roodharigen of welke andere groep der bevolking ook het slachtoffer van deze wreedheden zou zijn geweest, zou het volk niet anders hebben gereageerd. De eerste reactie was een van verlammende schrik; onvoorbereid en onervaren zag men zich blootgesteld aan een willekeur en wreedheid, van welker bestaan men alleen als schoolkind uit geschiedenisboeken gehoord had. Pas toen men begreep, dat het spook der tyrannie teruggekeerd en werkelijkheid geworden was, dat het land een nieuwe Alva, een bloedraad en zevenstuiversmannen gekregen had, dat recht niet meer bestond en van nu af niemand meer veilig zou zijn, vond het volk woorden om aan zijn verontwaardiging en vrees voor de toekomst uiting te geven en begon het zich af te vragen wat het moest doen. Want dit stond vast: men kon deze beulen maar niet ongehinderd hun gang laten gaan. Maar wat kon er gedaan worden? Heel even, in spontane woede, had men zich sterk gevoeld, het besluit genomen zich te verzetten en wraak te nemen, maar toen de eerste opwinding voorbij was en men over de mogelijkheden tot verzet nadacht, voelde men zich ontmoedigd, geslagen door machteloosheid. Het sterkste leger dat ooit bestaan had hield het land bezet, een groote politiemacht hield het volk onderdrukt, overal loerden spionnen en zelfs zijn eigen landgenooten kon men niet vertrouwen. Hoe zou men onder deze omstandigheden iets voor de Joden kunnen doen? Maar al voelde men zich dan ook verstijven van angst als men aan de gevolgen dacht, al was er dan ook geen schijn van kans, dat men den vijand door geweld tot concessies zou kunnen dwingen, er moest en er zou iets gedaan worden. Hoe staat het met de Joden zelf? vroegen de arbeiders, die besloten hadden zich teweer te stellen. Zullen zij zich als schapen laten afslachten of willen zij voor hun leven vechten? Mannen van de eilanden, van Wittenburg, Kattenburg en Oostenburg, waar men van geslacht op geslacht in goede nabuurschap met de Joden geleefd had, gingen naar het Waterlooplein, om te hooren hoe men er daar over dacht. Wij zullen vechten, zeiden de jonge Joden en zij toonden hun
| |
| |
vrienden de gasbuizen, bijlen en ijzeren stangen, waarmede zij zich gewapend hadden. In orde, antwoordden de eilanders, als het er zoo voorstaat, kunnen jullie op ons rekenen. Zij keerden naar hun buurten terug en gaven het parool door, dat er gevochten zou worden. Wij doen mee, zeiden de bootwerkers en havenarbeiders; zijn we Joden of zijn we geen Joden? Op de scheepswerven en in machinefabrieken stalen zij ijzer, dat, omgesmeed tot primitieve wapenen, mee naar huis genomen en achter de deur gereed gezet werd. Wat gaan jullie beginnen, vroegen kameraden, willen jullie tegen machinegeweren en vliegtuigbommen met een paar stukken ijzer vechten? Wij zullen zien, we weten het niet, maar er moet iets gebeuren. Wij moeten staken, zeiden de anderen, voor een eind ijzer is de mof niet bang, maar een algemeene werkstaking breekt hem de nek. Velen waren het er mede eens, dat staking het beste wapen was en dat men daarmede den Duitscher, die rust achter zijn fronten hebben moest, tot rede zou kunnen brengen. Door het werk neer te leggen, kon men niet alleen de Joden helpen, maar ook protesteeren tegen de hongerloonen en tegen het wegsturen van arbeiders naar Duitschland. Goed, dan allebei: vechten en staken!
