| |
| |
| |
[XIII]
Dokter Berger nam een vouwbeen van zijn schrijftafel, opende de brief, welke Herman zooeven binnen gebracht had en begon te lezen.
‘Van mijn broer,’ verklaarde hij, ‘hij is gelukkig goed in Zwitserland aangekomen.’
Tenminste eindelijk eens een goed bericht, dacht Tom. Sedert Jacques, na zijn mislukte poging om te vluchten, in zijn huis teruggekeerd was, had hij niet anders dan narigheid gehad. Hun dienstbode, die zich ontpopt had als een kameraadske, was weggebleven, na een deel van hun levensmiddelen gestolen te hebben; Rebecca leed aan zenuwuitputting en was niet in staat het huishouden te leiden; een particulier ziekenfonds, waarvan hij een der oprichters geweest was, had hem ontslagen en een werkgeversorganisatie had hem bericht gestuurd, dat van zijn diensten als controleerend arts onder de tegenwoordige omstandigheden geen gebruik meer gemaakt kon worden. Het was de oude Jacques niet meer, die in de eerste weken na de capitulatie achter zijn bureau zat te luisteren naar de klachten van zijn patiënten. Truus, die Berger in die ellendige dagen een paar keer bezocht had, had hem later verteld, hoe zij hun vriend aangetroffen had. Zij had hem een held genoemd en Tom wist welke beteekenis hij hechten mocht aan dit woord in de mond van zijn nuchtere en critische vrouw. Terwijl hij daar schijnbaar rustig naar zijn patiënten zat te luisteren en hun moed trachtte in te spreken - twaalf zelfmoorden waren er in zijn overwegend Joodsche praktijk voorgekomen - kon ieder oogenblik de Duitsche politie binnen komen om hem weg te halen. Desondanks was hij op zijn post gebleven en als hij dan klaar was met zijn patiënten, vond hij boven zijn vrouw, die tot niets bij machte was en telkens in tranen losbarstte. Toen er niets gebeurde, was zijn vrees een weinig verminderd, maar toen waren de financieele moeilijkheden gekomen. Mijn belasting kan ik al niet meer betalen en binnenkort zal ik de huur ook niet meer kunnen opbrengen, had hij gezegd. Ik zal een kleinere woning moeten betrekken.
Tom keek naar het smalle vermagerde gelaat van zijn vriend, naar de krachtige handen, die beenig geworden waren en trilden. Jacques legde de brief neer en kneep achter de glimmende
| |
| |
brilleglazen zijn oogen even met een glimlachje van voldoening dicht.
‘Herman is de dans ontsprongen,’ zei hij. ‘Hij zit met vrouw en kinderen in een vluchtelingenkamp. Een barak is tegenwoordig een ideale verblijfplaats voor een knap ingenieur, die groote fabrieken gebouwd heeft; je mag als Jood de hemel danken, dat je een hoekje hebt, waarin je kunt wegkruipen.’
Hij stond op, ging naar het venster en keek in de grauwe regenachtige dag. Na even zwijgend stil gestaan te hebben, draaide hij zich om en ging in de vensterbank zitten.
‘Misschien,’ zei hij opeens, ‘hebben wij Joden toch ongelijk. In de laatste tijd, als ik niet slapen kan, denk ik wel eens na over de tegenwoordige gebeurtenissen, tracht ik na te gaan wat er waar is in de beweringen der nationaal-socialisten, welke positieve waarden hun wereldbeschouwing bevat. Iedere revolutie heeft toch haar idieele achtergrond, iedere beweging haar motor. En wat wij nu zien gebeuren, noemen de nazi's een revolutie.’
‘Tot op zekere hoogte is dat ook zoo, ofschoon wij de nationaalsocialisten moeilijk revolutionnairen kunnen noemen. Hun beweging is een overwegend regressieve en zij zijn dus meer reaction-nair. Maar, revolutie of niet, ik kan in hun haat tegen de Joden geen aanleiding vinden om te zeggen, dat de Joden ongelijk zouden hebben.’
‘Neen, niet in hun haat en in hetgeen zij beweren, maar in alle haat, waaronder de Joden de heele geschiedenis door hebben moeten lijden. Ik twijfel niet aan het recht van den Jood op zijn plaats onder de zon, maar ik geloof, dat wij er verkeerd aan doen, onze aanspraken op dit recht te doen gelden.’
‘Dat vinden de nazi's ook!’
‘Niet alleen zij, maar de overgroote meerderheid der niet-Joden.’
‘Die meerderheid zou dus antisemiet zijn?’
‘Niet uitgesproken, niet bewust, althans ten deele, maar zeker gereserveerd en wantrouwig ten aanzien van de Joden. Ook in den humanist, den verlichten democraat of socialist, in wiens levensbeschouwing geen plaats voor antisemietisme is, ontdek je met verbazing dikwijls gedachten en opvattingen, die er op wijzen, dat de Jood voor hem weliswaar een mensch, maar toch een ander mensch is.’
‘Wij Joden hebben onszelf altijd andere menschen gevonden. Het zijn niet de Christenen, die de Joden voor het eerst uitverkorenen hebben genoemd.’
‘Dat is wat ik bedoel. Een Jood is helaas iets bizonders, iets anders, iets afzonderlijks, zoowel voor ons als voor de Christenen.
| |
| |
Wij zijn door alle eeuwen heen en waar wij ons ook bevonden, te veel kaste gebleven, te veel afzonderlijke groep, wij hebben ons opgesloten in het ghetto van traditie, er geen acht op geslagen, dat wij in onze afzondering kwetsbaar bleven. Maar innerlijk vormen wij geen eenheid, zooals onze vijanden beweren, het eenige dat wij gemeen hebben is hetgeen ons van de anderen scheidt. Als wij van een goj spreken, dan beteekent dat iets anders, dan dat een Calvinist van een Katholiek spreekt en heeft het ook niet dezelfde beteekenis als het woord Jood in de mond van een Christen. Goj, letterlijk vreemde, heeft voor den Jood een veel ruimere beteekenis. Alleen de uitverkorene heeft recht op het gebruik van dit woord, dat niet alleen de naam is van alle niet-uitverkorenen, maar dat ook de superioriteit van den Jood, zijn anders-zijn uitdrukt en dat tegelijk herinnert aan het leed en de ellende dat deze Gojiem over het Jodendom hebben gebracht. Ik wil niet zeggen, dat dit woord voor alle Joden precies dezelfde beteekenis heeft of een uitdrukking van vijandigheid zou zijn, maar een feit is het, dat het in Joodsche ooren waarschuwend, vermanend klinkt. Vergis ik mij daarin soms?’
‘Ik geloof het niet. Het is ook redelijk, dat een gevoel van lotsverbondenheid in zoo'n alarmkreet uitdrukking vindt.’
‘Een gevaarlijk signaal, een aanwijzing voor de vijanden, waar zij hun aanval beginnen kunnen. Wij moeten die gevaarlijke nuttelooze tooverspreuken afschaffen, deze ban verbreken, den Jood veilig stellen voor zijn vijanden, door hem van zichzelf te bevrijden. Hoe dit gebeuren moet, weet ik niet, wellicht is het onmogelijk, maar dat ons isolement verkeerd is, daarvan ben ik overtuigd.’
‘Dat ben ik met je eens, alleen moeten wij er wel aan denken, dat deze manier van beveiliging een concessie is aan de bar-baarschheid, aan de onverdraagzaamheid, die niet duldt wat niet aan haar gelijk is.’
‘De menschheid is nog te jong, te weinig beschaafd om zooveel verdraagzaamheid op te brengen, misschien ook te ongelukkig om menschen die zich uitverkorenen noemen in haar midden te dulden.’
Berger zuchtte en keek weer naar buiten.
‘Het is jammer, dat wij niet naar Engeland konden komen,’ vervolgde hij. ‘Wij hadden ons daar ook nog nuttig kunnen maken, jij bij de propaganda en ik als arts in het leger. Nu hebben wij alleen maar stomweg af te wachten, wat de Duitschers met ons zullen gaan doen.’
‘Tot nu toe zijn we nog vrij,’ antwoordde Tom mat.
‘We loopen vrij rond in een kooi, kunnen nergens heen.’
| |
| |
‘Dat is niet heelemaal waar, die brief van je broer bewijst het. Door ons te verbergen maken we ook nog altijd een kans.’
