| |
| |
| |
[XI]
Laat in de namiddag wordt het in Amsterdam bekend, dat het leger de strijd heeft opgegeven. Als een epidemie, die het denken verlamt en tot handelen onmachtig maakt, overvalt dit bericht van de nederlaag het geheele volk, iedereen is geslagen, alsof hij de doodstijding van een geliefd familielid ontvangen heeft. Een dom radiobericht is het, dat millioenen opeens de laatste hoop ontneemt, dat een eind maakt aan een eeuwenoude vrijheid. Grooter is deze ramp van 15 Mei 1940 dan die van de 21ste Augustus 1567, toen de gevreesde hertog van Alva met zijn troepen het land binnen trok.
Wat staat ons te wachten? vragen de menschen zich af en zij verlaten hun huizen, loopen de straat op, om raad te vragen en steun te zoeken bij anderen, die even verslagen en hulpbehoevend zijn. Soldaten, teruggekeerd van het front, leunen afgemat en moedeloos tegen huizen en hekken, staren zwijgend voor zich heen, gooien hun nutteloos geworden wapenen weg, vloeken of huilen als kinderen. Tevergeefs, deze korte en hevige strijd, doelloos de dood van hun kameraden. Dit is het eind van alles en nu komen de Duitschers. De weinigen die het niet zeggen, denken het, van ieders gelaat is vrees en bezorgdheid te lezen. Het jaren lang verwacht spook is eindelijk verschenen, op een beklemmende droom is een afschuwelijk ontwaken gevolgd. Het gezonde Nederland is door ziekte overvallen, de bevolking heeft rust en zekerheid verloren, de menschen ijlen, kunnen niet meer denken en herhalen, niet in staat iets anders te doen, steeds maar dezelfde woorden: de moffen komen! Men is verbitterd en de haat, die geen uitweg vindt, richt zich tegen naasten. Verbeten woede, opstandigheid tegen een onafwendbaar geworden lot, klinkt in de stemmen der menschen, als zij de gebeurtenissen der laatste dagen bespreken. Land en volk bevinden zich in de macht van een niets ontzienden vijand, zijn genadeloos overgeleverd aan het Teutoonsche crapule. Slechts zeer weinigen koesteren nog hoop: men weet hoe beestachtig de gevaarlijke buurman in eigen woning heeft huisgehouden. Meer dan de anderen hebben zij te vreezen, die Hitler en zijn politiek openlijk hebben bestreden, maar nog erger zijn de weerlooze Joden er aan toe, wier vernietiging de Führer zijn volgelingen heeft beloofd. Angst sluipt door de
| |
| |
rechte eentonige straten van het Jodenkwartier in Amsterdam Oost, door de kromme bouwvallige stegen en sloppen rondom het Waterlooplein, waar de menschen, als door een natuurramp bedreigde dieren bij elkaar staan, waar Joodsche moeders met wanhoop in haar blikken naar haar spelende kinderen staren. Morgen, misschien vanavond al, komen de beulen, kleine David, die je zullen slaan en trappen, omdat je een Jodenkind bent; straks, kleine lachende Esther, zul je niet meer spelen, maar stil naast je moeder op de keien liggen. Sjemang, Jisroeil, eeuwige almachtige God, hoor ons gebed en geef uitkomst, Addounoj Ellouheinou, Addounoj Eechod. De gebedsriemen met de heilige tekst om hoofd en armen, bidt de Jood in zijn kamer, zijn laatste schuilplaats. Zijn woning is beschermd door de tegen het deurkozijn gespijkerde mazoeza, die woorden bevat uit de heilige boeken Israëls. Ditmaal zullen zij het noodlot niet keeren. Als hij zich biddend naar het Oosten wendt, ziet hij het portret van zijn vader, die op Muiderberg ligt en daar de komst van den Messias afwacht. Maar eerder dan de Verlosser zullen zij komen, vader, de nieuwe Hamans en Pharao's, de Hitlers en de Streichers. Hun bloedige liederen vol haat en de stap van hun harde laarzen zal weerklinken tusschen de muren van dit oude straatje, waar jij oud roest of boeken, vodden of ingelegd zuur hebt verkocht, waar je mij leerde loopen en dat de buren versierden bij je gouden bruiloft. Vreemde vijanden zullen dit veilig verborgen straatje binnen dringen, kerels met messen zullen de stad overstroomen, waaraan Joden hebben gebouwd en waarin Joden hebben geleefd en gewerkt. Waarom, o God, Sjemang Jisroeil....
Vrouwen staan weenend op stoepen en in portieken, staren angst-versuft haar Christen lotgenooten aan, die zwijgend voorbij gaan. Zij weten het, die anderen: den Joden wachten harde bittere tijden, een ontzettend lot, waartegen zij onmachtig zijn iets te doen. Zij kunnen niet helpen, zelfs niet troosten, zij kunnen alleen maar hun vuisten ballen en de tanden in hun lippen drukken.
Het bericht van de nederlaag is nog geen uur oud, of reeds hebben wanhopigen, die geen kracht meer hadden om staande te blijven, de strijd opgegeven. Bij de geneeskundige dienst en op de politiebureau's komen de eerste berichten van zelfmoorden binnen. Ambulance-auto's rijden uit, artsen en verplegers met zuurstofapparaten en verbandtasschen ijlen door de stad. Te laat: reeds hebben touw en vergif hun werk gedaan en velen buiten bereik van den overwinnaar gebracht. Voordat de duisternis valt, zijn al meer dan driehonderd gevallen van zelfmoord bekend.
| |
| |
De stad schijnt bevroren, het leven verstard. Amsterdam is een fantomenstad geworden, een groot ziekenhuis waar koortslijders, wier einde nabij is, door de koperkleurige gloed van de ondergaande zon gaan. Metalen menschen met strakke onbeweeglijke maskers; metalen huizen in het zonlicht glanzend als gepolijste granaathulzen; metalen torens, steil en hard als vuurmonden. Een gegalvaniseerde stad, waar schimmen door de straten gaan. De officier, kaarsrecht en ongebroken, die misschien zooeven nog met zijn mannen tegenover den vijand stond, is een pias geworden, een zielige clown in een slechte rol. De politieagent heeft zijn aureool van gezag verloren, hij is een sukkel in een maskeradepakje, een ontmande stumper. Kanonnen en andere door het terugtrekkende leger meegevoerde wapenen zijn requisieten uit een operette en de vlag, de ongelukkige armzalige driekleur, werd een lap, een waardeloos vod, waarmede straks de overwinnaar zijn laarzen zal afvegen.
Een gek geworden jonge Jood fietst in razende vaart, alsof hij beschoten wordt, door de straten en schreeuwt onafgebroken: Holland is niet Duitschland, Holland blijft Holland! Voorbijgangers staren hem even na, kijken elkander aan en schudden medelijdend het hoofd. Arme bliksem! En als hij nu toch eens gelijk heeft; er komt immers toch ook nog een morgen en overmorgen?
Toen de zon op de vijftiende Mei onderging en de duisternis intrad, lag over het land de stemming van een sterfhuis: het volk had afscheid van zijn vrijheid genomen.
In het nieuwe straatje was het stil en de voetstappen van een enkelen voorbijganger klonken hol, als in een leege kerk. Redens had de huisdeur op slot gedaan, het luik in de vloer van zijn keuken geopend en werkte zich in het zweet, om alle gevaarlijke boeken een veilig plaatsje onder de grond te geven. Goed beschouwd kon hij zijn heele bibliotheek hier wel opbergen, want ongeveer al zijn boeken kwamen op de index van de nazi's voor. Gien sjouwde onafgebroken aan, zette stapels op de grond bij het gat, waarin hij tot aan zijn borst verdween. Marx en Lenin waren reeds in kisten gestopt en onder de vloer verdwenen, ook Heine, Rauschning, Mann en Döblin waren bijgezet en nog altijd hield de stroom aan. Maar daar lagen nog Darwin, Freud en Einstein, de relativiteitsjood, nog stapels brochures, die eens in het middelpunt der belangstelling hadden gestaan maar waaraan, met uitzondering van de nazi-censoren, thans geen sterveling meer dacht. Wat deed een mensch eigenlijk met zooveel boeken, zooveel papier? Wat was dat, woordenboeken? Nu maakte Gien
| |
| |
het toch waarlijk te gek. Die dingen konden rustig in de boekenkast blijven, tenzij, men kon niet weten, er een woord in voorkwam, dat de heeren niet aanstond. En Heyermans, vroeg Gien, was Heyermans een Jood? Wist hij dat soms? Het had hem nooit geïnteresseerd wat Heyermans was, hij had in de dagen van opkomend socialisme alleen maar van zijn tooneelstukken genoten en met plezier de pittige Falklandjes gelezen.