Het broeide in die eerste dagen na het gebeurde op het Rembrandtplein, er hing een spanning in de lucht, die zich aan iedereen mededeelde, zelfs aan de rustige burgers, die geen last ondervonden van Jodenvervolging en arbeidersdeportatie en die van oordeel waren, dat het met de bezetting nogal losliep, als de menschen zich maar kalm hielden. Ook Joodsche burgers waren verontrust door al deze geruchten van verzet en zij vonden, natuurlijk met alle respect voor de goede wil van de Christenen, dat de menschen beter rustig aan hun werk konden blijven. Als er iets gebeurde, zouden de Joden in de eerste plaats van alles de schuld krijgen. Zij wilden, durfden en konden niet inzien, dat de nazi's tot hun ondergang besloten hadden en dat de klappen altijd en onder alle omstandigheden op hun hoofden terecht zouden komen. Nog altijd waren zij niet genezen van de erbarmelijke dwaling, dat men hen sparen zou, omdat zij anders, beter dan de Duitsche Joden zouden zijn. Alleen de proleten uit de Jodenhoek maakten zich geen valsche illusies en waren bereid voor hun leven te vechten.
Ook doctor Godschalk, vroeger leider van het Comité voor Joodsche Interessen en thans voorzitter van de door de Duitschers in het leven geroepen Raad der Joden, zag de ontwikkeling der gebeurtenissen met zorg en vrees tegelmoet. Ik geloof dat ens iets vreeselijks te wachten staat, zei hij, de Joden willen gaan vechten en de Gojim zijn van plan te staken. Wij moeten alle
| |
| |
krachten inspannen om dit onheil te voorkomen. Ben Kanis, de secretaris, zei niets en knikte zwakjes, ofschoon hij het, zooals vaker gebeurde, niet geheel met zijn vriend eens was. Als het aan hem lag, knokte hij mee, zijn handen jeukten van verlangen om die ellendelingen een flink pak ransel te geven. Best mogelijk dat David gelijk had en dat zoo'n vechtpartij den Joden duur te staan zou komen, maar de moffen verdienden dubbel en dwars een afstraffing. En konden zij een staking voorkomen, als de anderen het werk willen neerleggen? Geen staking, zet zooiets in 's hemelsnaam uit je hoofd, waarschuwde zijn vriend. En opnieuw knikte de fabrikant. Selfmade man met een onuitroeibaar respect voor intellectueelen, altijd onzeker tegenover menschen met een academische graad, primitief en goedhartig, was hij een gemakkelijk te bespelen instrument voor zijn autocratischen vriend, wiens geringschatting voor den man zonder klassieke opvoeding, nog grooter was dan de achting welke Kanis voor professoren koesterde. In Godschalk erkende hij niet alleen zijn meerdere in kennis en wijsheid, maar hij zag in hem ook den leider der Nederlandsche Joden, tot welke waardigheid de doctor zichzelf uitverkoren had. Dit leiderschap scheen erkend en bevestigd te zijn, sedert Godschalk als voorzitter van de Raad der Joden optrad. Van nu af zijn wij verantwoordelijk voor de Joden, had de doctor op de installatie-avond gezegd, wij zijn autoriteiten, weliswaar onder druk en gedwongen, maar tot op zekere hoogte toch ook bekleed met macht. Nebbisj, had Kanis toen gedacht, autoriteiten die alleen maar te gehoorzamen hebben. Hij had deze critiek vergeten, toen gebleken was, dat de Duitschers den bestuursleden van de Raad inderdaad eenig gezag toekenden, maar later, toen het Joodsche weekblad verboden was en zij op bevel een ander blaadje hadden moeten uitgeven, waarin alle verordeningen tegen de Joden moesten worden gepubliceerd, was hij opnieuw gaan twijfelen. Niet alle bestuursleden waren bereid geweest zich