| |
| |
| |
[VII]
Bijna onhoorbaar valt de zware deur in het slot; de laatste patiënt is heengegaan. Dokter Jacques Berger duwt zijn stalen stoel naar achteren en strekt, een zucht van ontspanning slakend, zijn armen boven zijn schrijfbureau. Als hij nu niet geroepen wordt, heeft hij de rest van de avond voor zichzelf. Zijn blik dwaalt door de ruime lichte kamer, van de glimmende porseleinen waschbak naar de chroomnikkelen sterilisatietrommel, in welker spiegelende oppervlakte de plafondlamp als een ster schittert, van het microscoop, waarin nog een preparaatglaasje steekt, naar de vitrine met instrumenten, de metalen helm van de hoogtezon, het schakelbordje van het diathermie-apparaat en het kleine kastje met de glazen deur, waarachter bruine fleschjes als soldaatjes in het gelid staan. Zijn zaakje is keurig in orde en menige collega, die het maar voor het bestellen heeft, kan hieraan een voorbeeld nemen. Lang genoeg, jaren heeft het geduurd, voordat de schuld waarmee hij begon, was afbetaald en hij deze inrichting zijn eigendom kon noemen. Hoe lang zal hij er nog gebruik van kunnen maken?
Jacques Berger sluit zijn notitieboekje, steekt het in zijn zak en zucht. De bruine soldaatjes in het kastje houden zijn blik gevangen. Begint het langzamerhand niet op een obsessie te gelijken? Altijd maar weer dat fleschje met Hydrocyaan. Een paar korrels zijn voldoende om een eind te maken aan alle zorgen, sneller dan de bliksem doodt het. God weet hoe gauw het oogenblik kan komen, dat hij dit vergif zal moeten innemen, dat hij een eind zal moeten maken aan zijn leven, om aan een erger lot te ontkomen. Drijft hij een luguber spelletje met deze gedachte of meent hij het werkelijk? Hij heeft geen karakter om zelfmoord te plegen, hij is een taaie vechter, die nooit van capituleeren heeft geweten, maar er waren krachten, waartegen iedere strijd tot mislukking gedoemd was, omstandigheden waartegen ook de sterkste niets kon uitrichten.
Berger staat op en kijkt, met zijn handen op de hoek van zijn bureau steunend, in de spiegel. Onder het krachtige licht van de plafondlamp zijn de fijne, van de ooghoeken uitstralende rimpeltjes goed zichtbaar, de jukbeenderen steken uit, zijn kin is spitser geworden. De laatste jaren zijn niet aan hem voorbij
| |
| |
gegaan zonder sporen te hebben achtergelaten. Wie had zooiets ook kunnen denken: hier in Nederland, in zijn vertrouwd Amsterdam, kans op Jodenvervolging en pogroms. Het is even ontzettend als onbegrijpelijk. Het volk hier wenscht zooiets niet en het schijnt immuun te zijn voor de invloed van een handvol antisemieten en niet bereid het voorbeeld van de Duitsche buren na te volgen. Desondanks blijft gevaar voor infectie bestaan en kan de ziekte naar hier overslaan, als de voorwaarden daarvoor gunstiger worden.