Jacques schudde ontkennend het hoofd, nam zijn notitieboekje van zijn bureau en liet het zijn vriend zien.
‘Vanmiddag negen visite's, ik kan mijn patiënten niet aan hun lot overlaten. Jij kunt je misschien verbergen, maar ik leef onder een glazen stolp. De politie weet waar ik te vinden ben. Maar dat daargelaten; waarvan zou ik moeten leven? Hulp van vrienden? Misschien goed voor een poosje, nog daargelaten of zij in staat zullen zijn het vol te houden.’
Toen zij buiten kwamen, viel een neveldunne regen. Terwijl Berger op het trottoir bleef staan om het contactsleuteltje van zijn motor te zoeken, kwam een afdeeling soldaten uit een zijstraat. Dof, in langzaam tempo, sloegen hun laarzen op het natte plaveisel, maar juist deze afgemeten traagheid maakte een indruk van ingehouden kracht; een blok lichamen, onweerstaanbaar voortschuivend, een machtscomplex, waartegen niets weerstand bieden kon. Regen lag als een glanzende laag vernis op de grauwe helmen, glom op de loopen der geweren, die alle in dezelfde hoek los over de schouders lagen. De gezichten der mannen waren vlekken, de oogen gingen schuil in de overschaduwde diepte der helmen. Het waren marcheerende uniformen, bewegende Robots in laarzen en met stalen hoofden. Een schril en kort bevel, dat door de stilte sneed als een gierende granaat en ein, zwei, drei, het klankmechanisme der kelen was ingeschakeld, het apparaat gaf geluid, de kolonne zong, hard, hoekig en mechanisch, zooals de stap van de zware laarzen was. Zij zongen van een Mädel, deze ijzeren constructie-menschen, van een meisje, dat men op de mond kust.
Berger keek zijn vriend aan.
‘Het nieuwe Europa gaat voorbij,’ zei hij. ‘Die arme Blok had gelijk, toen hij de gaskraan open zette.’
Hij beweerde dat hij al te veel tijd vermorst had en naar zijn patiënten moest, maar toch gelukte het Tom hem over te halen om even mee naar hun nieuwe werkplaats te gaan. Fabriek, zei hij met nadruk. Het zou Jacques goed doen even in een andere omgeving te komen, te praten met menschen, die zich minder bedreigd voelden dan zijn familie en zijn Joodsche patiënten.
Zij werden ontvangen door van Tuin die, gekleed in een oude overall, bezig was met het timmeren van een werktafel en Garf een standje maakte, omdat hij zoo lang was weggebleven. Hij zou eens zien, of Tom ook zoo lang op zich liet wachten, als de winst verdeeld moest worden. Redens, een gele gevlekte stofjas
| |
| |
aan, stond achter in het lage onderstuk, bij een tafel vol flesschen, pannen en kopjes.
‘Ga zitten,’ noodigde van Tuin uit, Berger een bankje toeschuivend. ‘Er kan hier voorloopig niks ontploffen en als ik mij niet vergis, heeft Hans zijn cake net klaar.’
Hij legde zijn hamer neer en streek de haren van zijn voorhoofd weg.
‘We zijn iets aan het maken en het kan nog van alles worden,’ vervolgde hij. ‘In ieder geval zijn we op zoek naar surrogaten. Hans probeert het op het oogenblik met zeep. Laat den dokter je smurrie eens zien, alchimist!’
Redens toonde Berger een paar potjes, waarin zich een grauwe, vochtige massa bevond. ‘Klei met gips en nog wat,’ legde hij uit. ‘Als het zooiets als zeep wordt, boffen we.’
‘Zeep maken is heelemaal geen kunst,’ vervolgde hij op een chemisch handboek wijzend, dat geopend op de tafel lag. ‘Als je vetzuren en loog hebt, is het een handomdraaien. Maar het gaat erom grondstoffen te verwerken, die nog te krijgen zijn.’
Hij zei het ernstig, alsof hij een politiek vraagstuk behandelde.
‘Bij hem vergeleken, is de Unilever een beunhaas,’ zei van Tuin. ‘Hij wil met alle geweld klei gebruiken, omdat het zoo'n voordeelige grondstof is. Vanmorgen is hij naar de Kruislaan geweest om inkoopen te doen. Als het experiment slaagt, verzeept hij de heele Oosterbegraafplaats.’
‘Wat denkt u ervan, dokter?’
Berger betastte op Redens' verzoek diens grijs mengsel en beaamde, dat het werkelijk al aardig hard begon te worden, alleen had het niet veel van zeep en de massa zou wel gaan barsten, als zij hard werd.
‘Een probleem is ook nog het schuimen,’ zei Hans. ‘Als ze schuimen, kun je bij wijze van spreken ook steenen voor zeep verkoopen.’
‘Wat komt het wasschen er, bij wijze van spreken, ook op aan,’ lachte Berger. ‘Maar er bestaan prachtige schuimmiddelen; in Duitschland halen ze uit steenkool zelfs een stof, die niet alleen schuimt maar ook reinigt.’
‘Als dat goedje nog maar te krijgen is.’
‘Ik zal eens voor jullie informeeren.’
Berger kwam zijn belofte na en een paar dagen later stonden de drie compagnons rond een kuip met water, waarin een beetje van het merkwaardige steenkoolproduct was opgelost. Een dichte blanke schuimmassa bolde boven de rand uit en nog altijd kwam er meer bij, als in het water werd geroerd. Ger kon er niet genoeg van krijgen en zijn vingers niet afhouden van de zeepklopper,
| |
| |
die deze overdaad, deze schuimorgie, uit gewoon leidingwater te voorschijn tooverde.
‘Beter dan zeep is het!’ riep hij. ‘Die moffen weten wat schuim is.’
Tom vond chemie zoo'n gekke wetenschap nog niet en Redens geloofde, dat zij een goudmijntje ontdekt hadden. Er was maar zoo weinig van dat poeder in het water gedaan.
‘Zoowat niks,’ beaamde van Tuin. ‘De inhoud van dat monsterfleschje is voldoende voor een wagon zeep van de fijnste kwaliteit.’
Hans stak zijn hand in de teil en toen hij deze terug trok, kleefde er een schuimklodder aan, zoo groot als een kinderhoofd en bijna zoo stevig als een pudding. De anderen volgden zijn voorbeeld en toen hielden zij alle drie een schuimbouquet in de hoogte en liepen om de tobbe heen, alsof zij een figuur maakten uit een bloemendans.
‘Geef de wereld waarop zij wacht,’ riep van Tuin. ‘Het tijdvak van het schuim is aangebroken.’
Voordat het schuim echter in bankpapier was omgezet, moesten nog tallooze moeilijkheden overwonnen worden. De technische problemen werden, dank zij hun volledige onkunde, het gemakkelijkst opgelost. Om de fabrikatie zoo eenvoudig mogelijk te houden, werd afgezien van het maken van toilet- of zachte zeep. Van Tuin meende, dat het eenvoudiger zijn moest een huis te bouwen van een paar oude kisten, dan een stuk zeep te maken van een schuimmiddel met een beetje begraafplaats. Zij moesten iets hebben, dat niet alleen in massa geleverd kon worden, maar dat gemaakt was van grondstoffen, die nog volop te krijgen waren. En waarvan was er op de wereld meer dan water? Zoolang de kraan bleef loopen, kon je produceeren. Redens kon het niet met zijn geweten overeen brengen om met zoo'n dun en eenvoudig product te komen, ook uit moreelle overwegingen, maar toch in de eerste plaats, omdat je dan te gauw door de keuringsdiensten op je vingers getikt kon worden. Water was best, maar er moest iets aan worden toegevoegd, een stof, die niet veel kosten mocht, maar die het product ingewikkelder moest maken en die, zoo mogelijk, ook reinigende eigenschappen bezitten moest. Nadat de boeken erop waren nageslagen, werden er oplossingen gemaakt met schuimpoeder en wat soda, zout en silicaat. Tom, de meest systematische der firmanten, hield aanteekening van de composities en nummerde de flesschen. Enkele mengsels bleken houdbaar te zijn, andere vertroebelden en veranderden na verloop van etnkele dagen in geheimzinnig gesluierde vloeistoffen, waarin won- | |
| |
derlijke visschen zwommen of waarin zeeplanten, voor-historische gedrochten en insecten dreven. Na verloop van een week, toen het aantal proefflesschen de honderd naderde, had van Tuin er genoeg van en zei, dat men nu eens eindelijk een keus doen en beslissen moest; het was begonnen om een zeepfabriek en niet om een laboratorium voor diepzee-onderzoek. Een stuk of zes mengsels waren helder en bleven schuimen. Wat kon je meer van een eerlijk surrogaat verlangen? ‘Dat het zooveel mogelijk op het echte product gelijkt,’ zei Hans. Het water was nog altijd veel te hard en Gien had hem gezegd, dat waschsop vettig moest zijn. Vet? Dan moesten zij maar liever een snertfabriek beginnen, meende Ger.