‘Wij moeten er nu maar mee stoppen,’ zei hij. ‘Het ergste is nu wel opgeborgen.’
Ontelbaren waren op dit oogenblik op dezelfde wijze bezig, maar de meesten deden het met minder overleg en meer vrees dan Redens. Kachels en fornuizen werden volgepropt met papier, dat niet branden wilde en alleen maar verstikkende rook verspreidde, stapels boeken werden op straat gelegd of in de grachten geworpen, die op sommige punten van oever tot oever met een laag papier waren bedekt. Hier en daar laaiden de vlammen van brandstapels hoog op, keken de menschen met door rook of verdriet veroorzaakte tranen in de oogen in het vuur, dat hun boeken opvrat. Wat gedrukt was kon gevaar opleveren, een enkel verraderlijk woord kon voldoende zijn en dus ontdeden de bangsten en voorzichtigsten zich van geheel hun bezit aan bedrukt papier. Heele jaargangen van het zoete huisbakken weekblad ‘Wij’ gingen het vuur in, ontelbare dagbladen dreven in de grachten en zelfs nummers van ‘Het Amusante Weekblad’ waarin, men kon nooit weten, wel eens een stout mopje kon hebben gestaan, werden een prooi der vlammen. Nog voordat de Gestapo-agent met zijn boeien gerammeld had, ontdeed een groot deel der Nederlanders zich van zijn geestelijk bezit en capituleerde, voordat de vijand de eisch tot overgaaf had gesteld.
Gerard van Tuin dacht er niet aan, om ook maar een enkel blaadje papier van zijn boekenplanken weg te halen. ‘Alles blijft bij mij zooals het is,’ zei hij tot zijn zuster, die bang was. ‘Ik heb mij nog nooit door een slager laten voorschrijven, wat ik wel of niet lezen mag.’ ‘En als zij nu komen en huiszoeking doen?’ vroeg Corrie. ‘Dan stuur je ze maar bij mij en dan zal ik hun vragen wat voor rotzooi Goebbels en Goering in hun kasten hebben staan.’
Ook Gompertz liet zijn blik eens langs zijn boekenplanken gaan en schudde mistroost het hoofd. Geen beginnen aan, het zou hem trouwens toch niets helpen, al bracht hij de heele zaak ook naar de vuilnisschuit. Die boeken hadden niets te beteekenen, de Joden zelf moesten op de mesthoop, voor minder deed dat tuig het niet. Die rommel kon blijven staan, zou hem misschien wel overleven. Een echte wereldveroveraar ben ik, mom- | |
| |
pelde hij, terwijl hij het beetje klein geld, dat nog in de la lag, door zijn vingers liet glijden, een plutocraat, die Duitschland uitzuigt. Hij bladerde in het beduimelde cahier, waarin de titels van zijn boeken stonden en zocht de namen van Joodsche schrijvers. Querido, die was dood, maar een Jood die dood was bleef ook nog gevaarlijk; van Praag, ook zoo'n giftmenger; Goudsmit, een reuzenplutocraat, alleen al z'n naam. Wat een sof, zuchtte Gompertz, maar mijn buurman heeft Goddank een goeie dag, meneer Stampfer heeft simche, zal vanavond wel boterkoek bij zijn bier eten. Een barsting! Hij klapte de catalogus nijdig dicht en slofte naar de achterkamer, waar zijn avondeten onaangeroerd stond. Zijn vrouw zat met een gipswit gezicht in de stoel voor het raam, in dezelfde houding als een uur geleden. Die was kapot, wist van voren niet meer of zij van achteren leefde, had er een eind aan willen maken. De hoofdkraan had hij dicht gedraaid en de sleutel van de gasmeterkast in zijn zak. ‘Narrente,’ zei hij, zijn hand zacht op haar schouder leggend, ‘voordat zij aan jou en mij toe zijn, zitten de Engelschen al lang in Berlijn.’ Toen draaide hij zich om en snoot heftig zijn neus in zijn roode zakdoek.
't Was of Degen's schoenen niet van het plaveisel los konden komen, toen hij die middag naar huis ging. Elke stap kostte hem inspanning en hij liep voorover, alsof hij tegen een storm optornen moest. Vanaf het moment dat zijn directeur binnen gekomen was met het bericht, dat het afgeloopen was, had hem maar één gedachte bezig gehouden: Dolf. Alles zonk in het niet, als hij dacht aan de ellendige toestand, waarin zijn jongen nu geraakt was. Dolf was nog altijd Duitsch staatsburger en de kans was dus groot, dat hij straks soldaat zou moeten worden. Krijgen zouden ze hem nooit, de jongen zou zich eerder dood vechten dan het Duitsche soldatenpak aan te trekken, zich in dienst te stellen van de vijanden van het land, dat hij zijn vaderland dacht en mee te doen aan Jodenvervolgingen. Maar wat dan, waar moest hij met hem heen? Voorloopig is het zoo ver nog niet, dacht hij en dit stelde hem gerust, echter maar voor een oogenblik. Ook nu maakte hij weer zijn oude fout door moeilijkheden, welke hij zoo vlug mogelijk moest trachten te overwinnen, uit de weg te gaan. Als hij anders gehandeld en Dolf lang geleden, toen hij er om vroeg, de waarheid verteld had, zou nu alles veel eenvoudiger geweest zijn. Zooals het er nu voor stond, zou de jongen alles tegelijk te hooren krijgen, het slechtste nieuws op het slechtste oogenblik. Ik kan niet, mompelde Degen, ik zal het hem nooit zeggen. Op welke leeftijd moeten de jongens in Duitschland soldaat worden, vroeg hij zich af, toen hij langzaam
| |
| |
de trap op ging. Dolf had zeker nog wel een jaar tijd en in twaalf maanden kon veel gebeuren, veel veranderen. Toen hij binnen kwam, bleek Dolf er niet te zijn. Hij voelde zich opgelucht en tegelijk spetet 't hem, omdat hij, als de jongen er nu was geweest, misschien toch de moed gevonden zou hebben om alles te vertellen. Maar Dolf zat op het dakplat bij Peter, waar zij van Tuin hooren konden, die voor het geopende raam met zijn zuster over zijn boeken aan het twisten was.
‘Bij mij gaat ook niets weg,’ zei Peter. ‘De menschen zijn veel te bang. Bij ons op de fabriek werkt een bankwerker, die het portret van zijn zoon verbrand heeft, omdat hij als communist bekend staat. Dat is natuurlijk gekkenwerk; als iedereen zoo doet zitten we er gauw onder.’
‘Ben jij niet bang?’
‘Voor wie? Een bezetting van een paar maanden, misschien een jaar, dan komt er revolutie en staan de Duitsche en Hollandsche proleten schouder aan schouder. Een beetje geduld.’
‘Een heel jaar! Mijn vader is een Jood.’
‘Verdomme ja, da's waar ook.’
Zij zwegen en bewogen hun voeten slingerend langs de muur, die steil boven de afgepaste, keurig onderhouden tuintjes stond.
‘En, hoe bevalt het de heeren in Duitschland?’ vroeg van Tuin, uit zijn raam op het dak stappend. Hij hield hun een pas geopend pakje sigaretten voor.
