| |
| |
| |
[VIII]
Een bont en heterogeen gezelschap was het, dat die avond in dokter Berger's woonkamer bijeen kwam. De meeste bezoekers kende hij, had hij zelf uitgenoodigd of overreed, doch er waren ook enkele vreemden, die door zijn kennissen waren meegebracht. Men zat in een wijde kring, rondom twee lage tafels met koppen thee, kistjes sigaren, sigaretten, schaaltjes met koekjes en bonbons. Berger keek de kring eens rond, telde de menschen en constateerde niet zonder voldoening, dat meer dan twee derden der uitgenoodigden verschenen waren. Geen slechte opkomst voor een bespreking van een onderwerp, waarvoor hij minder belangstelling verwacht had. Een paar zeer rijke Joden, zooals de lingeriefabrikant Wessels en de schoenenhandelaar Content, waren niet gekomen, daarentegen was de papierhandelaar van Gelderen een der eersten geweest en had professor Fortuin, de bekende longspecialist, zooeven nog opgebeld om te zeggen, dat hij iets later komen zou. Tom was er ook nog niet, maar dat verontrustte hem niet, omdat hij wist dat hij op zijn vriend kon rekenen. De vergadering was nog niet geopend, de heeren praatten een beetje met elkaar over de oorlog, de beurs en bridge-problemen, rookten een sigaret en dronken een kopje thee. Eén bezoeker, de Fransche leeraar Citroen, hield zich afzijdig, had zijn stoel een weinig naar achteren geschoven en nam, dikke rookwolken uitblazend, de bezoekers een voor een op. Zijn mager, bleek en beweeglijk gelaat, geteekend met scherpe fijne trekken, die om de fanatieke mond schenen te zijn gegraveerd, had een uitdrukking van critisch afwachten, alsof hij een leerling examineerde. Gekleed in een grijs confectiecostuum, dat te ruim om zijn hoekig lichaam viel, en een in de wasch verkleurd overhemd met slordig gestrikte das, scheen hij het volmaakte tegenbeeld van zijn buurman, den blozenden welgedanen grossier Lewin, die in weerwil van zijn corpulentie zoo goed gekleed was, dat hij als mannequin voor een eerste klasse heerenmodezaak had kunnen fungeeren. Citroen's handen waren bleek en beenig, achter het ruime vel teekenden zich de contouren af van het skelet; die van Lewin waren bruin en behaard en vier van de ronde vleezige vingers droegen ringen met diamanten. De grossier, voorbarig als altijd, liep reeds op het onderwerp van de avond vooruit en trachtte den effectenhandelaar
| |
| |
Abas ervan te overtuigen, dat alleen het Zionisme den Joden uitkomst brengen kon. Abas was een bezadigd man, die rustig luisteren kon, ook als hij het met een bewering niet eens was. Van het Zionisme moest hij niets hebben en hij achtte deze in verschillende opzichten nuttige beweging voor de Joodsche Nederlanders gevaarlijk en verderfelijk, omdat zij daardoor van hun niet-Joodsche landgenooten verwijderd konden worden. Niettemin liet hij Lewin praten en schudde, als zijn buurman al te geestdriftig werd, alleen maar even ontkennend het hoofd. Van Gelderen, met een half oor luisterend, wachtte ongeduldig totdat Lewin klaar zou zijn met zijn peroratie. Die man liet nu ook letterlijk geen kans voorbij gaan, om zijn stokpaardje te berijden. En hij had nu juist zoo'n prachtige gelegenheid om Abas eens te polsen over de aankoop van Amerikaansche industriepapieren, bijvoorbeeld Repsteeltjes of Bethlehems. Een mooie kans om gratis een goeie tip te krijgen, als die man maar niet over Palestina en grape-fruits bleef doorzagen. Berger had al een paar maal vol ongeduld naar de pendule gekeken; hij begreep niet waar Tom bleef. Als professor Fortuin er was, moesten zij maar beginnen.
Lisser, die tot nu toe op gedempte toon met den ijzerhandelaar Polak gesproken had, richtte zich over de tafel heen tot den gastheer en vroeg, of hij het bestuur van het Comité voor Joodsche Interessen ook uitgenoodigd had. Toen Berger antwoordde dat dit niet gebeurd was, kreeg het gezicht van den tandarts een uitdrukking van benauwdheid, alsof hij door kramp overvallen was en richtte hij zich weer, met een trek van afkeuring om zijn mond, tot Polak. Wij behoeven in ieder geval niet bang te zijn, dat wij het zonder oppositie zullen moeten stellen, dacht Berger. Met een gevoel van verlichting zag hij zijn vriend, gevolgd door Lex de Jong, die door Garf uitgenoodigd was, binnen komen. De heeren werden aan elkander voorgesteld, correct met opstaan en hoofdknikjes, maar toen zij bij Citroen gekomen waren, liet Tom alle vormelijkheid varen, legde zijn hand op de schouder van den leeraar en begon te lachen.