Eindelijk waren zij toch zoover, dat met de fabricatie begonnen kon worden. Het product kreeg de naam ‘Purax Edelschuim’ en werd geleverd in flesschen voorzien van een uitvoerige gebruiksaanwijzing. Purax werden de voortreffelijkste eigenschappen toegeschreven en dit edelschuim leverde betere resultaten op dan de beete zeep, mits alle voorschriften nauwkeurig in acht werden genomen. Het schuimmiddel kon de aanraking met echte zeep echter niet verdragen en de kleinste hoeveelheden daarvan deden het prachtige schuim als bij tooverslag verdwijnen. Deze griezeilige eigenschap werd in de gebruiksaanwijzing op een spitsvondige manier tot een deugd verheven en Tom kreeg een compliment voor zijn tekst, die, naar van Tuin's meening, zoo gemeen ingewikkeld was, dat iedere verbruiker noodzakelijk een fout maken en de schuld bij zichzelf zoeken moest, als hij niet de beloofde schitterendei resultaten bereikte.
Hans had zich een keurig koffertje aangeschaft, waarin alles wat hij voor het demonstreeren van het product noodig had, geborgen kon worden. Zelfs een opvouwbaar rubber bakje, dat nog nooit met zeep of vet in aanraking geweest was, ontbrak niet. Men koesterde groote verwachtingen van den chef-verkooper en in een hoekje van de werkplaats bewaarde Tom een flesch cognac, die geledigd zou worden, als Hans met de eerste orders thuis kwam. Er werd ook een weddenschap op de omzet aangegaan, waaraan Hans echter niet wilde deelnemen. Van Tuin taxeerde de verkoop van de eerste dag op duizend flesschen, maar Garf meende, dat het moeilijk was een nieuw product aan den man te brengen en dat het wel bij vijfhonderd flesschen blijven zou. Redens vond het maar goed, dat zij niet met de verkoop belast waren, omdat zij, met hun onzinnige weddenschappen, de moed zeker gauw zouden laten zinken. Verkoopen beteekende volhouden, je tanden er in zetten en vasthouden als een bloedhond. De groot- | |
| |
ste ezel, die een kraan en schuimpoeder had, kon wel iets maken, maar verkoopen konden maar weinigen. Dat wilden de anderen graag toegeven, maar toch zouden zij het leuk vinden, als hij zich ook aan een taxatie waagde. Dat verplichtte immers tot niets? ‘Zeg twee honderd, desnoods honderd flesschen,’ stelde Ger voor. Eindelijk, nadat zij lang hadden aangehouden, liet Hans zich er toe overhalen het getal van vijftig te noemen. Maar een dwaasheid bleef het en aan de weddenschap deed hij niet mee.
Om vijf uur hadden zij duizend flesschen gevuld en daarmee was hun voorraad verpakking uitgeput.
‘Jammer,’ vond van Tuin. ‘Als Hans nu flink verkoopt, kunnen we niet eens voldoende leveren en krijgen we achterstand in de orders.’
Zij berekenden, hoeveel winst deze eerste duizend flesschen zouden opleveren en toen zij daarmee klaar waren, was Hans nog altijd niet terug. Van Tuin stelde voor een briefje neer te leggen en een borrel te gaan nemen, maar Tom wilde liever nog even wachten, omdat het voor Hans prettiger was als hij hen hier aantrof. Even later ging de deur open, trad Redens binnen, zette zwijgend zijn koffertje neer en ging zitten. Van Tuin keek Garf aan en toen gleed zijn blik naar de hoek van het onderstuk, waar duizend gevulde flesschen netjes in het gelid stonden. Als je het op papier, in een orderboekje had, leek het misschien niet veel, maar duizend flesschen vormden een flinke menigte.
‘Zeg het maar,’ hoorde hij Tom zeggen.
‘Niks.’
Het kwam er gesmoord uit, als een noodkreet.
‘Dat meen je niet,’ zei Ger onzeker.
‘Niet één flesch!’
Toen kwam hij los en luchtte hartstochtelijk zijn overkropt gemoed. De menschen keken Purax zelfs niet aan, lachten hem uit, nooit had hij kunnen denken, dat er zoo beestachtig veel zeep in Nederland zat. Voor zoover het de zeep betrof, wist hij nu dat de praatjes over de Duitschers, die alles weghaalden, niet waar waren. Juweeltjes van demonstraties had hij gegeven, bergen schuim had hij geslagen, zijn arm was er nog lam van, maar niet één fleschje verkocht.
‘Drie monsterflesschen kunnen wij bezorgen, gratis,’ besloot hij bitter.
‘Dat beteekent het bankroet van de firma,’ zuchtte Tom.
‘Volhouden,’ bemoedigde van Tuin. ‘Sunlight was in het begin ook niet meer dan een nachtpitje. Verkoopen beteekent
| |
| |
volhouden, je tanden er in zetten en vasthouden als een bloedhond.’
Hans nam hem op met blikken, die vuur schoten.
‘Laten we tòch de flesch cognac maar open maken,’ zei Tom.
Na veertien dagen waren de eerste duizend flesschen met veel moeite aan den man gebracht, waren zij rijker aan ervaring geworden en wisten zij, dat zij de fabricatie van hun vloeibaar waschmiddel moesten staken. Huisvrouwen waren nog conservatiever dan revolutionnairen, zei Redens, lieten zich niet opwarmen door een handige reclame, zij wantrouwden surrogaten en van zeep in een flesch moesten zij niets hebben. Een waschmiddel in poedervorm, dat was misschien te verkoopen. De werkplaats werd weer laboratorium en opnieuw begonnen de proefnemingen. Van Tuin stelde voor om elke avond over te werken, totdat men het gevonden had, want hij was juist aan zijn laatste briefje van honderd begonnen.
Het was niet gemakkelijk een grondstoffenleverancier te vinden, die goedkooper was dan de kraan, vooral niet omdat Hans erop bleef aandringen, dat men nu eens iets goeds zou maken. Toen Tom het goedkoope en betrouwbaar uitziende keukenzout ontdekte, was het probleem spoedig opgelost. Vermengd met schuimpoeder en soda, gaf het een prachtig product, dat bijna niet van eerlijke zeeppoeder te onderscheiden was.
‘Als het nu weer mislukt, gaan we samen naar Winterhulp,’ zei van Tuin.
Maar het mislukte niet. Hans had zijn tanden in het zout gezet en verkocht reeds de eerste week een paar duizend pakjes. Zoo begon er gang in te komen en er zouden zelfs paksters moeten worden aangesteld, als men de verkoop wilde bijhouden. In de tweede week verdubbelde niet alleen de omzet, maar begonnen ook de retourzendingen binnen te stroomen. Het poeder was nat geworden als smeltende sneeuw en had de kleurige pakjes veranderd in vormlooze, van water druipende proppen.
‘Dat ellendige zout bederft de heele boel,’ zei Ger wanhopig. ‘Keizers en koningen hebben over die rommel hun nek gebroken en nu moet Purax er ook aan gelooven. Kwam er maar een eind aan die beroerde oorlog.’
