| |
| |
| |
[XII]
‘Het valt mee,’ zei les Gompertz. ‘Veel last hebben we nog niet gehad en de Joden hebben ze met rust gelaten.’
‘Ja,’ antwoordde Degen, ‘het had heel wat erger kunnen zijn.’
‘Misschien zijn de moffen toch niet zoo stom als wij denken,’ hernam de boekhandelaar, ‘en zien zij wel in, dat wij andere menschen dan de Duitsche Joden zijn.’
‘Denk je?’
Van Tuin deed een lange trek aan zijn sigaret en blies met spitse lippen langzaam een fijn straaltje rook uit.
Zij zaten in de kamer, achter Gompertz's winkel en keken door de openstaande deuren in het tuintje, waarin het onkruid al welig tierde.
‘Misschien vergis ik mij,’ vervolgde Ger, ‘maar ik ben bang, dat jullie Joden je door de moffen te pakken laten nemen. Zij hebben duizend keer beloofd, dat de Joden eraan zullen gaan.’
‘Daarvoor hebben ze nu toch al tijd genoeg gehad,’ meende Degen.
Gompertz was het hiermede eens. Sjemabenie, als de moffen dat wilden, brachten ze alle Joden in Nederland in een enkele nacht om zeep.
‘Die lui hebben volop kanonnen,’ zei hij, ‘een heel abattoir hebben ze bij zich en het zijn allemaal eerste klas vakmenschen. Ik heb zoo'n idee, dat het wel zal losloopen.’
‘Ik wil niemand bang maken,’ antwoordde van Tuin, ‘maar ik ben er zeker van, dat jullie je te gemakkelijk zand in de oogen laten strooien.’
‘God weet, zijn die moffen er over een maand al door de Engelschen uitgeslagen,’ zei Gompertz. ‘Een oorlog is een gokspel: zoo zit je met je hand vol troeven en zoo heb je alles vergokt.’
‘In Duinkerken was de mof nog goed aan slag,’ onderbrak van Tuin en geeuwde. De warmte en dit gesprek zonder zin maakten hem slaperig. Waar je kwam, was het hetzelfde, werd over de oorlog gesproken en maakte men op niets steunende kansberekeningen, die altijd in het voordeel van de bondgenooten uitvielen. De Nederlandsche radiouitzendingen uit Londen leverden volop brandstof voor dit vuurtje van de hoop, de grofste leugens en het meest redelooze optimisme werden daar aan de andere kant van de Noordzee opgedischt en de naar nieuws
| |
| |
snakkende, in het onzekere en in vrees voor de toekomst levende Nederlanders slikten alles met graagte. Zoo werd hier, naar men in Engeland meende, het moreel op peil gehouden, maar in feite stichtte men alleen verwarring en werd veel ijdele hoop opgewekt, waarop onvermijdelijk diepe teleurstelling zou moeten volgen. Wat aan de Londensche fantasieën ontbrak, werd door vindingrijke Nederlanders aangevuld. ‘B.R.X., morgen niet,’ zei Londen en de luisteraars maakten van deze orakelspreuk romantische verhalen van spionnen die met radiozenders op zolders zaten of in auto's door het land reden; als Engeland melding maakte van een hevig bombardement, dat door een half dozijn vliegtuigen was uitgevoerd, wist een kwartier later heel Amsterdam, dat Berlijn in puin lag en het elastische front, de Engelsche betiteling van de terugtocht der Fransche troepen, zou, naar meening van goedgeloovige Nederlanders, tot gevolg hebben, dat de Duitschers in de val liepen en vernietigd werden. Men vond Engelsche parachutisten uit, die op de Veluwe of bij Lutjebroek zouden zijn gedaald en die gezegd zouden hebben, dat de volledige overwinning nog maar een kwestie van enkele weken was, er werden verhalen gedaan van heldhaftige sabotagepogingen, die de Duitschers aanzienlijke verliezen aan manschappen en materiaal hadden gekost, er liepen hier spionnen rond die - denk je dat eens even in - een keer per week naar Engeland gingen en brieven brachten en meenamen; in een kroeg op de Prinsengracht kwam ook vaak een hooge Duitsche officier, die zei, dat het leger ieder oogenblik tegen de partij in opstand kon komen. En als die opstand niet doorging, was het niet zoo erg want de benzine raakte op en smeerolie was er heelemaal niet meer. Wie heeft je dat verteld? De Engelsche zender zegt het zelf. En op het luisteren naar deze bombast, hadden de Duitschers een boete van een ton of een paar jaar gevangenisstraf gesteld. Geef mij maar dat stuk ongeluk van een krant, dacht van Tuin, die geeft mij voor een paar dubbeltjes en zonder risico, een heele week lang iedere avond mijn portie gesorteerde leugens en kindervoedsel.
Hij werd uit zijn overpeinzingen losgerukt door een doffe slag in de winkel, gevolgd door andere, niet dadelijk te definieeren geluiden, waar bovenuit hij het schreeuwen van een jongen hoorde.
‘Vuile rotjood!’ verstond hij.
Door het dunne gordijntje heen zag hij Stampfer's zoontje, dat stampend en scheldend voor de toonbank heen en weer danste. Hij wendde zich tot Gompertz, die stil was blijven zitten en begon te knikken, nu zij hem vragend aankeken.
| |
| |
‘Heinrich van hiernaast.’
‘Vuile vieze pestjood,’ riep Heinrich en sloeg met zijn vuistjes een roffel op de toonbank.
‘En dat schoffie trap je niet de deur uit?’
Ies trok gelaten zijn schouders op.
‘Wat kan ik er aan doen? Dat mamzer pest me iedere dag, soms komt hij drie keer op een middag terug. Ik kan zeggen of doen wat ik wil, het helpt niks. Ik heb het al met balletjes en koekjes geprobeerd, in de hoop dat God 'm er in zou laten stikken, maar hij eet niks van Joden, zegt ie.’