‘Jij?’ vroeg hij verrast. ‘Wat doet zoo'n barricadeur in gezelschap van brave burgers?’
Citroen's grijze oogen twinkelden ondeugend achter de glimmende brilleglazen en zijn mager kopje hield hij schuin, als een kat die onder het spelen afgeleid wordt.
‘Wat dat betreft, schijnen er hier nog meer niet op hun plaats te zijn,’ zei hij. ‘Verder wil ik je wel zeggen, dat ik hier ben gekomen bezield met de beste wil, maar zonder veel hoop.’
| |
| |
‘Zulke menschen hebben we juist noodig,’ zei Berger. ‘Misschien is hij dan een van de weinigen, die het begrijpen.’
Professor Fortuin kwam binnen. Ernstige gedistingeerde kop met witte manen, boven een grijs zijden plastron met fonkelende briljant. De gesprekken werden gestaakt en er was onderdanige beleefdheid in de manier, waarop de meeste heeren zich aan den bekenden specialist lieten voorstellen. Van Gelderen, de in de wereldoorlog rijk geworden papierhandelaar, maakte een uitzondering. Hij schudde de professorale hand zoo hartelijk en gul en zijn ongedwongenheid lag er zoo dik op, dat hij zich bloot gaf en den plebejer verried, die innerlijk smolt van trots, omdat hij thans op voet van gelijkheid met professoren en doktoren omging. Het gezelschap vond hij nog wel niet first class, met menschen zooals dien proleet van een Lewin en dat sjlemielige leeraartje in z'n Hema-overhemd, maar dat zou vlug genoeg in orde komen. Dergelijke scharrelaartjes geraakten vanzelf op de achtergrond en knepen er tusschen uit, als zij bemerkten dat zij niets in te brengen hadden en niet thuis behoorden in een gezelschap van standing. Wat hem betrof, hij voelde zich op zijn plaats als een visch in het water en hij zou het, er mocht gebeuren wat er wilde, op den professor houden, een man van naam en ontwikkeling, die meer in zijn mars had en meer waard was, dan een half dozijn van de anderen.
Terwijl Berger over het doel van deze bijeenkomst sprak, nam Tom de gelegenheid waar om de aanwezigen eens op te nemen. Met uitzondering van Lex, Berger en Citroen, schenen er niet veel strijdbare krachtige kerels bij te zijn, het genre was te burgerlijk, deze heeren zagen er te goed gekleed en gevoed uit, het waren menschen die te veel te verliezen hadden. Dergelijke typen waren ongeschikt voor een revolutionnaire organisatie, die alles op alles wilde zetten en welker leden zelfs bereid moesten zijn hun leven vrijwillig te geven. Maar het was te moeilijk uit een wereld te verdwijnen, waar je het naar je zin hebt of zelfs een risico te nemen, dat tot materieele verliezen zou kunnen leiden. Enfin, hij moest niet te pessimistisch zijn, want misschien viel 't nog wel mee. Het kwam er immers in de eerste plaats op aan, dat zij inzagen dat hun geen keus overbleef en dat zij zouden moeten vechten voor hun bestaan. Een vent zooals die papierhandelaar, hij mocht dan een beetje te veel goud aan zijn vingers en op zijn buik hebben en ook in zijn optreden wat protsig zijn, was waarschijnlijk ook wel bruikbaar. Misschien was hij nog niet heelemaal verburgerlijkt, zat er nog iets in hem
| |
| |
van den ouden proleet en was hij zoowel nog primitief als banaal genoeg om een heldenrol te willen spelen.
‘Wij moeten eindelijk van ons afslaan,’ hoorde hij Berger zeggen, ‘niet langer toelaten dat men ons alles in de schoenen schuift, dat men het volk steeds maar weer te hooren geeft, dat de Joden de oorzaak van alle ellende zijn. Hitler heeft ons de oorlog verklaard, niets meer of minder dan onze vernietiging heeft hij beloofd en hij zal zijn belofte nakomen, als hij de gelegenheid daarvoor krijgt. Wij moeten ons verweren, de strijd voeren met alle ons ten dienste staande middelen, wij, dat zijn allen, die onder de Neurenberger wetten zouden vallen als hier een nazi-regiem kwam, moeten ons organiseeren en al het mogelijke doen, om dit gevaar af te wenden. Wij moeten handelen en snel, voordat het te laat is. En als wij dan toch ten gronde zouden moeten gaan, laat het dan tenminste niet zonder verzet gebeuren.’