Zijn blik valt op het avondblad, hij leest de kop van een oorlogsbericht en ziet een foto van tanks. Nederland bezit dergelijke moderne gevechtswagens niet, maar in Duitschland moeten er duizenden gemaakt zijn. Een wrang glimlachje komt om zijn mond, als hij denkt aan de bordpapieren en triplex tooneeltanks, welke men hier onlangs bij de manoeuvres gebruikt heeft. Toch, ondanks zijn vrees voor de toekomst, doet het zijn pacifistisch en democratisch hart goed, dat men er hier dergelijke moordmachines niet op na houdt. Maar wat begin je straks, als het beest is losgebroken, zonder behoorlijke wapenen? Nederland heeft in langer dan honderd jaar geen oorlog gevoerd, geen mensch hier gelooft dat onze gemoedelijke en slecht gedisciplineerde soldaten, al dragen zij nu uniform, geweer en sabel, nog eens echt ten oorlog zullen trekken. Dit land is te vredig voor kanongebulder, de huizen hier zijn te vriendelijk, de steden te bescheiden, te onschuldig bijna, om door granaten getroffen, de velden te vruchtbaar en 't gras te malsch, om door bommen verschroeid te worden. Oorlog, belegeringen, zeeslagen en heldendaden, het is alles geschiedenis, behoort tot een grijs verleden, dat niet terugkeert. Zonder er al te veel ophef van te maken, koesteren wij dit verleden, herinneren ons met een tikje dankbaarheid en misschien ook met een beetje trots, deze doode, die nimmer meer herleven zal. Onze oorlogen zijn opgeborgen in de musea, met alles wat er bij behoorde, zooals veroverde kanonnen, aan flarden geschoten vlaggen en portretten van veldheeren en admiraals. Op school leeren de kinderen een paar jaartallen en in hun geschiedenisboeken vinden zij een paar plaatjes, waarbij de onderwijzers verhalen doen van wapenfeiten, die even diep in het verleden verborgen liggen als de eerste scheppingsdag of de bouw van de toren van Babel. Maar nu is het leger gemobiliseerd en staan soldaten in de duinen en aan de grenzen op wacht. Toch gelooft men algemeen niet dat wij in oorlog zullen komen, evenmin als in negentien-veertien. Nederland zoekt de oorlog niet, het wil geen veroveringen maken en het hunkert niet naar overwin- | |
| |
ningen. Het heeft voldoende aan zijn koloniën, die zijn welvaart verzekeren; zijn schepen bevaren alle zeeën, zijn luchtnet omspant de aarde. Wij zijn een volk van bouwers, wij maken bruggen, sluizen en dijken, wij leggen polders droog en dit werk levert meer op en komt beter met onze aard overeen, dan het oorlogsbedrijf. Waarom zouden wij, die alleen belang bij de vrede hebben, oorlog voeren? Maar het hangt niet alleen van onze wil en onze belangen af, of wij er buiten zullen blijven, evenmin als alleen de mentaliteit van ons volk voldoende waarborgen biedt tegen het gevaar van het nationaal-socialisme.
Crisis en werkloosheid hebben ook hier ellende en ontevredenheid gebracht en terwijl er duizenden op het randje van gebrek leven, worden iedere dag opnieuw weer groote hoeveelheden voedsel vernietigd. Deze roekeloosheid, dit wanbeheer, moet zich vroeg of laat wreken. In het parlement praten en praten de volksvertegenwoordigers en onderwijl wordt de nood van degenen wier belangen zij zouden behartigen, steeds grooter. De nieuwe candidaten naar de macht, die zich met een veelbelovend woord socialisten noemen, vangen de heerschende ontevredenheid op, weten haar te stimuleeren en te organiseeren en mobiliseeren een leger van teleurgestelden, ambitieuzen en verbitterden, die straks de stormaanval op de slecht verdedigde regeeringsvesting zullen moeten doen. Dan breekt een zwarte tijd aan voor al de Joden, dan zal het blinde gepeupel zijn wraakgevoelens op onschuldigen trachten te koelen, dan krijgt ook Nederland zijn concentratiekampen en Jodenwetten, dan wordt het bruine fleschje zijn laatste toevlucht.
Werktuiglijk vouwt hij zijn krant open en gaat weer zitten. Deze paar minuten van stilte en rust heeft hij weer slecht besteed, zooals gewoonlijk. Het is weer op tobben en piekeren uitgedraaid en hij zou beter gedaan hebben naar boven te gaan, waar Rebecca met de thee wacht. Vroeger was hij verstandiger, moest hij dadelijk naar boven, als hij met zijn werk klaar was, verlangde hij naar zijn kinderen, naar de gezelligheid van de huiskamer. In de laatste tijd is dit anders geworden, hindert hem het gepraat van zijn familieleden en ergert hij zich aan Rebecca's onnoozele opmerkingen, die blind schijnt te zijn voor het naderend gevaar en zijn zorgen niet kan begrijpen. Dat de kinderen niet weten wat hun te wachten staat, als de nazi-benden hier de baas zouden worden, is even vanzelfsprekend als geruststellend. Laat ze maar spelen en toekomstplannen maken. Toekomst!
