| |
| |
| |
[XIV]
Verblind door de snelle successen hunner wapenen, meenden de tot macht gekomen Duitsche knechten den overwonnen volken te kunnen voorschrijven hoe zij moesten leven en denken: Europa moest nationaal-socialistisch worden. Het nationaal-socialisme, aftreksel van Mussolini's fascisme, dat een mengsel was van nationalistische hoogmoed, Caesaren-waan, communistische strijdmethoden, Macchiavellistische wereldbeschouwing, circusbombast, geschiedenisvervalsching en uniformfetischisme, stelde zijn aanhangers een aardsch Walhalla in het vooruitzicht, waarin iedere Duitscher als een Uebermensch, eenigszins gewijzigd naar het model van Friedrich Nietzsche, met een zweep in de eene en een glas bier in de andere hand zou rondwandelen. Voor Duitschland had dit toekomstbeeld het goed gedaan en met dit fata morgana voor oogen waren millioenen op Hitler's bevel gewillig en zingend de dood in gemarcheerd. Den onderdrukten volken bood dit beeld echter maar weinig aanlokkelijks; zij wilden leven, ongehinderd ademhalen, als het kon een belegde boterham eten en voelden er niets voor om het doelwit te zijn van de prima kanonnen, welke Hermann Goering zijn volksgenooten inplaats van boter gegeven had. Men moest dezen menschen dus een ander ideaal voorspiegelen dan de hemel met zweepgeknal en litersbierpotten. Een niet gemakkelijke, maar toch ook geen onuitvoerbare opgaaf. Het rassenprincipe, dat leerde dat alle Germaansche volken met elkander verbonden waren door het bloed, een leer, die reeds veel goede diensten bewezen had, zou ook hier wonderen kunnen doen. De Nederlanders - Berlijn had dit voor eens en altijd vastgesteld - waren zuivere Germanen, zij behoorden tot dezelfde goede familie als de Duitschers en al waren zij dan ook een beetje afgedwaald en vervreemd, het moest toch mogelijk zijn hen weder tot de stam terug te brengen. Geen alles-overheerschend Duitschland dus, dicteerde Jozef Goebbels zijn lijftypiste, maar een groot Germanje, waarin alle bloedverbonden volken op waardige eervolle wijze zouden worden opgenomen. Dat er een beetje oneenigheid geweest was, speelde geen rol; herrie kwam in de beste families voor, dat zuiverde de atmosfeer en als het leed geleden was, zat men met zooveel te meer vreugde en genoegen bij elkaar aan de stamtafel. De Nederlanders moesten leeren vergeten, een kunst waarin de Duitschers het, onder het
| |
| |
bewind der nationaal-socialisten, die vandaag het tegenovergestelde deden van hetgeen zij gisteren hadden beloofd, ver hadden gebracht. Maar het kunstje van het vergeten slaagde niet bij de Nederlanders, niet omdat zij misschien een beetje intelligenter of critischer dan de Duitschers zouden zijn, maar in de eerste plaats omdat overwonnen volken hun onderdrukkers altijd hebben gewantrouwd en omdat alles wat een bezettende macht doet of zegt, in haar nadeel wordt uitgelegd. Daarbij kwam dat de Duitschers, anders dan door mooie woorden, niets hadden gedaan om de overwonnen volken voor zich te winnen. Er was dus niet de minste belangstelling voor het Nieuwe Europa, een idealistisch spel van toekomstige broedermin, waarvan het decor door de mannen van het propaganda-ministerie juist was opgezet en de chef-regisseur Goebbels geestdriftige uiteenzettingen gaf.