Berger hield op. Ofschoon hetgeen hij gezegd had voor burgermansooren romantisch genoeg moest klinken, had hij kalm en zonder pathos gesproken, vermeden op zijn woorden het accent van zijn gevoel te leggen, er voor opgepast dat zij te alarmeerend klonken en te veel onrust zouden veroorzaken. Niettemin verwekte zijn uiteenzetting bij een deel van zijn toehoorders weinig minder dan een paniekstemming, een gewaarwording van hevige vrees, niet voor hetgeen van de kant van den vijand te wachten stond, maar voor het onheil, dat onbezonnen onruststokers, zooals deze dokter Berger, zouden kunnen aanrichten. In welk gezelschap waren zij terecht gekomen, wat waren deze heethoofden in 's hemelsnaam van plan en waarom bemoeiden deze menschen, die zich waarschijnlijk nooit iets aan hun Jood-zijn gelegen hadden laten liggen, zich nu opeens met de Joden? School hier misschien een revolutionnair addertje onder het gras, kon het niet zijn dat dit zaakje op touw gezet was, om er politieke munt voor de communisten of socialisten uit te slaan? Die Garf was een bekende linksche journalist en Berger moest ook niet zuiver op de graat zijn. Lisser vertrouwde zijn ooren niet, begreep niet dat in een wereld, waar alles zijn normale gang ging, waarin men werken, uitgaan en geld verdienen kon, een man als dokter Berger kon spreken van Jodenvervolging, moord en roof. Menschen, die zoo redeneerden, riepen zelf de kwade geesten op, die maakten slapende honden wakker en tartten het noodlot. Deze onzinnige woorden hadden hem koude rillingen bezorgd, hij was er heelemaal van streek door geraakt en hij was werkelijk misselijk, tot kotsens toe.
| |
| |
‘Verschrikkelijk, verkeerd, hoogst verderfelijk,’ fluisterde hij den professor toe.
Deze trok zijn witte wenkbrauwen op en knikte bedenkelijk boven zijn grijs plastron. Inderdaad, dergelijke menschen beteekenden een gevaar. Hij zou, zoo zei hij op kalme vaderlijke toon, wel graag eens willen hooren, op welke wijze en met welke middelen de heeren hun doel zouden willen bereiken. Naar hij meende te mogen aannemen, was het toch niet het doel het anti-semietisme te bestrijden, daar dit, zooals de heeren zeker wel met hem eens zouden zijn, onbegonnen werk was.
De woorden van professor Fortuin waren als olie op de wilde golven van onrust en vrees, die Berger's toespraak in Lisser's ziel had veroorzaakt en zij droppelden als een malsch regenbuitje op de van zon doorgloeide Palestijnsche bodem, waarop Lewin zoo graag alle Joden vereenigd wilde zien. Hij kon nu een lans voor het Zionisme breken.
‘Zestien millioen verspreid levende Joden zijn machteloos,’ riep hij hartstochtelijk uit, ‘maar als vereenigd en eensgezind volk vormen zij een macht van beteekenis. Geen versnippering van krachten dus, maar alles voor het Zionisme.’
Ik zie je aankomen met je Palestina, dacht Citroen, nog maar weer een volk erbij, alsof er nog niet genoeg ellende door al die vlaggen en volksliederen is. Geen Joodsch chauvinisme; als je zoo'n Zionist binnenste buiten keerde, kwam er een nazi te voorschijn.
Hij stak zijn hand op om het woord te vragen, maar van Gelderen, die ook iets te zeggen had, was hem even voor. Ja, wat had hij eigenlijk te zeggen! Professor Fortuin had het al zoo duidelijk te kennen gegeven en hem het gras voor de voeten weggemaaid, zei de papierhandelaar. Voorzichtig moesten zij blijven, vooral geen aanstoot geven en ervoor zorgen, dat de welgezinde Nederlanders zich niet van de Joden afkeerden. Hij was er wel voor, dat er iets gedaan werd, maar voorzichtig blijven, uiterst voorzichtig.
‘Wij zouden dus eerst aan de heeren Hitler en Mussert verlof moeten vragen om iets te doen,’ interrumpeerde advocaat Blok.
‘Geen interrupties,’ waarschuwde Lisser, bang dat er ook maar een woord van een tegenstander verloren zou gaan.
‘Juist,’ vervolgde van Gelderen, ‘ik meen dat ik aan het woord was.’
Berger gaf den papierhandelaar gelegenheid verder te spreken, maar deze verklaarde, dat hij niets meer aan het gesprokene had toe te voegen.
| |
| |
Citroen zei het kort, in harde puntige woorden. Terwijl hij over zijn brilleglazen heen de aanwezigen stuk voor stuk aankeek, waarschuwde hij voor het Zionisme en voor het vormen van een Joodsch coterietje. Alleen door met de niet-Joden samen te werken, zou men misschien iets kunnen doen; zeer gevaarlijk zou het zijn als de Joden zelf gingen verklaren, dat zij hier niet thuis behoorden en dat Palestina hun vaderland was. Dit was immers precies wat de nazi's verlangden?