Er moest opnieuw geëxperimenteerd worden, er werden adviezen ingewonnen en onderwijl stroomden de nat geworden pakjes binnen. Het was alsof zij hun product naar een badinrichting hadden gestuurd, waar het, na te zijn ondergedompeld, onherkenbaar werd veranderd en weer terug gezonden. Gedurende drie weken was de jonge firma de verdrinkingsdood nabij, maar
| |
| |
de vooruitzichten verbeterden, toen het hun gelukte een poeder te maken, dat niet alleen eenige tijd houdbaar was, maar dat ook als een stormachtige zee schuimde en bovendien nog reinigende eigenschappen bleek te bezitten. Inmiddels waren de zeepvoorraden verminderd en werd de behoefte aan zeepvervangende waschmiddelen merkbaar. Hans werd kind aan huis bij een heel leger kruideniers en drogisten, die best te spreken waren over een oorlogsfirma, die zoo fatsoenlijk bleek te zijn om hen niet met stroppen te laten zitten. De orders werden grooter, de nabestellingen talrijker, het aantal paksters was al spoedig zoo groot, dat er flink gestolen kon worden, zonder dat het in het oog liep, er werden vertegenwoordigers aangesteld voor de detaillisten en de directeur zou voortaan alleen nog maar de groothandel bezoeken. Het duurde niet lang, of de firmanten konden hun eerste winst opnemen en een paar schoenen of een malsche biefstuk op de zwarte markt koopen. Purax had zijn zegetocht aangevangen.
Omstreeks deze tijd was het, dat Gerard van Tuin bij Carla de eerste teekenen waarnam van een onrust, welke hij met een liefdesgeschiedenis in verband bracht. Ongewoon of verontrustend was dit verschijnsel niet voor een flinke meid van achttien, die al lang wist dat de mensch niet alleen op de wereld gekomen is, om acht uur per dag handelsbrieven te schrijven en in z'n vrije tijd de pennevruchten van Seyss Inquart en politiehoofdman Rauter te lezen. Belachelijk voor zoo'n ouden notenkraker, maar het was nu eenmaal een feit, dat haar gedrag van de laatste tijd hem een beetje jaloersch maakte. Het was niet zoo heel erg, hij kreeg er geen zelfmoordplannen of ook maar hoofdpijn van, het hield hem 's nachts zelfs niet uit de slaap en waarschijnlijk was hij meer nieuwsgierig dan jaloersch, maar hij kon toch niet nalaten zich met Carla's gedrag bezig te houden en zich af te vragen wat zij 's avonds uitvoerde. ‘Maak je maar geen zorg, zij heeft de leeftijd,’ had Corrie gezegd, toen hij haar eens op de afwezigheid van haar dochter opmerkzaam gemaakt had. Juist omdat zij de leeftijd heeft, had hij gedacht, maar hij had er verder niet meer over gesproken. Dat wilde niet zeggen, dat het ook uit zijn gedachten gegaan was, overigens terecht, want hij was haar oom en zooveel als haar voogd. Eenmaal had hij bij Carla voorzichtig een toespeling gemaakt, maar daarmee was hij geen haar opgeschoten, want zij had hem gevat van antwoord gediend en hem zoo goed op zijn nummer gezet, dat hij verder maar gezwegen had. Waar bemoei ik mij ook mee, had hij gedacht en hij had Sannie maar weer eens opgezocht. Inplaats van afleiding, vond
| |
| |
hij bij haar echter alleen maar aanleiding tot ergernis in haar eeuwig gezeur over bierpompen en biljarten. Na eenige tijd was hij verzoend geraakt met het vooruitzicht, dat hij binnenkort een of anderen kwibus als zijn aanstaanden neef onder zijn dak zou moeten begroeten en sloeg hij er al geen acht meer op als Carla, na de vaat met Purax gewasschen te hebben, haar manteltje aantrok en verdween, toen opeens zijn nieuwsgierigheid opnieuw gewekt werd. Hij had ontdekt, dat zij 's avonds niet de straat op ging, maar naar boven liep en door het dakvenster over het plat verdween. Hij wist nu ook, dat zij geen verre reis over het dak maakte en dat haar einddoel de zolderkamer was van twee en twintig, waar die jonge socialist sliep. Zijn kamer grensde aan die van zijn buurjongen en zoo gammel had Stevens de huizen niet weten te bouwen, of de muren waren altijd nog dik genoeg om te verhinderen dat men kon hooren wat aan de andere kant gezegd werd. Bovendien fluisteren verliefde menschen meestal en ik ben niet nieuwsgierig genoeg om mijn oor tegen de muur te drukken, had van Tuin tegen zichzelf gezegd. Hij was dan ook niet het slachtoffer van zijn nieuwsgierigheid, maar van de omstandigheden, toen hij, nadat Carla weer eens in het kamertje verdwenen was, zijn oor toch tegen de muur gelegd had. Hij had dan ook geen hart en geen hersens gehad moeten hebben, om aan de verleiding tot luisteren weerstand te blijven bieden. Wat die twee daar uitvoerden, was geen vraag voor hem geweest en in weerwil van zijn ontmoedigende ervaringen met Sannie, kon hij de zon best in het water zien schijnen, maar hij was te oud geworden om zoo maar aan te nemen, dat een jongen en een meisje 's avonds bij elkaar komen om postkantoortje te spelen of drop te hakken. Toch deed het regelmatige getik, dat door de muur tot hem doordrong hem aan zooiets denken. Steeds weer datzelfde mechanische tikje, dat met tusschenpoozen van enkele seconden terugkeerde. Het was irriteerend, zooiets als het luisteren naar inbrekers, die er misschien niet zijn en het had hem de heele avond bezig gehouden, ofschoon hij een boek las dat hem interesseerde.
Vanavond was hetzelfde geluid er weer. Een tik, vijf seconden stilte en dan weer een tik, alsof er gezoend werd op de maat van een metronoom, alsof er een drukpers aan de gang was of een machine, die zeep stempelde. Tik, weer een zoen, weer een stuk zeep, tak, weer een klap op je bips. Dat hield geen mensch en geen bips uit. Als dat geping-pong iets met liefde te maken had, dan had hij er nooit iets van begrepen. Tik, jouw beurt! Nu had hij er genoeg van - tak - en hij zou het Carla van- | |
| |
avond ronduit vragen. Hij drukte zijn oor tegen de wand, maar dat bracht de oplossing van het raadsel geen steek nader. Het tikje klonk alleen iets krachtiger en scherper. Ik kan er heengaan, aankloppen en vragen of dat spelletje nog lang duurt, overlegde hij. Oom Ger als de spelbreker, als een jaloersche kwajongen. Tik; die knaap zoende met zoolbeslag op z'n lippen. De liefde klopt tegen de muur met houten vingers; Amor in de timmerwinkel....
Het moest al eenige tijd stil geweest zijn, toen hij bemerkte, dat het tikken had opgehouden. Jammer, hij was al zoo aardig aan dat geluid gewend geraakt, maar nu hij het niet meer hoorde, werd zijn wantrouwen weer wakker. Wat konden die twee uitvoeren, nu hun dondersche machine stil stond? Beslist interessant probleem voor een kerel van bij de vijftig, die directeur is van een bloeiende zeepfabriek. Als hij niet lezen kon, moest hij maar denken aan Purax, dat hem vandaag in staat gesteld had zijn eerste pond koffie clandestien te koopen. Die stilte duurde nu toch wel wat erg lang.
Buiten klonk het geluid van een raam, dat geopend werd en toen hoorde hij het grint op het plat kraken. Nu moest de kogel maar meteen door de kerk. Hij zou haar opvangen en om opheldering vragen, natuurlijk alleen maar over dat tikken.
Zij schrok toen hij de deur open gooide en zij opeens in het volle licht stond, dat uit zijn kamer op de overloop viel.
‘Stik! Denk om de verduistering!’
‘Daar heb ik een boete voor over. Kom eens even binnen, kleine meid!’
Toen hij haar arm greep, liet zij een pakje papier vallen.
‘Laat maar,’ zei ze gejaagd, toen hij het wilde oprapen. Zij bukten gelijktijdig en botsten tegen elkander aan. Terwijl zij haastig de papieren bijeen grabbelde, zag hij dat haar vingertoppen zwart waren en opeens werd hem de samenhang tusschen het geheimzinnige tikken, haar zonderling nerveus gedrag en deze papieren duidelijk. Fijne meid, dacht hij, en ik, ouwe gek....
‘Zoek maar geen uitvluchten, ik snap alles,’ waarschuwde hij op een toon, die niets dreigends had. ‘Jullie spelen een verdomd gevaarlijk spel.’