De huisbel rinkelt en maakt een eind aan zijn gemijmer. Nog een patiënt? Het is al laat. Hij maakt zelf de deur open en dan
| |
| |
ziet hij, blij verrast, Tom Garf's lachend gezicht in het rosse licht van de ganglantaarn.
‘Heb ik hem vlug genoeg hierheen gebracht?’ vraagt Truus.
‘Uitstekend, een overrompeling van de beste soort,’ zegt hij, zijn vriend hartelijk op de schouder kloppend. ‘Ik dacht, dat je nog ergens voor de Engelsche kust zou zitten. In de krant las ik, dat je boot was vastgehouden.’
Tom moest eerst mee naar boven, Rebecca en de kinderen begroeten en van zijn reizen in het groote Amerika vertellen. Herman wil alles van de cow-boys weten, maar Esther heeft meer belangstelling voor Hollywood en de film.
‘Zijn er ook Joodsche cow-boys, Tom?’ vraagt de jongen.
‘Hoe komt zoo'n jongen er bij!’ lacht Rebecca.
‘Ik weet het niet, Herman. Maar waarom vraag je dat?’
‘Er gaan zooveel Joden naar Amerika. Als wij gaan wil ik ook cow-boy worden.’
‘Ik zou veel liever bij de film gaan,’ vindt Ester.
Later, toen zij weer samen in de spreekkamer zaten, bracht Berger de vraag van zijn jongen ter sprake.
‘Er ontgaat kinderen minder dan wij denken. Gelukkig, dat zij de ernst van de toestand nog niet inzien of misschien vergissen wij ons ook daarin.’
‘Ben je niet wat erg somber, Jacques?’
‘Misschien, maar daarvoor heb ik volop aanleiding. Het is er hier gedurende je afwezigheid niet beter op geworden. De nazi's worden bij de dag brutaler, zij treden meer Duitsch op. In de Beethovenstraat hebben ze de ruiten van een café, waarin Joden zaten, ingeslagen, in de Rijnstraat is een ijssalon van een Joodschen eigenaar vernield. Het ergste van alles is, dat er tegen dat schoelje zoo weinig gedaan wordt.’
‘Men durft niet.’
‘Het is de vraag, of het alleen een gebrek aan durf is. Ook hier schijnt een machtige vijfde kolonne te bestaan.’
‘Onze regeering voert een kortzichtige en angstige neutraliteits-politiek. Men schijnt in Den Haag niet te willen inzien, dat Hitler ons land binnenvalt en bezet, zoodra hij dit noodig acht, onverschillig of wij ons pro of anti Duitsch gedragen,’ antwoordde Tom. ‘Men was zelfs te voorzichtig om een militair verdrag met België aan te gaan. Limburg en België vormen de toegangswegen tot Frankrijk, de eenige route om achter de sterke Maginot-linie te komen en deze weg zullen de Duitsche legers dus wel kiezen. Die zware jongens in Berlijn lachen zich alleen maar dood om dat brave kwispelstaarten in Den Haag.’
| |
| |
‘En dan nog de ondergrondsche actie, die hier gevoerd wordt,’ vervolgde Berger. ‘Er is hier pas een opzienbarende smokkelaffaire van uniformen ontdekt. Nederlanders trachtten uniformen van onze soldaten en de rijkspolitie naar Duitschland te smokkelen en toen de heeren betrapt werden, wisten zij alleen maar te antwoorden, dat de pakjes voor een operette-uitvoering in het Rijnland bestemd waren. Bij die smokkelaars was ook nog iemand, dien ik als schooljongen gekend heb, een klungelachtige jongen met een minder dan middelmatig verstand, voor zoover ik mij herinneren kan.’