Nieuwe orde, leege borden, zeiden de menschen en haalden hun schouders op voor de aanplakbiljetten, waarop de Duitschers lieten zien hoe goed zij schepen in de grond konden boren en hoe netjes en welvarend hun soldaten eruit zagen, die in Joegoslavië en Griekenland de boel kort en klein sloegen. Vergeten, commandeerden de Duitschers, maar de Nederlanders dachten aan de Grebbeberg, aan Rotterdam en Middelburg en als de mof over zijn nieuw Europa teemde, zagen zij de grijze legerauto's, die volgeladen met levensmiddelen over de Oostgrens verdwenen. De verslaafde pers publiceerde prompt de artikelen en foto's, welke zij van de Duitsche instanties ontving, de microfoonlakeien brachten met evenveel of even weinig elan de nazi-propaganda, waarmee zij vroeger humanistische of pacifistische stukken hadden gespeeld, de bioscooptheaters draaiden gehoorzaam de oorlogsjournalen en de grove walgelijke tendenzfilms, welke Goebbels voor het scheppen van een betere wereldorde onontbeerlijk achtte. Seys Inquart, de hoogste uniformdrager in het land, dwong zijn hypocrietenmasker tot een glimlach van welwillendheid en drong erop aan, dat de Nederlanders vergeten zouden en hun best ervoor zouden doen hun plaats in het Nieuwe Europa te verdienen. Wat verbeeldt die Oostenrijksche landverrader zich, vroegen de menschen, en zelfs socialisten en communisten, die hun heele leven het royalisme bestreden hadden, vroegen of deze rooverhoofdman zich voorstelde de plaats van de Koningin te kunnen innemen.
Nederland vergat niet, het luisterde zelfs niet naar de opgeschroefd geestdriftige redevoeringen, die nieuwbakken autoriteiten voor de microfoon hielden en stemde liever af op het verboden Engeland, om te trachten uit de geluidensoep der storingzenders een paar woorden op te vangen, die zijn hoop levend houden
| |
| |
en zijn vertrouwen versterken konden; wantrouwig las het zijn vervelende, steeds maar met Duitsche overwinningen, vriendelijken voortreffelijkheden, toekomstplannen en plaatjes gevulde dagbladen, trachtend tusschen de regels door te ontdekken, of de vijand niet de eerste teekenen van verval van krachten begon te vertoonen; het hoorde de marcheerende soldaten, die zongen dat zij naar Engeland zouden gaan en vroeg zich ongeduldig af, wanneer de Engelschen hier nu eindelijk zouden landen; het las de beloften, verordeningen, bevelen en de doodvonnissen en het zette in grimmig zwijgen de tanden op elkaar. Nederland vergat niet, de Duitsche propaganda gleed af op de onwil, het wantrouwen en de haat van het volk, zooals een geweerkogel ketst op het staal van een pantserkoepel en inplaats van het oor te leenen aan hen, die van de nieuwe meesters het recht tot spreken hadden verworven, luisterde het met graagte naar geruchten, welke achter de hand gefluisterd of binnenskamers verteld werden. Ieder gerucht, hoe ongerijmd ook, vond geloof, mits het in het nadeel van den vijand was en er werd waarde gehecht aan de onzinnigste praatjes, omdat deze toch nog altijd meer waarheid konden bevatten dan de officieele mededeelingen, die alleen maar uit leugens bestonden. Waarzeggers en horoscooptrekkers beleefden een gouden tijd en het bijgeloof bloeide.
Het pamflet, de illegale krant, waarvan de publicatie en verspreiding met zware straffen werd bedreigd, vond gretig aftrek en ging van hand tot hand. Het werd door de post bezorgd, men vond het in zijn brievenbus of op de deurmat, men ontdekte het op schrijftafel of werkbank, in tram of trein, in een telefooncel of tusschen de bladen op een leestafel. Het illegale geschrift had den menschen niet veel nieuws te vertellen, het kankerde, schold en morde op dezelfde wijze waarop men het met vrienden en bekenden deed, maar het was goed, juist omdat het onder woorden bracht wat men zelf steeds dacht en omdat het een teeken was van de wil tot verzet, die verborgen leefde.