‘Koekjes? Je moet dat kreng een aframmeling geven.’
‘Ik, een Jood?’
‘Ik ben geen Jood!’ Van Tuin was opgesprongen en rukte de deur open. De kleine amokmaker hield verschrikt zijn mond, toen hij den opzichter inplaats van Gompertz op zich af zag komen en wilde wegloopen. Maar van Tuin had hem reeds gegrepen en legde hem over zijn knie. Zijn groote hand viel kletsend op het gespannen broekje en Heinrich schold niet meer.
‘Zoo, en als je nu weer hier durft komen om Joden uit te schelden, maak ik gehakt van je kontje.’ Hij greep den jongen bij een oor, waarin hij kneep alsof hij er een stukje van wilde bewaren, trok hem de winkel uit en bracht hem naar huis.
Frau Stampfer, die haar jongen al had hooren schreeuwen, maakte dadelijk nadat hij gebeld had de deur open.
‘Was?’
‘Das!’
Hij duwde den jongen het portaal in en hield haar dreigend zijn harde wijsvinger voor.
‘Als dat serpent van jou het nog eenmaal waagt hiernaast in de winkel te komen en Jood te schelden, breek ik al zijn botjes en beentjes.’
‘Ach so, een Jodenvriend!’ Frau Stampfer bewoog langzaam het blonde hoofd, trok toen haar neus op en ging een stap achteruit, alsof zij in de nabijheid van een geopende beerput stond. ‘Komt alles in ordnung,’ verzekerde zij, ‘dat wil ik mijn man vertellen.’
‘Je doet maar en de groeten aan Streicher.’
De deur viel dicht en van Tuin stond met zijn neus vlak voor het koperen naamplaatje met Gothische letters. Het is maar dat je het weet Ger, dacht hij, in Duitschland zijn ze voor minder opgepikt. Frau Stampfer zal het niet willen gelooven, maar toch ben ik gek op kinderen.
Hij ging niet naar Gompertz terug, maar besloot een borrel te gaan pakken, om dat bleeke venijnige smoel van mama
| |
| |
Stampfer te vergeten. Bert, de olieman, stond voor de bar en nog maar nauwelijks hadden zij elkander begroet, of zij zaten alweer middenin de oorlog. De Duitschers sleepten alles weg, de veemen, waarin voor jaren levensmiddelen waren opgeslagen, werden leeggehaald, dag en nacht door gingen treinen en vrachtauto's de grens over.
‘Had jij dan gedacht dat ze hier gekomen zijn om ons vol te stoppen?’
Alweer dat geklets, waaraan hij vaak genoeg meedeed, maar waarin hij op het oogenblik geen lust had. Straks zou hij ook wel weer voorspellingen te hooren krijgen. Begrijpelijk, de mensch die voortdurend in onzekerheid leeft en geen houvast heeft, slaat aan het malen, wordt bijgeloovig en gaat op zijn wenschen teren. Iedereen deed daaraan mee, zelfs de pessimisten, die er een sport van maakten, anderen met de somberste voorspellingen de stuipen op het lijf te jagen. Als die oorlog lang duurde, werd iedereen kindsch en konden ze heel Nederland naar een gekkenhuis brengen.
Bert zei iets over de terugtocht der Franschen, ontwikkelde een strategisch plan, waarbij hij met zijn vinger bierlijnen op het zinken toonbankblad trok. De kroegbaas luisterde, vol aandacht, had ontzag voor de meening van al deze veldheeren, die een stevige borrel dronken en niet te krenterig waren om te tracteeren.
‘En als zij dan zoover zijn, landen de Engelschen onverwacht in hun rug,’ zei Bert.
‘Als generaal Gort het maar bijtijds weet!’
Hij betaalde en verliet de bijeenkomst van de generale staf. Naar Sannie, dacht hij. Als zij lief is en geen oorlog maakt, blijf ik misschien bij haar eten.
Het café De Hooge Brug was gevestigd in een oud hoekhuis aan een gracht, in het centrum van de stad. Toevallig was hij daar een paar weken geleden binnen gestapt en had kennis gemaakt met de eigenares, die de weduwe bleek te zijn van een collega met wien hij gevaren had. Hij had wel een groentje moeten zijn, om niet dadelijk door te hebben, dat er anderen moesten zijn, aan wie Sannie meer het land moest hebben dan aan hem. Dat was de eerste keer al meteen raak geweest, hij was blijven pimpelen tot het sluitingsuur, had in het gezellige opkamertje met haar gegeten en misschien zou hij nog wel het ontbijt gehaald hebben, als zij haar moeder die nacht niet te slapen zou hebben gehad. Een volgende keer knoopen wij er nog een uurtje aan vast, had Sannie beloofd en daarbij had zij hem zoo uitdagend met haar brutale blauwe oogen aangekeken, dat
| |
| |
het geen haar gescheeld had of hij had de oude verzocht om voor zijn rekening een taxi naar huis te nemen of desnoods in het duurste hotel van de stad te slapen. Een paar dagen later had hij haar weer opgezocht, maar toen was er geen gelegenheid tot een beetje vertrouwelijkheid geweest, omdat haar buffetjuffrouw ziek was en zij zelf had moeten helpen. In een zaak als deze, ontbreekt een man, had zij gezegd en hij had het in zijn ooren geknoopt. Niet dat die kroeg, die een goudmijntje was, hem interesseerde - hij was niet voor slokkiesbaas in de wieg gelegd - maar als ergens mannen, geen kasteleins maar mannen ontbraken, was hij bereid zijn plicht te doen. Als het even mogelijk was, moest je nooit iemand teleurstellen en zeker niet zoo'n kranig wijf als Sannie, dat oogen als schijnwerpers en een paar borsten als uiers had. Toch scheen die kroeg een te groote plaats in haar leven in te nemen, want toen hij er de laatste keer geweest was en zij alle gelegenheid hadden gehad elkaar wat beter te leeren