‘Niet omdat ik zoo'n verknocht Nederlander ben,’ besloot hij, ‘maar omdat ik vasthoud aan mijn grondwettelijke rechten als staatsburger, omdat ik op precies dezelfde plaats sta als iedere niet-Joodsche Nederlander en ook dezelfde plichten heb, laat ik mij niet in een bizondere positie als Jood brengen. Elk ander standpunt kan alleen maar onze positie verzwakken. En wat verder de bescherming van onze rechten betreft: als de overheid te kort schiet, dan moeten wij het zelf doen, desnoods met geweld en met alle middelen.’
Citroen was niet veel verder gegaan dan Berger, maar zijn wijze van spreken was agressiever en het scherp geslepen potlood, waarmee hij na iedere zinswending een gat in de lucht prikte, was herhaaldelijk dreigend zoowel op den Zionist als op den voorzichtigen professor en den angstigen Lisser gericht geweest, zoodat zij deze meer plastische dan gevaarlijke bewegingen als dolkstooten moesten hebben gevoeld. De tandarts, bleek en roerloos, zijn rug stijf tegen de achterkant van zijn stoel gedrukt, alsof hij in zijn eigen kies aan het boren was en elk oogenblik de zenuw raken kon, staarde hem met groote oogen aan. Deze on-Joodsche strijdlustige taal, die zelfs iets bloeddorstigs had, klonk als eetn uitdaging tot een pogrom, in dit gebral hoorde hij het rinkelen van stuk geslagen ruiten, het geschreeuw van de woedende menigte, die zijn keurige, nog pas kort geleden met een dure Amerikaansche inrichting uitgeruste spreekkamer, vernielde.
Dit waren woorden van een opstandeling, van een raddraaier, die de Joden in het ongeluk wilde storten. Professor Fortuin was minder verontrust, ofschoon hij erkennen moest, dat sommigen van deze heeren er gevaarlijke opvattingen op na bleken te houden. Waaraan deden deze Berger en dat magere hartstochtelijke leeraartje hem denken, waar had hij dat onbesuisde optreden eerder meegemaakt? Och ja, vroeger, toen hij nog college gaf, toen hij dat roerige studentengoedje, vaak tevergeefs, een beetje kennis trachtte bij te brengen. Mannetje, dacht hij, studeer een beetje harder, fuif wat minder, maak niet zooveel
| |
| |
lawaai en vooral, tracht te begrijpen dat je nog maar een nulletje bent, een baasje dat het A B C van leven en wetenschap nog moet leeren. Hij wreef zijn lorgnet eens langzaam af en keek met oogen, die vriendelijker schenen, nu zij van de verkillende glaslaag ontdaan waren, Citroen vermanend aan. Niet zoo, m'n jongen.
‘Een geboren Zionist ben je,’ riep Lewin, ‘menschen zooals jij kunnen we gebruiken. Strijders hebben we noodig, kerels, die voor niemand uit de weg gaan.’
‘Een Joodsche S.A.?’ vroeg de leeraar sarcastisch.
‘Desnoods.’
Lex trapte Tom op zijn voet en keek hem met saamgeknepen lippen aan.
‘Die oorlog hebben wij al vergokt,’ fluisterde hij. ‘Met Joden kun je niks beginnen.’
‘Het is erg, maar toch altijd nog beter dan de koosjere S.A. van Lewin.’
Tijdens de discussies had Berger een voorloopige balans opgemaakt en getracht vast te stellen, wie meeging en wie zich terug zou trekken. Vier man vielen in ieder geval af, de eerste was ongetwijfeld Lisser, die morgen reeds bij dokter Godschalk, den voorzitter van het Joodsche comité zou zitten om verslag uit te brengen. Het was zelfs niet onmogelijk, dat hij hier in opdracht verschenen was van den ij delen ambitieuzen wiskundeleeraar, die zichzelf beschouwde als den leider van het Nederlandsche Jodendom. In ieder geval kon hij van die kant op de grootst mogelijke tegenwerking rekenen. Slecht gestemd, met een gevoel van tegenzin, begon hij de vragen te beantwoorden. Hij was minder voorzichtig dan zooeven en verklaarde onomwonden, dat hij van plan was alle middelen, ook die waardoor hij in aanraking met de justitie zou kunnen komen, bij de bestrijding van hun vijanden te gebruiken. Wie zich daarvoor te fatsoenlijk achtte, wie meende dat de tijd van praten en afwachten nog altijd niet voorbij was, wie veronderstelde hier terecht te zijn gekomen in een club of vereeniging waarvan iemand die maatschappelijk aanzien begeerde lid moest zijn, was hier aan het verkeerde adres en kon zich beter zoo vlug mogelijk terugtrekken.