Zij probeerde niet meer te ontvluchten, maar liet zich gedwee naar binnen brengen en bleef midden in de kamer staan, toen hij de deur sloot. Daar stond niet meer een volwassen vrouw, van haar minnaar teruggekeerd, maar de kleine Carla van vijf of tien jaar geleden, een kind dat ondeugend geweest is en op
| |
| |
een standje wacht. Hij was niet meer jaloersch, het man-dier in hem vroeg niet meer, maar hij voelde alleen zijn verantwoordelijkheid, zijn meerderheid in jaren en ervaring, tegenover haar jeugd en onbezonnenheid. Hij was trotsch op zijn kleine meid, die iets durfde ondernemen, waarvoor heel wat kerels terugschrokken.
Carla had het pakje neergelegd, was op zijn bed gaan zitten en keek hem, hersteld van haar schrik, verwijtend aan.
‘Je valt me tegen. Ik had nooit gedacht dat je mij zou bespionneeren.’
‘De menschen vallen meestal tegen, als je ze beter leert kennen,’ antwoordde hij lachend, ‘maar je beschuldiging is er naast, want ik heb niet gespionneerd.’
Zij wist dat hij niet loog, maar het bleef haar een raadsel, hoe hij iets te weten zou zijn gekomen.
‘Maar hoe weet je het dan?’ vroeg zij.
‘Ik weet niets, maar ik begrijp het. Dat tikken van die cyclostyle heeft jullie verraden. Je mag blij zijn, dat op dit kamertje geen nazi woont. Toen ik die pamfletten en die inktvlekken op je vingers zag, moest ik aan je A.J.C.-tijd denken, toen was je ook al zoo'n haantje de voorste. En die romantische ouwe gek, die ik ben, dacht eerst nog aan een onschuldig vrijpartijtje.’
‘Kun je dat ding dan hier hooren?’
‘Duidelijk, ik wist alleen het geluid niet dadelijk thuis te brengen. Je moet Peter zeggen, dat hij dat ding beter op een stuk vilt kan zetten, op een vrijstaand tafeltje.’
‘Ger, beloof me, dat je er met niemand over spreekt, ook met moeder niet. Je weet hoe ze is: ze zou 's nachts geen oog meer dicht doen.’
‘Ik zal mijn mond wel houden; een heel klein beetje medeplichtigheid heb ik nog wel voor je over.’ Hij had het pamflet opengevouwen en doorliep even de inhoud.
Benieuwd naar zijn meening, bestudeerde Carla zijn gezicht, terwijl hij las. Nu hij het zelf ontdekt had, vond zij het niet eens onprettig, dat hij het wist. Hij was niet bang, kon zwijgen en misschien zou hij hen nog wel kunnen helpen. Stom van die cyclostyle. Hoe gemakkelijk kon je er toch invliegen.
‘Nou, dat ding is niet mis,’ zei hij, het biljet opvouwend. ‘Niks minder dan een opwekking tot sabotage. Daarop staat de doodstraf, baby. Wees maar voorzichtig.’
‘Er is voor dergelijke dingen nog niemand ter dood gebracht.’
‘Daarvan weet jij evenmin iets als ik. Wie kan zeggen, hoe- | |
| |
veel er in stilte al tegen de muur gezet zijn? Die knapen hebben minder gebrek aan kogels dan aan respect voor het leven. Heeft het nut, zooveel te wagen?’
‘Geloof jij van niet? Er moet toch iets tegen de bende gedaan worden!’
‘Natuurlijk, maar zoo'n papiertje...’
‘Dus we moeten alles zoo maar laten gaan?’
‘Het zou beter zijn om geduldig je tijd af te wachten.’
‘Die tijd zal nooit komen, als wij niets doen.’
‘Toch wel. De moffen gaan de oorlog verliezen, tenzij zij met de Russen zouden samengaan. Als dat gebeurt, kun je je cyclostyle wel bij de boom leggen. Dan zul je met al het papier van de wereld hun overwinning niet kunnen tegenhouden. Maar als dat niet gebeurt, dan moet er vroeg of laat een oogenblik komen, dat de kansen keeren en de krachten van de Duitschers gaan afnemen. Dan wordt het misschien tijd voor pamfletten.’
‘Peter zegt, dat we de menschen zonder ophouden moeten aansporen en dat wij moeten probeeren het eens te worden met de Duitsche soldaten, die onze kameraden zijn.’
‘Die Peter van jou is een grasgroene idealist, dat heb ik hem zelf ook al eens gezegd. Soldaten van een overwinnend leger zijn niet te vinden voor dergelijke socialistische grappen. Luister eens, Carla,’ vervolgde hij ernstiger, ‘zijn er veel menschen bij dit zaakje betrokken?’
‘Een stuk of zes.’
‘Dat zijn vijf te veel, vijf kansen op verraad.’
‘Niks hoor, maak je maar niet bezorgd, allemaal prima menschen, oud-A.J.C.-ers.’
‘Er zijn al eerder prima menschen omgevallen. Verraders zitten overal.’
‘Je kunt niet alles alleen doen, er moeten anderen bij betrokken worden, alleen al omdat er te weinig geld is. Weet je, Ger, als jij ons nu eens aan een paar centen hielp.’
Van Tuin lachte opnieuw en sloeg zijn arm om haar heen.
‘Geef oom maar een nachtzoentje en ga zoet slapen.’
‘Dus je dacht je er zoo van af te maken?’
‘Dekselsche deugniet, moet ik nu geld geven om jou op het schavot te brengen en moet ik, als aankomend kapitalist, een ondergrondsche retvolutionnaire beweging steunen? Zeg nou zelf.’
Zij wist, dat hij al half gewonnen was en lachte uitdagend. Met geen mogelijkheid zou hij zich thans, zooals zooeven, nog hebben kunnen herinneren, hoe zij er als kind had uitgezien.
| |
| |
Hij kon het niet nalaten even zacht over haar haren te strijken en toen hij haar daarna in haar wang kneep en zij haar hoofd niet terugtrok, vond hij het beter zijn vaderlijk beschermende houding nu maar geheel te laten varen en gaf haar een zoen. Verweerde zij zich misschien niet, omdat zij zijn bijdrage voor het krantje niet op het spel wilde zetten? Neen, zoo berekenend was zij niet. Onderwijl had zij zich al uit zijn omarming losgemaakt en was opgestaan.
‘Moeder zal niet weten waar ik blijf. En wat doe je: wil je ons een beetje helpen?’
‘Goed beschouwd heb ik nooit geluk in de liefde gehad,’ antwoordde hij zuchtend. ‘De een drukt me dood tusschen biljarten en biervaten en de ander wil mij bankier van de revolutie maken. Maar goed,’ besloot hij, ‘als ik van de week geld van de zaak krijg, zal ik zien of er voor jullie iets van kan overschieten. Maar mondje dicht!’
‘Dat is fijn van je. Wel te rusten, Ger.’
‘Goeie nacht, deugniet.’
Een idioot ben ik, een ouwe gek, dacht hij toen hij weer alleen was en naar het verschoven beddegoed keek. Terwijl hij zich uitkleedde, betrapte hij zich op het fluiten van de ‘Internationale’.
Hij was nu al een dikke twintig jaar bij de Gemeente-Telefoon en in die tijd had hij - al zei hij het zelf - heel wat ondervonden, maar zoo bont als in de laatste maanden, nu de moffen hier den baas speelden, had hij het nog nooit meegemaakt. Hij beweerde geen woord te veel, als hij zei, dat het een gevaarlijk gekkenhuis was.