kennen, had zij de tijd verknoeid met het spreken over haar zaak, over een nieuwe tapkast, over haar omzet in jenever en had zij zijn pogingen tot toenadering weggespoeld met een stroom alcohol. Zelfs toen hij haar hand zacht in de zijne legde, om het verschil in grootte te laten zien, had zij het niet kunnen nalaten op te merken, dat iemand met zulke sterke handen veel gemakkelijker dan zij een vat bier kon aanslaan. Zij had haar hand niet uit zijn greep losgemaakt, maar haar opmerking had zijn laatste aanvalskracht gebroken en even was het hem geweest alsof hij aan de tapkast stond en de kruk van de bierpomp in zijn hand hield. Later had zij hem gevraagd wat hij voor de kost deed en toen hij geantwoord had, dat hij zijn tijd besteedde met het opmaken van zijn laatste spaarduiten, had zij gezegd niet te begrijpen, dat een flinke knappe man zoo idioot kon zijn. Het huis was trouwens ook haar eigendom en als de vloer uit de opkamer werd weggebroken, kon in het achterhuis een biljart worden gezet en zou men op de eerste verdieping kunnen wonen. Ger wist nu waar hij aan toe was en waarachtig had hij op een avond, toen hij niet slapen kon en zich afvroeg of Sannie haar boezem niet opvulde, er ernstig over liggen denken, of het tenslotte toch maar niet beter zou zijn, dat er een biljart kwam en hij boven met Sannie ging slapen. Hij zou toch iets moeten gaan verdienen en als hij er een flinke buffetknecht bij nam, zou Sannie geen onplezierige en zeker geen slechte broodwinning zijn. Hij was niet zoo jong meer en de tijden waren moeilijk. Waarom zou hij niet kunnen trouwen met een café-biljart, waar zooveel anderen, tegen alle verwachtingen, gelukkig geworden waren met winkels, slagerijen of fabrieken?
| |
| |
Er stond een mof aan de bar, een jonge kerel met zilvergalon op kraag en schouders, die bij elk biertje een glaasje brandewijn dronk. Sannie verknoeide de Duitsche taal voor hem, wat zij best had kunnen overlaten aan de buffetjuffrouw, die toch weinig te doen had. Hij was niet jaloersch en hij had voldoende van de wereld gezien om te weten, dat de kroeg het voorportaal van het bordeel is, maar toch hinderde het hem dat Sannie, bovendien nog overbodig, haar staart voor dien mof uitzette. Zooiets was het begin van landverraad. Hij groette stug, bestelde bier en ging aan het tafeltje bij het raam zitten. De Duitscher maakte een grapje, een geestlooze dubbelzinnigheid, waarom Sannie, die hem waarschijnlijk maar half begreep, veel luider dan noodig was lachte. ‘Als ik hier de baas ben, is dat afgeloopen,’ mompelde hij, en meteen moest hij lachen om zijn boosheid van zooeven. Sannie had gelijk, een klant was een klant en je kwam niet in een kroeg om onderricht in fatsoen en vaderlandsliefde te nemen. Een zure kastelein, die er principes op na hield en zijn klanten wilde uitzoeken, was erger dan versneden jenever en maakte zijn zaak kapot. Als we getrouwd zijn, blijf ik boven voor het raam zitten en ga de meeuwen voeren, dacht hij. Stel je voor, dat ik op trijpen pantoffels biertjes zou moeten tappen voor moffen en andere zwervers. Neen pop, al had je borsten als watermeloenen en billen als het Michelinmannetje, dan kreeg je Ger zoover nog niet. Een smakelijk wijf en als je de waardin er af pelde, bleef er nog wel iets goeds over, maar van die idylle achter de tapkast kwam niks.
‘Waarom pap je toch met zoo'n rotmof aan?’ kon hij, ondanks zichzelf niet nalaten te vragen, toen zij naast hem zat.
Zij keek hem even verwonderd aan en barstte toen los in een schaterlach, waarbij haar gave blanke tanden vochtig tusschen haar volle lippen glansden. Hij lachte maar mee, omdat die heerlijke mooie domme bek met tanden hem door deze lach duidelijk maakte, dat Sannie zijn verontwaardiging niet begreep en omdat hij ook zelf zijn vraag bespottelijk vond. Zij had in ieder geval dit op hem voor, dat zij zichzelf bleef, een waardin, die haar klanten bediende en geen uitzondering maakte voor iemand, die een Duitsche uniform droeg. Maar hij, die altijd beweerd had, dat nationalisme een overwonnen standpunt, een even gevaarlijke ziekte als de pest was, trad hier op als een zedemeester en deelde standjes uit aan een caféhoudster, die blijk gaf te weinig nationaal bewustzijn te bezitten, omdat zij den vijand bij zijn borrel een beetje vriendelijkheid cadeau gaf.
‘Je bent een domme jongen,’ zei Sannie. ‘Die Duitschers vechten toch ook niet voor hun plezier?’
| |
| |
Zooiets zou hij een paar jaar geleden gezegd kunnen hebben, toen er nog geen sprake was van een nazi-Duitschland, dat de heele wereld onder de knie wilde krijgen. Juist, en daarom had hij zooeven toch gelijk gehad met zijn aanmerking. Wat hij ten onrechte nationalisme noemde, was niet een positief gevoel van vaderlandsliefde, maar vrees voor de overwinning van een beweging, die hij hartgrondig haatte. En daarom, omdat de Duitsche soldaat deze overwinning moest bevechten, was hij wel degelijk een gevaarlijke vijand.
‘Het kan mij niet schelen of die kerels het vrijwillig of gedwongen doen,’ zei hij. ‘Zij vechten voor de nazi's en daarom zijn ze mijn vijanden.’
‘Ik doe niet aan politiek, dat kun je niet in een zaak. Je schiet er niks mee op.’
