| |
| |
| |
[X]
Middernacht.
Het urenlied der carillons drijft als speeldoosklanken door het gewelf der duisternis, over het netwerk van grachten en kanalen, van straten en stegen, een mozaïek in donkere tonen, van diep purper tot fluweelig zwart, waarin de lichtpunten der lantaarns glinsteren als schilfers gepolijst kristal. In het schijnsel der booglampen, dat als een lichter getinte lambrizeering tegen de onderpuien der huizen staat en de duisternis begrenst, hebben de straten het vertrouwelijk omslotene van kamers en zalen. In fijne kronkellijnen valt het licht op het donkere water der grachten, dat vrijwel onbewogen tusschen de oevers ligt. Door de Amstel glijdt een late vrachtboot en brengt beweging in het water, waarop het schijnsel der navigatielichten, duizendvoudig weerkaatst, in roode en groene vonken danst.
Op de brug voor de Ceintuurbaan blijft Tom staan en kijkt in de richting van de binnenstad, die in het duister verborgen ligt, achter het feestelijk verlichte altaar van de Hooge Sluis.
‘Het is vandaag tien Mei,’ mompelt hij.
‘Hoe kom je daar zoo bij?’
‘Ik dacht er aan, dat we de huur nog niet hebben betaald en dat Bertha morgen jarig is. Heerlijk weer, hè? Fijn om nog een uurtje te wandelen.’
‘Ga je gang, als je zin hebt,’ antwoordt Truus. ‘Ik ben te moe.’
‘Ik eigenlijk ook; het was maar een bevlieging, een sentimenteele jeugdherinnering. Zoo'n jaar of tien geleden ging dat nog, maar nu doen we zoo iets niet meer. Nietwaar Truus? Ik denk nu te veel aan de volgende dag, als ik geradbraakt mijn bed uit moet. Zullen we?’
Als zij thuis komen, staan Redens en van Tuin voor de deur met elkander te praten.
‘Zonde om nu al naar bed te gaan,’ zegt Gerard. ‘Ik laat nog even die goedkoope kroeglucht van mij afwaaien. Wil je wel gelooven, dat het warm is? Ideaal vliegweer.’
Zij kijken allen even omhoog naar de heldere sterrenhemel en dan wijst van Tuin naar de ramen van Stampfer, waarachter nog licht brandt.
‘Onze Duitsche buurman is nog laat op.’
| |
| |
Het woord Duitsch valt als een kei in een porseleinkast, het is een dissonant in deze harmonieuze voorjaarsnacht. Zoo voel je het, maar het is onredelijk, je moet niet generaliseeren, denkt Tom.
Later, als hij nog even de krant inkijkt, hoort hij buiten de gedempte stemmen der twee mannen en zij staan er nog steeds, als hij het licht al heeft uitgedraaid.
Het raam van zijn slaapkamer is egaal grijs, als een plaat tin; vanuit de donkere kamer gezien, is de hemel lichter dan op straat. Diezelfde hemel ziet men in Amerika, nu nog niet, maar over een paar uur, daaronder loopt dronken Harry, leven honderddertig millioen menschen, bevoorrechte onderdanen van een democratische staat. Woorden, phrases; daarginds zoomin als hier bestaat vrijheid en met de democratie is het er bijna even beroerd gesteld. De menschen verwarren liberalisme met democratie. Ford en Remington, Rockefeller en Morgenthau, mooie democraten. Vrijheid met gummiknuppels, traangasbommen en mitrailleurs. Desondanks is het daar aan de overkant toch nog een paradijs, vergeleken met deze hoek van de wereld. Ook Harry Miller is een democraat, geneigd een ieder zalig te laten worden op zijn eigen manier, als hij maar op tijd zijn kan jenever krijgt en het volgend jaar een nieuwe wagen van zijn oorlogswinst kan koopen. The hell, Tom; life is too short! De Yankeè's, democraat of geen democraat, gaan geld verdienen; van Pittsburg tot Cleveland rooken de hoogovens, de fabrieken zijn dag en nacht aan de gang om in de oorlogsbehoeften der strijdende Europeesche volken te kunnen voorzien. En toch zullen ook de Amerikanen er vroeg of laat aan moeten gelooven. Officieel levert Amerika nog geen wapenen aan Frankrijk en Engeland, maar de wapenfabrikanten lappen alle wetten en bepalingen aan hun lakschoenen en spelen met een handvol dollars meer klaar, dan de heeren van het Capitol met tasschen vol documenten. Zoolang Californië nog ingeblikte visch en perziken exporteert en Virginië nog tabak naar Europa stuurt, vinden de wapenfabrikanten nog wel een paar gaatjes tusschen de lading om er tanks en geschut in te stoppen. Dat American fruit ligt Hitler zwaar op z'n maag en van rooken houdt hij heelemaal niet. Zijn duikbootkapiteins hebben orders: geen risico nemen, Lucky Strike, Camel of Delmonte salmon, jaag er maar een torpedo doorheen. Zeker is zeker en wij hebben een reputatie van snel handelen op te houden. Iedere dag verlaten nieuwe duikbooten de werven van Hamburg en Kiel en sluipen de oceaan op. Schip aan bakboord! De scheeps-telegraaf klingelt, de machinist grijpt de handels. Halve kracht, bijdraaien, drie streken Noord-West. De commandant volgt zijn
| |
| |
prooi in de periscoop. Torpedolanceerbuizen openen. Torpedo klaar? Vuur! Als een dolfijn schiet de slanke stalen visch door het water en ontploft met een doffe slag tegen de scheepsromp. Een schuimende waterzuil wordt omhoog geworpen, het schip begint dadelijk slagzij te maken en een paar millioen Camels zijn op weg naar de diepzeevisschen. Geschut op twee mijl. Onverbiddelijk dalen de loopen der kanonnen, wijzen de stalen vingers naar het tot ondergang gedoemde schip. Reeds doorboren de eerste projectielen de ijzeren huid, vernielen hutten, kombuizen, machines en blikjes met Californian sliced pine-apples. Het schip heft zijn kiel uit de golven, het schijnt zich uit te rekken, als een stervend dier. Het schip zinkt, de kerels verzuipen. Take it easy, zegt de wapenfabrikant, een volgende keer beter. Erledigt, lacht de duikbootcommandant. Reeds naderen nieuwe schepen uit Yankeeland. Torpedo klaar, kanonnen richten, vuur! Nu knalt het van alle kanten. Son of a gun, roept Harry, hier is de hel losgebroken, krankzinnige Europeanen, schieten op conservenblikken! Vuur, kanonnen, luchtdoelgeschut, vliegtuigen.
Tom gaat overeind zitten, wrijft zijn oogen uit, staart naar het lichte vierkante gat van het venster. Buiten blaft het afweergeschut, brommen vliegtuigmotoren. Er wordt laag, te laag gevlogen. Waarom trekken deze kerels, die zonder zich om de neutraliteit van dit land te bekommeren, de kortste weg tusschen Duitschland en Engeland nemen, niet een paar kilometer hooger over Nederlandsch grondgebied? Ditmaal vliegen zij al bizonder laag; het is alsof zij de granaten zoeken. De soldaten ontvangen de neutraliteitsschenders zooals het behoort, geven 'm flink van katoen. Maar zoo hevig heeft hij nog nooit hooren schieten. Truus slaapt door alles heen, zal morgen weer van niets weten. Hij legt zijn hand op haar schouder en maakt haar wakker.
‘Luister toch eens, afweergeschut.’ Hij spreekt nadrukkelijk, maar niet luid, omdat hij het schieten wil blijven hooren, de juistheid wil nagaan van zijn indruk, dat het vuren thans heviger dan vroeger zou zijn.
‘Kijk, daar,’ wijst hij, ‘springende granaten.’ Duidelijk zien zij de donkerbruine wolkjes tegen de door de opkomende zon verlichte hemel. Het is alsof een hemelsch klein Duimpje wolkenvlokken uitstrooit. Een paar machines vliegen in zig-zag lijnen in de nabijheid van de ontploffende projectielen. Straks raakt er nog een in brand of dondert omlaag. Wat zoeken die kerels ook hier, waarom gaan zij er niet zoo vlug mogelijk vandoor? Of zou het mogelijk zijn, dat zij niet naar Engeland of Duitschland, maar dat zij hier in Nederland, Amsterdam?...
| |
| |
Met een ruk gooit hij de dekens van zich af.
Die dingen gaan niet weg, blijven hier rond cirkelen. Dat moet echt zijn, dat is oorlog!
Zonder zijn blik van het venster af te wenden, stapt hij uit bed. Zooeven nog bekeek hij het schieten, was het een opwindend gebeuren op een afstand, waarmee hij maar weinig te maken had, maar nu loeren die kerels daarboven op hem, nu zit hij er middenin, is het alsof de detonaties binnenin zijn borst resoneeren, alsof zijn bloed wordt opgejaagd door de snel opeenvolgende schoten. Oorlog, natuurlijk is dit de zoo lang verwachte en gevreesde oorlog. Verrek, zegt hij halfluid, nu doen ze het tòch! Eindelijk is het zoover, nu komen ze de boel vernielen en in brand steken en hij, die het heeft zien aankomen, staat hier nog even stumperig en hulpeloos als een maand of een jaar geleden. Terwijl het land wordt aangevallen, een troep perfect uitgeruste en geschoolde sluipmoordenaars, een slapend volk overrompelt en met bommen bestrooit, staat hier een van verontwaardiging en misschien ook van angst sidderend kereltje, dat niets beters weet te doen dan tandenknarsend de gesp van zijn sokkenophouder te verschuiven, om deze een beetje nauwer te maken. Oorlog of geen oorlog, sokkenophouders blijven onontbeerlijke dingen: een held met afgezakte sokken is een sjlemiel. Bols, elke dag een glaasje, leest hij op een op de grond liggende krant. Als je een beetje meer neemt, ben je een held, met of zonder kousebanden. Bliksems, die hadden ze bijna! Of willen ze niets raken en is het alleen maar een oefening? Je hebt je waarschijnlijk vergist, bent het slachtoffer geworden van je verbeelding, want de gewaande vijand trekt alweer weg en de kanonnen zwijgen.