Jan Beumer gooide de pruim tabak met een nijdige ruk van zijn tong naar de andere kant van zijn mond, trachtte wat gemakkelijker te gaan zitten op de harde parketvloer, die zijn botten pijn deed en ging verder met het schoonkrabben van de fijne koperdraadjes. Achter hem liep de S.S.-officier door het vertrek op en neer: zes passen heen en zes terug. Die kerels hadden geen rust, schenen tijd te kort te komen om de oorlog te winnen. Dat was maar haasten en jakkeren, commandeeren en opspelen, alsof elk werk zijn tijd niet noodig had. Vroeger was het anders, liep alles op rolletjes, deed je het werk op je akkertje en kwam alles altijd fijn in orde. De telefoon was een modeldienst waarop niets aan te merken viel, een apparaat dat even nauwkeurig werkte als een lijnkiezer, maar sedert de Duitschers de lakens uitdeelden, klopte er niets meer, was het een compleet
| |
| |
gekkenhuis. Het regende spoedwerkjes en vaak had je nog maar nauwelijks een opdracht in handen, of zij werd alweer ingetrokken. Installaties, die vandaag klaar waren, kon je morgen weer afbreken en overmorgen opnieuw aanleggen. Als monteur trok je je van de heele boel niks aan, deed je wat de chefs je opdroegen, maar de ingenieurs waren het langzamerhand ook zat. Laat ze maar bulderen, Beumer, zei Koster altijd, zoolang ze je niet aanraken, kan het je koud laten. En het liet hem koud, Siberisch, al stampte die mof ook nog zoo hard op de parketvloer. Hij had alleen te maken met ingenieur Koster, die een goed Katholiek was en die het bloed van deze heidensche rotzakken wel kon drinken. ‘De heeren hebben nog altijd geen toestellen genoeg, Beumer,’ had hij vanochtend gezegd, toen hij hem de opdracht voor de S.S. in de Euterpestraat had gegeven. Het leek alsof die kerels telefonisch oorlog voerden, alsof zij zonder telefoon niet konden leven. Zelfs in badkamers en W.C.'s had hij toestellen moeten plaatsen. Dat legde maar beslag op aders en kabels, alsof er geen abonné's meer bestonden, dat liet links en rechts doorverbindingen maken en sommige van hun diensten hadden drie maal zooveel nummers op de huiscentrale als er vertrekken in het gebouw waren. Ieder oogenblik hadden zij iets nieuws en nooit was de zaak klaar. Hij had nog nooit zooveel overuren gemaakt als in de laatste maanden. Maar als je nou dacht dat ze tevreden waren, sloeg je de plank mis, want nog altijd ging het niet vlug genoeg, stonden ze op je pooten te kijken, draaiden ze om je heen en zetten soms een groote bek op. Vooral hier, bij de S.S., wisten ze wat bulderen en snauwen was. Een ellendig hol was het hier, van een mooie school hadden ze een afschuwelijke gevangenis gemaakt, waar Nederlanders in de kelders waren opgesloten en Joden werden mishandeld. Je behoefde hem niks van politiebureau's te vertellen, daar zat niemand voor z'n plezier, maar zoo erg als ze het hier maakten, had hij hevan de politie nog nooit gezien. Het was uitkijken als je hier werkte, oppassen dat je niet tegen de lamp liep, zuinig zijn met de materialen, vooral met loodkabel, waarvan je zelfs het afval bewaren moest. Zuinigheid aan één kant, want zelf smeten ze met alles. Kostte toch niks. De jongens van de dienst dachten er dan ook niet aan het afval in te leveren en gooiden het lood liever in de gracht. Alleen Schouten bracht alles altijd netjes terug, maar dat was dan ook een nazi, die de Duitschers zooveel mogelijk hielp Wij hebben de plicht zuinig te zijn, zei hij, het is oorlog, daaraan valt nu eenmaal niks te veranderen. Alsof de Nederlanders deze ellendige oorlog hadden gewild! Stik met je
| |
| |
plicht en je zuinigheid, dachten de jongens, en verspilden en verknoeiden zooveel zij konden. Hoe eerder het materiaal opgebruikt was, hoe eerder de moffen vastliepen en hoe vlugger een eind aan de oorlog kwam. Vroeger was het je plicht te zorgen dat de zaak draaide, keek je niet zoo nauw en deed je desnoods het werk van anderen, maar tegenwoordig was het precies omgekeerd, hield je je precies aan de dienstvoorschriften, drukte je je, als je even de kans schoon zag, en je was bijna zooveel als een landverrader, als je het werk niet zooveel mogelijk remde. Hij was niet zoo'n held in die dingen, maar er waren jongens, die letterlijk alles durfden. Daar had je den kleinen Jacobs, een bandiet zooals er geen tweede te vinden was, maar een fijne kerel. Hij was communist en vroeger had hij het vaak genoeg met hem over politiek aan de stok gehad, maar in de laatste tijd kon hij het best met hem vinden. Hij gapte van de moffen wat los en vast was en gebrek aan sigaretten had hij nooit. Verleden week nog had hij kans gezien den Ortskommandant een heele dag zonder telefoonverbinding te laten, alleen omdat een schakelaartje geen contact maakte. Pas tegen de avond, toen de moffen waren gaan dreigen, had hij de verbinding weer in orde gemaakt. Intusschen had hij nog kans gezien een doos bonbons te pikken, die een officier voor zijn vriendinnetje in zijn bureau bewaarde.
Beumer stak zijn soldeerlamp aan en gluurde even naar den mof, die nog altijd in zijn nabijheid aan het ijsberen was. Hij schrok toen de vent op hem afkwam en vroeg of het nu eindelijk klaar was. ‘Een oogenblik nog,’ antwoordde hij en begon in zijn gereedschapstasch te scharrelen, omdat hij even de kluts kwijt was en met zijn werk niet verder kon. Bang was hij niet, echt niet, maar hij was nu eenmaal geen dwangarbeider, die onder toezicht werken kon. Tenslotte stond hij in zijn recht en behoefde die kerel niet zoo te snauwen. Hij had door gewerkt, wel niet zoo vlug als vroeger, maar echt de lijn getrokken had hij toch niet. Nu maar gauw afmaken, zorgen dat hij hier vandaan kwam. Je zat hier gevaarlijk dicht bij de cellen.
Er kwam een hooge binnen; Jan hoorde het aan de klap, waarmee de officier van de wacht zijn hakken tegen elkaar sloeg. Dat rotgeluid had hij op een Amsterdamsch politiebureau nog nooit gehoord. Zij spraken even zacht met elkaar en toen zag hij opeens een paar glimmende kaplaarzen naast zijn tasch staan. Beenen van een hooge! Voorzichtig liet hij zijn blik naar boven glijden langs de grijs-groene broek, die over een vooruitstaande buik
| |
| |
bollend, achter de panden van een tuniek verdween. Bepaald een generaal!
‘Sie, sagen Sie mal: wie lange dauert es noch?’
Een ellendige stem, hard als een hamer en scherp als schuurpapier. Hij had meteen alweer pijn in zijn maag. Ben dadelijk klaar, wees hij, nog een lasch soldeeren.
‘Stehen Sie auf!’
Wees gegroet Maria vol genade, schoot het door zijn hoofd.
Hij rilde, had het koud en toch brak het zweet hem aan alle kanten uit. Ik sta in mijn recht, het kan niet vlugger, dacht hij, terwijl hij overeind krabbelde. Hij zag een bolrond, baardeloos gelaat met strenge oogen, welker staalgrijze pupillen kil contrasteerden met de purperen huid van deze afgehakte wraakgodenkop, die halsloos op de met zilveren bliksemflitsen en een doodskop versierde boord van de uniformkraag scheen te staan. Het gezicht ging open, zoo wijd, dat Beumer een nat stuk tong achter een paar gouden tanden kon zien en er kwam een bevel uit. Hij verstond het maar half, maar niettemin begreep hij wat men van hem verlangde. Soldaat was hij nooit geweest en van een militaire houding, nog wel op z'n Duitsch, wist hij niets. Al had hij er een millioen mee kunnen verdienen, dan nog zou hij die klap met z'n hakken nooit voor elkaar boksen. Hij raapte dus zijn bevend lichaam maar zoo'n beetje bijeen, schoof stuntelig zijn verfomfaaide schoenen naast elkaar, liet zijn handen langs zijn wijde verkreukelde werkbroek hangen en smeekte alle Heiligen om bijstand.
De officier nam hem op met de geringschattende, bijna medelijdende blik van den wereldkampioen, die een kermisbokser bekijkt en wees toen met de versierde mouw, waar een behaarde hand uitstak, naar de telefoonleiding.
‘Mach schnell!’
Nu Jan begreep dat de arrestatie niet doorging, klapten de scharnieren, die hem overeind gehouden schenen te hebben samen en zakte zijn lichaam omlaag. Zoo'n rotvent, dacht hij, en toch sta ik in mijn recht.