‘Niet gewichtig praten, maar verstandig en doelbewust handelen,’ vervolgde hij, zich ergerend aan die verwaten en zelfverzekerde gezichten. ‘Iedereen die vechten wil, die bereid is zich aan onze zaak te geven, is welkom. Alleen dit is het criterium. De Joodsche arbeider en de Joodsche souteneur behooren even goed bij ons als de aanzienlijkste en rijkste burger, omdat zij als
| |
| |
Joden op dezelfde wijze als de anderen bedreigd worden. En wat onze tactiek en onze mogelijkheden betreft, daarover zullen wij een volgende keer spreken, als wij de zekerheid hebben niet te praten voor menschen die het volkomen oneens met ons zijn of die ons niet willen begrijpen. Dit, mijne heeren, is alles wat ik voor het oogenblik te zeggen heb.’
‘Dus zooveel als de banvloek over allen, die het niet met u eens zijn?’ vroeg de professor. ‘Sta mij toe u hierop heel kort met het volgende te antwoorden: uw heele onderneming is tot mislukking gedoemd, omdat u in de eerste plaats die menschen naar u toe zult trekken, die maatschappelijk niets te verliezen hebben en wier positie door het lidmaatschap van een organisatie, waarvan ook souteneurs en inbrekers lid zijn, niet geschaad wordt; in de tweede plaats, omdat u verstoken zult blijven van het noodige geld, zonder hetwelk geen enkele actie gevoerd kan worden en tenslotte omdat uw doelstelling geen weerklank van beteekenis zal vinden bij ons nuchtere en zakelijke Joden, die ontoegankelijk zijn voor romantische phrases. En eindelijk nog een persoonlijk woord: ik waarschuw u nadrukkelijk en ernstig voor deze onderneming waarmee u niet alleen anderen, maar in de eerste plaats uzelf onherstelbare schade zult berokkenen. Doctor Berger, u neemt een ontzaglijke verantwoordelijkheid op uw schouders!’
Bij de laatste woorden was Tom driftig van zijn stoel opgesprongen en Fortuin zweeg nog maar nauwelijks, of hij had reeds, zonder er om te hebben gevraagd, het woord genomen:
‘Deze verantwoordelijkheid aanvaarden wij ten volle, professor!’ riep hij. ‘Alle daaruit voortvloeiende gevolgen, hoe ernstig ook, nemen wij liever, dan de lafheid en lakschheid der zoogenaamd voorzichtigen, dan de struisvogeltactiek der bezadigden en fatsoenlijken, die misschien pas tot andere gedachten zullen komen, als zij de loop van een nazi-revolver op hun borst voelen. Wij zijn ervan overtuigd, dat degenen, die iets te verliezen hobben, onze kant niet zullen kiezen en dat zij de arme Joden aan hun lot zullen overlaten. Ik heb in Amerika al een paar van deze nuchtere en zakelijke Joden ontmoet, die daar een goed heenkomen hebben gezocht. En misschien mag ik ook eindigen met een persoonlijk woord en u verzekeren, dat hetgeen u een romantische phrase wenscht te noemen, afschuwelijke werkelijkheid is. Niet alleen in Duitschland, maar ook hier in ons vrij en gastvrij Nederland vindt de vervolgde Jood geen voldoende bescherming meer. Het was een Nederlandsche minister die, zwichtend voor de druk uit nazi-kringen, uit Duitschland ge- | |
| |
vluchte menschen terug heeft gestuurd met de verklaring, dat hij opsluiting in een concentratiekamp niet levensgevaarlijk acht. Het is hier in dit land, dat regeering en rechterlijke macht niet in staat of bereid blijken te zijn, de Joden tegen hun vijanden te beschermen. Wij eischen dat deze schandelijke toestand een eind neemt en anders zullen wij zoo onfatsoenlijk zijn er, desnoods met hulp van souteneurs en inbrekers, een eind aan te maken.’
Toen Tom zweeg, wendde de professor zich tot Berger en vroeg of deze de opvattingen van den heer Garf deelde.
‘Volkomen.’
‘Dan,’ antwoordde Fortuin plechtig, ‘dan is mijn taak hier geëindigd. Mijne heeren...’
Hij zweeg en keek de kring rond. Vier heeren volgden zijn voorbeeld en stonden op.
‘Ik hoop,’ besloot de professor met de deurkruk in zijn hand, ‘ik hoop dat u tot andere gedachten zult komen, voordat het te laat is en u iets onherstelbaars zult hebben gedaan.’
Van Gelderen, die aanvankelijk besloten had in de schaduw van professor Fortuin te blijven, wist niet wat hij doen moest, nu de zaak deze onverwachte wending nam en de nog niet eens opgerichte vereeniging alweer ontbonden dreigde te worden. Als hij nu meeging, dan was alles afgeloopen en dan had hij ook niets meer aan den professor, die waarschijnlijk zelf niets ondernemen zou. Sloot hij zich echter bij de meerderheid aan, dan bevond hij zich in ieder geval toch nog in behoorlijk gezelschap en maakte hij een goeie kans op een bestuursplaats. Er bleven toch altijd nog een dokter en een advocaat over, om Abas, die prima tips kon geven, niet te vergeten.