aan Godschalk's meening en wil te onderwerpen en enkelen hadden gezegd, dat zij er niet aan dachten zich gelijk te laten schakelen. Godschalk had op de hem eigen, ietwat arrogante manier - de rebellen waren zooals gewoonlijk lieden zonder eenige ontwikkeling - uiteengezet, dat er geen andere weg was dan deze, om althans het allerergste te ontgaan. Men moest concessies doen, zich veel laten welgevallen, langs een zijdeurtje naar binnen glippen, als men de hoofdingang niet kon nemen, zich verstandige Joden toonen en vooral van geen weerspannigheid of onwil blijk geven. Als de Raad niet meewerkte, zouden de Duitschers NSB-ers in hun plaats nemen en dan zou- | |
| |
den de Joden er nog veel erger aan toe zijn. Bleef de organisatie echter intact, dan zou men veel onheil kunnen voorkomen, veel leed kunnen verzachten. Vooral met dit laatste was Kanis het volkomen eens geweest, maar de meest weerspannigen hadden de woorden van den doctor niet tevreden gesteld. Zij pasten er voor om in de positie der burgers van Calais te worden gedrukt, zich te laten dwingen tot handlangersdiensten, willooze werktuigen van de Duitschers te worden en als doodgravers van het Jodendom te fungeeren. Zij waren afgetreden, niet tot de teleurstelling van Godschalk, die het best zonder deze lastige oppositie stellen kon. Van dit oogenblik af was hij alleenheerscher, een kleine koning zonder macht, bij de gratie der Gestapo in schijn regeerend over een volkje van ter dood veroordeelden. Kanis zat aan zijn voeten en gehoorzaamde, vaak met het ‘nebbisj’, dat hij niet durfde uitspreken, op de lippen. De taak van de Raad was hard, moeilijk en ondankbaar, maar tot nu toe was het, dank zij David's inzicht en beleid, nog betrekkelijk goed gegaan en waren de Joden voor veel onheil bespaard gebleven. Daarom bleef hij zijn vriend en de Raad trouw en trok hij zich niets aan van de kwaadsprekerij der weggeloopen bestuursleden, die vertelden dat de zionist Godschalk in zijn hart bepaalde maatregelen van de Duitschers toejuichte, omdat daardoor het nationale bewustzijn der in het nauw gedreven Joden, weder versterkt zou worden. Godschalk, zoo zeiden zij, was een dictator, een omgekeerde beklagenswaardige Hitler, een eigendunkelijke benepen sectariër die, als hij zijn doel dacht te kunnen bereiken, zelfs homoeopatische paardenmiddelen goedkeurde om de afvalligen aan het verstand te brengen dat zij, hoe dan ook, Joden waren en bleven.
De Amsterdamsche arbeiders wisten niets van de ambitie en de zorgen der Godschalken en zoo zij deze al gekend mochten hebben, zouden zij zich er zeker niets van hebben aangetrokken. Zij handelden naar hun op de werkelijkheid gericht inzicht, dat bij den ontwikkelden, maar door ondervinding geschoolden arbeider, vaak zooveel zuiverder is dan het politiek begrip van den wereldvreemden intellectueel en bereidden zich voor op de strijd. Het was niet waarschijnlijk, dat er iets bereikt zou worden, maar het was noodzakelijk den vijand aan het verstand te brengen, dat hij niet doen en laten kon wat hij verkoos. Van georganiseerd verzet zou niet veel kunnen komen, omdat de weerstandskassen waren geplunderd en de vakvereenigingen, die leiding aan een staking zouden hebben kunnen geven, thans onder contrôle van de nazi's stonden en de belangen der bezetters
| |
| |
dienden. Deze kleinigheden zouden echter geen beletsel vormen om het werk neer te leggen, als de Duitschers en hun medeplichtigen zich opnieuw aan de Joden zouden vergrijpen.