Stil is het nu om hem heen, te rustig voor een stad, waar zooeven oorlog zou zijn uitgebroken. Het is alweer voorbij, het wachten is opnieuw begonnen.
Zijn denken slaat om als een door een rukwind gegrepen windwijzer, als de telefoon doordringend schelt. Dat klinkt als alarm in een brandweerkazerne. Dus toch! Terwijl hij de korte weg naar de huiskamer aflegt, vraagt hij zich af, wat men hem op dit uur te zeggen kan hebben. Niets anders dan de mededeeling dat het begonnen is. Hij aarzelt als hij de telefoon wil grijpen, verleent zichzelf een kort uitstel en vlucht voor de werkelijkheid, als een ter dood veroordeelde, die zijn vingers in zijn ooren stopt, om de voetstappen van den naderenden beul niet te hooren. De oorlog is begonnen, maar nog altijd weet hij niet aan welke kant het land staat, nog steeds is hij bang zichzelf iets wijs te maken, als hij blijft gelooven, dat Duitschland aangevallen heeft en dat de Nederlanders thans dus de bondgenooten van de Engel- | |
| |
schen moeten zijn. Iets anders kan haast niet, denkt hij, als hij de telefoon neemt.
‘We zijn de sigaar,’ hoort hij Lex zeggen. ‘De keet is volop aan de gang. Ik kan hier van mijn kamer uit zien, dat Schiphol wordt gebombardeerd. De boel staat in brand.’
‘En verder.’
‘Nog meer? Voor beginnelingen is het heel aardig!’
‘Zijn we met of tegen Duitschland?’
‘Vraag je dat nog, idioot? Kijk maar goed naar de machines, die bommen uitgooien, zij hebben het meestermerk van de Germaansche cultuur op hun staart.’
Lex lacht, gelukkig lacht hij.
Ondanks alles kunnen de Nederlanders op dit vreeselijke oogenblik lachen, omdat zij ontkwamen aan een bondgenootschap met de Hitler-barbaren. Tegen de schoorsteenmantel steunend blijft hij staan, zucht en glimlacht bevrijd omdat dit, het allerergste, tenminste niet is gebeurd.
Als Truus binnen komt, vertelt hij haar kalm wat er gaande is. Zij blijft in de deuropening staan en drukt de hand op haar oogen. Oorlog, fluistert zij, aangevallen. Tom zou haar ook gezegd kunnen hebben, dat er cholera was uitgebroken of dat de Spaansche inquisitie was terug gekeerd. Dergelijke dingen lagen op het oogenblik even ver buiten haar gedachtensfeer en vermogen tot begrijpen als deze mededeeling.
‘Ik begrijp het niet,’ zegt zij.
‘Niet? Een kind kan het snappen. Er is niets eenvoudigers en stommers dan oorlog.’
Hij schakelt het radiotoestel in, dat nog staat afgestemd op Hilversum. Het groene kruis van de indicateur gloeit langzaam aan, de zender is dus in werking. Na enkele seconden klinkt uit de luidspreker een zenuwachtige stem, die hakkelt, vergissingen maakt en in herhalingen vervalt. Die vent is ook niet voor oorlogsconferencier in de wieg gelegd, denkt hij.
‘Hier, centraal bureau van de Luchtwacht. Vijf en twintig tot dertig Duitsche vliegtuigen boven Gorcum, vliegend in westelijke richting. Veertig vliegtuigen boven Strijen, parachutisten springen af. Let op parachutisten!’
Groote hemel, wat een smeerlapperij. Hij balt zijn vuisten en dan schudt hij het hoofd om zijn onnoozelheid. Alsof een oorlog en in de eerste plaats een aanvalsoorlog, waarbij het er op aan komt den vijand met alle middelen zoo snel mogelijk te overrompelen en te verlammen, iets anders dan smeerlapperij zou kunnen zijn. Die kerels doen hun werk zoo goed mogelijk, brengen hun jarenlang in het geheim ontvangen lessen in toe- | |
| |
passing en die stotterende zielepoot voor de microfoon heeft er alleen maar het nakijken van en mag vertellen welke hoek van het land men nu in brand zal gaan steken. Arme luchtwachter, precies zoo'n stakker als de man, die hier, zich verbijtend van ergernis en verontwaardiging, bij het radiotoestel zit, een slachtoffer, zooals de overige acht en een half millioen luisterende en niet luisterende Nederlanders.
Twintig tot vijf en twintig machines boven Delft, vliegend in Noord-Westelijke richting.
‘En toch krijgen ze Nederland op deze manier nooit,’ zegt hij.
‘Hoe nooit?’
Truus is bleek, kijkt hem aan met starende oogen, die niets schijnen te zien. Als hij zijn hand op haar arm legt, voelt hij dat ze trilt.
‘Trek het je maar niet zoo aan. Wij moeten er nog aan wennen. Beter zóó dan aan de kant van de moffen. Ga je aankleeden en laten we een kop koffie drinken.’
Hij krijgt een schok van schrik, als de telefoon opnieuw belt; blijkbaar is hij toch ook nog niet war-proof. Het is Jacques, die zegt, dat hij hem over een kwartier met zijn wagen zal komen halen. Zij moeten besluiten wat er met de ledenlijst en de papieren van de Liga gedaan moet worden.
Even later komt Redens, die een oude overjas over zijn nacht-kleeding heeft aangetrokken en wiens te lange rose pyamapijpen als leege zakken boven zijn bruine pantoffels hangen. Hij heeft vergeten zijn kunstgebit in zijn mond te doen, zijn vale wangen zijn ingevallen en als hij zijn weeke kabeljouwmond sluit, klapt zijn natte onderlip bijna tegen zijn neus aan.
‘Het is dan zoo ver,’ zegt hij somber en zijn maskerachtig ernstig kopje blijft bevestigend knikken, als de kop van een mechanisch bewogen etalagepop bij een reclame voor een zelfmoorddrank of een gevaarlijk vermageringsmiddel.
‘Dat houden we nooit. Heb je de radio gehoord?’
‘Ja, die man maakt mij gek.’
‘Als de Franschen en Engelschen maar komen. Maar hoe lang kan dat duren?’
‘Misschien een kwestie van uren.’
Hij begint weer te knikken, alsof hij de seconden telt.
Truus heeft de gordijnen weg geschoven en het licht van de opkomende zon, weerkaatst door de vensters aan de overkant, vult opeens de kamer. Een stralende voorjaarsmorgen, te feestelijk uitbundig voor een oorlogsdag.
‘De natuur neemt een loopje met ons,’ zegt Tom.
Op straat staan groepjes menschen, half aangekleede mannen
| |
| |
en vrouwen met slaperige gezichten, op het trottoir een paar kinderen op bloote voeten, die met een hond spelen. Verder heerscht er Zondagsche rust in het nieuwe, in pril zonlicht badende straatje. Het is langer dan een uur geleden, dat de Duitscher het slapende land binnentrok en de eerste dooden vielen, maar nog moeten millioenen er onkundig van zijn, dat het land in oorlog is.
De oude mevrouw te Slaa, die zoo vaak de zwarte onomvangbaar groote duizendpoot in haar nabijheid heeft gezien, die zeker wist, dat de in een of andere almanak voorspelde ramp spoedig zou moeten losbarsten, is zich van geen onheil bewust en droomt, nu het vormlooze gestalte gekregen heeft en de schaduwen van de vogels des doods over de Nederlandsche aarde glijden, van de gemoedelijke dorpssmederij, waarvoor zij als kind speelde. De droom misleidt haar en vervormt het knallen van het geschut, dat ongecontroleerd haar ooren binnen dringt, in melodische slagen op het aambeeld. Kijk Rietje, zegt de smid, zoo maken de kaboutertjes de gouden koets voor de prinses. En moeder te Slaa glimlacht in haar slaap.
Haar zoon, die nachtdienst heeft, staat dichter bij de werkelijkheid, komt niet tot droomen en nog minder tot lachen in deze eerste minuten, die beslissend voor het lot van het geheele volk kunnen zijn. Naar de maan met al die langdradige, moeizaam geschreven en nog moeizamer gespelde processen-verbaal wegens verkeersovertredingen, openbare dronkenschap, burengerucht en te vroeg naar buiten gedragen vuilnisemmers, weg met de dobbelaars, zakkenrollers en insluipers. Er valt nu groot werk te doen, er moet afgerekend worden met een wereld vol zware jongens. Onafgebroken tikken telegraaf en telex in de kamer van den wachtcommandant, rinkelen telefoons, komen berichten, aanwijzingen en bevelen binnen. Het dossier met adressen van politieke verdachten ligt geopend op de tafel en de eerste bladzijden vertoonen roode lijnen, getrokken door de namen van fascisten en communisten, die reeds gearresteerd zijn. Alle manschappen zijn opgeroepen, agenten en rechercheurs doorkruisen de stad, komen binnen met gevangenen en gaan weer weg om nieuwe te halen. Het politiecorps is veranderd in een afhaaldienst en de service is prima. Vrachtwagens vol arrestanten vertrekken naar de centrale Markthallen, waar het verzamelpunt is, maar desondanks blijven cellen en wachtkamers gevuld. Er is van alles bij: mannen en vrouwen, arm en rijk, jong en oud.