‘De minder dan middelmatigen krijgen hun groote kans onder het nazi-regiem, dat onderworpenheid en blinde gehoorzaamheid aan een middelmatigen leider verlangt.’
‘Ja, de dictatuur van de horde. Het geval met die uniformensmokkel staat overigens helaas niet alleen. Een hooge ambtenaar bij een van de departementen is pas gearresteerd, verdacht van het copieeren van voor de landsverdediging waardevolle documenten. Er schijnt hier een spionnage-centrale te bestaan, waarvan de leider bekend is, maar uit angst wordt er tegen den kerel niet opgetreden.’
‘Wij zijn een gastvrij volk.’
‘Het is niet om te lachen, Tom, de toestand is hoogst ernstig. Er loopen hier gekken rond, die openlijk verkondigen, dat wij bij Duitschland moeten worden ingelijfd. Dat zijn nog de minst gevaarlijken, omdat zij voor hun bedoelingen uitkomen. De draaitol Mussert, die de meeste volgelingen heeft, levert meer gevaar op dan deze openhartige idioten. Wat moeten we doen, tegen deze lawine van gevaren?’
‘Wat kunnen we doen!’
‘Niet veel, maar toch moet er iets gebeuren.’
Tom gaf geen antwoord en keek naar zijn vriend, die, verzonken in eigen gedachten, een percussiehamer op het glazen blad van zijn schrijftafel liet draaien. Jacques was in korte tijd sterk veranderd, om de mond waren scherpe trekken gekomen, zijn gelaat had een uitdrukking van zwaarmoedigheid gekregen. Beangstigend snel, dit verval van een veerkrachtig en energiek mensch, van een kerel, die zich door een moeilijk leven heengeslagen en veel tegenspoed overwonnen had. Maar zag hij de toekomst niet al te donker, bukte hij zich niet voor slagen, die misschien nooit zouden komen?’
‘Kijk eens, Jacques,’ hernam hij, ‘ik geloof, dat je de ernst van de toestand niet gemakkelijk kunt overschatten, maar wij moeten er voor oppassen het slachtoffer van onze vrees voor de
| |
| |
toekomst te worden. Wij kunnen onze vijanden geen grootere dienst bewijzen, dan onszelf vooraf machteloos te maken.’
Dokter Berger glimlachte droefgeestig.
‘Je vergist je, als je denkt, dat ik mij vooraf al gewonnen heb gegeven, maar ik kan mij niet bevrijden van dat ellendige gevoel van onmacht, omdat ik zie hoe weerloos wij zijn. Als ik zeg dat er iets gebeuren moet, dan voel ik tegelijk dat ik iets onmogelijks verlang en dat ik schimmen najaag. Maar ik kan niet anders. Als wij dan toch onder moeten gaan, laten wij dan tenminste ons leven zoo duur mogelijk verkoopen, ervoor zorgen, dat wij niet levend in handen van deze bandieten vallen en hen laten betalen voor hetgeen zij ons afnemen.’