‘Steek nog maar eens op. Straks kunnen we alleen nog maar het zeegras uit onze matrassen rooken, als ze die tenminste ook niet weghalen. Een bezetting is geen lolletje,’ vervolgde hij, nadat hij op het grint was gaan zitten, ‘zoo'n overwinnaar is een combinatie van mot en bloedzuiger: wat hij niet opvreet, dat zuigt hij leeg. In de vorige oorlog was ik in Antwerpen, die stad was zoo kaal als een colbertje van een boekhouder, het leek wel alsof alle deurwaarders van Europa er op visite waren geweest. Leege winkels en nergens was een stuk koper meer te vinden, zelfs de brievenbussen en naamplaatjes hadden de bezoekers van de deuren gehaald. Overal armoe, gebrek en narigheid. Als een Belg ja knikte, hield je je hart in je lijf vast, bang dat zijn kop van z'n romp zou vallen. Zoo los zaten de koppen in die dagen. Die grappenmakerij krijgen we nu ook hier en misschien nog wel een beetje erger.’
‘Zou Engeland dan heelemaal niets doen?’
‘Engeland heeft de tijd, de Engelschen zijn de kalmste en geduldigste menschen van de wereld, die loopen alleen hard als ze een voetbalwedstrijd spelen, maar hun oorlogen hebben ze altijd
| |
| |
op hun akkertje afgedaan. De Duitschers zijn drukker, haastiger, daarom krijgen ze op de lange baan gebrek aan adem en vergokken het. Maar ondertusschen zitten wij er hier maar mee opgescheept. Het zijn lekkere jongens, die Duitschers.’
‘En toch moeten we niet vergeten, dat de Duitsche arbeider onze kameraad is,’ zei Peter.
‘Natuurlijk is hij dat, in zijn vrije tijd en als hij, na voldoende klappen gehad te hebben, weer eens tot bezinning komt, maar voorloopig, zoolang hij een mooi pakkie aan heeft, achter die vlag met dat molentje aan loopt en wereldveroveraartje speelt, kan jouw kameraadschap hem gestolen worden. Hoor maar eens: buurman Stampfer geeft een kameraadschapsuurtje.’
Tusschen de huizen weerklonken de laatste maten van het Duitsche volkslied, gevolgd door het Horst Wessellied. Het weermachtsbericht, waarin de Nederlandsche nederlaag werd meegedeeld, was juist uitgezonden en de brouwer had er voor gezorgd dat althans in het blok waarin hij woonde, niemand onkundig van de groote overwinning behoefde te blijven. Zijn ontvangtoestel stond op volle sterkte en de tuindeuren had hij wijd open gezet. Dat was iets anders dan die plutocratische liedjes en Bolsjewistische muziek van de VARA, waarmede Joden en hun knechten hem jarenlang hadden geërgerd. Stampfer haalde diep adem en streelde het glanzend gelakte hout van zijn radio, die thans keihard het Duitsche geluk door de wereld liet daveren. Hij voelde zich verjongd, frisch en levensblij, alsof hij van een langdurige ziekte hersteld was, alsof een last, waaronder hij jarenlang gebukt gegaan was, opeens van hem was afgenomen. Van nu af kon hij weer volop Duitscher zijn, het partij-insigne open en bloot dragen, zijn kameraden in het openbaar met opgeheven hand groeten en Joden als Jood behandelen. Morgen reeds zouden de troepen, zijn kranige Duitsche jongens, de stad binnen trekken, zou de heerlijke hakenkruisvlag van de daken wapperen, zouden zijn volksgenooten hier te bevelen hebben. Eindelijk was het dan toch zoover. Het geluk was bijna te groot voor een eenvoudig volksgenoot, die in z'n eentje op de thuiskomst van zijn vrouw wachtte; zoo'n feest moest gevierd worden met andere kameraden aan de stamtafel met veel bier en goede Duitsche liederen. Alleen op deze manier kon men den Führer behoorlijk danken en eeren. Potztausend, waar bleef Ilse nou? Hij kon vast zijn schoenen poetsen, zijn goede pak aantrekken en het partij-insigne opsteken, dan was hij klaar om dadelijk na het eten naar de kroeg te gaan. Hij beademde het emaille schildje met het hakenkruis en wreef het langs zijn jasmouw op. Als een
| |
| |
ster glansde het! Uit de luidspreker klonk een reuzenstem, die nieuwe overwinningen aankondigde. Voorzichtig, alsof het breken kon, legde Heinrich zijn speldje neer en boog zich over de luidspreker, gespannen wachtend op het legerbericht. Donnerwetter, als de jongens nu eens onverwacht in Engeland geland waren!
Zij ontmoetten elkander op de hoek van het straatje, beiden in uniform en beiden doodmoe en lusteloos. Jan te Slaa had acht en veertig uur zware dienst achter de rug. Henri Beumer, in verkreukelde uniform en met stof overdekt, keerde terug van het front. Beumer had zijn troependeel niet mogen verlaten, maar nu de zaak verloren was, trok hij zich van bevelen niets meer aan en had de tram naar huis genomen, zoodra hij in de stad teruggekeerd was. Jan knikte toen hij zijn buurman zag en Henri knikte zwijgend terug. Beiden begrepen zij het zonder woorden, wisten zij, dat hun werk en moeite tevergeefsch waren geweest. Te Slaa woonde het dichtst bij de hoek en was het eerst thuis.
‘Ja, ja,’ zei de politieman, haalde zijn sleutels uit zijn zak en ging het portiek in.
‘Bonjour,’ antwoordde de soldaat en verdween in het volgende portiek.
In het nieuwe straatje was het weder stil; zelfs Stampfer's radio was hier niet te hooren.
Het begon donker te worden en de straatverlichting, die op bevel der Duitschers weer in dienst gesteld was, brandde reeds, toen Tom Lex de Jong ontmoette.
‘De besten, de moedigsten vluchten niet, al is het dan per ongeluk,’ zei Lex. ‘Wij zijn beiden nog hier.’
‘Schei uit met je flauwekul. Als ik er tusschenuit had kunnen knijpen, had ik het gedaan.’
‘Dat meen je niet. Ga met mij mee, de oorlog is wel verloren, maar er valt toch nog een vaderlandslievende daad te doen.’
‘Loop naar de hel met de vaderlandsliefde; ik doe mijn portie over aan de regeering die in Engeland zit.’
Besluiteloosheid, honger en vermoeidheid maakten Tom prikkelbaar. Sedert zijn terugkeer uit Zandvoort had hij door de stad geloopen, niet wetend waarheen hij kon gaan. Hij moest, voordat de Duitschers hier kwamen, onderdak hebben, een schuilplaats, waar hij zich de eerstvolgende tijd verborgen kon houden.
‘Wees niet zoo zuur en ga mee,’ hoorde hij Lex zeggen.
Zij bleven staan bij een tramhalte en Tom vroeg, waar de Jong van plan was naar toe te gaan.
| |
| |
‘Schip laten zinken,’ fluisterde Lex. ‘Er ligt in de haven nog een met benzine geladen tanker van de Olie Import Maatschappij. Dat ding moet leeg, voordat de moffen het inpikken. Het gaat eenvoudig genoeg: een paar kranen open, de olie er uit en het water er in en klaar is Kees. Ik doe het trouwens samen met een monteur van de maatschappij, die met de sleutels op me staat te wachten. Zonde van die prima benzine; de Engelschen, die vanochtend hier waren om de boel in brand te steken, hebben die praam van ons overgeslagen. Maar geen koosjere Joodsche benzine in handen van die treifen messenstekers. Ga mee, daar komt lijn vijf aan.’
‘Je kunt het wel alleen met je monteur af. Ik ga naar huis.’
‘Eenmaal krijgt ie eens kans om zonder risico een held te zijn, slaat ie het af,’ zei Lex, reeds met een voet op de treeplank. ‘Hou je goed. Ik kom van de week nog wel eens even aan.’
Geen begrip van de toestand, dacht Tom. Hij komt nog wel eens aan! Hij keerde om en slenterde terug. Overal brandde nu het licht, als voor de oorlog.
Een half uur later zat hij tegenover Redens in diens huiskamer.
‘Zeker kun je hier blijven,’ zei de boekhouder, ‘maar op één vraag moet je mij eerlijk antwoord geven: heb je iemand verteld, dat je hierheen ging?’