De eerste bewoner van het nieuwe straatje, die een pamflet in zijn brievenbus ontdekte, was de politieagent Jan te Slaa, toen hij 's ochtends vroeg van de nachtdienst thuis kwam. Het papiertje, dat er nogal groezelig uitzag en dat op sommige plaatsen zoo bleek was afgedrukt, dat het machineschrift bijna onleesbaar was, stak hij in de zak van zijn tuniek, waaruit het pas 's avonds in het wachtlokaal weer te voorschijn kwam. Het was streng verboden dergelijke schrifturen op de wacht te brengen, maar van dit verbod, zooals van zooveel andere voorschriften en bevelen, trok niemand zich iets aan. In zijn sectie waren gelukkig allen goed, vanaf den inspecteur tot de werkster, en twee verkeerde
| |
| |
rechercheurs waren een paar weken geleden overgeplaatst naar de voor de Gestapo werkende afdeeling in de Doelenstraat, waar deze landverraders beter op hun plaats waren dan tusschen behoorlijke politiemannen. Met drie man tegelijk lazen zij het blaadje en ofschoon de onbekende schrijvers hun eigenlijk niets bizonders te vertellen hadden, gnuifden zij bij het lezen van de ongezouten taal, waarin op Duitschers en N.S.B.'ers gescholden werd. Bakker, die vroeger sympathieën voor Zwart Front gekoesterd had en daarom door zijn collega's nog altijd niet heelemaal vertrouwd werd, had de meeste pret, omdat hij, meer dan de anderen, die nooit iets van het nationaal-socialisme hadden willen weten, door de gang van zaken in Nederland teleurgesteld geworden was. Er was hier veel vermolmd en verrot, maar de opruiming van deze rommel had hij zich toch anders voorgesteld dan met behulp van de Duitsche bajonetten. Na Mei haatte hij de nazi's feller en durfde hij meer te zeggen dan zijn collega's. Toen zij de laatste pagina aan het lezen waren, gaf Bakker een slag op de tafel, die zoo hard aankwam, dat het te Slaa zijn koffie kostte.
‘Die kerels hebben gelijk,’ zei hij, ‘wij moeten staken, de boel erbij neer gooien. Het is toch een ongehoorde smeerlapperij, dat Nederlandsche arbeiders gedwongen worden in de oorlogsindustrie van den vijand te werken.’
‘Staken,’ vroeg Herblot, ‘wij, de politie, staken?’
‘Zooals de anderen, arbeiders, ambtenaren, rijks- en gemeentepersoneel. Wat kunnen ze ons doen, als iedereen het vertikt?’
‘Zij kunnen van alles doen,’ antwoordde te Slaa, ‘maar dat is het ergste niet. Je krijgt de menschen er niet voor, omdat je niet kunt nagaan, waar precies het werk voor den vijand begint. Als ik iemand op de bon slinger, omdat hij z'n fietslamp niet verduisterd heeft of omdat hij tijdens het luchtalarm op straat is, dan werk ik al voor den mof.’
‘Je krijgt de menschen niet voor een staking,’ viel Herblot hem bij.
Maar Bakker was niet van zijn stuk te brengen en vond dat de opwekking tot staking, die in het krantje gedaan werd, best opgevolgd kon worden. Wat bliksem, vandaag een proces-verbaal wegens overtreding van een verduisteringsvoorschrift en morgen zouden zij misschien de moffen moeten helpen bij het oppikken van menschen of nog erger. Er werden nu al verschillende chefs benoemd, die van het handje waren, er kwamen N.S.B. burgemeesters en straks zou het heele corps wel gezuiverd worden.
‘Wij moeten zelf een grens stellen!’ riep hij.
In orde, daarmee waren de anderen het eens; tegen hun eigen
| |
| |
volk zouden zij nooit iets ondernemen, dan maar liever de uniform uit en de straat op. Maar staken, voor anderen de kastanjes uit het vuur halen, als politieman voorop gaan, daaraan dachten zij niet.
‘Daarvan zullen we nog spijt hebben,’ zei Bakker, ‘onthoud mijn woorden.’