‘Alles één pot nat,’ zegt een rechercheur, die nog gisteren zijn bolhoed voor Mussert zou hebben afgenomen.
‘Landverraders, leden van de vijfde colonne,’ antwoordt een
| |
| |
collega. ‘Er is zooeven bericht binnen gekomen, dat in de buurt van Dordrecht parachutisten in de huizen van nationaal-socialisten verborgen zijn en op onze menschen schieten. Er loopen spionnen rond in post- en politie-uniform, er rijden politieauto's door het land, waarin verkleede Duitschers zitten. Wij zijn verkocht en verraden!’
‘Hoe bestaat het,’ zegt de bolhoed.
‘Blijven zitten!’ snauwt te Slaa een arrestant toe. ‘Wie van zijn plaats opstaat, wordt neergeschoten.’
Een nieuwe groep gevangenen wordt binnen gebracht, voorop een bleeke, magere jongen met een bekend gezicht. Wie is die knaap, waar heeft hij dat smoel eerder gezien? Als Frits Beumer op een bank tusschen zijn lotgenooten plaats neemt, herkent te Slaa zijn buurjongen.
‘Hou zee,’ zegt Frits, ‘we zitten er leelijk in.’
‘Rood front en barst voor mijn part,’ antwoordt een communist.
‘Hou zee,’ herhaalt een man aan de andere kant. ‘Maak je maar geen zorgen, over een paar uur zijn onze Duitsche kameraden hier.’
Zij naderen reeds, de Duitsche kameraden, banen zich in kogels brakende tanks en pantserwagens een weg door steden en dorpen, springen beladen met handgranaten en machinepistolen uit vliegtuigen, bezetten de sleutelposities aan de Hollandsche waterlinie en trachten vliegvelden te veroveren. Terwijl Frits op de komst van zijn bevrijders zit te wachten, neemt zijn broeder op een vliegveld aan hun feestelijke ontvangst deel. Van achter een zandheuvel, niet veel meer dan een flinke molshoop, richt hij zijn mitrailleur op de valschermjagers, die het reeds zwaar beschadigde vliegveld trachten te bestormen. Boven zijn hoofd denderen de motoren der Duitsche duikvliegtuigen, die met verbijsterende trefzekerheid hun projectielen naar de aarde slingeren. Geen Nederlandsche machine te zien, alleen maar moffen en nog eens moffen, steeds meer. Achter hem, boven hem, links en rechts, overal ratelen machinegeweren, knalt, kraakt en giert het. Zijn mitrailleur schiet onafgebroken, vreet als macaroni de patroonbanden, die zijn maat bijhoudt, braakt uit de gloeiende loop kogels op den vijand, die dekking zoekt achter zijn eigen dooden. Een bom slaat in op een paar meter afstand, de luchtdruk perst de adem uit hun borsten, een lawine van zand en aardkluiten komt op hen neer. Een transportmachine komt brandend omlaag, slaat met een doffe plof tegen de aarde, alsof zij werd neergeslagen met een vliegenmepper.
‘Houden we het, Kees?’
| |
| |
Zijn maat kijkt hem aan met een gezicht dat zwart is van zweet en aarde. Onder zijn helm uit kronkelt een dun straaltje bloed langs zijn oor en over zijn kaak.
‘De kisten zijn leeg, geen patronen meer,’ zegt hij. Dan richt hij zich half op, strijkt zijn hand langs zijn wang en is verwonderd, als hij bloed op zijn vingertoppen ziet.
Een Duitsche machine scheert laag over hen heen, het knetteren van de mitrailleurs wordt overstemd door het denderen der motoren, maar de zandzuiltjes van de inslaande kogels bewijzen, dat er op hen geschoten wordt.
‘Dekken!’ schreeuwt Henri.
Op hetzelfde oogenblik slaat Kees voorover met zijn hoofd op de leege patronenkist. Henri kruipt naar hem toe, trekt hem omlaag en buigt zich over hem heen om te verstaan wat Kees met een mond vol bloedig schuim nog tracht te zeggen...
Innerhalb vier und zwanzig Stunden sind die Niederlande erledigt.
Nog voordat de zon geheel boven de horizont staat, is de geheele Nederlandsche grens, van Nieuweschans tot Vaals, overschreden en dringen gemotoriseerde stoottroepen diep het land binnen. Daarachter volgt de infanterie, honderdduizenden goed geoefende en tot de tanden bewapende mannen, in groen-grijze uniformen. Het is het machtigste en best uitgeruste leger, dat ooit in de strijd geworpen werd, een macht, gevormd om Duitschland de wereldheerschappij te verzekeren. Een millioenenvolk heeft jaren lang alles moeten offeren, om dit wonder van techniek en wetenschappelijke organisatie te wrochten. Met alles is rekening gehouden, geen enkele voorzorgsmaatregel werd over het hoofd gezien. Alles is weldoordacht en technisch volmaakt: van de stafkaarten, die beter zijn dan die der Nederlandsche officieren, tot de rijdende electrische centrales, die voor stroom voor de zoeklichten moeten zorgen, de telekijkers der artillerie-commandanten, de gecomprimeerde voedselrantsoenen der valschermjagers en de korte-golf radiozenders, die reeds lang geleden in het aangevallen land werden binnengesmokkeld. Voor dit leger bestaan geen hindernissen: nieuwe betonnen bunkers worden opgeblazen, kazematten storten ineen tot puin onder de bommenregen uit de Stuka's, rivieren en kanalen worden met behulp van gummibooten overgestoken of men slaat overgangen over de gebroken pijlers en verbogen staalconstructies der bruggen, welke de Nederlandsche genietroepen enkele uren geleden in de lucht hebben laten springen. Het jonge gewas op de velden wordt vertrapt, boerderijen en dorpen branden: over de puinhoopen van meer dan honderd jaar vrede en welvaart, trekt het machtige leger op.
| |
| |
Als de Maaslinie na een korte en vinnige strijd doorbroken wordt, springen de eerste parachutisten reeds op Waalhaven en het eiland van Dordrecht af, mengen indringers, verkleed als boeren, politieagenten of postboden zich onder het volk, om onrust en verwarring te stichten. Verraad sluipt door de gelederen van de verdedigers en valt hen in de rug aan, handlangers in dienst van Hitler desorganiseeren de verdediging en vergemakkelijken de taak van den vijand. Tegenstrijdige bevelen worden gegeven, bruggen die opgeblazen moeten worden, blijven intact, op bedreigde punten is tekort aan ammunitie, het water in de geïnundeerde gebieden stijgt niet, op punten waar nog geen vijand te zien is, wordt uit vensters en vanaf daken op Nederlandsche soldaten geschoten. Verraad, zegt tandknarsend de soldaat en terwijl hij zijn geweer opnieuw laadt, kijkt hij schichtig om, bang dat hij in zijn rug bedreigd wordt.
Weinige uren na de inval bevinden de groote Moerdijkbruggen, toegangswegen tot de vesting Holland, zich in handen van den vijand. Verraad, zegt een subaltern officier en zonder zich te bedenken begeeft hij zich naar Dordrecht, naar den commandant, door wiens schuld, naar hij meent, de Moerdijk verloren ging en schiet hem neer. Ook Waalhaven en eenige kleinere vliegvelden zijn in Duitsche handen, de provincies Groningen, Drenthe, Overijsel, Gelderland en Limburg voor het grootste deel bezet. Iedereen wist, dat het land deze ongelijke strijd niet lang zou kunnen volhouden, maar men hoopte het te kunnen bolwerken, totdat de Franschen en Engelschen kwamen. Maar de hulp blijft uit en de vijand trekt verder. Heeft het nog zin de strijd voort te zetten, nog meer bloed te vergieten en nog meer te verwoesten? Achter de waterlinie kan Nederland stand houden en zoolang de vesting Holland behouden blijft, is het land niet verloren. Bij de IJssel en in de Peel slagen de verdedigers erin de opmarsch van den vijand te vertragen, gelukt het hun de aanrollende lawines voor enkele uren tegen te houden. Echter niet meer dan een incident beteekent deze dappere tegenstand, die door de Duitsche oorlogsmachine spoedig wordt gebroken. Dieper vreet het stalen monster zich het land in en pas voor de Grebbe en op de afsluitdijk van de Zuiderzee wordt het opnieuw tot staan gebracht. Onderwijl bezetten in de rug van het strijdende leger parachutisten nieuwe punten, worden bruggen en vliegvelden genomen. Rotterdam wordt bedreigd, daar heeft de uit de lucht op de Zuidelijke Maasoever gedaalde vijand versterking gekregen van in Rijnaken verborgen troepen, die reeds meer dan een week voor het uitbreken van de oorlog in de haven waren aangekomen. Desondanks gelukt het den Duitschers niet over de
| |
| |
Maasbruggen te komen. Dan, middenin de strijd, klinkt uit de radiotoestellen de verlammende mededeeling, dat de Koningin en de regeering het land verlaten hebben en naar Engeland zijn gevlucht. Wij houden stand en vechten door, zegt de omroeper met onzekere stem, maar als na deze mededeeling het Wilhelmus klinkt, buigen honderdduizenden verslagen het hoofd en weenen. Alle hoop op behoud is vervlogen, zij weten dat de strijd verloren is.