‘Aan niemand. Ik ben wel geen revolutionnair en heb geen ervaring van illegaal werk, maar ik begrijp dat je in tijden als deze zelfs aan je vrouw en kinderen niet moet vertellen waar je je schuil houdt.’
‘Zoo is het. Je mag niemand belasten met nuttelooze kennis, die voor jezelf en voor hen gevaarlijk kan worden. Die schoften hebben doeltreffende middelen om bekentenissen af te persen. Je bent hier in ieder geval veiliger dan in je woning, want mijn schuilplaats is niet gemakkelijk te vinden en het massawerk van de Gestapo laat niet veel tijd voor een nauwkeurig onderzoek. Mijn vrouw en van Tuin, die het luik voor mij gemaakt heeft, zijn de eenigen die er iets van weten.’
De eieren met ham, welke Gien binnen bracht, zager er smakelijk en aanlokkelijk genoeg uit, maar Tom kon, ofschoon hij een half uur geleden op straat hongerig geweest was, geen stuk door zijn keel krijgen.
‘Het smaakt niet,’ zei Redens, ‘mij ook niet. We moeten maar liever een borrel nemen.’
Vanaf de straat drong maar weinig lawaai tot de kamer door, zoo nu en dan klonken voetstappen, werd ergens een deur dicht
| |
| |
geslagen en ver weg drensde onafgebroken een radio. Tom leunde achterover in een ligstoel en bekeek tusschen zijn oogharen door het vertrek, welks sfeer veranderd scheen. Ook hier, onder het gele lamplicht, weer die onnatuurlijke glans, die hem deed denken aan Engelsche reclameplaten van wrijfwasfabrieken. Hij miste hier iets, maar kon niet ontdekken wat er ontbrak. Misschien was de vertrouwelijke sfeer verloren gegaan, voelde hij zich niet meer zoo veilig als vroeger geborgen achter deze goed gesloten ramen en deuren. Hij voelde zich opgewonden, gejaagd, alsof hij iets, dat geen uitstel velen kon, vergeten had te doen. Waarschijnlijk had hij alleen maar verzuimd op tijd te vluchten. Daaraan viel echter niets meer te veranderen en het was nuttiger zich met de toekomst bezig te houden. Voorloopig zat hij hier veilig.
Zonder iets te zien, staarde hij naar de klok op de schoorsteenmantel, die juist tien uur sloeg.
Op dit oogenblik bevond de hoofdinspecteur van de politieke recherche zich in zijn archief en liet zijn blik gaan langs de lange rijen genummerde dossiers en geletterde stalen kaarten-kasten. De doorgangen tusschen de hooge stellingen waren nauw, als steile kloven in een gebergte, donkere spleten, waarin maar op enkele plaatsen scherp omgrensde lichtcirkels uit diepe emaille reflectoren vielen. Inspecteur Bronkhorst vertoefde al langer dan een uur in dit mausoleum van de misdaad en gedurende geheel die tijd stonden beneden op straat vijf leege vrachtauto's en wachtten zijn mannen zijn bevelen. Maar hij kon geen besluit nemen, er niet toe komen de rust hier te verstoren en opdracht te geven de dossiers van de planken te nemen en te vernietigen. Tientallen jaren had het hem gekost, de hier ondergebrachte gegevens te verzamelen, de vruchten van ontelbare uren harde en dikwijls gevaarvolle arbeid bevatte dit archief met zijn duizenden dicht beschreven vellen papier, waarop de geschiedenis van de politiek en de politieke misdaad van het Nederland der laatste decenniums was vastgelegd. Deze mappen en laden bevatten de doopceelen van allen, die in het politieke leven een rol hadden gespeeld, zoowel van het jeugdige heethoofd dat een ruit bij een politieken tegenstander had ingegooid, als van den machtigen voorzitter van een groote vakvereeniging, wiens politiek verleden niet brandschoon was. Alle geregistreerden hadden hier hun eigen map, die behalve het verslag van hun wandaden, een levensbeschrijving met foto's en vingerafdrukken bevatte. Ook vreemdelingen, die naar Nederland waren gevlucht, waren bij duizenden vertegenwoordigd. Alles was tot in
| |
| |
de puntjes in orde, niets was aan het toeval overgelaten, geen kleinigheid over het hoofd gezien. Dit archief was zijn trots, zijn levenswerk, aan deze bibliotheek van de politieke misdaad had hij zijn beste jaren besteed. Dit te vernietigen, beteekende dat hij zijn verleden en zijn toekomst prijsgaf, dat hij zijn leven het doel ontnam.
Zijn vingertoppen gleden langs de cartonnen ruggen, die rond en glad waren en hij trok een map, nummer 12728, naar voren. Dezen kerel herinnerde hij zich nog goed, dat geval was nog geen twee jaar oud. Een verwarde weelderige haardos, waar onderuit hem een paar donkere brutale oogen aankeken. Opsporing op verzoek van de Duitsche geheime staatspolitie. Communist, had hier op sigarettenpapier illegale pamfletten gedrukt, die bij duizenden over de grens waren gesmokkeld. Knap stukje werk. De kerel had zich verweerd als een tijger, toen zijn drukkerij was doorzocht en had een van zijn mannen nog in de hand gebeten. Vier maanden, maar die had hij voor zijn wederspannigheid gekregen. Op verzoek van de Duitsche politie.... uitwijzing, concentratiekamp....
De inspecteur zette de map weer in de stelling. Ook voor de moffen had hij gewerkt, den vijand had hij geholpen, toen hij diens vijanden bestreed.
Een andere map, weer zoo'n wilde kop met haar. Misdaad en haargroei, er was maar zelden een kale kop bij. Garf Tom, veroordeeld wegens beleediging van het hoofd van een bevriende staat. Journalist, agitator, socialist, opruiende artikelen, vergaderingen, acties tegen Duitsche films. Niet gek, vandaag de dag zou je zoo'n kerel een medaille of een staatssubsidie behooren te geven. De ezel was nog maar kort geleden uit Amerika terug gekomen.... want er zal ongetwijfeld een oogenblik komen, dat alle op het behoud der Europeesche cultuur gerichte krachten zullen moeten samengaan, om dit gevaar te bestrijden, dat velen thans helaas nog onderschatten. Waarschijnlijk zal het dan echter te laat zijn en zal de vernietiging van het nationaal-socialisme, nu nog betrekkelijk gemakkelijk, alleen ten koste van zware offers kunnen slagen .... Om de bliksem niet slecht, die kerel had gelijk en toch had hij deze brochure destijds in beslag moeten nemen.
Bronkhorst sloot het dossier en zuchtte. Hij was niet teerhartig, om de bliksem niet, en hij had ook geen last van wroeging, maar toch was hij er thans zeker van, dat hier iets niet in orde was, dat hij deze menschen, wie en wat zij dan
| |
| |
ook geweest waren, niet aan den gemeenschappelijken vijand mocht overleveren.
Hij belde en een van zijn actiefste rechercheurs verscheen.
‘Weghalen Volkers, alles!’
De ochtendschemering brak reeds aan, toen vijf met documenten volgeladen vrachtauto's voor de gebouwen van de vuilverbranding stil hielden. De rechercheurs bleven toezicht houden, totdat de gulzige ovens het laatste blad papier verslonden hadden en toen eindelijk de zware deuren dicht klapten en de loeiende vlammen aan het oog onttrokken, kregen een paar van die kerels een brok in hun. keel. Er zijn zelfs politiemannen die oogenblikken kennen van overgevoeligheid.