‘Ik ben het wel niet in elk opzicht met de heeren eens,’ zei hij, toen de anderen vertrokken waren, ‘maar wij moeten trachten tot een vergelijk en tot eenheid te komen.’
Nu men van de oppositie bevrijd was, kwam er ontspanning en een betere stemming, schoven de achtergeblevenen dichter om de tafels en werd, nadat Berger het sein gegeven had, een krachtige aanval gedaan op de koekjes en chocolaadjes. Men was thans onder min of meer gelijkgezinden, durfde vrijer spreken en kon het formalistische vergaderingsgedoe laten varen. Ook Lex voelde zich heel wat prettiger, nu hij eindelijk aan zijn verlangen naar chocola met droge biscuit volop zou kunnen voldoen. Die afschuwelijk deftige Fortuin had de heele avond vlak bij het schaaltje met flikken gezeten.
‘Het is zoo goed als uitgesloten, dat wij het tot een massaorganisatie brengen, waarin de meerderheid van de Joden is opgenomen,’ zei Berger, een pindanootje krakend.
| |
| |
‘Wij hebben geen massa-organisatie noodig,’ meende Citroen. ‘Met tien flinke, zelfbewuste kerels doe je meer dan met een heel leger halfslachtigen.’
‘Volkomen juist,’ viel Lex hem bij, terwijl hij met toewijding een groote Drosteflik tusschen twee biscuitjes verpakte. ‘Met tien kerels doe je meer, dan met duizend lamzakken. Maar,’ vervolgde hij, na even met smaak aan zijn compositie geknabbeld te hebben, ‘zelfs een heel leger van de allerbesten is niet in staat om de Joden te redden, als de nazi's aan de macht komen.’
‘Het is juist onze taak dit te voorkomen.’
‘Zeker! Maar hoe? Zij zullen ons kraken als pinda's.’
‘Over de middelen kunnen wij het later hebben,’ zei Berger, ‘het gaat in de eerste plaats om het aanvaarden van de strijd. Dat klinkt misschien romantisch, voor menschen die rustig thee drinken en koekjes eten, maar het is helaas harde werkelijkheid. Wij zullen moeten vechten en omdat wij niet op het medelijden of meegevoel, zelfs niet op de ridderlijkheid van onze heldhaftige vijanden behoeven te rekenen, omdat wij bovendien zwak, niet georganiseerd en vrijwel weerloos zijn, zijn wij gedwongen van ieder middel gebruik te maken. Zijn wij het allen daarmee eens?’
‘Allen!’ riep Citroen. ‘Dit punt is zooeven al afgehandeld; wie het daarmee niet eens was, kon weggaan.’
De anderen knikten instemmend en zelfs van Gelderen kon het, nu hij den professor had opgegeven, tot een goedkeurend gemompel brengen. Per slot van rekening beviel deze taal hem toch beter dan al dat geklets, al hadden de kletsers dan ook meer invloed en geld. Kwajongens waren deze menschen niet en met een man als Abas, die ook niet de eerste de beste was, kon hij best in zee gaan. Werden er daden verlangd? Goed, hij zou niet achterblijven, integendeel!
‘Van mij tien mille voor de uitvoering van het eerste goede plan,’ zei hij spontaan. ‘Maar,’ voegde hij er, na even gewacht te hebben, een weinig voorzichtiger aan toe, ‘dan moet het ook een uitvoerbaar, doeltreffend plan zijn.’
‘Prachtig,’ prees Berger. ‘Daarop kunnen wij dus rekenen.’
‘Natuurlijk, mits het niet bij deze tien mille blijft. Tonnen, millioenen hebben wij noodig.’
‘In ieder geval is er een begin,’ zei Lex.
‘Eerst plannen.’
‘Die komen,’ antwoordde Citroen, ‘maar aan plannen zonder geld en zonder menschen hebben wij niets. Wij stellen dus vast, dat de eerste tien mille zijn toegezegd. Met een dergelijk bedrag is het bijvoorbeeld al mogelijk om ondermijningswerk op flinke
| |
| |
schaal in de N.S.B. te doen of de aardappeloogst in Duitschland door het importeeren van de coloradokever te vernietigen. Wij beginnen met het opbouwen van de organisatie en ik stel voor, een voorloopig bestuur uit de hier aanwezigen te kiezen.’
Toen zij een uur later uiteengingen, was de Liga tot Verdediging van de Rechten der Joden gesticht en had van Gelderen een functie als penningmeester in het voorloopig bestuur.
‘Dat kost je om te beginnen tien mille,’ zei Abas lachend, toen zij samen naar huis reden.