Reeds op de dag na de pogrom op het Rembrandtplein, vonden nieuwe onregelmatigheden plaats, toen een afdeeling geüniformeerde Mussertmannen de Joden trachtte te provoceeren, door in gesloten formatie zingend de Jodenbuurt door te trekken. De anders zoo levendige Jodenbreestraat was verlaten, toen de troep hier aankwam. Winkeliers, van hun nadering in kennis gesteld, hielden hun deuren gesloten en verborgen achter de gordijnen, keken de Joden met ingehouden adem naar hun vijanden, die luid zingend voorbij trokken. Als er in Godsnaam maar niets gebeurt, als er maar niet gevochten wordt, dachten zij en zij durfden pas weder diep adem halen en een bevrijdende zucht te slaken, toen het gezang van de in een zijstraat verdwenen troep niet meer te hooren was. Tot op het Waterlooplein ging alles goed, of eigenlijk ging het niet goed, althans naar de opvatting der WA-mannen, die geladen waren met haat en vechtlust. Zij waren toch niet naar deze smousenbuurt gekomen, om door verlaten straten te marcheeren en achter hun ruggen door dat tuig van Joden uitgelachen te worden. Het was al te gek, om als het ware dwars door je prooi heen te loopen en hem niet aan te raken. Al zag je er op het oogenblik dan ook niet een, je wist dat het hier stonk van de Joden, je voelde aan alle kanten de blikken uit hun trachoomoogen, je wist dat achter elk gordijn en elke deur zoo'n afzichtelijk stinkdier verborgen was. Scherper sloegen de met ijzer beslagen hakken op de keien, feller en uitdagender daverde tusschen de oude gevels het lied van den Zwarten Soldaat, vaster sloten de vingers zich om de grepen van boksbeugels en ploertendooders. Je zong bekende liederen met een bekende tekst, maar telkens weer spookten andere woorden door je kop, zong je zooiets van: stap, stap, stap, sla dat Jodentuig tot pap; goed, goed, goed, 't is maar smerig Jodenbloed; man, man, man, hak de Joden in de pan. Al waren Saartje en Moosie dan ook niet te zien, het deed je toch goed in de uniform door dit Jodenparadijs te marcheeren, deze vlooien- en luizenwijk een hartklopping te bezorgen, te weten dat Sammetje achter zijn deur van angst in zijn broek stond te pissen. Zij konden zich nu nog schuil houden, denken dat zij veilig waren in hun huizen, maar dat had ook de langste tijd geduurd. De Duitsche kameraden zouden nu wel gauw schoon schip maken, het land bevrijden van de Joodsche pest.
Je moest toch maar durven! Daar stond toch verdomd middenop
| |
| |
de rijweg een handkar met appelen, een vlegel van een Jodenkar, dwars op het pad van Germanen. De hopman had het ook al gezien en gaf een teeken. Nog geen seconde mocht Juda de opmarsch van het Nieuwe Europa tegen houden. Vier kerels snelden vooruit, vier jonge doelbewuste WA-mannen, en daar ging de kar reeds overstag, rolden de appelen over de straat. Het mochten maar doodgewone appelen zijn, het deed je toch goed die dingen te zien rollen en te denken dat het koppen van Joden waren. Holland vrij, sla dat Jodentuig tot brei!
Een deur van een koffiehuis werd opengerukt, een paar Jodenjongens kwamen naar buiten en bleven aarzelend staan. Joden weg, de straat vrij! WA marcheert! Maar de Joden gingen niet weg, zij weken alleen maar even terzijde, om degenen, die achter hen kwamen, naar buiten te laten. Dat Jodentuig wil dus vechten en het heeft zich gewapend met stokken, breekijzers en stukken gasbuis. Weg met de Joden. Niemand wist waar zij vandaan gekomen waren, maar opeens was de straat vol menschen, zag de troep zich omringd door jonge Joden. Niemand wist hoe het begon, maar opeens werd er gevochten, was de troep uiteengeslagen, verdeeld in eenige kleinere groepen. Er werd niet meer gezongen, alleen maar geschreeuwd en geslagen. Niet meer dan enkele seconden duurde het, totdat de WA-mannen verslagen waren en naar alle kanten vluchtten. De overwinnaars keken elkaar aan, glimlachten bleek en nerveus, misschien nu reeds begrijpend, dat deze overwinning straks duur zou moeten worden betaald. Maar wat er ook van komen mocht, dit eerste treffen, hevig als een kortsluiting, was geëindigd met de nederlaag van den vijand. Voor de eerste maal, sedert Hitler's horden Europa bedreigden, hadden de Joden van zich afgeslagen.