Het begin was al dadelijk allerlamlendigst. Toen de zegevierende vijand de hoofdstad van het overrompelde land binnen trok, had daar een stemming van haat en superieure minachting moeten heerschen, hadden de straten leeg en verlaten moeten zijn, alsof pest en cholera hun intocht hielden, hadden alle winkels en café's gesloten, de gordijnen van alle woningen neergelaten moeten zijn. Inplaats daarvan ging het leven, de stompzinnige gruttersbazensleur van alledag zijn gewone gang, stonden ezels op hun achterste pooten zich te vergapen bij het binnentrekken der stalen buffels, dommekrachten en rhinocerossen van de gemotoriseerde troepen; stonden zielige politieagentjes, wier huisbakken uniformen armelijk afstaken bij de panterachtig gevlekte camouflagemantels en de krachtpatserlaarzen der Duitsche soldaten, salueerend in de houding en ontving de waarnemend burgemeester zijn nieuwe Heeren bij de ingang van de stad. Het klerkenlichaam van het manneke stramde zich en het bureaucraatje werd een operettesoldaat, pinken van de bevende handjes op de naden van zijn streepjesbroek, toen een metaalharde en -koude vechtjas met een monstercollectie ordelintjes op zijn borst, zijn blik op hem richtte.
Het donderde en daverde over Berlage's brug, de breede Amstellaan in, de eene pantserwagen na de andere, een barsche grauwe optocht van bedreiging, een demonstratie van macht, een processie van vernietiging. De rijsteenen der zware tanks beukten het asphalt, als negervuisten de Tam-Tam, de motoren gromden als hongerige roofdieren, mitrailleurloopen wezen vooruit, de diepten der straten in, terzijde, naar het volk, dat zwijgend toekeek en omhoog, naar de vensters der woningen. Als leden van een overwinnend voetbalelftal, zoo vroolijk en welgemoed zagen de kerels op de voertuigen er uit; welvarende knapen
| |
| |
met stralende leege gezichten, blozende pantserkoppen, vergroeid met de stalen helm, boven de carnavalsmantels, die schurftig grijs, geel en groen gevlekt waren.
‘Je kunt wel zien, dat hun baas schilder geweest is,’ merkte een niet door het machtsvertoon geïmponeerde slagersjongen op.
Voor de leden van de Duitsche kolonie, die geld verdienend en bier drinkend hier lange jaren gastvrijheid hadden genoten, die achter het beschermend décor hunner zangvereenigingen, kegel-clubs en dameskransjes ijverig spionnage hadden bedreven, was het feest. Het was immers ook voor een belangrijk deel te danken aan de inspanning van de Stampfers, de Müllers en Patzigs en de gehuichelde vriendelijkheid en goed gespeelde ijver der Gretchens en Thea's, dat de troepen dit verraden land konden binnen trekken met maar weinig meer moeite en ongemak dan een wandeling door de Berlijnsche Siegesallee zou hebben gekost? De dochtertjes van het nieuwe Duitschland, als bruidjes gekleed in witte jurken, strooiden bloemen voor de overwinnaars, tulpen en seringen, die dadelijk werden verpletterd en tot modder geperst onder de wielen der voertuigen. Zij werden naar werken beloond met een breede glimlach van de frissche Hitlerjongens op de stalen zegewagens of met een goedkeurende blik vol verstandhouding van een geschmeidige schmächtige officier, die niet te hoogmoedig was om zich te bukken en een van haar tulpen op zijn tuniek te steken. Een kostbare lading staal en pees en kruit trok deze lamlendige stad binnen en boven deze Jodenveste, de stad van Spinoza, Jonas Daniël Meyer, Da Costa, Sarphatie en Wertheim wapperde thans uitdagend de vurig roode hakenkruisvlag. De Mädels strooiden ook sigaretten, chocolade uit de koloniën, die Duitschland niet bezat, bonbons, bruidsuikers en ulevellen. Het was als een bruiloft van helden en godinnen, een massaverbintenis tusschen in staal verpakte Siegfrieds en met Joodsche confectiejurken getooide Krimhildes, het was een collectief orgasme, rondom het eeuwige symbool van Duitsche mannelijkheid en kracht: het kanon. Het was tegelijk süss en grossartig, entzückend en fabelhaft, het was een droom van pantserstaal en benzinedamp, een fanfare van wapengerinkel en motorgeronk, het was de zichtbare, hoorbare, voel- en tastbare verwerkelijking van het Deutschland über alles. Langs de rijweg, keurig achter de band van het trottoir, als poppen in een panopticum, stonden de overwonnenen, de koelies van het nieuwe Duitschland, de slaven, die straks het volle gewicht van dit met staal en lood beladen millioenenvolk te dragen zouden krijgen. Iets meer naar voren, op een eereplaats, zij aan zij met de Duitsche bruiloftsgasten,
| |
| |
stonden de Nederlandsche leden der Germaansche familie, de arme verre bloedverwanten, die ook een klein beetje deel aan de vreugde hadden, de leden van Anton Mussert's geuniformeerd gezin, die aan de voorbereidingen tot dit feest hadden meegeholpen, de onnoozelen en de misleiders, de misleiden en de schurken, die eens, hand in de lucht, ongevraagd trouw gezworen hadden aan land en vorstenhuis. ‘Hou zee!’ riepen Mussert's palfreniers en piccolo's. ‘Heil Hitler!’ antwoordden de baronnen en graven van de S.S.
's Avonds, toen er niets belangrijks meer te bezetten viel, de Nederlanders hun nu ten dienste van den overwinnaar gehoorzaam verduisterde woningen hadden opgezocht en de leider der Nederlandsche nationaal-socialisten te voorschijn was gekropen uit de hooiberg, waarin hij met over de borst gekruiste armen zijn leven gewaagd had bij het verdedigen van de onafhankelijkheid, die hem zoo dierbaar was, kon het feest pas goed beginnen. De hooge officieren en partijfunctionnarissen, die een dergelijke grap al een paar maal in andere onder de voet geloopen landen hadden meegemaakt, waren in de beste hotels ondergebracht, waar zij, ontdaan van hun krijgshaftige helmen en keurig geschoren en geborsteld, de bruiloft in gezelschap van hun vriendinnen voortzetten. Hoewel zij nog altijd hun uniformen droegen, zagen zij er binnenshuis en blootshoofds heel wat gemoedelijker uit dan 's middags, toen zij bestoven en zweetend de stad binnen trokken. Zij waren thans weer meer zichzelf, huisvaders en moederszonen, die de sfeer van tegelkachel en stamtafel, van wandspreuk en kerstboom, ongeschonden uit het vaderland hadden meegebracht. Met echt Duitsche matigheid dronken zij hun bier, dat weliswaar stukken slechter was dan het gerstenat in de Heimat, maar dat niettemin de dorst leschte en goed genoeg was om wijn en champagne vooraf te gaan. De blonde bruidjes, die in dit land woonden en nog nooit een overwinning hadden meegemaakt, wisten niet, dat deze receptie nog maar een voorspel was van het feest van de overvloed, dat straks beginnen zou. Het steenrijke Holland, welks bevolking in weelde had gebaad toen Duitschland hongerde, was thans aan de beurt om op het Germaansche altaar te offeren, na Slowakije, Polen, Noorwegen en Denemarken. Zij kenden de wereld, wisten wat den overwinnaar toekwam en hoe overwonnenen behandeld moesten worden. Donnerwetter, zij waren Hitler jongens, kerels van de S.S., die de wereld wel op haar knieën zouden krijgen. Alleen Duitschland telde en het overige deel van de wereld was Lebensraum voor Duitschers, gevuld met buit, dravende kellners, bui- | |
| |
gende ambtenaren en gewillige vrouwen. Prosit! Ach, Ludwig, die twee jaar tuchthuis had opgeknapt en die nu Obersturm-führer was, deed het zooals altijd verkeerd: te vlug met het mes en te vlug met het glas. Een kerel zonder beschaving, die zich vol zoop en geen geduld had te wachten, totdat allen behoorlijk met hun Braut naar de slaapkamer gingen. Potztausend, die jenever was niet gek, wel niet zoo geurig als hun korn, maar voor dit aan Engeland verkochte kaaslandje kon het er toch mee door. De Ober kwam mededeelen, dat het diner gereed was. Aan wien deed deze kaarsrechte en onderdanige vent hem denken? Misschien aan Wladimir, den Ober uit Warschau, aan Stefan uit Kaiserhof in Praag of aan Olaf uit Oslo. Donderde ook niet; waar zij kwamen commandeerde Duitschland en gehoorzaamden de anderen. Overal hetzelfde, vanaf de waarschuwing van den Führer, dat zijn geduld op raakte, tot en met de kater op de dag na de overwinning. Ook het verloop was altijd hetzelfde: optrekkende pantserwagens, ronkende Stuka's, een beetje geschiet en wat bommen, rommel en puin van opgeblazen steden, daarna beleefde doodsbange heeren met de hoed in de hand en tot slot een schoon bed met een meid. Ludwig had te weinig geduld en beschaving om het program in volgorde af te werken, die Draufgänger lag al bezopen op de grond en brulde: ‘Wir fahren gegen Engeland!’ Schon gut, whisky en plumpudding kwamen ook aan de beurt.