Je schiet er niks mee op, herhaalde hij voor zichzelf. Voor haar zijn de centen de hoofdzaak en het beroerdste is, dat zij misschien ook nog gelijk heeft. Je kunt alles kwijt raken, als je maar zorgt, dat je een gevulde portemonnaie overhoudt.
Toen een paar luidruchtige chauffeurs binnen kwamen, die al te veel op hadden, ging hij weg en op straat moest hij nog nadenken over zijn kort en nutteloos gesprek met Sannie. Van één zaak was hij zeker: nationalist of niet, van de moffen moest hij niks hebben. Dat had niets met vaderlandsliefde of andere burgerdeugden te maken, maar dat was eenvoudig een kwestie van geestelijke hygiëne. Met deze kerels, die hier als dieven in de nacht waren binnen gekomen, die het heele leven ontwrichtten en alles op z'n kop zetten, met deze vechtjassen, die een houding aannamen alsof zij de wereld al in hun zak hadden en de Nederlanders wel eens even tot behoorlijke menschen zouden opvoeden, die na steden en dorpen vernield te hebben den braven Hendrik uithingen, met deze schadelijke wezens sloot je geen vriendschap. Je kon je niet gaan bevuilen, door schoeljes, die je met modder gooiden, een hand te geven. Zooiets was misschien vanzelfsprekend voor kroeghouders en bordeelbazen, voor wapenfabrikanten en sommige politici, maar voor Ger van Tuin, die geen zaken dreef en niet aan politiek deed, was het niets. Iets anders was, dat hij nu toch zou moeten gaan probeeren iets te verdienen. De prijzen gingen de hoogte in, binnenkort zou alles peperduur zijn, zou men zich tevreden moeten stellen met hetgeen de overwinnaar overliet en als hij dan alleen van zijn pensioentje moest leven, kon hij beter meteen een nette grafzerk gaan uitzoeken.
‘Er moet straks veel te verdienen zijn,’ zei hij, toen hij 's avonds bij Redens zat. ‘Van de winter gaan de Amsterdammers naar buiten om gras te grazen, dan zullen de menschen elkaar
| |
| |
doodslaan om een Hoornsche wortel. Er breekt een gouden tijd voor de fabrikanten van surrogaten aan.’
Redens en Garf waren het met hem eens; ook voor hen werd het bij de dag noodzakelijker om iets te verdienen. Zij hadden nu ongeveer een maand in vrijwillige gevangenschap doorgebracht, de lange dagen gesleten met schaken, praten over de toestand en het luisteren naar de Engelsche zender. Langzamerhand begon het benedenhuisje met zijn drie kamers en smal keukentje wel wat erg eng te worden. In het begin hadden zij hier niet zooveel aandacht aan geschonken, was er nog de spanning geweest van het verwachte Gestapo-bezoek, waren zij, telkens als de bel ging, in hun vochtige schuilplaats onder de grond gekropen en hadden zij met ingehouden adem geluisterd naar Gien, die de deur open maakte en de bezoekers te woord stond. Gedurende de eerste nachten hadden zij licht en slecht geslapen, waren zij wakker geworden van het minste gerucht en waren zij huiverend blijven wachten in hun kelder, als in de buurt een auto met draaiende motor stond. Met uitzondering van een korte visite van Truus, die zich met mantelkostuum, hoed en voile, in overeenstemming met het karakter van de nationaal-socialistische revolutie, als burgerjuffrouw had vermomd, hadden zij zelfs geen bezoek ontvangen. Als je illegaal werd, moest je het goed doen, vond Redens, en daarom had hij ook van Tuin, die zelf het luik gemaakt had, waaronder hij bij de komst van bakker en kruidenier verdween, in al die weken niet ontvangen. Nu echter meer en meer bleek, dat de Duitsche politie geen haast had, dat er maar enkele menschen waren gevangen genomen en dat zelfs bekende socialisten en communisten, die tot het allerlaatste oogenblik actief geweest waren, ongemoeid werden gelaten, konden zij zich wat meer vrijheid veroorloven. Die avond waren zij voor het eerst even op straat gegaan en natuurlijk waren zij toen van Tuin tegen het lijf geloopen.
‘Dat ik toch geen rechercheur geworden ben,’ had hij lachend gezegd, ‘de gebraden vluchtelingen vliegen mij bij paren tegelijk in de bek. Ik begreep wel dat jullie rust wilden hebben,’ had hij later, toen zij samen in de kamer zaten gezegd, ‘en daarom ben ik na die eerste vergeefsche visite maar niet meer terug gekomen. Dat Tom hier moest zitten heb ik gesnapt, toen ik Gien ontmoette in de sigarenwinkel, waar zij pakjes Amerikaansche sigaretten kocht, maar liefst zes tegelijk. Meer dan genoeg, voor een sigarenrooker als Hans. Waarmee ik maar zeggen wil, dat een mensch zich gemakkelijk verraden kan.’
‘Komen jullie nu voor de dag, of worden de arrestanten voorloopig alleen maar 's avonds gelucht?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Ik geloof, dat wij het er nu wel op kunnen wagen voor de dag te komen.’
‘Te voorschijn, ja,’ zei Tom, ‘maar verder een beetje gedekt blijven. Ik vertrouw deze stilte niet, geloof dat de Gestapo zich alleen maar kalm houdt om de menschen tot onvoorzichtigheid te verleiden en straks zooveel te gemakkelijker toe te kunnen slaan. Voorloopig kom ik alleen 's avonds op straat en bij het eerste teeken van onraad, zoek ik mijn hol weer op.’
‘Heel verstandig, maar waarvan wil je leven, als je niet meer schrijft?’
‘Van wat moeten wij allen leven?’ vroeg Redens. ‘Ik heb nog een beetje geld, maar heel lang zal ik het daar ook niet mee redden.’
‘Surrogaten maken,’ meende van Tuin. ‘Het Derde Rijk is groot en machtig geworden van surrogaten, daar is alles namaak, zoowel op het gebied van de voeding als op dat van de politiek.’