Als de Duitschers vinden dat het te lang duurt, dat de termijn van vier en twintig uur, welke zij zichzelf stelden, reeds meer dan verdrievoudigd is, sturen zij den commandant van Rotterdam een ultimatum, waarin zij de overgave van de stad eischen. Sterke batterijen lange-afstandsgeschut en eenige eskaders bombardementsvliegtuigen staan klaar, om deze eisch kracht bij te zetten. Tegen een luchtbombardement staan de verdedigers machteloos. Een enkele Nederlandsche machine, de laatste, stijgt op om de positie van den vijand te bepalen, maar nog voordat zij diens stellingen heeft kunnen bereiken, wordt zij getroffen en stort in de Maas. De commandant aarzelt: over een half uur is het ultimatum verstreken en zal de aan hem toevertrouwde stad, als hij niet capituleert, door den vijand vernietigd worden. De Duitschers echter, hunkerend naar glorierijke overwinningen en ervaren in de tactiek der overrompeling, hebben geen geduld meer en wachten zijn beslissing niet af. Reeds naderen hun vliegtuigen uit het zuiden en oosten, keurige formaties Junkers en Messerschmidts. Zij vliegen op groote hoogte en komen in spiraalvlucht met denderende motoren boven de stad omlaag, stom nagestaard door de van verontwaardiging bevende en door vrees verlamde bewoners. Huilend suist de eerste bom omlaag, ontploft met een dreunende slag in het hart van de stad en jaagt een golving door de drassige bodem. Het einde van Rotterdam is gekomen. Neerland's grootste havenstad, de stad van Erasmus, gaat ten gronde, wordt opzettelijk, systematisch, doelbewust en zonder dwingende noodzaak verwoest. Na de eerste inslag volgt een regen van brisant- en brandbommen en begint ook de artillerie te vuren. Waanzinnig van angst vluchten de menschen de straat op, die even weinig veiligheid biedt als de boven hun hoofden brandende en instortende huizen. Binnen weinige minuten liggen tallooze gebouwen in puin, brandt het op vele plaatsen en is de geheele binnenstad in dikke zwarte en zwavelgele rookwolken gehuld. Duizenden zijn onder de brandende puinhoopen bedolven en bijwijlen overstemmen hun doodskreten het duivelsche orkest der vernietiging.
Duitsche pantserafdeelingen trekken over de bruggen op;
| |
| |
weinige minuten later capituleert de stad, is de hoekpijler van de vesting Holland gevallen en ligt de weg naar het noorden voor den vijand open.
Tegen het vallen van de avond geeft generaal Winkelman, de opperbevelhebber van het leger, de hopelooze strijd tegen den oppermachtigen vijand op. De vesting Holland capituleert en alleen in Zeeland, waar Fransche versterkingen zijn aangekomen, wordt nog doorgevochten.
Toen bekend werd, dat de regeering vertrokken was, voelde de bevolking zich met doffe moedeloosheid geslagen; vrijwel iedereen begreep, dat dit het einde beteekende en dat verder bloedvergieten nutteloos moest zijn. De sprekers voor de radio mochten nog zoo plechtig en heldhaftig verzekeren, dat de strijd doorging, het volk taxeerde deze mededeelingen op haar juiste waarde en trok geërgerd de schouders op. Men voelde zich voor de tweede keer verraden.
Reeds op de avond voorafgaande aan de dag van de capitulatie, was Tom, nadat hij de toestand aan de hand van de door de regeering verstrekte onvolledige en deels onjuiste oorlogsberichten op de kaart had nagegaan, tot de slotsom gekomen, dat de oorlog verloren was. De Duitschers over de Moerdijk en in Rotterdam, een bres in het verdedigingsstelsel van Holland: de zaak stond er hopeloos voor.
‘Als wij de kerels daar niet vandaan kunnen krijgen, is het einde nog maar een kwestie van uren.’
‘Je bent een defaitist,’ had Redens geantwoord.
‘Bovendien,’ had van Tuin, die het ditmaal met Redens eens was, gezegd, ‘er staan Fransche troepen in Brabant en men zegt, dat de Engelschen in IJmuiden geland zijn.’
‘Zelfs als het waar is, zijn zij nu te laat.’
Tom had die nacht niet kunnen slapen, was de straat op gegaan en had door de verduisterde stad gezworven. Kort na middernacht bevond hij zich in oost, op de grens van de Watergraafsmeer, waar de verkeersweg naar het Gooi, de weg naar Duitschland begint. Onafgebroken kwamen langs deze weg militaire voertuigen de stad binnen, een aantal met het Roode-Kruis embleem, dat in het gedempte licht der schijnwerpers duidelijk zichtbaar was. Vol triest rumoer was de nacht, ijzeren wielbanden ratelden hard op bolle keien, motoren snorden, vermoeide voeten gingen sleepend over het plaveisel en in de omsloten ruimten der transportwagens kermden gewonden. Bij een bocht of wanneer er even stilstand in de kolonne kwam, zag Tom in het witte schijnsel der koplampen een paar mannen, soldaten en onderofficieren, die er afgemat en vervuild uitzagen. De stoet
| |
| |
van voertuigen en menschen bewoog zich langzaam in de richting van de stad, zonder regelmaat of orde: een beeld van moedeloosheid en verval, de resten van een verslagen leger.
‘En toch zijn we nog niet verloren,’ zei de infanterist, wien hij een sigaret gegeven had. ‘Wij hebben bevel gekregen terug te trekken, maar waarom weet ik niet. Ik heb een uur of tien geloopen, mijn voeten branden en ik kan bijna niet meer staan. Waarom vecht je eigenlijk als je opeens, zoo maar voor niks, terug moet trekken? Ik begrijp geen bliksem van die heele oorlog, ik heb alleen maar slaap.’
Tegen de morgen kwam hij thuis en vond Truus gekleed naast twee koffers zitten, waarin zij wat kleeren gepakt had. Zij zag er neerslachtig en afgemat uit en keek hem vragend aan. Met een paar woorden stelde hij haar op de hoogte van hetgeen hij die nacht gezien had.
‘Het is afgeloopen,’ zei hij, ‘tenminste voorloopig. Wij zijn verslagen, maar het is onmogelijk, dat Duitschland uiteindelijk deze oorlog wint. Maar zoolang het duurt, zoolang de Duitschers hier zitten, zal het land onbewoonbaar zijn. Wij kunnen onze biezen wel pakken, want het leger zal gevolgd worden door de Gestapo, die dadelijk de jacht op vijanden openen zal. Ga jij voorloopig maar naar Bertha, de hoofdzaak is, dat je uit dit huis weg blijft.’
‘En jij?’
‘Ik weet het nog niet. We zitten als ratten in een val. Misschien is dit het einde, zien wij elkaar nooit terug.’
De situatie had niets dramatisch, zijn woorden waren rustig en verrieden geen ontroering en toch klonken ze vreemd, niet van hem zelf, als een zin uit een tooneelstuk. Heel wat minder schokkende momenten had hij doorleefd met meer emotie, zonder dat hij zichzelf als een acteur gezien had. Maar zelfcritiek bracht hier geen uitkomst, niets kon de ernst van dit oogenblik aantasten, niets hem doen vergeten, dat hij voor een noodlottig gebeuren stond, waaraan geen ontkomen mogelijk was.
Hij legde zijn arm om Truus heen en trok haar naar zich toe.
‘Misschien valt het nog mee,’ zei hij zacht. ‘We hebben het samen toch goed gehad.’
Hij wilde nog meer zeggen, maar hij kon niet. Meer aangedaan dan zooeven, voelde hij dat hij nu zou kunnen huilen, maar tegelijkertijd zag hij zichzelf staan, hoorde hij de woorden welke hij sprak en was het hem alsof alles niet echt was en hij een rol speelde. Dit was geen werkelijke belevenis meer, een gewoon mensch kon deze emoties niet verwerken, dit was literatuur, deze dingen gebeurden alleen op het tooneel.
| |
| |
Truus snikte. Ik moet weg, dacht hij, ik kan niks doen, kan het alleen maar erger maken. Hij kuste haar vluchtig, greep zijn koffertje en snelde de straat op. Buiten bleef hij staan, vroeg zich af of hij iets onontbeerlijks vergeten had en opeens zag hij dat hij alleen was en voelde zich eenzamer dan ooit. Thans zag hij zijn toestand duidelijk, begreep hij dat hij een vluchteling zonder toevlucht, een man in doodsgevaar, iemand zonder toekomst geworden was.
‘Arme Truus,’ mompelde hij en hij slikte met een droge tong en tranen in zijn oogen.