De redactiebureau's der dagbladen bevonden zich in de nabijheid der groote hotels, waar de Duitschers hun overwinning beklonken. Terwijl Ludwig, door twee kameraden in een stoel geheschen, zijn eerste glas champagne over het lint van zijn pas verworven Ridderkruis morste, schreven Nederlandsche journalisten: ‘De welverzorgde Duitsche troepen maken een uitstekende indruk; het gedrag der bevolking is voorbeeldig.’ Het klonk een beetje gemeenplaatsig en afgezaagd, maar den journalist, die de nederlaag van zijn volk beschrijven en op goede voet met den overwinnaar blijven moet, blijft geen andere keus dan de koek-en-ei-lezing in almanakstijl. Erg vlot kwam de kopij voor de ochtendbladen niet uit de schrijfmachines, het viel niet mee opeens alles te moeten prijzen, dat nog maar enkele uren geleden werd gelaakt en aangevallen. Er waren dan ook collega's die er niet in geslaagd waren hun geestelijke schrijfkramp te overwinnen, die te weinig journalistieke plooibaarheid bleken te bezitten om zich binnen een etmaal om te schakelen en hun pen in dienst van den overwinnaar te stellen. Dat waren de domooren, die niet schenen te begrijpen, dat rechtschapenheid en overtuiging
| |
| |
de maag niet vullen en dat een journalist die niet of verkeerd schrijft, geen salaris krijgt, fantasten zonder werkelijkheidszin, die beter franctireur, dichter of een ander soort onbetaald idealist dan dagbladschrijver hadden kunnen worden. Een journalist die zijn taak verstond, bleef objectief, gaf de gebeurtenissen zooals deze zich voordeden en hield er alleen dan een eigen meening of - nog gewaagder - een overtuiging op na, als het onschadelijk was voor de krant en geen gevaar voor zijn baantje opleverde. Tooneelspelers, schrijvers en schilders kon hij naar hartelust kraken, daar trok geen adverteerder of abonné zich iets van aan, hij kon moraliseeren als het ging om dieven, waarzegsters en kinderverkrachters, daarmee maakte hij altijd een goede beurt, maar van den vijand van gisteren die, zoo niet de vriend, dan toch de meester van vandaag was, mocht geen kwaad woord gezegd worden. Het kwam er trouwens ook niet op aan wat je schreef, hoofdzaak was, dat de tabakspijp en de schoorsteen konden blijven rooken. Het was geen pretje die verdomde moffen op te kammen, maar schreef je vroeger soms voor je lol over 't parelgrijs kostuum van de prinses of was het zoo leuk het gestamel te stenografeeren van een dominee die last van pacifisme had of een kolom te moeten besteden aan het geleuter van een meneer, die het aldoor maar over negers had, die nog nooit een blanke hadden gezien en er daarom zooiets als een beschaving op na hielden? Journalistiek was een conjunctuurproduct, een maatschappelijke thermometer, waarvan het kwik met de temperatuurschommelingen mee omhoog en omlaag ging. Je schreef wat gevraagd werd, wat goed voor de krant was, je dobberde mee als een stuk hout op het water en als het geen kwaad kon, sputterde je eens een beetje tegen en viel een kerel aan, die zich niet verdedigen kon. Je was pro of contra, je hekelde of prees, je verdedigde of bestreed een meening, maar altijd bleef je binnen de grenzen, bepaald door het belang van je krant en je portemonnaie. Tenslotte, al had je dan ook nog een tikje last van schrijfkramp en al wilde je dan eigenlijk ook liever iets voor het benarde vaderland doen, als het moest ging het ook zonder Koningin, zonder democratie, humanisme of cultuurnegers, het ging zelfs zonder je eigen ijdelheid, die je gisteren nog beroepseer noemde, maar zonder den kassier ging het niet. In 's hemelsnaam dus: inspringen, spatie... op verschillende plaatsen zagen wij burgers en Duitsche militairen, die gemoedelijk met elkander stonden te praten....
‘In 's hemelsnaam, prettig is het niet, maar wij moeten eieren voor ons geld kiezen,’ zei de voorzitter van de groote moderne vakvereeniging tot zijn medebestuurders. ‘Vóór alles moeten wij
| |
| |
probeeren onze organisatie te redden. Jullie begrijpen me.’ De heeren knikten instemmend, zij begrepen het, al drukte de voorzitter zich dan ook een beetje duister uit en zei hij organisatie, waar hij iets anders bedoelde. Maar zij aten al jaren lang uit dezelfde ruif en verstonden elkander dus uitstekend. De organisatie ging voor alles en al zou het een heele toer zijn deze te redden, nadat zij gedurende de laatste jaren het nationaal-socialisme bestreden hadden, het stond vast dat zij als één man op hun post moesten blijven, om de zaak overeind te houden. ‘Op onze schouders rust een zware taak en een groote verantwoordelijkheid,’ vervolgde de voorzitter, ‘wij zijn verplicht tegenover onze leden’.. Hier zweeg hij even, zoekend naar het juiste woord. Bliksems, het was ook niet gemakkelijk, want wat zouden zij welbeschouwd nog voor hun leden kunnen doen, als straks alles wat de arbeiders doen en laten moesten met de revolver op tafel zou worden gedicteerd? Nu niet gaan piekeren, als het zoover was, kon men altijd nog zijn houding opnieuw bepalen. Voorloopig ging het er om, de zaak bijeen te houden. ‘Wij gaan dus door,’ hernam hij, ‘want hoe wij het ook draaien of keeren, ook onder het nationaal-socialisme heeft men arbeiders en dus arbeidersorganisaties noodig.’ De heeren knikten opnieuw met uitzondering van den tweeden secretaris, die, zonder zijn blik af te wenden van de gipsen Troelstra-plaquette, die tegen de schoorsteen hing, afkeurend het hoofd schudde. Het zou wel een wonder zijn, als die dwarsdrijver geen roet in het eten probeerde te gooien. Wat bezielde den kerel: hij had toch zeker ook drie kinderen? Maar de tweede secretaris dacht niet aan zijn gezin en zijn maandsalaris, toen hij zich vierkant tegen het voorstel van den voorzitter verklaarde en diens houding verraad noemde. ‘Wij hebben nog idealen,’ riep hij hartstochtelijk, ‘wij zijn socialistische democraten, humanisten, verdedigers van de rechten, die door de nazi's worden vertrapt. Wij verraden onze beginselen, onze leden en de kameraden, die slachtoffers van de nazi's worden, als wij ook maar één stap met deze kerels meegaan. En wat verwachten jullie door een omzwaai te kunnen redden? De nazi's zullen jullie alleen maar gebruiken, totdat ze jullie niet meer noodig hebben, zooals ze het in Duitschland hebben gedaan. Wie blijven wil, zal zich moeten bukken, op alles ja en amen moeten zeggen of anders wordt hij er uit gegooid of gaat het concentratiekamp in en wordt doodgetrapt.’
De voorzitter hamerde heftig.
‘Je moet niet overdrijven,’ riep hij. ‘Aan zooiets zouden wij geen van allen medewerken.’
| |
| |
‘Maar je bent er al mee begonnen,’ antwoordde de secretaris. ‘Als je nu niet weigert, zul je meegaan, stap na stap, tot aan het einde. Je zult het goed moeten vinden, dat alles wordt gelijkgeschakeld, dat den arbeiders alle rechten worden ontnomen, dat onze Joodsche kameraden worden doodgepest, dat je overtuiging de vuilnisbak in gaat. Als eerlijk man, als socialist, heb je geen andere keus dan te weigeren, de organisatie op te heffen nu het nog tijd is en het geld dat wij bezitten te gebruiken om de nazi's te bestrijden.’