‘Neen, maar in ernst,’ onderbrak Hans hem, ‘er zal stellig aan alles gebrek komen.’
‘Ik ben doodernstig. Zelfs Hitler, die zoo sober moet leven, heeft eten noodig, ook nadat alle hier gestolen voorraden zijn opgebruikt. De vraag is alleen maar, wat moeten we maken, aan welk artikel komt het eerst behoefte.’
‘Aan alle importartikelen, zooals thee, koffie, rijst en tabak.’
‘Surrogaat rijst valt al dadelijk weg, want het maken van al die korreltjes is een dievenwerk. Wij moeten iets poederachtigs of smeerbaars hebben, een mengsel maken, waar je van alles in kunt stoppen, en dat zoo echt mogelijk lijkt. Laat ik zeggen een smeerbaar en eetbaar nationaal-socialisme.’
‘Namaak margarine.’
‘Bijvoorbeeld. Maar wat denken jullie van zeep? In zeep zitten vetzuren en vet zal heel gauw niet meer te krijgen zijn.’
‘Het lijkt mij, dat met klei en gips een heeleboel te doen valt,’ zei Redens. Hij was opgestaan en begon met groote passen door de kamer heen en weer te loopen.
‘Voor iemand die met het leven heeft afgerekend en pas eenige weken in doodsangst gezeten heeft, begin je aardig geestdriftig,’ zei van Tuin. ‘Zullen we dan maar zeggen, dat de firma in beginsel is opgericht en dat wij later wel zullen uitmaken met welke producten wij ons bestolen volk gelukkig zullen maken?’
‘Ik geloof, dat het het beste is het op zeep te houden,’ besloot Redens. ‘Dat behoeven de menschen in ieder geval niet te eten.’
Tom had de radio ingeschakeld. Uit de luidspreker schetterde de fanfare van Liszt's Preludes, met welke melodie de Duitsche omroep de overwinningen aankondigde.
| |
| |
‘Dat belooft weer wat,’ zei hij somber.
En toen kwam het:
‘De volledige ineenstorting van het geheele Fransche front tusschen het Kanaal en de Maginotlinie bij Montmedy, heeft de Fransche leiding er toe gebracht, haar oorspronkelijk voornemen, de hoofdstad van Frankrijk te verdedigen, te laten varen. Parijs is derhalve tot open stad verklaard. Zooeven zijn de zegevierende Duitsche troepen Parijs binnengerukt.’
De overwinningsklanken der trompetten, waarmee de Duitschers het bericht besloten, botsten tegen de kamerwanden als tegen de muren van een grafkelder. Met een uitdrukking van ontsteltenis in hun oogen, keken de drie mannen elkaar aan, alsof zij getuigen waren van het binnentrekken der Duitschers in Europa's hoofdstad. Dit bericht, de val van Parijs, was wel het wrangste en meest schokkende, van de reeks verpletterende tijdingen, die zij gedurende de laatste dagen over het verloop van den strijd in Frankrijk hadden ontvangen. Duinkerken en de doorbraak der Weygandlinie, werden onbeduidende gebeurtenissen, vergeleken bij dit ontzettende nieuws. Zoolang Parijs zich nog in Fransche handen bevond, was er hoop dat de Franschen stand zouden houden, dat zij, zooals in de vorige oorlog, er te elfder ure nog in zouden slagen, de Duitschers terug te werpen. De inname van Parijs maakte een eind aan deze verwachtingen. Frankrijk was uitgeschakeld en van nu af zou het biervolk de lakens uitdeelen in de stad van de wijn, heerschten Goerings en Streichers in de stad van Rousseau en Clemenceau. Ondenkbaar was, dat het Fransche leger de strijd nog zou kunnen voortzetten, nu de hoofdstad gevallen was. Frankrijk verdween van de kaart, het centrum van de Europeesche cultuur was in de macht van geüniformeerd vergaderingvee, van blonde, perfect gedrilde Uebermenschen, die met het Nietzsche brevier in de eene en een dolk in de andere hand, het volk van Frankrijk een nieuwe beschaving gingen brengen. Adolf Hitler was heerscher over Europa.