De kleine Jood, die zooeven het eerst naar buiten kwam en de anderen aanvoerde, heeft de telefoon genomen en geeft de makkers op Kattenburg het eerste oorlogscommuniqué door: Aanval afgeslagen, de vijand is gevlucht.
Binnen weinige minuten was het op de Eilanden bekend: de Joden hebben gevochten en zijn de baas gebleven. Goed zoo, zeiden de bootwerkers en havenarbeiders, onze Joden zijn anders dan die van de moffen. Naar het Waterlooplein, de jongens daar helpen, want zij zullen terugkomen, tien, honderd keer sterker. Vooruit, naar de Jodenhoek. Zijn we Joden of zijn we geen Joden?
En zij keerden terug, de door markthandelaren, voddenkooplieden en slagersjongens smadelijk verslagen Germaansche helden, de volgende dag reeds. Niet meer dan vier en twintig uur hadden zij noodig om een flinke, uit oude geoefende WA-man- | |
| |
nen bestaande knokploeg op de been te brengen en zich te verzekeren van de hulp der Duitsche politie, die in de buurt zou blijven om te kunnen ingrijpen, als het anders mocht gaan dan men verwachtte.
Het was een kille mistige winteravond, toen de bewoners van de Jodenhoek voor de tweede maal door de zingend voorbij marcheerende nazi's werden opgeschrikt. De straten waren even verlaten en men vond even weinig aanleiding om tot gewelddadigheden over te gaan als de eerste keer, maar de Zwarte Soldaten waren voorbereid geweest op deze Joodsche list en lieten zich daarom begeleiden door een aantal niet geüniformeerde kameraden, die langs de weg, welke men ging, hier en daar een winkelruit insloegen. Bij Jodenvervolging behoort sedert eeuwen het geluid van brekend vensterglas, maar omdat men genoodzaakt was rekening te houden met een vijandige, niet op pogroms gestelde bevolking, hadden de aanvoerders het beter geacht de begeleidende muziek door niet geüniformeerden te laten verzorgen. Bovendien waren NSB-ers ordelievende burgers, die zich niet aan vernieling en straatschenderijen schuldig maakten. De muziek klonk er trouwens niet minder opwekkend om, nu zij werd uitgevoerd door kameraden in een burgerpakje. Toch was dit niet het ware, het geluid alleen bevredigde niet, het beantwoordde niet aan het verlangen naar wraak. Men verlangde meer, wilde deelnemen aan de wraakoefening, de handen hunkerden naar werk, de spieren waren gespannen van energie, die tot ontlading gebracht moest worden. Hang op, hang op, hang op, de Joden aan een lantaarn, hang op, hang op, hang op, hang alle Joden op. Het gezang klonk dof onder het natte mistdek, het botste tegen deuren waarachter Jood en Christ, gewapend met stokken en staven wachtten, het bereikte woonkamers, waar angstige bleeke menschen dicht bij elkaar zaten, het werd ook gehoord in het koffiehuis, van waaruit men de vorige keer de aanval begonnen was. De kleine ruimte, waar een blauwe nevel van tabaksrook hing, was geheel gevuld met jonge kerels, tot de strijd gereed.
‘Daar zijn ze!’
Buiten klonk gezang en het geluid van brekend glas, maar in het schaftlokaal was het stil en hoorde men alleen de versnelde ademhaling der wachtenden en het schuifelen van de schoenen op de met zand bestrooide vloer. Allen waren opgestaan en keken naar den langen blonden loodgieter, een reus, gekleed in een manchester pak, die de leiding had. De Christenen vormden geen afzonderlijke groep, maar bevonden zich zoowel hier als in
| |
| |
de omgeving, waar zij in woonhuizen verborgen waren, tusschen de Joden.