‘Je vergeet, dat wij niet het recht hebben de bezittingen van de organisatie te vervreemden of voor andere doeleinden te gebruiken.’
De heeren knikten. Zeer juist, zooiets beteekende diefstal.
De secretaris keek de kring rond, tevergeefs een teeken van instemming zoekend.
‘Ik zie het wel,’ zei hij, ‘laffe misselijke uitvluchten. Beroerlingen!’
Plots stond hij op, greep de voorzittershamer, trapte zijn stoel weg en verliet zijn plaats. De anderen weken verschrikt terzijde, bang dat hij wilde gaan vechten. Hij sloeg echter op niemand acht, liep naar de schoorsteen en sloeg met één klap de Troelstra-plaquette stuk.
‘Die is hier niet op zijn plaats, daar moet Hitler hangen,’ zei hij schor.
‘Stapelgek,’ fluisterde de voorzitter.
‘Een barbaar,’ antwoordde de penningmeester. ‘Aan die gebroken Troelstra gaat niks verloren, dat ding kon hier toch niet meer blijven hangen.’
‘Niet alleen dat,’ hernam de voorzitter, toen hij, nadat de tweede secretaris weggeloopen was, een stuk gips zuchtend van de schoorsteenmantel nam, ‘niet dat alleen, er zal hier meer moeten verdwijnen. Alle anti-fascistische literatuur, brochures en boeken, alles moet weg. Ik heb nooit het nut van al die rommel ingezien; een vakvereeniging is tenslotte geen politieke organisatie. Mijne heeren,’ vervolgde hij, zijn voorzittershamer opnemend, ‘het is bij half elf, wij gaan verder....’
De groote wijzer van de electrische klok in het privékantoor der directie van het ‘Dagblad voor de Arbeiderspartij’ stond loodrecht op het cijfer zes.
‘Half elf,’ mompelde de directeur en kauwde op het natte einde van een sigaar, die niet meer brandde.
In het groote betonnen gebouw was het stil. De nachtredacteuren waren niet verschenen en het technisch personeel was weer
| |
| |
naar huis gegaan, omdat er toch niets te doen viel. Behalve de beide nachtportiers, die slaperig in hun loges onder de groen overkapte lampjes zaten, was er niemand in het gebouw aanwezig. Hij had het rijk alleen, was gedurende deze laatste uren voor de volledige ineenstorting de volstrekte alleen-heerscher over dit groote bedrijf. Dat was hij trouwens altijd geweest, maar toch niet zoo volkomen en direct als thans. Hij had de krant opgewerkt van een onbeduidend blaadje tot een der grootste en beste dagbladen van het land, hij had het bedrijf gereorganiseerd, hij was de spil geweest, waaromheen alles hier gedraaid had. Een bulhond, een kapitalist had men hem genoemd, omdat hij met ijzeren vuist had geregeerd, omdat hij de teugels strak gehouden had in deze door socialisten opgezette en met het geld van arbeiders gefinancierde onderneming, waarin iedereen meende dezelfde rechten te hebben en de lakens te kunnen uitdeelen. Zoo was het geweest, totdat hij de leiding kreeg, voordat hij de bezem gezet had in deze stal van wanorde en onzakelijk idealisme. Zonder zich van iemand iets aan te trekken, had hij resoluut een eind gemaakt aan alle baantjesjagerij en aan de inmenging van onbevoegden, die, onder het mom van socialisme en kameraadschap, de geest in het bedrijf hadden verpest en de onderneming noodlijdend hadden gemaakt. Hij was geen socialist, tenminste niet zoo een, die met de roode vlag in de hand en de ‘Internationale’ zingend, de arbeiders geld uit de zakken klopt om een bedrijf in stand te houden, dat sedert jaren stervende was. Hij wist dat een handelszaak, ook een socialistische, een kapitalistische aangelegenheid is, die in een kapitalistische maatschappij alleen op kapitalistische wijze en niet naar tweeslachtige halfzachte socialistische opvattingen geleid kan worden. Van een rommelzoodje had hij een winstgevend bedrijf gemaakt, dat dagbladen, boeken en periodieken uitgaf, een publiciteitsfabriek met moderne machines en eigen winkels. In alle hoeken van het land verschenen gewestelijke edities van zijn krant, beschikte men over perfecte drukkerijen, verkleinde copieën van 't moederbedrijf, die het stuk voor stuk tegen de plaatselijke ondernemingen konden opnemen. Dag en nacht joegen tientallen bestelauto's langs de wegen, draaiden de machines en verliet een bonte stroom van publicaties de persen. Een zuiver kapitalistische onderneming, uitbuiting van arbeiders, meesmuilden de kleinmoedigen en afgunstigen, de buldog is alleen maar zakenman, maar zij vergaten, dat deze uitbuiter voor een loon werkte, dat maar een derde of een kwart bedroeg van het salaris dat hem door andere ondernemingen was aangeboden. Hij had zelfs nooit in overwe- | |
| |
ging genomen op die aanbiedingen in te gaan en zijn krant in de steek te laten, niet alleen omdat hij haar zelf groot gemaakt had, maar ook omdat hij, de kapitalistische buldog, in zijn hart nog altijd meer socialist was dan deze praatjesmakers konden begrijpen, omdat hij liever de leiding had van een krant die, al was deze dan nog zoo verwaterd, een socialistische richting voorstond dan zuiver kapitalistische belangen te dienen. Hoe dan ook, zijn persen draaiden voor de arbeiders en niet voor het banksaldo van een paar parasieten. Het mocht dan soms nog zoo vaag en op het kantje af zijn, zijn journalisten schreven voor en in het belang van de arbeiders en niet voor beursmenschen en renteniers.