‘Ik heb er meer voor over,’ antwoordde de papierhandelaar royaal, ‘maar eerst een goed plan. Voorloopig zit het geld nog in mijn zak,’ voegde hij er in gedachten aan toe. ‘Vertel eens even,’ vervolgde hij, ‘acht jij het raadzaam om op het oogenblik Amerikaansche industriepapieren te koopen?’
Heinrich Stampfer's spionnage-centrale werkte perfect. Niet alleen hield de stroom van waardevolle inlichtingen aan, maar ook werden de binnenkomende mededeelingen belangrijker naarmate de politieke toestand zich meer toespitste. Behalve de hier wonende volksgenooten, leverden thans ook de Hollandsche nationaal-socialisten hun bijdrage tot Duitschland's overwinning, door het aanbrengen van landgenooten, die vijandig tegenover het Derde Rijk stonden. Met de Nederlanders had hij niets te maken, wat niet weg nam, dat hij belang stelde in het werk dezer toekomstige bewoners van Deutschlands Westgau. Alles ging prachtig, precies zooals de Führer het wenschte. Overal hadden zij thans hun menschen, in alle openbare en particuliere bedrijven en instellingen van beteekenis zaten medewerkers, die de groote dag voorbereidden en die wisten wat zij te doen hadden, als het oogenblik aangebroken was. Hoe en wanneer de groote gebeurtenis zou plaats vinden, wist Heinrich niet, en dat vroeg hij zich ook niet af. De hoofdzaak was, dat het spoedig kwam, want hij had bijna geen geduld meer, kon niet langer wachten op de herrijzenis van Duitschland, dat te lang geleden had en door een vijandige wereld onderdrukt geweest was. Het wachten was op het sein van den Führer, die haarfijn wist wat hij doen moest. Zoo was het gegaan in Oostenrijk, Tsjechoslowakije, Dantzig en Polen en zoo zou het in de rest van de wereld gebeuren. Führer beveel; wij volgen!
De wereld voor Duitschland, dacht Heinrich, terwijl hij in de informatiestaten van zijn dienstmeisjes bladerde. Jammer, dat in Februari zooveel van zijn helpsters naar de Heimat terug hadden moeten keeren. Maar bevel was bevel en hij hield toch nog voldoende medewerkers over. Wat was dat? Een brief met
| |
| |
een rood kruisje er op. Alarm, een extra aanteekening voor Jacob van Gelderen, papierhandelaar, een klantje voor de Gestapo. Die Jood stuurde zijn geld naar Amerika, maar dat deden al die kerels. Wat hem meer interesseerde was, dat die vent in verbinding stond met een Joodsche anti-Duitsche organisatie. De Führer had gelijk: overal zaten deze parasieten op Duitschland's welvaart en geluk, tot in de papierhandel toe; waar zij konden ondergroeven deze goed georganiseerde schurken het Vaderland. Geen wonder, dat zij de vorige oorlog verloren hadden en er revolutie in Duitschland uitgebroken was. Nooit meer een 1918, al las meneer Cohen uit de Beethovenstraat zijn vrienden dan ook leugenartikelen voor uit Het Volk, waarin allerlei gruwelen van de Duitschers werden verteld. Gruwelsprookjes! Tot het verrichten van nuttige arbeid werden die luilakken in Duitschland gedwongen, tot bruikbare menschen trachtte men deze nietsnutten op te voeden. Maar dat beviel den uitzuigers niet en daarom stuurde de verjoodschte pers gruwelverhalen de wereld in. Nog zoo'n Saujude, die een vluchteling, een volksverrader, onderdak verleende. We zullen hem onder dak brengen! Donnerwetter, zuchtte Heinrich, wat zou er van ons terecht gekomen zijn, als wij niet bijtijds onzen Adolf Hitler gekregen hadden? De Führer had alles veranderd en nu stonden tegenover één zoo'n knoeier van een Jood een dozijn Arische Nederlandsche kameraden, die voor Duitschland bereid waren hun leven te geven: officieren in het leger, ambtenaren, politie-inspecteurs en andere vooraanstaande mannen. Dergelijke kerels waren wel opgewassen tegen de samenzweringen der van Gelderens en de theekransjes van de Cohens. Als het nationaal-socialisme zegevierde, kon dat Jodentuig zijn testament maken. Testament? Heinrich moest om het woord lachen. Eerst plukken en dan slachten. Er uit, schoon schip. En niet alleen hier in Holland, maar overal, in alle landen van Europa, over de heele wereld. In alle landen bereidde het ondergrondsche leger de groote schoonmaak voor; in iedere Duitsche overwinning hadden de stille werkers, zooals hij, hun aandeel. Hun taak was even belangrijk als die van het leger, zij stonden op de voorposten, waren de pioniers, die de weg voor de troepen moesten effenen. Hij was een Hauptmann, neen, minstens generaal, commandant van een divisie dienstboden en huisknechten, kamermeisjes en kapsters, bierbrouwers en handelsreizigers. En al droegen zijn soldaten dan geen wapenen en uniform, voor Duitschland's glorie en macht waren zij van niet minder beteekenis dan de SS-troepen, die straks in de zegetocht door de wereld voorop zouden gaan.
| |
| |
Deutschland über alles! Gretel en Liesbet, Hans en Wilhelm, het groote vaderland vertrouwt op u. Sieg heil!