Ook te Slaa's buren vonden 's morgens een krantje in hun bus. Tom Garf las het van a tot z, vond de stijl onbeholpen, het pamflet een product van politiek ongeschoolden, maar niettemin gaf het hem stof tot nadenken. Het krantje mocht dan onbeholpen geredigeerd en niet veel waard zijn, de menschen die het gemaakt hadden bewezen, dat zij niet van plan waren zich te onderwerpen en dat zij risico durfden loopen. Uitvoering en inhoud van dit blaadje waren nog slechter dan van de Vrije Pers, een gedrukte krant, waarvan hij onlangs een exemplaar in handen gekregen had. Maar, goed of slecht, ook nu weer voelde hij zich, zooals bij het lezen van dat andere pamflet, gehinderd door de vraag, of het ook niet zijn plicht was om dergelijke geschriften te publiceeren of er althans aan mee te werken. Hij kon het beter, zelfs stukken beter dan de beste passages, welke hij in de Vrije Pers gelezen had, zijn spot was scherper en striemender, zijn sarcasme wranger, hij had meer routine en meer politiek inzicht. Sedert de bezetting had hij gezwegen, geen pen meer op papier gezet, omdat hij geen werk wilde en kon leveren, dat òf onbeduidend òf vriendelijk genoeg was om bij de Duitsche curatoren genade te kunnen vinden, maar vooral omdat het beter was dat zijn naam, die een slechte klank bij de nazi's had, zoo vlug mogelijk vergeten zou worden. De illegale pers kende geen censuur, hij kon zeggen wat hij op het hart had, naar een naam werd daar niet gevraagd en hij kon hier dus terecht om zijn vijanden te bestrijden nu het noodzakelijker en nuttiger was dan ooit. En daarom ging het nu juist: was de noodzaak inderdaad klemmender dan vroeger, bestond er behoefte aan dergelijke geschriften? Moeilijk na te gaan, dacht hij, maar ik ben er lang niet zeker van. De menschen weten ook zonder deze krantjes wel hoe wij er voor staan en hun haat wordt er zeker niet meer door aangewakkerd dan door het gedrág van de Duitschers en hun vrienden. Waarom dus zou hij zich aan bizondere gevaren blootstellen, als hij niet van de noodzakelijkheid of het nut om dit te doen overtuigd was? Maar waarom dan dat gevoel van schaamte bij het lezen van die krantjes, dat verwijt aan zichzelf dat hij een klungel was, die liever surrogaten fabriceerde dan zijn plicht te doen?
‘Zou het dan ook mijn plicht niet zijn zooiets te doen?’ vroeg
| |
| |
hij Truus, toen hij haar 's avonds in een café het krantje had laten lezen.
Critisch en nuchter als altijd, keek zij hem met een tikje spot in haar oogen aan en glimlachte.
‘Tom, jongen, je kletst,’ zei ze eindelijk.
Dit antwoord, dat duidelijk genoeg bewees dat zij zoowel zijn vraag als zijn tweestrijd niet ernstig nam, wekte zijn wrevel op. Zoo gemakkelijk kon je je van een dergelijke zaak toch waarachtig niet afmaken. Nu moest zij zelf eens zeggen, of dat een behoorlijk antwoord was.
Zij legde haar hand op de zijne en in haar stem was geen spot meer, toen zij antwoordde, dat zij liever niet over dergelijke dingen wilde praten, nu zij eindelijk weer eens even bij elkander konden zitten.
‘Waarom zou je beslist een held moeten zijn?’ vroeg zij.
Driftig wilde hij zijn hand terugtrekken, maar Truus liet hem niet los.
‘Niet doen alsof je boos op me bent, nu ik je tegen jezelf probeer te helpen. Want waarom anders dan om het ontkend te zien vraag je mij of jij ook niet verplicht zou zijn zoo'n krantje uit te geven?’
‘Ik heb geen hulp tegen mezelf noodig, ik wil alleen je meening hooren.’
‘Goed, die zal ik je zeggen, als je maar niet verwacht, dat ik zal trachten je over te halen iets na te laten, dat je toch niet van plan bent te doen.’
‘Ik speelde dus comedie.’