‘Klaar? Licht uit!’
Een schakelaar klikte en het werd inktdonker. De nazi's moesten zich nu ongeveer recht tegenover het huis bevinden. Opnieuw rinkelden er glasscherven. Waarom werd er nog niet aangevallen? Dit wachten in stilte en duisternis, in de onmiddellijke nabijheid van den vijand, die de boel kort en klein sloeg, was ondragelijk. De deur werd geopend en door het gat, waarachter de misttroebele schemering van de vallende nacht hing, golfde het gezang der nazi's naar binnen.
‘Vooruit!’
In enkele stappen had men den volkomen verrasten vijand bereikt. Zijn gezang verstomde, zijn lied werd afgesneden als met een mes en de monden, die zooeven nog Jodenbloed hadden geëischt, riepen nu moord of smeekten om genade. Van alle kanten waren de Joden en hun makkers toegestroomd, hadden zich op de donkere klit geuniformeerden geworpen en sloegen toe. Er hing nog juist voldoende licht om vriend van vijand te kunnen onderscheiden en om de eerste slachtoffers, die in de sneeuw lagen, te kunnen zien. De nazi's verdedigden zich wanhopig, maar de overmacht was te groot en er zouden zeker nog meer slachtoffers gevallen zijn, als de vooraf gewaarschuwde politie niet had ingegrepen. Nu was de strijd nog maar enkele minuten aan de gang, toen over de geheele stad de luchtalarmsirenes reeds huilden en het geloei van claxons de nadering van overvalwagens aankondigde.
‘Naar binnen, de moffen komen!’
Een eind ijzer was goed om een NSB-er de hersens in te slaan, maar tegen geweren was het niks waard. Vlugger nog dan zij verschenen waren, verdwenen de aanvallers en toen de zoeklichten der auto's over de sneeuw zwaaiden, vonden de Duitschers, behalve een doode en enkele zwaar gewonden, alleen nog maar eenige in portieken gevluchte WA-mannen. Onmiddellijk werden de toegangswegen afgezet, alle beweegbare bruggen opgehaald en pas toen de Jodenbuurt in een belegerde vesting was veranderd, gaven de sirenes het signaal ‘alles veilig’ en mochten de Amsterdammers weder de straat betreden.
Gedurende de volgende dagen bleef het verkeer met de Jodenbuurt verbroken. Tramlijnen werden omgelegd, Amsterdamsche politieagenten naast Duitsche wachtposten geplaatst en wie het bewijs niet leveren kon, dat zijn aanwezigheid in het afgezette stadsdeel dringend noodzakelijk was, werd de toegang geweigerd.
| |
| |
De wijk was geïsoleerd, haar bewoners waren gevangen, bannelingen in hun eigen stad.
De couranten schreven geen woord over het gebeurde, zij zwegen op bevel over alles wat het volk in zijn belang moest weten, zooals zij op commando schreven over hetgeen de verdrukker voor zijn oogmerken nuttig achtte. De Nederlandsche radio-propagandisten in Londen, die naar talloozen ten onrechte meenden, van de gebeurtenissen in het bezette land op de hoogte waren, zeiden geen woord over deze eerste teekenen van verzet tegen den gehaten vijand. Ook de stad vertoonde geen teekenen, die er op wezen, dat de strijd, die op de vijftiende Mei voorloopig was gestaakt, onder andere vormen en verhoudingen opnieuw was ontbrand, dat het smeulend vuur van verzet even had opgeflikkerd en dat de vlammen ieder oogenblik opnieuw zouden kunnen oplaaien. Alleen de gewapende wachtposten bij de toegangswegen tot de Jodenbuurt bewezen, dat de machthebbers het gebeurde niet hadden vergeten en de nederlaag niet ongewroken zouden laten.