Tien minuten later ging hij de stoep af en pas op de hoek durfde hij even te blijven staan om diep adem te halen en te zuchten. Hij had die middag nog maar één karweitje op te knappen, in een heerenhuis aan de Keizersgracht en hij gromde tevreden, toen hij de rustige kalk- en marmerblanke gang betrad. Heel iets anders dan dat moordhol in de Euterpestraat. Een bediende bracht hem naar het kantoortje, waar het defecte toestel stond en daar zat warempeltjes buurman Degen achter de
| |
| |
schrijftafel. Hier voelde hij zich weer op zijn gemak en vergenoegd stak hij het sigaartje op, dat Degen hem had gegeven. Hij vertelde van zijn avontuur van zooeven, maar hij had de helft van zijn verhaal nog niet gedaan, toen Degen door de huistelefoon bij zijn chef werd ontboden.
‘Straks verder,’ zei hij, ‘ik kom dadelijk terug.’
Degen moest gaan zitten en dit wees erop, dat het onderhoud waarschijnlijk niet zoo vlug zou zijn afgeloopen. Het was dan ook een affaire, die je maar niet even in een handomdraai afwikkelt en grootere geesten dan Albertus Brand hadden hun krachten verspild aan de oplossing van het probleem, waarvoor hij zich thans geplaatst zag. Geen wonder dat hij er mee in zat en niet goed wist hoe hij het aanpakken moest. Daarvoor was een Janus noodig of een Macchiavelli of desnoods een nazi-propagandist, iemand die zonder blikken of blozen wit zwart kon noemen en het misschien zelf nog gelooft, maar Brand, die altijd een fatsoenlijke kerel geweest was, lag dergelijk bedrog niet. Hoe hij de zaak ook draaide of keerde, het kwam erop neer, dat hij iets leelijks zou moeten gaan doen. Daar was nu een man, op wien letterlijk niets aan te merken viel, die keurig zijn werk deed en volkomen te vertrouwen was, eigenlijk iemand die onmisbaar was voor zijn zaak en wiens werk hij voor het grootste deel zelf zou moeten doen, als hij er niet meer was. Degen ontslaan beteekende, dat hij niet alleen hem, maar ook zichzelf onrecht zou aandoen. Er viel echter niets aan te veranderen en hij kon beter nu de knoop doorhakken, dan wachten totdat alles plotseling zou moeten gaan en niets meer geregeld zou kunnen worden. Alles wat met pers en publiciteit te maken had, genoot de bizondere belangstelling van de Duitschers en de advertentiebureau's zouden zij zeker niet overslaan. Zijn vrouw had gelijk als zij zei, dat het een goede indruk maken en hij zichzelf waarschijnlijk heel wat onaangenaamheden besparen zou, als hij straks zou kunnen zeggen, dat bij hem geen Joden in dienst waren.
Degen moest begrijpen, dat hij deze maatregel niet voor zijn genoegen nam, dat het hem aan zijn hart ging een man, op wien hij niets aan te merken had, te moeten ontslaan en dat zijn zaak er zeker nadeel van ondervinden zou, als iemand die zooveel jaar leiding gegeven had niet meer medewerkte. Maar een gewaarschuwd man, nietwaar.... en Degen behoefde ook geen haast te maken, kon rustig een andere werkkring zoeken.
Zonder hem ook maar een enkele maal in de rede te vallen, had Degen naar Brand geluisterd en ofschoon hij een paar keer
| |
| |
een eind aan dit misselijke gesprek had willen maken, had hij zich weten te beheerschen en het stilzwijgen bewaard... Nu de ander klaar was, kon hij echter geen woorden vinden om uitdrukking aan zijn gevoel van teleurstelling en vernedering te geven. Het kwam dus hierop neer, dat Brand hem na twaalf jaar dienst eenvoudig broodeloos maakte, omdat hij bang was in de toekomst misschien moeilijkheden door hem te kunnen krijgen. Dat was nu de man, die altijd zijn mond vol had over de plichten der goede Nederlanders, over de lauwheid en nalatigheid van de Engelschen, die te weinig deden en dat voorkwam de wenschen van de Duitschers, door iemand, die jaren lang voor hem gewerkt had, op straat te gooien. Zoo vatte Brand dus zijn plicht op, dit was zijn aandeel in het verzet tegen den vijand.
‘Maar er is zelfs toch nog geen sprake van een verordening, waarbij Joden in particuliere dienst ontslagen moeten worden,’ zei hij eindelijk. Joden, hoorde hij zichzelf zeggen en hij voelde dit woord als een beleediging aan zichzelf en al zijn vrienden en familieleden.
‘Er is een verordening op komst,’ antwoordde Brand. ‘Verschillende dagbladen hebben hun Joodsche redacteuren al ontslagen. Het is beter, voor jou ook, dat wij de menschen voor zijn. Verhinderen kunnen wij het toch niet. Nogmaals, ik haast je niet, zoek rustig iets anders en als de tijden veranderen, kun je hier weer terug komen. Je plaats blijft open.’
Degen zei maar niets meer, stond op en liep langzaam terug naar zijn kantoor. Zijn patroon keek hem na, wilde nog iets zeggen om hem te troosten, maar kon geen woorden vinden. Ellendig voor den kerel, maar wat kon hij eraan veranderen? Hij maakte deze dwaze onmenschelijke wetten niet en wat hem betrof, had Degen hier tot het einde van zijn dagen mogen blijven. Maar er waren al moeilijkheden genoeg, zijn zaak mocht hij er niet aan wagen en hij was tenslotte ook maar een mensch. En omdat hij maar een mensch was met menschelijke zwakheden en behoeften, zuchtte hij eens, nam een sigaar, sneed voorzichtig de punt er af en rookte peinzend. Gekke wereld; een geluk, dat hij niet als Jood geboren was. Eigenlijk had hij Degen een sigaar moeten aanbieden. Moest zich toch nog maar een paar kistjes van dit merk aanschaffen, voordat ze niet meer te krijgen waren.
De rest van Beumer's verhaal interesseerde Degen niet.
‘Ik ben zooeven ontslagen,’ zei hij, ‘de straat op gestuurd, omdat ik een Jood ben.’
Toen Beumer de telefoon hersteld had en vertrokken was, bleef hij werkeloos achter zijn bureau zitten, krabbelde figuurtjes
| |
| |
op het papier, waarop hij zooeven een advertentie voor koffiesurrogaat ontworpen had. Van Dongen's geurige Mocca, tijdelijk surrogaat. Tijdelijk surrogaat, onze heele beschaving is surrogaat, alles is schijn, comedie. Om het naakte bestaan gaat het, om een boterham en een paar schoenen en de rest is franje, mooidoenerij. Meneer Brand heeft medelijden met me; was zooeven een naar oogenblik voor dien armen drommel. Hij staarde naar de schuifdeuren, waarachter zijn patroon zat, naar het grijze vlak, dat zoo lang zijn horizon geweest was. Twaalf jaar had hij met zijn rug naar de boomen op de gracht gekeerd in deze stoel gezeten en naar die grijze deuren gestaard, als hij zijn hersenen afbeulde om nieuwe slagzinnen en pakkende advertentieteksten te verzinnen. Hier had de stomme Jood, die eens andere wenschen gekoesterd had dan banaliteiten te bedenken voor schoenfabrikanten en corsettenleveranciers, zijn Joodsche hersenen versleten om anderen rijk te maken. Van dit trieste kantoortje uit had hij meegeholpen om de wereld aan het Joodsche juk te onderwerpen en de Ariërs tot slaven te maken. Gelukkig voor de niet-Joden had Adolf Hitler te elfder ure ingegrepen en zou thans de wereld, met medewerking van humanisten en democraten zooals Brand, van deze Joodsche pest bevrijden. Hij kreeg loon naar werken. Brand's geurig humanisme, tijdelijk surrogaat!
Hij schrok toen de telefoon rinkelde. Zijn broer belde op, moest hem dringend spreken. Slecht oogenblik, hij had nu genoeg aan zijn eigen zorgen. Toch maar even naar Ben toegaan en zijn hart luchten.