De stad zag er ergerlijk, beschamend normaal uit, de trams reden als op andere dagen, de menschen gingen naar hun werk, alsof er geen oorlog was en de nederlaag niet aanstonds een feit kon zijn. Welke zin had het thans nog om het kleine werk van alledag te doen, om in een glazen kastje te staan en een tram van halte tot halte rijden, om tramkaartjes te verkoopen, melk te bezorgen of je te haasten om op tijd op kantoor of fabriek te zijn? Begreep dan niemand iets van het ontzettende lot dat allen wachtte, was niemand zich er dan van bewust, dat men blind en doof door een van de verschrikkelijkste perioden van de geschiedenis heen rende, om toch maar vooral niet te laat bij schrijftafel en werkbank te komen? Of was deze kalmte, dit meegaan in de tredmolen alleen maar schijn, begreep men wel wat te gebeuren stond en was deze gang van alledag alleen maar een laatste daad tot zelfbehoud, een vlucht in het alledaagsche en vertrouwde, voor het dreigende onbekende? Aangenomen dat dit zoo was, dan bleef het hem nog onbegrijpelijk, dat iemand onder deze omstandigheden in staat kon zijn om rekeningen te schrijven, kruidenierswaren af te wegen, glazen te lappen of kaartjes te verkoopen. Op deze dag, nu het land onderging, had de samenleving stop moeten staan, had alles verlamd moeten zijn, had niemand een hand moeten uitsteken om de maatschappelijke machinerie aan de gang te houden. Het is toch niet alleen onze onafhankelijkheid die nu op hot spel staat, dacht hij, wij staan op het punt alles te verliezen. Niets immers is meer waard voort te bestaan, als recht en vrijheid verloren gegaan zijn. Wij moeten zelf alles vernielen, de buit voor den vijand waardeloos maken, wanorde stichten, de ondergang verhaasten. En als dat onmogelijk is, laat ons dan in ieder geval geen hulp bieden, maar werkeloos blijven toezien en afwachten of, misschien, bidden ... Bidden? God helpt alleen de sterken, de doelbewusten, die geen hulp noodig hebben, God is met degenen, die de meeste vliegtuigen of tanks, de meeste mannen en de beste kanonnen bezitten. God is geen wapenfabrikant, geen generaal
| |
| |
of dictator en kan zich niet met oorlog en politiek bemoeien. Hij heeft al genoeg werk om voor mooi weer te zorgen, voor een stralende zon in een strak blauwe hemel en voor hinderlijk tjilpende vogels. God werkt stomweg in het voordeel van de Duitschers, Nederland gaat onder en de wereld draait door. De menschen bidden of haasten zich om op hun lamme kantoorkrukken te komen en de musschen pikken hun graantje uit de versche paardevijgen. Goddelijke wilsbeschikking of stom toeval? Een hoon is het, een ergerlijk stomme klucht, een bespotting der menschelijke waardigheid, aardigheid, narigheid, een banaal spel van dommekrachten. Leg jij nu maar eens in gemoede die verkreukelde ziel van je bloot, wees deemoedig en breng kracht op om je tot een almachtigen en rechtvaardigen God te wenden. Alleen een paar millioen Engelschen en Franschen kunnen uitkomst brengen en misschien ook dat niet eens...
Tom bleef staan en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Het was al warm.
De stad was veranderd, hij zag haar in ieder geval anders dan vroeger. Er was spanning in de atmosfeer, de contouren der gebouwen waren scherper, de kleuren feller, de lucht was transparanter, de straten schenen langer en dieper geworden te zijn. Alles was bizonder lucide en tegelijk een weinig gedeformeerd, alsof hij het in koorts zag. In deze straten had hij als kind gespeeld, maar het was hem alsof hij in een vreemde stad liep, of een weg volgde, welke hij heel lang geleden eens had afgelegd. Hij moest alles herkennen en zelfs over woorden als Banketbakker en Schoenmakerij moest hij even nadenken, niet omdat hij hun beteekenis niet begreep, maar omdat hij eerst deze reeksen van teekens tot woorden moest samenvoegen.
Pas toen hij zijn vinger op de schelknop legde, bemerkte hij dat hij naar het huis van zijn moeder was gegaan. Hij was gekomen om afscheid te nemen, maar dit moest hij niet laten blijken, haar niet noodeloos ongerust maken en te vroeg met nuttelooze zorg belasten. Zoo opgewekt mogelijk kwam hij binnen en op haar vraag, wat er nu met de Joden gebeuren zou, gaf hij een vaag en ontwijkend antwoord. Bevredigend was het niet, maar het was hem onmogelijk te liegen, haar gerust te stellen. Moeder was ook geen kind en zij had te veel gehoord van de Jodenvervolging in Duitschland, om nog vertrouwen in de toekomst te kunnen hebben.
‘We moeten maar afwachten,’ zei hij. ‘Het is nu oorlog en zij hebben de handen vol. Voorloopig zullen zij de Joden dus wel met rust laten.’
| |
| |
‘Maar jij?’ vroeg zij hem angstig aankijkend. ‘Jij bent bekend, jij hebt zooveel tegen ze geschreven.’
‘Maak je maar geen zorg, moeder; ik zal mij er wel doorheen zien te slaan.’
‘Kon je maar weg komen, naar Engeland of naar Frankrijk. Waarom ben je ook uit Amerika terug gekomen?’
Hij zweeg en keek er naar, hoe zij met bevende handen een kop thee inschonk en voor hem neer zette.
‘Het spijt me niet, dat ik terug gekomen ben. Als je daar alleen aan de overkant zit en niet weet wat hier gebeurt, stel je je de dingen vaak erger voor dan ze zijn.’
Hij meende het eerlijk en toch zou het hem heel wat waard geweest zijn, als hij op het oogenblik in New York zou hebben gezeten.
Bij het afscheid keerde hetzelfde gevoel van verstarring terug, dat hij zooeven bij Truus ondervonden had, alsof zijn ziel samen-kromp en als een egel zijn stekels uitzette om zich te verdedigen.
Onderweg naar het kantoor van de Liga, zag hij dat de lucht in het Noorden zwart was van rook, die loodrecht achter de huizen opsteeg en op groote hoogte als een gordijn bleef hangen.
Er werd verteld, dat Engelsche matrozen de petroleumhaven in brand gestoken hadden. Die olie krijgt de mof in ieder geval niet te pakken, dacht hij, maar zijn voldoening veranderde in een gevoel van weemoed, toen hij er aan dacht, dat deze aangestoken brand de fanaal tot het einde zijn moest. De kantoren van de Liga waren vol menschen, meerendeels jonge kerels, die gekomen waren om te helpen en zich nuttig te maken, maar die, zonder het zich bewust te zijn, hier hulp en steun kwamen zoeken, die niet alleen konden blijven en lotgenooten om zich heen wilden zien, nu hun doodsvijanden in aantocht waren. Zij waren opgewonden en luidruchtig, spraken harder dan noodig was en lachten om de geringste aanleiding. In het midden van het vertrek stond een op een geïmproviseerde antenne aangesloten radiotoestel, waar omheen allen dadelijk samendrongen, als nieuwe oorlogsberichten werden doorgegeven. Na elk bericht verlieten de luisteraars het toestel met sombere gezichten: de tijding van de landing der Engelschen, waarop hun laatste hoop gevestigd was, bleef uit.
Er werden namen opgeschreven van leden, die zich beschikbaar stelden voor de burgerwacht; iedereen gaf zich op, zelfs communisten en anarchisten. Cohen, de tweede secretaris, zat met een smal en bleek gezicht achter zijn bureau en onderteekende de lijsten met uit het kaartsysteem van de inlichtingendienst overgenomen namen van nazi's. Zoodra een lijst klaar en gecon- | |
| |
troleerd was, bracht een ordonnans deze op een motorfiets naar de politieke recherche, waar men zonder verder onderzoek tot arrestatie der gesignaleerden overging. Gedurende haar kort bestaan had de Liga al herhaaldelijk bewezen, dat haar inlichtingendienst goed werkte en men wist in de Doelenstraat, dat de gegevens van het magere, spichtige leeraartje betrouwbaar waren. Citroen had dag en nacht voor de zaak gewerkt, geduldig geluisterd naar de vaak overdreven en nog vaker onjuiste verhalen, die zijn onervaren en meestal niet voor hun taak berekende spionnen hem kwamen doen, maar na korte tijd had hij geleerd het kaf van het koren te scheiden, op zij te schuiven wat romantiek en verzinsel was en nog nimmer had hij een inlichting doorgegeven, die later gebleken was onjuist te zijn. Menigmaal had Tom hem een beetje bespot, den ouden revolutionnair geplaagd, die nu politiespion geworden was. Je hebt gelijk, had Citroen dan, hem met pientere oogen over zijn brilleranden heen aankijkend, geantwoord, de Joden en de nazi's hebben wel wat moois van mij gemaakt. Maar nu liep ook Citroen's taak ten einde, zooals alles hier spoedig afgeloopen zou zijn. Cohen schoof zijn papieren opzij, nam een hap brood en keek hem vermoeid aan. Hij had de geheele nacht doorgewerkt. Uit de radio klonk het Wilhelmus, de telefoon rinkelde, buiten knetterde de motor van den koerier, die met de laatste lijsten wegging.
Tom leunde tegen de betimmering der schuifdeuren, van welke plaats af hij beide vertrekken beurtelings kon overzien. Overal heerschte wanorde, niets bevond zich op zijn plaats, alsof men bezig was de zaak te verhuizen. Op de grond lagen papieren, waar iedereen overheen liep, de laden der kaartenkasten stonden overal verspreid en een aan één kant losgelaten gordijn wapperde als een witte vlag in de tocht. De vlag van den overwonnene...