Tom zweeg, wist niet wat hij op deze wanhoopskreet antwoorden moest. Hij mocht zich niet te zeer laten beïnvloeden door het pessimisme van zijn vriend, moest nuchter blijven en de werkelijkheid niet uit het oog verliezen. Maar welke waarden waren reëel, wat was nu eigenlijk die werkelijkheid, waaraan hij zich vasthouden wilde? Er was maar één zekerheid: dat de menschheid zich bevond voor het zwarte gat eener toekomst, dat zij onvoorwaardelijk en blind moest binnengaan. Wat hij werkelijkheid noemde was het oogenblik van nu, dat zijn toekomst niet kende, dat was de bedrieglijke schijn van het heden, het mechanisch door eigen zwaarte voortrollen van een samenleving, die in de afgrond van de nabije toekomst te pletter kon vallen. Er waren geen betrouwbare waarden meer, zoodra de laatste basis van recht onder deze wankelende wereld werd weggeslagen, en het individu, dat zich in zijn zwakheid en hulpeloosheid slechts staande vermag te houden als zijn levensrechten worden geëerbiedigd, vogelvrij werd verklaard. Wat had het in een wereld, die de rechten van den mensch niet meer erkende, te beteekenen, dat een man tot wanhoop werd gedreven, die behoorlijk zijn taak volbracht, nuttig werk deed en de samenleving alleen maar voordeel had gebracht? Als het recht verloren ging, had het leven grondslag en doel verloren, dan werd de mensch een opgejaagd dier, een hulpeloos armzalig schepsel, een weerlooze prooi der machten die hem vernietigen wilden, dan verloor alles zijn waarde, dan had bijvoorbeeld de vernuftige telefoon die daar stond en door middel waarvan men met alle punten van de aarde verbonden kon worden, geen zin meer, dan werd dit vertrek met instrumenten die dienen moesten om den mensch in leven te houden, een gruwelkamer, dan werd de tram die buiten huilend over de gladde rails voortrolde, een onding, dan werd alles zinledig, dwaas, overbodig.
| |
| |
‘Jacques,’ zei hij eindelijk, ‘het is onbegrijpelijk hoe zorgeloos en onverschillig de menschen zijn, als het om hun hoogste belangen gaat. Hun geld en goed, daarvoor willen ze vechten totdat zij er bij neervallen, maar als het om hun vrijheid, zelfs om hun leven gaat, zijn ze niet inbeweging te brengen. Ik weet dat dit dikwijls voortkomt uit gebrek aan inzicht, omdat een tekort aan voorstellingsvermogen of vrees voor de waarheid het hun onmogelijk maakt de gevaren te zien waardoor zij bedreigd worden. Maar dit maakt hun houding niet minder verderfelijk.’
‘Wil je daarmee zeggen, dat zij waarschijnlijk niet ertoe te bewegen zullen zijn iets voor zichzelf te doen?’
‘Ja, ik ben er bang voor, dat je alleen zult blijven staan, dat je onder de Joden maar bitter weinigen zult vinden, die willen vechten en nog wel voor een verloren zaak. Al je pogingen om iets te ondernemen - nog daargelaten of je iets zult kunnen doen - zullen schipbreuk lijden op de angst, het gebrek aan inzicht en de onwil van hen, die je moeten helpen. Inplaats van zich te verweren, zullen de menschen, altijd en altijd opnieuw, het kwaad dat hun kleiner schijnt blijven aanvaarden, totdat zij volkomen verloren zijn en verzet zelfs niet meer mogelijk is. Ik verwacht, dat je alleen zult blijven staan of dat je, in het gunstigste geval, een zoo klein aantal medestanders zult winnen, dat je toch niets zult kunnen ondernemen.’
‘Ik weet het. Niettemin moet ik iets doen; dat werkeloos afwachten is om gek te worden. En jij?’
‘Ik heb geen voorstelling van hetgeen wij misschien zouden kunnen doen, maar je kunt natuurlijk op mij rekenen.’
Voor de eerste maal gedurende het gesprek, verdwenen zijn zorgvolle trekken en glimlachte Berger. Zoo scheen hij weer de oude Jacques, de man die geen moeilijkheden telde en die opgewassen was tegen de zwaarste taak.
‘Je bent eigenlijk een groote gek, om in deze tijd terug te komen,’ zei hij. ‘Maar ik dank de hemel dat er zulke gekken zijn en dat je nu hier bent.’