‘Deed je dat maar, dan konden wij er samen even om lachen; je hebt gelukkig je gevoel voor humor door al die heldhaftigheid nog niet verloren. Maar er valt niet om te lachen, omdat je het gedeeltelijk meent. Of is het niet zoo, Tom, dat je ook iets doen wilt om straks, als alles voorbij is, niet te moeten erkennen, dat je in gebreke gebleven bent?’
‘Ook dat.’
‘Ik geloof, dat het dat alleen is. Maar heb jij soms al niet genoeg gedaan, je nog niet voldoende gecompromitteerd? Is het niet alleen omdat je die nazi's altijd bestreden hebt, dat wij nu in onze eigen stad als verstekelingen moeten leven en dat je ieder oogenblik gevangen genomen kunt worden? Jij behoeft je er niet voor te schamen als je straks, wanneer het land weer vrij is, zult moeten erkennen, dat je geen illegale krantjes hebt uitgegeven. Zeg nu eens eerlijk: wringt daar de schoen niet?’
‘Ik geloof het wel,’ bekende hij aarzelend.
Zij glimlachte, maar niet meer sceptisch, zooals zooeven.
| |
| |
‘Maak jij maar surrogaat, doe wat je wilt en wees met een gerust hart een lafaard, als je er maar voor zorgt, dat je niet in handen van die kerels valt en door deze tijd heen komt.’
Zij heeft gelijk, dacht hij later, en toch niet heelemaal. Juist omdat ik het uit angst of ijdelheid doen zou, is de zaak niet in orde. Maar het is krankzinnigenwerk je leven te wagen om den namaak-patriot te spelen, den held uit te hangen, omdat je niet meer jezelf en een verstandige lafaard kunt zijn.
Verbrecher! dacht Stampfer, toen hij het op de mat gevonden krantje las. Wat zeg je van zulke brutale honden? vroeg hij ingenieur Mayer, toen hij hem het blaadje liet zien. Mayer vond het zoo belangrijk niet. Stampfer moest hem dat ding maar geven, dan zou hij ervoor zorgen, dat het bij de Duitsche politie kwam. De heeren daar wisten er wel weg mee, die hadden in andere bezette landen ervaring op het gebied van illegale acties opgedaan. De Gestapo zou dezen Hollandschen vlerken wel eens even leeren wat het beteekende, tot staking op te hitsen in een land dat door de Wehrmacht bezet was. Stampfer's krantje kwam terecht in de Euterpestraat, op de lessenaar van den S.S.- Gruppenführer en officier van de veiligheidspolitie, denzelfde, die Stampfer's buurman een paar dagen geleden een uitbrander gegeven had, omdat hij zijn telefoon niet vlug genoeg in orde bracht. Er liepen nog andere onzichtbare draden van het S.S.-bureau naar het stille nieuwe straatje, maar dat wist de machtige man nog niet, omdat zijn speurders de zaak nog niet hadden uitgezocht. Van dat blaadje was echter al een exemplaar in zijn bezit, afkomstig van een hopman der N.S.B., die het van kompaan Beumer ontvangen had. Dat zaakje kwam in orde, daarvan kon Herr Mayer verzekerd zijn. Er was een nieuwe verordening op komst, waarbij elke poging tot opruiïng met de kogel zou worden bestraft. Men zou dat handjevol Marxisten en Jodenvrienden wel klein krijgen. Heil Hitler!