‘Wat denk je?’ vroeg Cohen.
‘Ik stond juist op het punt je dat te zeggen. Verloren. De regeering gevlucht, de olievoorraden in brand gestoken en geen hulp. Weet je zeker, dat ze in de Doelenstraat die lijsten na gebruik vernietigen? Het is niet noodig den nazi's bewijsstukken in handen te spelen.’
‘Zie je het dan zoo ernstig in?’
‘Jij niet?’
‘Zoolang er leven is...’
‘Wij moeten niet te lang hopen en daardoor tijd verloren laten gaan.’
Hij nam de telefoon om Berger op te bellen, hem te vragen, of hij het oogenblik niet gekomen achtte, om de ledenlijsten en het archief te vernietigen. Straks kon het te laat zijn. Omdat hij
| |
| |
nog naar Cohen luisterde, drong het pas na eenige seconden tot hem door, dat hij niets in de telefoon hoorde. Zooeven was er nog opgebeld en nu was de lijn dood.
‘De telefoon is afgesloten,’ zei hij.
‘Overal,’ antwoordde iemand, ‘alleen de dokters en de ziekenhuizen zijn nog verbonden.’
Dan maar alleen, zonder voorkennis der andere bestuursleden. Hij nam Jacobs en Cohen terzijde, zei dat al het werk voor politie en burgerwacht gestaakt moest worden en dat het tijd was om de ledenlijst en het archief te vernietigen.
‘Wij behoeven geen paniek te veroorzaken,’ vervolgde hij, ‘de menschen niet te alarmeeren, omdat zij toch niets voor zichzelf kunnen doen, maar wij moeten onze maatregelen nemen. Wij hebben een afspraak met twee bakkers, die zich gereed zouden houden. Bestel een vrachtwagen, laat alles daarheen brengen en verbranden. De naamplaat van de gevel nemen en er voor zorgen, dat hier geen papieren met aanwijzingen achterblijven.’
‘Weet je wat je zegt?’ vroeg Jacobs ontdaan. ‘Een dergelijke verantwoordelijkheid...’
‘Neem ik op mij. Het gaat misschien om het leven van een paar duizend menschen. Onze rol is uitgespeeld en de Liga moet zoo vlug mogelijk vergeten worden. Kan ik er op rekenen, dat het in orde komt?’
Cohen knikte.
‘Het is goed,’ viel Jacobs hem bij. ‘Ik had niet gedacht, dat het al zoo ver met ons was.’
Zoo ver, herhaalde Garf, de deur achter zich dichttrekkend, de arme bliksems snappen het nog altijd niet. Of zou ik misschien te pessimistisch zijn, het verkeerd zien en te voorbarig geweest zijn? Maar boven de stad hing de dikke zwarte rookwolk van de brandende oliehaven, als een gordijn, dat over het laatste bedrijf van de tragedie der Nederlandsche vrijheid viel. Besluiteloos bleef hij staan. Hij was nu met alles klaar, had niets meer te doen, behoefde van niemand meer afscheid te nemen. Hij kon dus gaan waarheen hij wilde, dat wil zeggen, dat hij nergens heen kon, dat hij alleen maar doelloos door de stad kon blijven dwalen of zich hoogstens zoover daarvan verwijderen kon, als de naderende Duitschers toelieten. Groot was de overblijvende ruimte niet, misschien Noordholland en Utrecht en een deel van de provincie Zuidholland. Ieder uur kromp dit gebied, werd de strop nauwer toegehaald. Het was benauwend, hij zat in een kooi, die geen uitgang had. Jaren lang heb ik het zien naderen, dacht hij, was ik in de gelegenheid om dit te voorkomen en nu het eindelijk zoover is, zit ik er domweg tusschen, precies zooals
| |
| |
de anderen, die geen benul hadden van hetgeen te gebeuren stond. Als ik maar rijk genoeg was geweest om de groote waarborgsommen te betalen, dan had ik even verstandig kunnen zijn als de rijke Joden, die nu langs Broadway wandelen of rustig in Rio de Janeiro een kop goeie Braziliaansche koffie drinken, dan zou ik er even goed voorgestaan hebben als van Gelderen, die tien mille toezegde en die met het mes tusschen de tanden zou vechten, maar die op het laatste oogenblik tot minder romantische maar meer practische inzichten kwam, geld en mes in zijn zak hield en een eerste klasse hut op de boot naar Amerika nam. Larie, al dat geklets achteraf, ik zit er leelijk tusschen en sta hier met een paar honderd armzalige guldens in mijn zak, een koffertje met overhemden en met etiketten er op van buitenlandsche hotels, die even ver weg zijn alsof ze op de maan lagen en met een ziel, die zwaarder is dan het geld van mijn vriend van Gelderen. Niet bemoedigend om als kerel van nog geen veertig, die nog iets van het leven verwacht, te moeten wachten op overspannen kwajongens met dolken en knuppels, het weerlooze slachtoffer te worden van gekken, die je jaren lang bestreden hebt. Is er dan geen enkele uitweg, niet de kleinste kans om aan dit lot te ontkomen? Alleen de dood, maar die brengt alleen verlossing, geen redding. Als hij de moed had cyaankali te nemen, maar wie slikte dat ellendige onherroepelijke goedje, zoolang alle hoop op behoud nog niet vervlogen was? Hoop op redding, op het wonder, het geloof tot het alleruiterste oogenblik van den ter dood veroordeelde, dat hem, als de bijl reeds omlaag suist, nog niet verlaat. Hij had met Berger een paar maal over het innemen van cyaan gesproken, zelfs een afspraak gemaakt, dat deze hem het vergif zou verschaffen, maar verder was het nooit gekomen, omdat je, zoolang je nog dwaas genoeg bent om te hopen, er niet gemakkelijk toe komt, je van je toekomstige doodsoorzaak te voorzien. Na het uitbreken van de oorlog hadden zij het nooit meer over blauwzuur gehad en er zoo weinig mogelijk aan gedacht, maar nu was het toch wel tijd om op de afspraak terug te komen.
In een apotheek belde hij Berger op.
‘Het is afgeloopen,’ hoorde hij Jacques' rustige stem. ‘Ik heb hier nog iets voor je. Maar denk er om, alleen in het alleruiterste, als iedere kans op uitkomst verkeken is.’ Of 't dan nu nog zoover niet was, vroeg Tom en terwijl hij dit zei, wist hij dat voor hem dit moment nooit komen zou, omdat hij de moed niet had de hand aan zichzelf te slaan.
‘Neen,’ antwoordde Jacques, ‘in de eerste plaats moet er nog
| |
| |
een mogelijkheid zijn om naar Engeland te komen. Er vertrekken nog booten uit IJmuiden.’
‘Ik betwijfel het. Wil jij het probeeren?’
‘Wij hebben niets te verliezen. Ga mee, wij vertrekken over een half uur.’
‘Ik weet nog niet wat ik doe, maar ik moet in ieder geval dat goedje hebben.’
Zij spraken af waar zij elkaar zouden ontmoeten en toen Tom de telefoon neerlegde, voelde hij zich minder neerslachtig dan bij het begin van het gesprek. Een kans om naar Engeland te vluchten? Daarvoor was hij dus uit Amerika terug gekomen, om er, bij de eerste gelegenheid die zich voordeed, tusschenuit te trekken en alles in de steek te laten? Hij dacht er niet aan, hij ging in geen geval, maar ondanks dit opnieuw genomen besluit bleef zijn stemming beter. Heel begrijpelijk; zelfs de gedachte aan de kans om er uit te komen maakte een ander mensch van je, omdat hij innerlijk, alle mooie voornemens ten spijt, toch besloten had het te probeeren.
Het kostte Jacques dan ook niet veel moeite hem over te halen in de wagen te komen en mee te rijden naar IJmuiden.
‘Steek dat goedje maar in je zak, want het is slecht ingepakt,’ zei hij, toen hij met het pakje cyaankali in zijn hand naast hem zat. ‘Wat wij nu gaan probeeren, is altijd nog beter dan daarvan gebruik te maken.’
Toch was Jacques een slecht menschenkenner, om te gelooven dat het ernst was en hij de hand aan zichzelf zou durven slaan. Maar kende hij zichzelf dan zooveel beter, was hij er volkomen zeker van, dat hij, als er beslist geen kans op uitkomst meer was, het vergif niet zou innemen of ontbrak het hem aan voldoende voorstellingsvermogen, om zich een toestand in te kunnen denken, waarin het innemen van een snelwerkend vergif, dat een eind aan alle lijden maakt, een zegen moest zijn?
‘Zou jij het durven?’ vroeg hij.
Jacques trok zijn schouders op, greep in de zak van zijn colbert en legde een pakje sigaretten naast hem neer.
‘Wat weten we van onszelf? Rook maar liever een sigaret en geef mij er ook een.’
Voordat zij de stad verlaten hadden, loeiden de sirenes, waren zij genoodzaakt uit te stappen en in een schuilkelder te gaan. Het luchtalarm duurde lang, bijna een half uur. Best mogelijk, dat op dit oogenblik de laatste boot vertrekt, dacht hij.