Niemand beter dan doctor Godschalk wist, dat de Duitschers de vechtpartijen ernstig namen en dat zij alle Joden voor dit optreden van het gepeupel en een handvol kwajongens zouden laten boeten. Het was hem onmogelijk den Duitschers ervan te overtuigen, dat het Nederlandsche Jodendom voor het gebeurde niet aansprakelijk gesteld kon worden; het eenige wat hij doen kon was openlijk te belijden, dat fatsoenlijke Joden aan deze excessen part noch deel hadden en te beloven, dat alles in het werk gesteld zou worden om een herhaling te voorkomen. Dat is je geraden, zeiden de SS-officieren en zij grinnikten boven hun beruunde kragen om den Jood, die Joden zou gaan beschuldigen. In hun ijver om zichzelf en de overige nette Joden te ontlasten, begingen de heeren van de Raad een afschuwelijke vergissing en deden zij iets, dat onder de gegeven omstandigheden niet anders dan met verraad betiteld kon worden: zij gaven een manifest uit, waarin de Joden ernstig werden gewaarschuwd en waarin allen, die wapenen onder hun berusting mochten hebben, werden aangespoord deze in te leveren. Door dit te publiceeren wekten deze leiders niet alleen de indruk, dat er nog Joden in het bezit van wapenen konden zijn - een overtreding waarop de doodstraf stond - maar ondersteunden zij ook de beweringen van de nazi's, die zeiden, dat deze wapenen bij de botsing zouden zijn gebruikt. Godschalk en Kanis, die de verraderlijke publicatie onderteekenden, wisten echter - waren althans verplicht geweest te weten - dat deze voor hun leven vechtende proleten
| |
| |
geen andere wapens dan stukken hout en ijzer ter beschikking hadden en inplaats van hen verdacht te maken door van wapenen te spreken, hadden zij, bij gebrek aan moed om de Joden te verdedigen, minstens moeten zwijgen. Maar de voorzitter van deze door de Duitschers in het leven geroepen Raad tot verdelging der Joden, miste in zijn matelooze ijdelheid en blinde zelfoverschatting het vermogen tot zelfcritiek; de afstand, die den zeergeleerden doctor van den lompenkoopman scheidde, was te groot, om hem in staat te stellen te zien, dat die kleine man in de modderige diepte van het ghetto uit noodweer handelde en dat het eind ijzer, dat hij gegrepen had om van zich af te slaan, geen wapen genoemd mocht worden. Godschalk was niet alleen bang voor zijn eigen waardevol leven, maar hij voelde zich ook beledigd, miskend als leider, omdat de Joden iets zonder zijn toestemming hadden gedaan. Hij riep de Joden op tot een vergadering, waar hun het gevaarlijke van hun optreden onder oogen werd gebracht en er nogmaals op werd aangedrongen, dat zij hun wapens zouden inleveren. Nebbisj, wapens!, dacht Kanis, maar deze twijfel belette hem niet op de vergadering het woord te voeren en angst en onzekerheid te zaaien in de harten van een paar duizend kerels, die misschien reeds besloten hadden liever strijdend onder te gaan, dan zich over te leveren aan genadelooze beulen.