De eerste oorlogswinter, door iedereen met zorg en vrees tegemoet gezien, deed zijn intrede met hevige sneeuwbuien. Sneeuw, zoolang zij blank en versch is, heeft een opwekkende invloed op mensch en dier, maar nu verontrustten de eerste winterboden de menschen, die hun moeilijkheden vergroot zagen, feller de ontbering en hinderlijker de tegenstellingen voelden tusschen zichzelf en den bevoorrechten overwinnaar. Het leven was saai en moeilijk, arm aan vreugde en overladen aan lasten. Vroeger was daar de gezelligheid van een goed verwarmde en verlichte woning, was er volop voedsel en konden allen, misschien met uitzondering van de allerarmsten, behoorlijk eten. Thans waren
| |
| |
de brandstoffen schaarsch, omdat geen kolen werden geïmporteerd en de beschermers het grootste deel van de productie der Limburgsche mijnen gebruikten voor de vervaardiging van synthetische benzine, knepen de energiebedrijven de toevoer van gas en electriciteit, werden de nog beschikbare levensmiddelen in nauwelijks toereikende hoeveelheden gedistribueerd, was er weinig vet en boter, kreeg men alleen maar glazige grauwe aardappelen, die te slecht waren voor de gevoelige magen der Hitlerjongens, was er tekort aan groenten, niet omdat, zooals de kranten schreven, het land te weinig opgeleverd had, maar omdat het meeste naar de buren ging en liep men met koude natte voeten, omdat het versleten schoeisel moeilijk door nieuw vervangen en slechts na lang wachten gerepareerd kon worden. Men was in Nederland nooit bang geweest voor een beetje kou, maar nu beteekende de winter een verschrikking, was hij een vijand, tegen wien men zich onvoldoende gewapend wist. Wie het even doen kon bleef in huis, kroop dicht bij de zuinig gestookte kachel, die, als de menschen, aan ondervoeding leed, omdat men met het krap bemeten rantsoen de winter trachtte door te komen. De stevige winterpot leed aan verval van krachten, de oud-Hollandsche erwtensoep had waterzucht, de jus keek melancholisch uit een paar armzalige vetoogjes en slechts twee maal per week lag onder het schijnsel van de op gerantsoeneerde stroom brandende lamp, het poovere rantsoen vleesch. Men leefde in elk opzicht op een minimum, op de rand van gebrek; passend en metend, sparend en bezuinigend trachtte men het zoo lang mogelijk op de kleinst toelaatbare hoeveelheid voedsel en warmte, veiligheid en levensvreugde uit te houden. Hoe lang zou men het kunnen rekken?
In die eerste oorlogswinter, toen Nederland pas een maand of acht onder bescherming van het Duitsche schild stond, vertoonde het aangezicht van de stad reeds de eerste sporen van verval en armoede. Amsterdam, vroeger de zindelijkste der wereldsteden, zag er groezelig uit, als een kind uit een verwaarloosd gezin, dat nog behoorlijke kleeren draagt, maar dat niet voldoende wordt gewasschen en gekamd. De slecht onderhouden trambanen waren op verschillende plaatsen in de drassige bodem weggezakt, de rails doken onder in een bruine sneeuwbrei, welke niet met pekel ontdooid mocht worden, om de kostbare Duitsche autobanden te sparen. Met uitzondering van een paar dokterskoetsjes en wagens, die onder bizondere vergunning reden, zag men geen andere automobielen dan de grijze wagens van de Wehrmacht en verminkte crisisslachtoffers, verbouwde auto's, waarachter een wanstaltige en stinkende generator aanhobbelde of waarboven een flapperende en fladderende gasballon was aan- | |
| |
gebracht. Een allerongelukkigst voertuig was de traptax, een op een paar fietswielen gemonteerde blikken trommel, waarin met moeite twee magere passagiers konden worden geperst en die door een fiets met een of twee berijders moest worden voortgetrokken. De lichamelijk of geestelijk gevoelige toeschouwer kreeg een gewaarwording van ademnood, alleen al van het kijken naar deze moeizaam door de sneeuw of tegen een brug op zwoegende menschelijke motoren. Gelukkig verboden de bezetters deze exploitatie van paardenmenschen en men vroeg zich reeds verwonderd af, of de bekende dierenliefde van den Duitscher zich ook het lot van den Nederlandschen mensch ging aantrekken, toen het uitlekte, dat de van hun traptaxi's verjaagde chauffeurs naar Duitschland waren gestuurd om in de oorlogsindustrie te werken.