Zij waren niet de eenigen, die te elfder ure een heenkomen trachtten te vinden. In de IJpolder reden de wagens in een lange
| |
| |
rij en bij de contrôleposten, waar soldaten inzage van hun papieren verlangden, ontstonden opstoppingen. Hun vraag, of zij IJmuiden nog konden bereiken, werd met een zwijgend, onwillig schouderophalen beantwoord. Schaamte en afgunst belette alle toenadering tusschen vluchtelingen en achterblijvenden. En toch zijn zij er waarschijnlijk beter aan toe dan wij, omdat zij geen Joden zijn, dacht hij. Over de weilanden dreven de schaduwen der rookwolken van de olietanks, waarvan de vlammen thans duidelijk zichtbaar waren.
Tot dicht onder Velsen had de tocht een vlot verloop en als de contrôleposten en brandende tanks hadden ontbroken, zou er geen uiterlijk verschil zijn geweest tusschen deze vlucht in het onbekende en een pleziertochtje op een zonnige Zondagmiddag. Bij Velserbeek veranderde het beeld echter plotseling, werden de wagens tegengehouden en kreeg niemand verlof door te rijden. Op dit punt, waar zich een cordaat en vinnig luitenantje met de revolver in de hand geposteerd had, leden de vluchtelingen schipbreuk. Zij lagen langs de weg in het gras, liepen opgewonden heen en weer, stonden in groepjes bijeen en vroegen inlichtingen aan soldaten, waarop zij waardelooze antwoorden kregen. Ergens achter een café, in een kamer, moest een kantoortje zijn van het Engelsche consulaat, waar reisvergunningen werden verstrekt, er moest ook ergens een bureau zijn, waar men een briefje kon krijgen om door te gaan naar IJmuiden. Bij het café stond een lange rij menschen, die toegelaten wilden worden. Tot wien en tot wat eigenlijk? Niemand wist het precies, ook de wachtenden niet. Als wij maar in IJmuiden kunnen komen, zeiden zij. Gaan er dan nog booten? Men zegt dat er nog vertrekken. Geen sprake van, de Duitschers beschieten de sluizen.
In de verte slaat een bom in, de weeke bodem trilt. In het noorden, heel hoog, vliegen door rookwolkjes van ontploffende projectielen omgeven vliegtuigen voorbij. Duitschers! Als er nog een rechtvaardige God is, moet Hij ze laten doodvallen, allemaal. Een dik mannetje in een licht flanellen costuum lacht om deze ontboezeming van zijn reisgezel en de menschen in zijn nabijheid kijken hem verwonderd aan, alsof hij een onbegrijpelijke goocheltoer voor hen heeft verricht. Een oude man prevelt met droge dorre lippen een gebed, een kind huilt, een vrouw ligt in onmacht tegen de berm van de weg.
‘Allemaal Joden,’ zegt een boer tot andere boeren, die met de handen in hun zakken staan te kijken.
Een enkele wagen vertrekt in de richting van Haarlem. Het zijn menschen, die hun pogingen om IJmuiden te bereiken heb- | |
| |
ben opgegeven, het op een andere plaats aan de kust nog eens willen probeeren of, ten einde raad, naar huis terug keeren. In de nauwe doorgang tusschen de wagens valt een schot, scherp en droog, als het springen van een fietsband. Menschen snellen toe en even later wordt iets weggedragen.
‘Een, die er een eind aan gemaakt heeft,’ zegt de boer. ‘Een Jood minder.’
‘Wij moeten hier vandaan,’ zegt Jacques. Hij is bleek, zijn gelaat is star en naast mondhoeken en neusvleugels liggen weer diepe groeven. Rebecca zit achterin de wagen, de handen van haar kinderen in de hare en huilt stil met groote tranen, die glinsteren in de zon.
Tom vraagt of het niet mogelijk is een visschersplaats te bereiken en daar te trachten met een botter over te steken. Zij kunnen naar Egmond of Bergen gaan, als de Duitschers daar tenminste nog niet zijn.
‘Zandvoort is gemakelijker te bereiken,’ zegt Jacques, ‘maar is daar een visschersvloot?’ Omdat Herman zeker weet, dat hij verleden jaar in de vacantie visschersbooten in Zandvoort heeft gezien, besluit men daarheen te gaan.
Ik ben bang, dat we daar niets zullen vinden, denkt Tom, maar hij zegt niets, omdat hij toch eigenlijk niet meer aan een mogelijkheid om weg te komen gelooft. Hij is onverschillig, alles kan hem opeens niets meer schelen.
Jacques heeft de motor aangeslagen en na veel gelaveer slaagt hij er in op de weg naar Haarlem te komen. De wegkruising met de honderden vluchtelingen, een eiland van wanhoop in een door zon overstraalde wereld, ligt achter hen; hier, aan weerszijden van de vlakke breede asphaltweg, leeft en werkt de mensch, alsof er geen oorlog is en er geen vijandelijk leger nadert. Een boer zet glimmende melkbussen aan de kant van de weg, een vrouw klopt kleedjes, een schilder strijkt groene verf op de luiken van een woning, voor een winkeltje staan een paar pratende vrouwen. Overal heerscht rust, schijnt het leven zijn gewone gang te gaan.
‘Och,’ zegt Jacques, ‘als je geen Jood bent kun je in ieder geval afwachten.’
Tom dacht hetzelfde; voor andere gedachten is nu geen plaats. Het leven is nummer een, al het andere is bijzaak. De drang om te leven is amoreel, houdt geen rekening met plichten en beloften. Daarvan is zijn vlucht op dit oogenblik een bewijs.
In Zandvoort, aan het eind van de Kerkstraat, dicht bij de strandboulevard, staat een troepje Amsterdamsche Joden. Als zij uit de wagen komen, worden zij dadelijk herkend en met vragen
| |
| |
bestormd. Of de Duitschers al in de stad zijn, of het waar is dat er nog booten uit IJmuiden vertrekken, of het niet mogelijk is hier een boot te krijgen om over te steken, of men een visum moet hebben om in Engeland binnen te komen en hoe lang de overtocht duurt. Aan de overkant van de straat staat een half dozijn jonge kerels, dat zich amuseert met het stelletje luidruchtige, in het nauw gedreven, opgewonden Joden.
‘Mogen we met u meevaren, dokter?’ vraagt een dikke vrouw, die een groot in een gordijn gewikkeld pak draagt en een paar smerige kinderen met behuilde gezichten aan haar rokken heeft hangen. In de deuropening van een eethuis verschijnt Lewin, die een half broodje met pekelvleesch in zijn hand heeft en hen wenkt om binnen te komen.
‘Jullie komen als geroepen,’ zegt hij met een volle mond, ‘het lijkt hier wel een gekkenhuis, geen discipline, een paar keer heb ik al bijna een paniek gehad. De menschen staan maar op straat te schreeuwen en die gojim daar hebben plezier in onze ellende. Ja, er is hier nog wel iets te eten,’ antwoordt hij op Tom's vraag, ‘maar het pekelvleesch is niks, veel te droog.’
Het kleine winkeltje is vol etende en pratende menschen. Het echtpaar achter de toonbank komt handen te kort, heeft geen tijd om aan vluchten te denken en werkt zich in het zweet om aan de verlangens naar broodjes vleesch, halfom, worst en speciaal te voldoen.
‘Ik kan waarachtig geen hap door mijn keel krijgen,’ zegt een vrouw.
‘Niet aan denken,’ adviseert haar echtgenoot, zijn breede snijtanden in een knappend, dik belegd broodje drukkend. ‘Je moet iets eten, anders verrek je straks op zee van de honger.’
‘Dokter, wanneer gaat de boot?’
‘Kijk maar in het bootenboekje,’ antwoordt iemand.
‘Een uur geleden was ik nog schoenen aan het maken, bij jouw en bij mijn gezond. Zit ik zoomaar in Zandvoort, geen stuk kleeren aan m'n lijf. Ik schaam me dood.’
‘Ik heb het licht onder de kip vergeten uit te draaien,’ herinnert zich met schrik de vrouw, die niet kan eten.
‘Meier heeft z'n mondorgel meegenomen, gaat spelen aan boord. Geef mij nog een broodje met vleesch.’
‘Bij de tram zag ik haar nog,’ zegt een keurig gekleed heertje met een grijs puntsikje. ‘Ik ga terug, denk er niet aan zonder Marianne weg te gaan.’
‘Kom mee, daar heen,’ zegt Lewin. Hij wijst in de richting van de kleine, voor eetsalon gebruikte woonkamer, waar zich
| |
| |
maar weinig menschen bevinden. Op de grond, bij de ingang, ligt een hooge stapel koffers, pakken en kleeren. ‘Er moeten menschen zijn, die mij bij de organisatie helpen; alleen kan ik het niet,’ vervolgt hij, als zij tegenover elkaar aan een tafeltje zitten. ‘Er zijn hier geen visschersschepen, ik ben op het strand geweest, daar liggen wel een paar booten, kleintjes, maar niemand wil varen. Misschien kunnen we zoo'n boot koopen en het zelf probeeren; ik heb voldoende geld bij me. Ik weet niet hoe je met zoo'n schip moet omgaan, ik kan niet eens roeien. Zouden jullie kans zien naar Engeland te komen?’
‘Misschien,’ antwoordt Tom. ‘Als we naar het Westen blijven varen, moeten we er vanzelf komen.’
‘Nu kan ik toch zien, dat je gojsch bloed hebt. Wat weet een Jood van het Westen? Maar denk je echt dat wij er kunnen komen?’