Toen het geschikte oogenblik gekomen was, had Frits Beumer niet lang meer gewacht met de uitvoering van zijn plannetje, dat hij, samen met Leo, al een paar maanden geleden had uitgebroed. Bliksems nog aan toe, hij was nu een en twintig, een volwassen kerel, en nu zou hij wel eens even toonen, dat hij onafhankelijk was en zich niet langer liet ringelooren. De ouwe lui moesten nu eindelijk maar eens begrijpen dat hij niet meer gediend was van het geschoolmeester van Heeroom, dat hij al
| |
| |
dat gezwets aan zijn laars lapte en er maling aan had, dat de poortdeuren van de hel al op een kier voor hem stonden. Hij ging zijn eigen weg, het pad van den Weerman, hij stapte vastberaden door het leven, in laarzen met hooge schachten en zwaar zoolbeslag, dat moedig en uitdagend op de straatsteenen klakte, hij marcheerde een nieuwe, een betere toekomst tegemoet. Alles wat hun opmarsch naar de Nieuwe Orde in de weg kwam, zouden zij opzij gooien of vernietigen en ook zijn familieleden, zijn vader en moeder, zou hij aan de kant moeten zetten, als zij hem verhinderen wilden een soldaat van den Leider te zijn. Je vader heeft je gemaakt en je moeder heeft je gebaard, zei hopman Gerritsen, maar daarin steekt niets verdienstelijks, want honden en katten werpen ook jongen. Maar de Leider zal je bevrijden uit de beroerde maatschappij, waar je zoo maar door je ouders bent ingeschopt, hij zal je een betere samenleving geven, zonder werkloosheid, waar men den arbeider respecteert, waarin je deel zult hebben aan de volksche welvaart en waar geen parasieten den baas meer over je zullen spelen. Democratische praatjes zijn het, Joodsche leugens, dat alle menschen gelijk zouden zijn en dat je het leven van iedereen maar zoudt moeten ontzien. Wie niet voor ons is, is tegen ons. Eén meening is er maar: die van den Leider. Weerlooze tegenstanders bestaan niet, wie je tegenwerkt is je vijand en moet neergeslagen worden. Eerbied, gehoorzaamheid ben je verschuldigd aan den Leider, aan de volksche staat, respect heb je alleen voor het bloed dat van jouw bloed is, trouw moet je zijn aan het Germaansche ras, waartoe jij het geluk en het voorrecht hebt te behooren. Recht is, wat goed is voor het bloed van jouw bloed, voor het ras waaruit je bent voortgekomen, voor de staat waarvan je onderdaan bent, voor de bodem waarop je bent geboren. Recht voor anderen bestaat niet, medelijden is alleen maar een middel om ons innerlijk te verzwakken en ons daarna neer te slaan. Grijp dus voordat je gegrepen wordt, sla voordat men jou slaat. Eén volk, één land, één Leider. Hou zee!
Zijn kameraden - nu pas wist hij wat echte kameraden waren - hadden ervoor gezorgd, dat hij het geld kreeg om zich een uniform aan te schaffen. Een rijke graanhandelaar, geen plutocraat maar een volksgenoot, die er goed bij zat, had hem op aanbeveling van zijn kameraden een voorschot verstrekt. Zonder praatjes, zelfs zonder dat hij zoo'n democratische schuldbekentenis had behoeven te onderteekenen, had hij hem een pakje splinternieuwe briefjes van tien gulden gegeven. Wij hebben elkaar noodig, had de kameraad graanhandelaar gezegd, werkgever en werknemer moeten elkaar de hand reiken en vrede
| |
| |
sluiten, tot heil van hun volk. Nog nooit in zijn leven had hij zoo'n fijnen kerel, zoo'n echt eenvoudigen kapitalist ontmoet. Hij had zelfs nog een lekkere sigaret toe gekregen. Zoo hoort het, had hopman Gerritsen gezegd, dat is socialisme van de daad. Toen was het onvergetelijke oogenblik gekomen, dat hij met Leo naar een kameraad kleermaker op de Overtoom was gestapt, om zich een uniform te laten aanmeten. Die kleermaker was pas een vent, had zoo maar de portretten van den Leider en Adolf Hitler in zijn zaak hangen, trok zich geen spat aan van terreur en broodroof en kwam rondweg voor zijn overtuiging uit. Je hebt genoeg kleermakers, die van twee wallen willen eten, die uniformen en costuums voor de kameraden maken en die tegelijk aan tegenstanders leveren, had de kleermaker gezegd. Maar bij hem moest je met zooiets niet aankomen, hij vocht met open vizier en was al tevreden, als de kameraden hem niet vergaten. De broek goed wijd, dat maakte forscher en de tuniek flink getailleerd, daar hielden de meisjes van. Zijn coupe was beroemd, zelfs hooge functionarissen uit Gelderland kwamen bij hem om een uniform. Of de kameraden zijn prachtige nieuwe hemden al gezien hadden. Ja, dat was ander spul dan die rommel van kameraad X, die altijd met zooveel poeha in V. en V. adverteerde, hij wilde geen namen noemen, niemand opzettelijk zwart maken, maar die vent kocht de zwarte stof voor zijn hemden bij Joden. Hoe bestaat het? vroeg Leo. Zooiets was een klap in het gezicht van de beweging.