De buldog had zijn kantoor verlaten en slofte op zijn pantoffels over het gladde linoleum der lange verlaten gangen, waar alleen op kruispunten en bij de trappen een enkel lampje van de noodverlichting zwak gloeide. Hij bleef staan voor de glazen wanden der redactiekamers, waarin hij de vervloeiende weerspiegeling van zijn hoofd zag met donkere vlekken op de plaats van de oogen en waarachter, in de diepte, de metaalglans schemerde van chroomnikkelen kantoormeubelen. Hij drukte de top van zijn wijsvinger tegen het koele glas en teekende de initialen van de krant, zooals hij als jongen de beginletters van zijn naam in banken en boomen gekerfd had. Onbegrijpelijk snel ging een menschenleven voorbij, was de rol welke men kreeg toebedeeld, uitgespeeld. Onhoorbaar, alsof hij zweefde, liep hij tot de lift en drukte op het knopje. Het roode licht gloeide aan, het signaal stond onveilig. Het liftmechanisme met de aangloeiende lampjes en draaiende motoren kreeg iets menschelijks in deze verlatenheid. Hij stapte in en liet zich zakken naar de kelder, waar de groote rotatiepersen stonden. Alle schakelaars draaide hij om, zoodat de machines opeens in een overvloed van wit licht zichtbaar werden, als een filmbeeld, dat plotseling verandert. Aan het handle van de regelweerstand, waarop hij zijn hand legde, kleefde nog olie, daarop achtergelaten door de hand van den drukker, toen hij inschakelde om het laatste nummer van de krant met het bericht van de nederlaag te draaien. Deze machines had hij zelf in Engeland gekocht, hij had zich in de fabriek de werking tot in bijzonderheden laten uitleggen, het oog er op gehouden toen de persen werden gemonteerd en hij had meegeholpen bij het drukken van de eerste nummers. Zooals deze pers, kende hij iedere machine, elk onderdeel van het bedrijf; deze omgeving was hem vertrouwder dan zijn huiskamer en hij vertoefde hier liever dan bij vrienden of in een café. Hij ging zitten op het
| |
| |
frame van een pers, nam de sigaar uit zijn mond en staarde naar de natte tabaksstomp, welke hij aan flarden gekauwd had. Afgeloopen, mompelde hij en smeet het stuk sigaar op een hoop papierafval. Die kwajongens hadden de boel weer niet opgeruimd, de drukkerijchef moest weer eens onder handen genomen worden. Jawel, hoe haalde hij het in z'n hoofd! Het afval moest zich maar ophoopen tot aan het plafond, de machines konden verroesten, hij zou het niet meer trachten te verhinderen. Zijn rol was uitgespeeld, hij had hier niets meer in te brengen en kon zijn biezen pakken, tenzij hij zich bereid verklaarde het bewind onder toezicht van nazi's te blijven voeren. Men zou hem met open armen ontvangen, bereid zijn alles te vergeven en te vergeten, als hij maar gehoorzaam wilde zijn en doen wat hem opgedragen werd. Men had in het kamp van den vijand behoefte aan mannen die leiding konden geven, men was daar, zooals in Duitschland gebleken was, geneigd veel door de vingers te zien en den vijand te gebruiken, mits deze zich onvoorwaardelijk gebruiken liet. Naar overtuiging en betrouwbaarheid werd niet gevraagd, waar het op aan kwam was onderwerping en gehoorzaamheid. Als zij straks verschenen, had hij dus alleen maar ja te zeggen, achter zijn bureau te gaan zitten en het oude werk voort te zetten. Niets zou veranderen, hij kon blijven wie hij was en de nieuwe heeren zouden hem zeker niet met minder respect behandelen en hem niet minder vrijheid laten, dan de ouden gedaan hadden. Hij zou alleen maar afvallig moeten worden, zijn levensbeschouwing moeten prijsgeven en moeten drukken wat hem voorgelegd en gedicteerd werd. En zelfs daarin zou het onderscheid met vroeger niet eens groot zijn. Met de democratie had hij het al lang op een accoordje gegooid en van het socialisme was in de practijk ook niet veel terecht gekomen. Er bestonden verschillen, maar waren deze beduidend genoeg om daarvoor alles prijs te geven? ‘We weten het immers al lang,’ zei de buldog luid, ‘de heele boel is één groote zwijnenbende. Maar wij, wij zijn toch in ieder geval altijd eerlijke pacifisten geweest, wij hebben die stomme vervloekte oorlog zoo veel mogelijk bestreden, wij hebben het geweld niet verheerlijkt en nooit van den beul gebruik gemaakt, om tegenstanders van hun ongelijk te overtuigen. Wij waren internationalisten, die de volken met elkander trachtten te verzoenen, inplaats van ze vol te stoppen met haat en tegen elkaar op te zetten, wij hebben de menschen liefde tot het leven geleerd, inplaats van hen op te leiden tot zelfmoordenaars. Onze antipode was de nazi, de man met de dolk en
| |
| |
de zweep, even sterk in zijn leugen als wij slap waren in onze waarheden.’
De directeur stond op en ging naar de expeditie, waar stapels weekbladen voor verzending gereed lagen. Niet veel zaaks, die bladen, tijdvulling voor de Zondag van den kleinen burger, prentjes, onbenullige verhaaltjes en flauwe moppen, foto's van stoere brave werkers met spaden en mokers, arbeidersverheerlijking, serie-romantiek, surrogaat socialisme. Niettemin waren de journalisten die deze bladen vulden nog altijd een tikje te behoorlijk om die bloed- en bodem-brei aan den man te brengen, was dit papier te goed om het te bevuilen met de Lombroso-smoelen van dat canaille in uniform.
‘Rommel,’ zei de buldog, 'n schop tegen een stapel bladen gevend, ‘prullenboel, maar geen ophitsing tot doodslag en menschenjacht, geen propaganda voor de Pruisische soldatenstaat.’ Hij greep een stuk touw van een paktafel en rolde het op tot een Turksche knoop. Sedert zijn schooldagen had hij zoo'n knoop niet gemaakt en toch wist hij nog precies hoe hij het doen moest. Wat je jong leert, gaat er niet meer uit. Hij was nooit een verrader geweest, misschien een rotjong, een eigenwijze, brutale rekel, maar geen verrader. Ook later had hij, als het er op aan kwam, nooit water in zijn wijn gedaan, nooit tegen zijn overtuiging gehandeld. En bang was hij ook nooit geweest, niet voor zijn vrienden en zeker niet voor zijn vijanden. Ook nu was hij niet bang, hij was alleen maar terneergeslagen, omdat hij er niet uit wist te komen.
‘Het gaat niet,’ fluisterde hij hoofdschuddend, ‘neen Willem, het kan niet.’ Deze woorden brachten de oplossing niet, maar zij maakten toch een eind aan zijn twijfel en onzekerheid. Het gaat niet! Hij slingerde zijn Turksche knoop in het rond, het touw suisde door de lucht en hij dacht: het gaat niet. Hij ijlde door de lange rechte gangen, door de holle cantine en terwijl hij zijn geknoopt koord zwaaide als een vechtende jongen, riep hij dat het niet ging. Bij de toiletten bleef hij plotseling staan, alsof iemand hem de weg versperde. De naphtalinegeur van de luchtreinigers drong in zijn neus en hij moest denken aan ziekenhuizen, aan gewonde verbonden menschen, aan vluchtelingen uit concentratiekampen, die in dit gebouw geweest waren om van de martelingen te vertellen, welke zij hadden ondergaan, aan de ongehoorzamen, die geweigerd hadden en gezegd dat het niet ging.
Hij trok een deur open, ging afgemat zitten op een closet en staarde naar boven, naar de regenboog van gekleurde buizen der centrale verwarming, waterleiding en electrische installatie. De dikke heetwater-slagader was rood... als hij een slagader opende...
| |
| |
Zou dit dan het eind moeten zijn? De buldog dood gevonden op een W.C. Arbeiders, proletariërs, kameraden... Hij glimlachte bitter en boog het hoofd. Hoe lang geleden had hij dat gezongen: Arbeiders, ten laatste male? Kitsch, boerenbedrog, de werkelijkheid zag er anders uit. een kameraad met een revolver in de hand, op het punt een anderen kameraad neer te schieten. Makkers, ten laatsten male...
Willem weet nu precies wat hij wil en hij twijfelt niet meer. Zijn wil is hard als steen, waarop je een spijker recht kunt slaan. Een hemel is er voor den buldog niet, maar er is de bevrijdende zekerheid dat hij het verdomt, dat hij meester blijft over zichzelf, zooals hij het altijd geweest is, dat niemand hem dwingen kan tegen zijn wil en overtuiging te handelen. Wat overtuiging? Larie! Een heel klein beetje moed, daarop alleen komt het aan. Het touw is dun maar sterk en die slagader houdt hem wel. De buldog heeft er een eind aan gemaakt; toch fatsoenlijk. Stumpers, dat is geen kwestie van fatsoen, maar van zelfrespect en van gebrek aan lucht. Nu niet meer zeuren maar afmaken, alles afmaken en beginnen met jezelf. Als hij op de W.C. staande niet bij de buis kan komen en een trapje moet halen, gaat alles mis, dan durft hij niet meer en zit nog hier als die bandieten komen. Grijp je kans, grijp het touw... Het zit goed, de zaak is klaar, griezelig eenvoudig, dom, zooals alles... In Godsnaam, vooruit maar, vorm sluiten en draaien, voor het laatst. Wij capituleeren. Rommel, de moeite niet waard. Makkers, de buldog hangt in de plee!
Als de krant weer verschijnt, zal zij geen levensbeschrijving, zelfs geen doodsbericht van haar directeur bevatten. Niet alle Nederlanders beschikken over een W.C. met roode, stevig bevestigde verwarmingsbuizen, hebben een sterke ruggegraat of op het juiste oogenblik een stuk touw. Toen de klokken twaalf sloegen en een nieuwe dag aanbrak, had ook de meerderheid der burgerbevolking gecapituleerd en was bereid zich te onderwerpen en de nieuwe meesters te dienen. Voor het volk van Nederland was een zware, bittere tijd begonnen.
|
|