In het begin veranderde er maar weinig, het leven bleef oogenschijnlijk wat het vroeger geweest was, alles scheen, ondanks beperkingen en moeilijkheden, normaal te functionneeren en behalve in de winkels, waar de voorraden zienderoogen dunden, bemerkte de Nederlander niet veel van de oorlog, die thans ver van zijn grenzen woedde. Men had te kampen met kleine euvelen en onaangenaamheden, zooals verduistering en distributie, maar deze kleinigheden vielen in het niet, als men dacht aan de ellende, welke men verwacht had. Men kon, als overwonnene, niet op elke slak zout leggen en behoefde geen aanstoot te nemen aan,
| |
| |
op zichzelf overigens ook niet zoo belangrijke en ingrijpende maatregelen, welke de overwinnaar nu eenmaal het recht had te treffen. Aan de Duitsche uniform, die niet zoo heel veel van de Nederlandsche verschilde en waarbij een overvloed van distinctieven behoorde, waaruit niemand wijs werd, was men spoedig gewend. Ook de verontreinigde muren, volgeplakt met verordeningen en waarschuwingen, waarvan er een half dozijn per week verschenen, vielen niemand meer op. Het aanplakbiljet kwam in de plaats van de bioscoop, waar Joden, gevaarlijk als zij, naar de Duitschers beweerden, voor rust en orde waren, geen toegang meer kregen, het was onderhoudender en leerzamer dan de films, welke nog vertoond mochten worden. Een Schlager, waarbij de beste Duitsche film het aflegde, was een affiche met in de nacht bommenwerpende vliegtuigen, dat den Nederlanders de raad gaf bij luchtalarm in huis te blijven, omdat de Engelsche vliegers geen genade kenden voor vreedzame burgers. Onverantwoordelijke knoeiers, die meenden het beter te weten dan de Berlijnsche propagandisten, voorzagen deze voortreffelijke plaat van opschriften, zooals ‘Rotterdam’, ‘Kijk naar jezelf’ of veranderden Engelsche in Duitsche. Dat was niet in de haak, dat gaf blijk van een kwaadwilligheid van dezelfde soort als de praatjes, die vertelden, dat de hier en daar gevallen bommen, door de Duitschers waren uitgegooid om stemming tegen Engeland te maken. Dit waren echter maar kleinigheden, want verder leefde Nederland in zijn verduisterde woningen zoo knus en kalm, alsof men tusschen verduisteringsgordijnen, verordeningen en dreigende waarschuwingen geboren en grootgebracht was. De burger wilde niets liever dan de oorlog zoo snel mogelijk vergeten, terugkeeren tot de normale gang van zaken, die het hem mogelijk maakte zijn werk uit te oefenen, geld te verdienen en rustig te genieten van kop thee, sigaar en avondblad. Als men hem zijn Zondagsche pak en zijn boterham niet afnam, hem baas liet in zijn eigen huis en zich niet meer met hem bemoeide dan tot nu toe het geval geweest was, kon het er nog wel mee door. Maar meer nog dan de burger, was de overwinnaar gesteld op de toestand van rust en schijnbaar evenwicht, zooals deze na enkele maanden bezetting bestond. De Duitscher wilde spelen en het spel winnen, hij was ervan overtuigd, dat de winst hem niet meer ontgaan kon, maar stelde alles in het werk om den verliezer zoo lang mogelijk in het onzekere te laten en hem vooral niet te laten bemerken waarom het ging. Het was altijd zijn gewoonte geweest om zoo min mogelijk onrust te veroorzaken, zijn werkelijke plannen verborgen te houden en ongemerkt zijn doel zoo dicht te naderen, dat niemand hem meer verhinderen kon zijn
| |
| |
slag te slaan, als hij het oogenblik daarvoor gekomen achtte. Daarom moest het tot vernietiging voorbestemde zoo lang mogelijk in stand gehouden worden, de schijn bewaard blijven en mocht de trage behoudzuchtige massa niet gealarmeerd worden. De menigte, of deze nu uit vrienden of vijanden bestond, moest overrompeld, plotseling voor voldongen en niet meer te veranderen feiten geplaatst worden. De voorbereiding tot de slag eischt rust, terwijl schijnbewegingen de aandacht van den vijand moeten afleiden. Een overwonnen volk kreeg men beter onder de knie door het de hand toe te steken, dan het de zweep voor te houden, den overwonnene exploiteerde men het best, door vriendschap te huichelen en een beroep te doen op zijn wil tot samenwerking, van welk verlangen de overwonnene het bestaan zelfs nooit vermoed had. Binnenslands was het den nazi's tot nu toe bijna altijd gelukt hun tegenstanders door schoone beloften, waarachter bedreigingen wachtten, onschadelijk te maken, bescheidenheid en belangeloosheid voor te wenden, argwaan en wantrouwen in een stroom van brutale leugens te verdrinken. Dreigde deze tactiek te mislukken, dan kwam de zweep te voorschijn en gingen de gevangenisdeuren open. Dadelijk na zijn overwinning, toen de puinhoopen van de steden, welke hij verwoest had, nog smeulden, verscheen hij in de rol van vriend ten tooneele. Nu de strijd geëindigd en het gevaar voor een Engelsche invasie afgewend was, stond Nederland niet meer onder Duitschland's zwaard, maar onder zijn schild. Dat klonk mooi, bijna verheven en de Nederlanders gaven elkander een duwtje met de ellebogen. Niet gek, dat schild waarop men, zooals de reclameplaten beloofden, blijkbaar van plan was de bommen der genadelooze Engelschen op te vangen. Maar waarom hielden de beschermers met hun schilden de stroomen levensmiddelen niet tegen, die het land uitgingen? Er was een Rijkscommissaris aangesteld, een Oostenrijker, die al eerder met het schild had gewerkt en zijn land voor een Engelsche inval had behoed. Deze schildknaap woonde nu in Den Haag, waar hij verordeningen opstelde, waarschuwingen schreef en vriendelijke toespraken voor het volk hield. Terwille van de traditie speelde deze schilddrager zoo'n beetje voor Koningin, bezocht ziekenhuizen en toonde zooveel hart voor de Nederlandsche kindertjes, dat hij een paar honderd van de armsten in een reclametrein met zomervacantiekolonie-opschriften naar het gezondste hoekje van Duitschland stuurde. Hij kon helaas de Staten-Generaal niet met een rede openen, omdat Generale Staten niet passen in een een-mans regeeringssysteem en omdat Nederland voorloopig vanuit de Wilhelmstrasse geregeerd zou worden, maar hij hield toch politieke redevoeringen, waarin hij het
| |
| |
herhaaldelijk had over vriendschap en samenwerking, over een Germaansche kroon, waaraan Nederland de schoonste parel zou zijn, over de verdorvenheid van de vroegere regeering, die het werktuig geweest zou zijn van Joden en Engelschen, over wederopbouw en de broederschap en bloedverbondenheid van alle Germanen. Dat klonk, als men niet te critisch luisterde, niet kwaad en toen de trein met reclamekindertjes vertrokken was, de gewonde soldaten een pakje Dubec hadden gekregen, toen de krijgsgevangenen weder thuis kwamen, de kranten mochten verschijnen alsof zij vroeger nooit een leelijk woord over de nazi's geschreven hadden en de militairen met een katoenen driehoekje op hun mouw aan de wederopbouw van het land mochten beginnen, waren er velen, die aan de goede bedoelingen van de Duitschers gingen gelooven.