Daarna ging de reis naar een schoenhandelaar, ook al een kameraad. Hier werden zij in de huiskamer gelaten en kregen zij een borreltje. Fijne Hollandsche jenever, rechtstreeks van een kameraad jeneverstoker uit Schiedam. Of er ook kameraadschap was! Och, die laarzen. Frits had er niet genoeg van kunnen krijgen. Ze zaten prachtig, deden een tikje pijn aan de teenen, maar pasten voor de rest alsof ze voor hem gemaakt waren. Hij aaide de strakke glanzende schachten, die onder zijn beroerde burgermansbroek stonden als gepolijste pilaren van zwart marmer onder het stroodak van een krot. Hij ging wijdbeens op een stoel zitten met zijn hakken op de grond, dacht aan de plaat De Kurassiers van Frederik den Groote en nam het besluit dat hij zou gaan leeren paardrijden. De laarzen zou hij nu meteen maar aanhouden, dan wenden ze vast een beetje. Op straat had hij pas goed gevoeld hoe geweldig je, ondanks dat branderige gevoel, in die dingen liep, zag hij in de winkelruiten, dat de laarzen hem een stuk grooter en flinker maakten. Met die dingen aan je beenen kreeg je de smaak van het marcheeren pas goed te pakken. Ik zal ze thuis nu maar eens
| |
| |
meteen vertellen, hoe het ermee staat, had hij gezegd. Niet doen, had Leo geantwoord, wachten totdat je een en twintig bent en je uniform klaar is.
Een dag of tien later was het zoo ver, kon hij, precies op zijn verjaardag, zijn zwart pak in ontvangst nemen. De kameraad kleermaker had niet te veel beloofd: het pak zat in één woord keurig. Prachtig contrasteerden de oranje distinctieven - symbool van de trouw der Beweging aan het Huis van Oranje - op het zwarte laken. Daar stond de nieuwe Frits, een kerel uit één stuk, een zwarte soldaat. De breede lederen riem lag om schouder en lendenen als een harnas, de pet met de breede klep overschaduwde dreigend de kloeke, ernstige oogen. Op vorming leerde hij, dat de Beweging een ander mensch van je maakt en nu zag hij, dat het waar was. Alsof hij ijzer in rug en beenen gekregen had, alsof zijn handen hard en zwaar geworden waren als Germaansche knotsen, waarmee hij de smoelen van vijanden bebeuken moest. Vergeet vooral niet, dat je nog maar een snotneus bent, die van zijn ouders afhankelijk is. Zoo, denkt u dat, meneer, maar wie en wat bent u eigenlijk? Hier staat een kerel voor je, een soldaat van het zwarte leger, een man die alles zal geven voor volk en vaderland, een veroveraar, een wreker. IJzeren discipline, gehoorzamen en gehoorzaamd worden, weg met femelende oude menschen en huichelende pastoors, sla ze tegen de wereld, die Joden en demoliberalen en marcheer, zet je pooten op de grond die van jou is en marcheer, voor Leider, volk en vaderland. Jammer, dat hij nu geen wapens dragen mocht, maar dat kwam ook nog wel.