Het was Sabbath, het meerendeel der Joodsche zaken was gesloten en er heerschte rust, toen de groene politie in tientallen overvalwagens de Jodenbuurt binnen viel. Tot de tanden gewapende SS-mannen zetten de straten af, vatten met mitrailleurs en met scherp geladen karabijnen op de hoeken post en hielden met de revolver in de vuist voorbijgangers staande. Zoo begon de jacht op de Joden, die nog maar enkele dagen geleden door hun leiders vaderlijk vermanend waren toegesproken en gehoord hadden, dat niemand een haar op hun hoofd zou krenken, als zij zich maar rustig hielden, de orde bewaarden en hun wapens inleverden. Nu bewaarden de Duitschers op hun wijze de orde. Halt Jude! Mannen werden gescheiden van hun vrouwen, vaders van hun kinderen weggerukt, met geweerkolven in overvalwagens gedreven, jonge kerels uit hun huizen gehaald, in hun overhemden de auto's ingetrapt. Heel de Jodenbuurt was een groote gevangenis, iedere straat een val. Het krioelde van opgejaagde menschen in de nauwe straten; dat rende als bezeten langs elkander heen - hier politie, daar politie - van geweerloop tot geweerloop, om toch na korte tijd in zoo'n menschenval op wielen
| |
| |
terecht te komen. De Duitschers waren niet kleingeestig, zochten geen moeilijkheden en vroegen geen bewijzen als iemand, aan wiens semietisch uiterlijk zij twijfelden, hun vraag of hij een Jood was, ontkennend beantwoordde. Schnell weg! Er was hier volop buit, Joden genoeg. De stemming onder de groene jongens liet niets te wenschen over, nu zij na lange tijd weer eens iets te doen kregen, zich nuttig konden maken voor das Vaterland. En hoe! Das war ein gefundenes Fressen! Een prachtige drijfjacht op Joden, een loterij zonder nieten, een spel, dat ieder spelen mocht zooals hij verkoos. De Joden moesten nu eindelijk ook maar eens begrijpen wat discipline en orde beteekenden, wat het zeggen wilde een mindere te zijn. Het Derde Rijk werd met ijzeren hand geregeerd; ook hen had men met stompen en klappen tot kerels gemaakt, met stokslagen geleerd, wat respect en gehoorzaamheid was. Nu was het hun beurt om deze minsten der minsten, deze Joodsche wereldverpesters, eens flink onderhanden te nemen. Welk een verschil, de Duitsche mensch in keurig uniform, de stalen helm op het blonde hoofd, het geweer roerloos in de vaste hand, deze Nordische held van staal en spieren en deze grauwe, vieze Joden, zonder Haltung, rennend en kakelend als een span opgejaagde kippen. Eén enkele Ariër was meer waard dan een dozijn wagens vol van deze Saujuden. Daar rolden de wagens reeds, volgeladen met buit, vol grauwe klonten vieze lichamen, bleeke koppen met verwarde haren en Jodenneuzen en achterop niet meer dan twee kraak-zindelijke, gemoedelijk lachende kameraden. De wagens keerden leeg terug, haalden nieuwe vracht, ledigden de nauwe straten, alsof het met Joden volgeladen zeeschepen waren.
Motoren ronkten, claxons huilden, Uebermenschen commandeerden en Untermenschen weenden; onafgebroken ging het vangen en laden door. Daar zaten zij, de Abrahams en Levies, de slagersjongens, de diamantbewerkers en kooplieden, hoog boven het gewoel van Weesperstraat en Waterlooplein, dicht opeen gepakt en toch eenzaam in hun schavotkarren op rubberbanden. Daar gingen zij, weerloos en verlaten, de jongens, die pas nog hadden gevochten, die enkele maanden geleden meegestreden hadden bij de verdediging van het land. Niemand sprak, omdat men niets meer te zeggen had, niemand klaagde, omdat zij wisten dat zij allen even hard getroffen waren en niemand troost of hoop kon geven. In hun oogen was doodsvrees: zij wisten dat deze tocht eindigen moest in het concentratiekamp, in de marteloorden van den vijand, waaruit geen Jood terugkeerde. Dag Esther, Rachel en kleine Saar, dag moeder, vaarwel vertrouwde
| |
| |
bekende stad met je oude huizen, waar in warme knusse kamers de sjabbessoep dampte, met je sjoel vol lichtjes op simchas toure, met je plombières en pekelvleesch, je soores, simche en je gein, vaarwel makkers, kameraden, die met ons streden voor een betere wereld en voor vrijheid...
De claxon loeit, de motor ratelt, als de trommel bij een terechtstelling. Huizen trekken voorbij, menschen blijven achter, bekende straten zakken weg in de diepte van het verleden. Tegen de lichte hemel steken donker en scherp de profielen af van twee mannen met helmen en geweren, wachters voor de poorten des doods.
|
|