Nederland herademde en droeg zonder al te veel morren de kleine lasten, die nu eenmaal onverbrekelijk met oorlog en bezetting verbonden zijn. Het loopt wel los, zeiden de argeloozen en de optimisten. Het komt wel los, antwoordden de wantrouwigen en pessimisten. En het kwam ook, maar aarzelend en uiterst langzaam, zoodat het er in het begin nog de schijn van had, dat het schild het van het zwaard zou winnen. Generaal Winkelman, die met de demobilisatie van zijn troepen was belast, werd gevangen genomen en naar Duitschland gebracht, om na te denken over zijn tekort aan waardeering voor de groothartigheid van den Führer, die de gevangen genomen Nederlandsche soldaten uit krijgsgevangenschap had ontslagen. De generaal had het in hem gestelde vertrouwen beschaamd, door de verzoening der vroegere vijanden, waarop de Duitschers blijkbaar meer gesteld waren en die zij dringender noodig hadden dan de Nederlanders, tegen te werken. Ongeveer op hetzelfde oogenblik werden de eerste doodvonnissen bekend gemaakt en zag de welwillende verzoener zich genoodzaakt om even zijn schild neer te leggen en het geweer op te nemen en te richten op Nederlanders, die hem nog altijd als vijand beschouwden en behandelden. Er verscheen een ernstige waarschuwing aan lieden, die er een gewoonte van maakten, Engelsche spionnen te verbergen, telefoonkabels door te zagen of die van plan waren de eer der Duitsche wapenen te bezoedelen. Het was betreurenswaardig, dat men deze barsche geluiden moest laten hooren, nauwelijks een maand nadat men, verwonderd over zooveel beminnelijke onnoozelheid, in de bladen bekend had laten maken, dat het den Duitschen soldaat volstrekt niet verboden was met Nederlanders om te gaan, maar dat men de toenadering tusschen beide Germaansche broedervolken juist zooveel mogelijk wilde bevorderen. De doodvonnissen en de bedreiging met de
| |
| |
doodstraf, hadden echter niet het gewenschte gevolg en met de gezellige omgang kwam het niet verder dan een gemeenschappelijke vergadering met N.S.B.'ers en de vrijage in donkere portieken van soldaten met meisjes, die door haar landgenooten, meer plastisch dan waardeerend, puinhoeren werden genoemd. Maar nog altijd kon de lankmoedige en geduldige Duitscher niet gelooven, dat zijn overwonnen mede-Germanen er zelf de oorzaak van waren, dat het met de verbroedering niet vlot ging. Men speurde naar andere oorzaken en vond deze daar, waar de nazi's nooit tevergeefs zoeken: bij de Joden. Het waren de Joden in Engeland, die door de radio het volk ophitsten en het land met valsche berichten overstroomden. Daarom werd den Nederlanders in hun eigen belang het luisteren naar andere dan Germaansche zenders verboden. Eenige dagen na afkondiging van dit verbod, waren in het heele land de hoofdtelefoons uitverkocht. De jongens van de opbouwdienst kregen ergens een polder droog te maken - een werk des vredes, schreven de idealistische prostituees der dagbladen - en zij mochten beginnen aan de wederopbouw van Rotterdam. Dat er zelfs geen materiaal voor de bouw van een boerenwoning beschikbaar was, merkten alleen de dwarskijkers op. Seyss Inquart bleek in ieder geval geen Alva te zijn en de Duitsche soldaten geen plunderende huurlingen, zeiden de critici op vilten pantoffels. De Duitschers doen het grondiger en met meer systeem, antwoordden de bezitters van hoofdtelefoons, een troep woeste plunderaars zou minder schadelijk en gevaarlijk geweest zijn, dan deze ordelijke knapen, die alleen doode muizen in onze pakhuizen zullen overlaten. Na het luisterverbod kwam Duitschland met nieuwe blijken van zijn goede wil. De Germaansche wapensmid trok zijn ijzers uit het vuur en begon de eenheid van het Nederlandsche volk te smeden. Allereerst kwamen de socialistische partijen onder de hamer, werden de ‘Marxistische’ organisaties ontbonden en stak de smidsbaas het geld uit de kassen in zijn zak. Toen dit werkje tot een goed eind gebracht was, gaf de Rijkscommissaris verlof tot het oprichten van een partij met drie bestuurders en een weekblaadje, waarin niemand een regel mocht schrijven, welke ook niet in de Völkische Beobachter of in het Verordeningenblad had kunnen worden gepubliceerd. Deze nieuwe politieke eenheidspartij droeg de naam Nederlandsche Unie en naar het voorbeeld van alle eenheidswinkels en groote kruideniersbedrijven, opende zij overal in het land filialen, waar politieke daklooze Nederlanders, die afkeerig waren van het nationaal-socialisme, zich konden aanmelden. De leden van de Unie mochten niet vergaderen of demonstreeren en andere rechten dan het betalen van contributie en het dragen van een insigne
| |
| |
hadden zij niet. Binnen weinige weken hadden meer dan een half millioen politiek dakloozen hier een onderkomen gevonden en bereikte het strijdorgaan van de organisatie, welks inhoud ongeveer gelijk gesteld kon worden met die van een naar het nationaal-socialisme neigende Enkhuizer almanak met vrijzinnig democratische inslag, een oplage van zevenhonderdduizend exemplaren. Zie je nou wel, zeiden de optimisten, dat is toch maar heel iets anders dan opgedrongen nationaal-socialisme. Pas maar op, antwoordden de pessimisten, deze Unie is alleen maar een tijdelijke vergaarbak, een misbaksel, een huilebalk zonder hoofd, een vuist zonder hand, een vereeniging van politiek ontoerekenbaren. Wat met toestemming van de Duitschers ontstaat, is alleen maar waard zoo vlug mogelijk te gronde te gaan.