‘Als de boot het uithoudt en er geen storm komt.’
‘Waarom zou er nu juist storm moeten komen?’ vraagt Lewin. ‘Het is het mooiste weer van de wereld. Maar goed, als jij het zegt, zal het wel lukken,’ zegt hij opgewekt, blij iemand gevonden te hebben, die de onzekere onderneming aandurft. ‘Ga mee, zullen we probeeren, of we zoo'n boot kunnen koopen. Word ik ook nog reeder op m'n ouwe dag. Nu zie je het weer,’ vervolgt hij, als zij worden tegengehouden door de menschen die het winkeltje vullen, ‘het grootste gebrek van ons Joden is, dat wij geen discipline kennen. De Liga had de menschen moeten opvoeden, zooals Jabotinsky het doet; een goeie ordedienst zou hier wonderen gedaan hebben.’
Als zij buiten komen, worden zij opnieuw met vragen bestormd.
‘Binnen blijven en daar wachten totdat wij terug komen,’ zegt Lewin op een toon van gezag. ‘Als wij een boot hebben, dan hooren jullie het dadelijk.’
Op het verlaten strand liggen slechts een drietal oude ijzeren sloepen, waarnaast een paar jonge kerels lui in de zon een sigaret zitten te rooken. De roestige vervelooze rompen zijn gelapt met ruw opgeklonken stukken plaatijzer, de platen zijn gedeukt, het touwwerk is rafelig en wit uitgebeten door zeewater en zon. Twee van de vaartuigen hebben motoren, maar alle drie zien zij er even gammel en onzeewaardig uit.
‘Zie je wel hoe reusachtig klein ze zijn?’ vraagt Lewin die zich, nu hij de zee ziet, de moed weer voelt ontzinken.
‘Een man of twintig zullen er toch wel ingaan,’ antwoordt Tom mat. Hij had verwacht hier in ieder geval iets beters dan
| |
| |
deze verzameling oud roest te zullen vinden. Een hachelijke geschiedenis om met zoo'n notedop de overtocht te wagen, misschien even fataal als het slikken van cyaankali. Maar er blijft niets anders over.
Hij heeft het gevoel, dat men hem een idioot moet vinden, een gek, die een voorstel doet tot een pleziertochtje naar de Noordpool, als hij den visschers vraagt of iemand hen naar Engeland wil brengen.
‘Ik niet naar Engeland,’ antwoordt een jonge blonde kerel. ‘Ik vlucht niet, mijn broer vecht op het oogenblik aan het front.’
Het antwoord van dezen held door familiebanden klinkt beschuldigend en vijandig. Hij is niet zoo'n lafbek als deze Joden, die er tusschenuit willen trekken en het vaderland, op welks strand hij sigaretten ligt te rooken, terwijl een paar kilometer verder bommen en granaten inslaan, in de steek te laten.
‘Maar u kunt toch terugkeeren?’ zegt Tom onzeker. ‘Wij willen goed betalen.’
De jongen lacht. Dat terugkeeren kent hij, mijnen en kogels uit vliegmachines, neen, hij blijft maar liever thuis.
‘Vraag het Molenaar maar,’ zegt een ander, ‘die wil zijn oude bak wel voor een duizendje of drie kwijt en als je er nog een rooie rug bijlegt, zal hij jullie misschien ook wel overbrengen.’
Zij gaan op zoek naar Molenaar, die in het centrum van het dorp woont. Als zij terugkeeren bij het eethuis, staan de vluchtelingen, wier aantal inmiddels sterk gegroeid is, nog steeds op straat. Voordat zij nog een woord gezegd hebben, weet iedereen al te vertellen, dat het hun gelukt is een boot te koopen en dat men aanstonds aan boord moet gaan. Opnieuw begint het gevraag: hoe laat men in Engeland zal aankomen, of er een buffet aan boord is, of het een sterk schip is, of iedereen mee mag.
‘Naar binnen nu,’ zegt Berger. ‘Er staat nog niets vast. Wachten en rustig blijven.’
‘Die kapitein is nog zoek,’ zegt iemand, die gehoord heeft, dat Lewin en Garf den eigenaar van de boot zullen gaan zoeken.
‘Als ie maar niet sjikker is,’ merkt een ander op, ‘want met een dronken kapitein maak je ongelukken.’
Het duurt bijna een half uur, voordat Tom en Lewin terugkeeren met de mededeeling, dat zij na veel zoeken Molenaar's woning ontdekt, maar hem niet thuis getroffen hebben. Zij loopen heen en weer tusschen de strandboulevard en het eetwinkeltje, ongeduldig en gejaagd, als opgesloten dieren, die op voedsel wachten. Op een caféterras houden zij krijgsraad, maken plannen
| |
| |
die op niets steunen en dadelijk weer verworpen moeten worden, omdat zij niet weten welke mogelijkheden er nog zijn. Voorloopig zijn zij hier gestrand, moeten zij werkeloos blijven wachten, op iemand die waarschijnlijk niet eens op hun voorstellen zal ingaan.
‘En wat dan?’ vraagt Lewin.
Ja, wat dan? Zwijgend staren zij naar het Noorden, in de richting van IJmuiden, waar met zwaar geschut geschoten wordt. Nederlanders, Engelschen of Duitschers? Iedere minuut brengt den vijand dichterbij, iedere seconde hier in werkeloos wachten doorgebracht, beteekent toename van het gevaar.
‘Ik wacht tot vijf uur,’ zegt Garf. ‘Als die vent dan niet terug is, ga ik weer naar Amsterdam. We zitten hier in dit kleine nest opgesloten, kunnen nergens heen.’
‘Alsof het in Amsterdam beter zou zijn!’
‘In ieder geval. De kans om daar, althans voorloopig, in de massa onder te duiken, is grooter.’
Lewin zucht.
‘Ik ga nog maar een broodje eten,’ zegt hij eindelijk.
Opnieuw begeven zij zich naar het winkeltje, waar inmiddels nog weer meer vluchtelingen aangekomen zijn. De menschen vragen nu niets meer, het lange wachten heeft hen afgemat, de toenemende onzekerheid hen moedeloos gemaakt en als de mannen van wie zij hulp verwachten voorbij gaan, kijken zij alleen maar vragend. Ondanks de aanwezigheid van zoovelen, is het stil en drukkend in het nauwe straatje, waar de sfeer schijnt te hangen van een nachtmerrie, waarin men gilt zonder geluid te kunnen geven. Deze stil geworden, fluisterende menschen staan hier, alsof zij wachten op een ongeluk, dat elk oogenblik kan plaats vinden. De vrees, dat hij van Amsterdam zal worden afgesneden, wordt weer sterker en Tom besluit zoo vlug mogelijk weg te gaan.
Als zij Lewin ontmoeten, die juist weer van Molenaar's woning terugkeert met de mededeeling, dat de man er nog altijd niet is, vraagt hij Berger wat deze denkt te doen.
‘Nog maar even wachten,’ antwoordt Jacques mat.
‘Ik niet, ik heb er genoeg van,’ zegt hij geprikkeld. ‘Misschien is het al te laat.’
Jacques knikt afwezig; Tom's mededeeling schijnt hem niet te interesseeren. Hij kijkt naar zijn kinderen, die op het trottoir bij de anderen staan en als zijn vriend weggaat, beantwoordt hij diens handdruk slap, alsof het hier alleen maar gaat om een bood- | |
| |
schap en niet om een afscheid, waarop misschien geen wederzien zal volgen.
Hij loopt vlug, holt bijna, als hij de hellende weg naar het tramstation afloopt. Zoo snel mogelijk hier vandaan! Bij een wegkruising ziet hij een kennis, vergezeld van zijn twee zonen en zijn vrouw, die op een koffer met haar rug tegen een muur zit. Landverhuizers. Zooeven nog waren zij gerespecteerde burgers, die een rustig, verzekerd bestaan leidden, nu zijn zij zwervers, emigranten in hun eigen land.
‘Weet je voor ons geen kans om weg te komen?’ vraagt Mesritz, hem met rood doorloopen oogen aankijkend.
Hij glimlacht bitter. Een uitweg voor Joden! Mesritz is een kind, dat het onmogelijke verlangt. In de verte bulderen de kanonnen, die de ondergang der Joden aankondigen. Zeg zoo'n man nu maar eens dat de dood, cyaankali, de eenige uitkomst is. Als hij weer alleen is, betast hij het kleine pakje. Hij had het Mesritz kunnen geven; zelf heeft hij toch de moed niet. Och wat, moed! Zijn wanhoop, de gedachte dat dit het einde moet zijn, heeft hem nog altijd niet overtuigd, niet overwonnen. Hij is nog lang niet toe aan een daad, die onherroepelijk is. Hij weet, dat Duitschland deze oorlog uiteindelijk niet winnen kan en dat daarom iedere overwinning Hitler een stap dichter bij zijn ondergang brengt. Hoe moeilijk het ook zijn zal, hij zal er alles op moeten zetten te ontkomen, de verschrikkelijke tijd die thans aanbreekt, te overleven. Niet moedeloos worden en toegeven, maar je hersens gebruiken en trachten je er door te slaan. Geen cyaankali of de gaskraan, vooral niet doen wat die anderen zoo graag willen en er zelf een eind aan maken, maar blijven leven om deze pest te bestrijden, om mede te helpen de wereld van deze geesel te verlossen.
|
|