Het minst opvallend waren, als altijd, de stille armen: de winkels. Oogenschijnlijk was hier alles nog bij het oude en konden de winkeliers, die bevel gekregen hadden hun winkels open te houden en hun etalages goed te verzorgen, nog voldoende leveren. Beroepseer, ijdelheid en de angstige gehoorzaamheid van den burger hadden hier tot resultaten geleid, waarover degenen, wier taak het was een ontredderde, leeggestolen wereld achter een decor van welvaart verborgen te houden, alleen maar tevreden konden zijn. De even bange als onnoozele winkeliertjes bleken bruikbare spelers te zijn in het drama der volksverlakkerij, dat door de nieuwe meesters ten tooneele werd gebracht. Aan hun winkels was het niet te zien, dat er reeds een dringende behoefte aan velerlei artikelen bestond, hun etalages waren van een bedrieglijke echtheid, camoufleerden de leegte en wekten de indruk, dat er nog overvloed heerschte. Het was de meest volledige en volmaakte show, de best geslaagde bouwplaat, de gaafste comedie, welke de Nieuwe Orde tot nu toe had vertoond. Leeg waren de kleurige smaakvolle bonbondoozen, de sigarenkistjes bevatten alleen nog maar de zwakke geur van het edele kruid, dat er al lang geleden uit verdwenen was, de tabletten chocolade waren van hout, de charmante toiletzeepdoozen hadden geen ziel, de omvangrijke biscuitblikken waren hol als de redevoeringen van den propagandaminister, jeneverkruiken, likeur- en eau de Cologneflesschen bevatten water. Het was alles akelige waardelooze bombast, het was naargeestige leugen onder een solide fabrieksmerk, het was oud uiterlijk met nieuw innerlijk, het was de verkleinde reproductie der samenleving, de Nieuwe Orde in een nutshell. Maar niet alles behoorde, althans naar uiterlijk, tot de tijd die voorbij was en die, zooals de nazi's niet ophielden te vertellen, nooit terug zou keeren, want ook
| |
| |
hier, in deze etalages, veroverde het werkelijk nieuwe zich stilaan een plaats. Naast het keurig verpakte vacuum lagen hier de nieuwe non-valeurs: de surrogaten. Er waren reeds heel wat van deze producten in de handel en de lijst van vervangingsmiddelen, die den directeuren der keuringsdiensten van waren slapelooze nachten bezorgde, werd bij het uur grooter. ‘Purax’, het edelschuim der jonge firma Redens, Garf en van Tuin, had nog maar een bescheiden plaatsje in dit wereldje der imitatie, waar andere producten al lang naam hadden gemaakt en vaste koopers vonden. De consumptie-artikelen werden het meest gevraagd, niet omdat zij beter waren dan het waschmiddel der knoeiende vrienden, maar omdat men vlugger constateert dat zijn maag leeg is dan dat zijn sokken vuil zijn. Doch deze Aroma-, Fina-, Oxine-, Vitaflor-, Vitafine- en Finox- jus- en bouillonblokjes en deze Haptoe-, Lekkerbek-, Smulla-, Wonder- en Lucullus-puddingen en deze Melissa-, Ideaal- en Fortosausen vulden de maag nog slechter dan Purax de sokken reinigde. Er was namaak thee die men, zonder het verschil te proeven, als namaak bouillon kon drinken, er was namaak meubelglans die, wat smaak en kleur betrof, voor namaak cacao niet onderdeed en er was namaak cacao, waarmede met evenveel inspanning en even weinig succes de meubelen gewreven konden worden als met de surrogaat meubelglans. Een groote firma bracht van crocusmeel gemaakt fantasieschuim, dat een droefgeestige herinnering aan slagroom wekte, een ander deed citroenzuur in een doosje en liet in zijn reclame vertrouwelijk doorschemeren, dat zijn product een niet te versmaden hoeveelheid vitamine C bevatte. Behalve deze altijd nog min of meer eerlijke imitaties, die er rond voor uit kwamen dat zij op te groote voet leefden en iets wilden schijnen dat zij niet waren, was de markt ook overladen met half-imitaties, die voor vol moesten doorgaan, producten van zoogenaamde nieuwe samenstelling. Artikelen, welke vroeger van de thans geblokkeerde katoen en wol werden vervaardigd, maakte men nu van cellulose en het moet erkend worden, dat het vernuftigen wetenschappelijken knoeiers gelukt was stoffen te maken, welker uiterlijk de vroegere producten menigmaal overtrof. Maar deze overhemden van nieuwe samenstelling, waarvan je zweren zou dat ze van echte zijde waren gemaakt, verzetten zich stomweg tegen de voorzichtigste poging om ze te reinigen en werden vaal, schurftig en vezelig, als zij, zelfs onder pijnlijke inachtname van de door regeeringsbureau's verstrekte behandelingsvoorschriften, werden gewasschen; deze kostuums kregen na enkele weken de rui, als zieke kanaries en als je het ongeluk had verkouden te zijn, snoot je soms dwars door je nieuwe houten zakdoek heen.