Bernard Degen dreef in Oost een handel in leder en schoenmakersfournituren. Hij had zich er aardig bovenop gewerkt, was als schoenmakersknechtje zonder een cent begonnen en had in nog geen tien jaar tijd een flinke zaak weten op te bouwen, die barstens vol goederen zat en waarop bijna geen schuld drukte. Het was heel de lange dag hard ploeteren, zolen en hakken uitsnijden voor veeleischende klanten, die niet veel te missen hadden en zelf hun schoenen lapten, kleine reparaties doen en voor alles klaar staan. Maar als 's avonds de deur gesloten werd, wist hij dat er geld in de lade was en dat zijn vrouw zich het hoofd niet behoefde te breken om zijn drie bengels van jongens kleeren en eten te verschaffen. Levie, de oudste, was al een flinke steun in de winkel en als de jongen een paar jaar ouder was, wilde hij een zaak voor hem openen in West, waar nog best een leerwinkel bij kon. Hij was jong en gezond en als alles goed ging, zou hij het nog wel eens beleven, dat de firma Degen in alle vier hoeken van de stad een winkel had. Het zou zelfs heelemaal zoo gek niet zijn, als hij nog eens een grossierderij begon, een
| |
| |
dicht huis met een flink magazijn en een kantoor en dan de jongens als reizigers op stap. Zij zouden het samen nog een heel eind kunnen brengen.
Ben stond achter de toonbank koperen spijkertjes af te wegen.
‘Wat heb je?’ vroeg hij, toen de klant geholpen was.
‘Ik ben voor jou gekomen.’
‘Er is thuis toch niks?’
‘Wat zou er thuis zijn? Voorloopig kunnen we nog voort. Brand heeft mij nog wat tijd gelaten en mij er niet op staande voet uitgegooid.’
Nu wist hij het; dus Dan ook en zoo maar, zonder aanleiding. De arme kerel stond er dus nog heel wat beroerder voor dan hij. Bij hem ging het alleen nog maar om de aanmelding van zijn zaak, waarover hij de raad van zijn broer had willen inwinnen. De verordening zag er kwaad genoeg uit, maar het kon nog wel even duren, voordat de nazi's tot daden overgingen en den Joden hun zaken afnamen. Misschien ging het ook alleen maar om een opgaaf, om te weten welken Joden men bizondere belastingen zou kunnen opleggen.
Later, in het kleine volle kamertje achter de winkel, waar altijd een scherpe geur van gelooid leer hing, toen Leen koppen koffie op het roode tafelzeil had gezet, zei Daniel wat hij van het aanmelden van Joodsche zaken dacht. ‘Verkoopen,’ zei hij, ‘de zaak van de hand doen, zonder het een dag uit te stellen.’
‘Meen je?’ vroeg Ben ontsteld. Een zaak, die je er eindelijk met veel moeite en hard werken bovenop gekregen had en waarin nu een dik stuk brood zat, zoo maar verkoopen? Dat ging te ver, nu liet Dan - heel begrijpelijk trouwens voor iemand, die pas ontslagen was - maar nu liet hij zich toch te veel door zijn angst leiden. Stel je voor, dat alle Joden hun zaken opeens gingen verkoopen. Dat was al te gek.’
‘Ik ben geen nar, Ben,’ zei Dan somber. ‘Ik weet wat ik zeg als ik je deze raad geef.’
De winkelier keek zijn vrouw aan, die medelijdend het hoofd schudde. Leen was het met hem eens, vond ook dat Dan de zaak te somber inzag. Maar je kon niet weten, misschien had hij toch gelijk. In bioscopen en schouwburgen werden Joden niet meer toegelaten, uit rijks- en gemeentebetrekkingen waren zij ontslagen, zwembaden waren voor hen gesloten en in verschillende café's liet men hen niet meer toe. Dat zag er leelijk genoeg uit. Maar de nazi's moesten iets doen om hun volgelingen tevreden te stellen en echte Jodenvervolgingen hadden hier nog niet plaatsgevonden. Had Goering nog niet pas een Amsterdamsche diamantslijperij bezocht en gearmd met den Joodschen directeur door de zalen
| |
| |
geloopen? Alle Joden spraken over dit voorval en zagen er een hoopvol teeken voor de toekomst in. In Duitschland hadden ze heel wat anders uitgehaald, maar dat was hun eigen land en de Nederlandsche Joden waren anders dan de Duitsche. Niettemin: Dan was een jongen met een helder verstand en een scherpe kijk op de dingen. Als hij nu toch eens gelijk had? Hij kreeg het benauwd, stak zijn vingers achter zijn boord, die tegen zijn hals drukte. Waarom, als die moffen niets van plan waren, moesten de Joden hun zaken aangeven? Maar was dit een reden om met je handen in je haar te zitten? Voordat zoo'n plan was uitgevoerd, kon er heel wat gebeuren. Die oorlog duurde ook niet eeuwig, daarvoor zouden de Engelschen wel zorgen. Een paar keer per week vlogen ze over, om Duitschland te bombardeeren, dan bulderde het afweergeschut, keken de menschen met leedvermaak naar de stralen der zoeklichten, die langs de donkere hemel zwaaiden en nooit een vliegtuig konden vangen. En de Londensche radio beloofde, dat het nog erger zou worden met deze bombardementen, dat de moffen er hard van langs zouden krijgen en sprak den menschen in de bezette gebieden moed in. Er was dan ook bijna niemand, die geloofde, dat de oorlog nog lang zou duren en dat de moffen de winter nog zouden halen. Een kwestie van tijd dus, een wedstrijd, die de Joden zouden winnen. Neen, hij dacht er niet aan zijn winkel van de hand te doen.
‘Geen denken aan,’ viel Leen hem bij. ‘Hoe kom je erbij!’
Op zijn vingertoppen bijtend, keek Daniel haar aan. Hij vond de moed niet haar tegen te spreken. Als zij zijn raad opvolgden en later blijken zou dat hij zich vergist had, zouden zij hem - terecht - van alles de schuld geven. Maar zij luisterden niet naar hem, waren niet in staat zijn gedachtengang te volgen, omdat zij eenvoudige fatsoenlijke menschen waren, te kinderlijk om de geraffineerde schurken, die Nederland in hun macht hadden, te doorzien. Er bleef bovendien een kans, een zeer kleine, dat de oorlog tijdig in een Duitsche nederlaag zou eindigen.
‘Misschien hebben jullie gelijk,’ zei hij, ‘ik hoop het. Ieder moet trouwens voor zichzelf beslissen, het is onverantwoordelijk en nutteloos elkander in deze zaken raad te geven.’
Op weg naar huis passeerde hij verschillende winkels van Joden. Hij zag een vrouw, die kaas sneed, een man, die zijn etalage in orde maakte, een slager achter een hakblok, een kruidenier bij zijn weegschaal. Het was alles bekend, bijna huiselijk, omdat hij het al zooveel jaren gezien had, omdat deze bakkers en slagers of hun vaders en grootvaders, daar al gestaan hadden toen hij hier als schooljongen voorbij kwam, omdat deze menschen
| |
| |
hier ongehinderd geleefd en gewerkt hadden van vader op zoon, deel uitmaakten van een wereldje waarmee geen buitenstaander zich bemoeide. Het scheen hem onmogelijk dat deze gewone, vanzelfsprekende orde der dingen plotseling verbroken zou worden, dat vreemden ruw zouden ingrijpen in deze kleine gemeenschap van kleine burgers, die 's avonds hun centjes telden, op Vrijdagavond soep aten en op Groote Verzoendag hun winkels dicht hielden om God niet te ontstemmen, het scheen ondenkbaar dat groote overwinnende krijgsheeren, mannen, die geschiedenis maakten, zich anders dan per toeval of in het voorbijgaan zouden bezighouden met deze buiten de geschiedenis, in de verborgenheid hunner winkels en woonkamers levende menschjes. Maar dat was een dwaling, want deze dapperen, die Europa onder de voet liepen en de wereld in opschudding brachten, hadden het niet beneden hun waardigheid geacht om dezen kruideniers en voddenkooplieden te verbieden een bad te nemen of in een café een kop koffie te drinken en terwijl hun pantserwagens en bommenwerpers de landen verwoestten, vonden deze wereldhervormers nog voldoende tijd, om de Joden hun ondergang aan te kondigen. En daarom, omdat niets dezen grooten te klein en niets dezen helden te laf was, zou dit wereldje zijn verschrikkelijk lot niet ontgaan.
Het is gedaan met ons, dacht Degen, deze scheefgegroeide wereld staat op instorten en allen zullen wij onder het puin terechtkomen.
|
|