Stampfer stond op, richtte zijn blik op het gekleurde portret van den Führer, dat naast de schoorsteen hing en bracht de Duitsche groet.
Achter Hitler's borst, aan de andere kant van de muur, zaten Ies Gompertz en Dolf Degen, gebogen over het boek, dat Dolf van Peter Verheul geleend had. Het stond vol foto's, namen en levensbeschrijvingen van vrouwen en mannen, die in de concentratiekampen opgesloten of doodgemarteld waren.
Carl von Ossietsky, las Dolf, bekend pacifist, Erich Muhsam...
Uit een bleek lijdersgelaat keken hem een paar groote smartvolle oogen aan.
Lijsten met tientallen, honderden namen van Joden en niet-Joden, van socialisten en communisten, Katholieken en Protestanten, van vrijmetselaars en democraten, van geleerden en kunstenaars, van menschen, die zich niet gebukt hadden voor tyrannie en geweld, die het hadden durven bestaan er inzichten en meeningen op na te houden, afwijkend van die van den Führer aller Germanen, maar ook onschuldigen, onwetenden, die door de raderen van Hitler's menschenmolen gegrepen en verpletterd waren. Namen van weerloozen, slachtoffers van machtsdronken, sadistische Hitlerjongens.
‘Allemaal dood?’ vroeg Gompertz zacht.
Dolf knikte.
Op een baar lag een verminkt lijk met verbrijzelde schedel, het lichaam bedekt met wonden en vlekken van geronnen bloed.
‘Hoogleeraar in de biologie aan de Berlijnsche universiteit,’ las Dolf.
‘Gennèbiesj,’ fluisterde de boekhandelaar. ‘Doe maar weg die verrottigheid, dat kan een mensch niet aankijken. Menschen zooals jij en ik, een ouwe man. Weet ie veel! Begrijp jij het, Dolf?’
‘Ik niet.’
‘Ik ook niet, dat begrijpen de ergsten in Leeuwarden nog niet eens.’
Gompertz zuchtte.
‘Als dat rotkind van hiernaast weer om postzegels komt, kan ie naar de hel loopen. Voor brieven aan bloedzuigers en beulen verkoop ik geen postzegels. Hoe bestaat het?’
Dolf sloeg het boek dicht en bracht het naar zijn zolderkamer. Vanavond, als Peter thuis was, zou hij het hem terug geven. Terwijl hij de trap op liep, vroeg hij zich af hoe het kwam, dat het in de eerste plaats altijd weer de Joden waren, die vervolgd werden. Zij vormden maar een klein deel van de Duitsche bevolking en
| |
| |
toch waren zeker meer dan de helft van de slachtoffers, die in dat boek stonden, Joden. Waren zij anders dan andere menschen? Hij had het nooit opgemerkt. Maar misschien kon hij dat niet zien, omdat hij zelf Joodsch bloed had.
's Avonds vroeg hij het Peter, die van deze dingen meer wist dan hij. ‘Onzin,’ antwoordde Peter, ‘Joden zijn niet anders dan wij, het zijn menschen met goede en slechte eigenschappen, precies zoo goed en gemeen als de rest. Nazi-propaganda, boerenbedrog, zonde om er tijd aan te verknoeien. Als wij een betere wereld willen maken, moeten wij er mee beginnen allen menschen gelijke rechten te geven en er voor zorgen, dat de een niet meer den baas over den ander kan spelen. Dat wil niet zeggen, dat alle menschen gelijk zouden zijn, maar wel dat iedereen, onverschillig of hij minister of putjesschepper, neger, Jood of Eskimo is, dezelfde rechten op het bestaan heeft. Al die indeelingen in goed en slecht, meerderwaardig of minderwaardig, zijn bedenksels van menschen, die verdeeldheid willen zaaien om den baas te kunnen spelen. Ik heb je vroeger al eens gezegd, dat ik niet anti-Duitsch ben; misschien snap je dat nu beter. Anti-Duitsch te zijn, omdat de nazi's daar nu de lakens uitdeelen, is even bekrompen en gevaarlijk als antisemiet te zijn, omdat de Joden er een andere godsdienst op na houden of omdat er rijke Joden zijn die, zooals andere kapitalisten, ten koste van anderen leven. Het zal nog wel lang duren, Dolf, voordat de menschen dit begrepen hebben, maar zoolang dit nog niet gebeurd is, blijven wij in de drek zitten.’
|
|