De goedgeloovigen schudden nog heftig het hoofd over zooveel gebrek aan vertrouwen, toen een nieuw brok eenheid de werkplaats van den Weenschen smid verliet en het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen werd gelijkgeschakeld. Wat blijft er over van de belofte, dat de bezetter zich niet met binnenlandsche aangelegenheden zou bemoeien? vroegen de ontevredenen. Verscheidene vakvereenigingsbestuurders weigerden zich te onderwerpen, stelden de leden in kennis van hun houding en legden hun functies neer. Het wordt tijd, dat wij naar een geschikt concentratiekamp gaan uitkijken, zeiden de verzoeningsgezinde mannen van het schild en voorloopig lieten zij een paar ongehoorzame vakvereenigingsmannen in de gevangenis gooien. Zij zochten naar de oorzaken van zooveel wanbegrip en gebrek aan medewerking en voelden zich - eeuwige vloek die op het Duitsche volk rustte - verongelijkt. Natuurlijk knoeiden ook hier weer de Joden achter de schermen, of misschien ook niet, maar in ieder geval was het niet kwaad om weer een paar maatregelen tegen deze parasieten te nemen. Joodsche ondernemingen moesten aangemeld worden; geen aanstelling of bevordering meer van Joden in openbare diensten. De weinige Joden, die geleerd hadden van hetgeen zich in Duitschland had afgespeeld, sloeg de schrik om het hart. Na eenige verontrustende voorteekenen, nam thans het proces hunner vernietiging, waartegen zij op geen enkele manier iets zouden kunnen doen, een aanvang. Van staatswege, langs de onfeilbare administratieve weg, op de manier waarop de overheid belastingen int, zouden zij worden uitgeroeid. Dus toch een beetje Alva? vroegen de goedgeloovigen zich af. Alva schijnt een tamelijk behoorlijke kerel geweest te zijn, antwoordden de anderen. Het zal niet lang meer duren, of wij zullen de Spaansche inquisitie een milde en menschelijke instelling noemen.
Maar de zwartkijkers werden voor de zooveelste maal in het
| |
| |
ongelijk gesteld, toen de bezette gebieden gelukkig gemaakt werden met een echte Winterhulp, naar Duitsch model. Nog nooit was het voorgekomen, dat een overwinnaar zich het lot aantrok der armen van het land waarop zijn laars rustte, dat hij de behoeftigen vertroetelde, als een weekhartige dame van goede huize. En die groote Duitsche kerels met hun kleine gevoelige hartjes, wilden er niet eens voor uitkomen, dat zij de schrijnende ellende in dit land niet met droge oogen konden aanzien en zeiden, dat Winterhulp (zonder lidwoord) een Nederlandsch product van Nederlandsch initiatief was. De papieren bioscoop draaide twee nieuwe films, getiteld ‘Zooiets was mogelijk in Nederland in 1940’ en ‘Winterhulp Nederland’. Vooral het eerste drama sloeg bij het publiek in. De plaat gaf een kennelijk verarmd gezin te zien, dat op een bundel stroo onder een scheef hangende petroleumlamp sliep. Binnenkort hangt in heel Nederland de lamp scheef, schreef een ongeluksprofeet onder dit aandoenlijk tafereel. De andere film was stemmiger, minder pathetisch en sentimenteel en dus blijkbaar onder Duitsche regie ontstaan. Deze Winterhulpplaat met haar takje sparregroen, brandende kaars en collectebus, verbeeldde een stukje innige en zuivere Weihnachtsstimmung. Vrijgevig als zij waren met papier, hadden de weldoeners deze plaat bij duizenden laten plakken tegen ruwe ongastvrije muren en banale aanplakzuilen, waar zij, bewaterd door een druilige Decemberregen, hingen te vergaan. De Hollandsche geestverwanten van de Duitsche kerstboom waren gelukkig met Winterhulp (zonder lidwoord), die zij prezen als een stuk practisch socialisme. Zooals kameraad Goering het in Duitschland gedaan had, grepen zij ook hier de collectebus en snelden rammelend en verleidelijk glimlachend steden en dorpen door. Leve de echt-Nederlandsche Winterhulp, weg met de democratische liefdadigheid, het nationaal-socialisme zorgt voor een-pans-gerechten, warme sokken en snertbonnen. Op voor Winterhulp (zonder lidwoord), voor het volk door het volk!
Het volk hoorde het uitnoodigende, ofschoon wat magere rammelen van het dubbeltje centen, dat ter aanmoediging van candidaat-schenkers, vooraf in de bussen gedaan was, maar het offerde niet. Er werd neen geknikt, zelfs tegen de mooie speldjes met volksche voorstellingen, zelfs tegen de kleine Goerings van de W.A. Dit ‘neen’ werd zwijgend gegeven, maar desondanks klonk het luider en overtuigender dan het blikken noodgerammel der vrijwel leege bussen. Toch, zoo vertelden de insiders die het weten konden, was de inzameling een succes, maar zij vertelden er niet bij, dat groote firma's er toe geprest waren geworden,
| |
| |
aanzienlijke bedragen af te staan. Winterhulp gaat goed, Nederland offert, schreven de gehoorzame kranten.
Maar Seyss Inquart, die met zijn blond dochtertje aan zijn voeten, bij de Kerstboom zat, wist wel beter en gooide de krant met het gezwollen Winterhulp-artikel nijdig op de grond. Ze willen het niet begrijpen, dacht hij, alles wordt verkeerd uitgelegd. Maar Kerstnacht was niet de geschikte tijd om bittere gedachten te koesteren, bij het aloude Germaansche feest van de winterwende, paste een vrome innige stemming. Frau Reichs-commissar sloeg op het juiste moment een paar bekende accoorden op de vleugel aan: O Tannenbaum. De Rijkscommissaris streelde de blonde stevige vlechten van zijn dochtertje en neuriede ontroerd mee. Toen de kleine naar bed was en de kaarsjes gedoofd waren, begaf Zijne Excellentie zich naar zijn werkkamer en onderteekende nog even een besluit, waarbij alle Joden uit de openbare diensten ontslagen werden.
|
|