| |
| |
Er waren badkostuums die in water oplosten, wollen borstrokken die in drabbelkoeken veranderden, sokken die, na een paar uur gedragen te zijn, langs beide uiteinden konden worden aangetrokken. Al deze artikelen van nieuwe samenstelling, waarvan in geestdriftige, meestal uit het Duitsch vertaalde dagbladartikelen, beweerd werd dat zij beter of minstens zoo goed waren als die van oude samenstelling, werden slechts mondjesmaat toegewezen en waren alleen tegen inlevering van distributiebonnen verkrijgbaar.
Het gemakkelijkst hadden het de winkeliers, die hun voorraden niet of onvoldoende met imitaties konden aanvullen. Zij konden zich de weelde veroorloven, eerlijk voor hun bedoelingen uit te komen en voorzagen de laatst overgebleven voorwerpen in hun zaken eenvoudig van opschriften zooals: verkocht, model, decoratie of monster. Men vroeg zich alleen af, waarom deze belanglooze exposanten hun zaken nog geopend hielden en waarvan zij hun onkosten bestreden.
Nog voordat de duisternis inviel, onttrokken de meeste winkeliers hun schatten aan het oog door houten etalageluiken, die de spiegelruiten tegen Engelsche bomscherven en Nederlandsche breekijzers moesten beschermen. En als over deze straten met doode oogen de nacht viel, werden zij als spelonken in een woeste onherbergzame wereld. Op enkele punten hingen een paar gloeiende spijkers, die juist voldoende licht gaven om over trottoirranden te struikelen, tegen andere in het duister dwalenden aan te botsen of over een hoop sneeuw te vallen. Sommige voorbijgangers hadden lampjes bij zich, als in de dagen van voor Jan van der Heyden, maar hun electrische lantaarns verspreidden minder licht dan die oude kaars- en olielampen, want de Duitsche heeren, er rekening mede houdend dat de Nederlanders thans het voorbeeld van hun vijfde colonne zouden kunnen volgen, die voor het uitbreken van de oorlog lichtsignalen aan Duitsche vliegers had gegeven, hadden bevolen dat het glas van de gloeilampjes blauw gekleurd moest zijn. Amsterdam, zooals zooveel andere steden in het gezegende jaar 1941, was een spookstad, waar verdoemden achter blauwe glimlichtjes aan door de duisternis slopen. Jonge menschen, nog niet ver genoeg van de dagen hunner kindsheid verwijderd om niet meer bang in het donker te zijn, gingen soms zingend door de straten, maar de ouderen zwegen en zochten zuchtend en mopperend hun weg door de duisternis. Maar als achter de huizen het vuur van het afweergeschut opflikkerde en de blauwe stralen der zoeklichten elkaar boven de daken kruisten, als de donder der ontploffingen
| |
| |
in de duistere diepten der straten viel en het geronk van hoog overtrekkende vliegtuigen de lucht deed trillen, dan haalden de menschen verruimd adem, bleven staan en keken naar boven. ‘Ze zijn er gelukkig weer,’ werd gefluisterd, ‘dat gaat naar Duitschland. Hoe lang nog?’
|
|