‘Ik feliciteer je,’ zei Leo. Het was een driedubbele gelukwensch, omdat hij vandaag een en twintig was, zijn uniform gekregen had en omdat de Leider vanavond voor een groote openbare vergadering zou spreken.
En toen kwam het groote experiment, ging de nieuwe soldaat zich moedig en vastberaden onderwerpen aan de vuurdoop. Aan moed ontbrak het hem niet, maar met zijn vastberadenheid was het nog niet heelemaal in de haak. Niks te beteekenen, zeiden de kameraden, je moet door de zure appel heen bijten en ze er thuis maar meteen aan wennen. Maar die kompanen hadden gemakkelijk praten, die waren zoo gelukkig ouders te hebben, die voor het nationaal socialisme voelden of wien het niet schelen kon wat hun zoons deden. Moest je net zijn vader hebben! Kinderachtig voor zoo'n kleinigheid, vonden de makkers. Als de Leider hun bevel gaf hun vaders en moeders tegen de muur te zetten, omdat zij vijanden van de Beweging waren, zouden zij het ook moeten doen. Toen Frits met zijn regenjas over zijn uniform de trap op
| |
| |
ging, herhaalde hij het nog eens duidelijk, om het vooral niet te vergeten: vaderland en Leider nummer een. Hij had den Leider nog nooit anders dan op een plaatje gezien, waarop hij, boven een riem die schuin over zijn borst liep, precies zooals de zijne, nogal kwaad en ernstig keek. Een man met wien niet te spotten viel. 's Jonge neen; maar met vader ook niet. Vaderland en Leider nummer een. Voor alle zekerheid bleef hij toch maar even op het portaaltje staan, voordat hij de deur opende. Jas open of jas dicht? vroeg hij zich af. Met zijn jas open, zoodat de uniform dadelijk opviel, was hij er meteen doorheen, zat hij er op slag middenin. Het strijden met open vizier was ook eerlijker, moediger; dat andere was goed voor de Joden. Vaderland en Leider nummer een. Jas dicht was misschien toch beter. Hij stond te beven als een verkleumd schoothondje en het angstzweet brak hem uit. Was dat een houding voor een kompaan in uniform? Vaderland en vader en de Leider was nummer een. Je tanden op elkaar, kruk in je hand, denk dat het een mitrailleur is, dat je op den vijand schieten, dat je je eigen vader tegen de muur zetten moet. Daar ging het dan. De deur draaide bespottelijk gemakkelijk, verdween naar binnen alsof het een blaadje papier was. In het gangetje bewoog niets, een naargeestige huiskamerrust, een democratische begrafenisstilte. In drie groote stappen was hij over het loopertje heen en een vierde stap bracht hem tegenover zijn vader, die zijn bril afzette en opmerkte, dat hij laat was. Moeder had nog wel een appelkoek voor zijn verjaardag gebakken. Ellendig, dat die appelkoek er nu juist tusschen moest komen. Maar medelijden maakt week en vaderland en Leider...
Wat hij daar aan zijn beenen had!
De ouwe zette zijn bril weer op en boog zich een beetje voorover.
‘Kaplaarzen?!’
‘Ja, kijk maar eens!’
Hij trok zijn regenjas open, zoo wild, dat de onderste knoop eraf vloog.
Moeder kwam binnen met een lachend gezicht, dat even zielig als pesterig was en zette haar verdomde appeltaart op tafel.
‘Trek dat onmiddellijk uit en doe fatsoenlijke kleeren aan!’
Het signaal tot de aanval was gegeven, nu ging het erom kalm te blijven, te toonen dat hij de meerdere van dien eigenwijzen ouden gek was. Behandel ze als kinderen of als dieren, die gedresseerd moeten worden. De juiste tactiek van de aanval was niet om er als een wilde op los te stormen, maar voetje voor voetje op te rukken, steeds dekking te zoeken en het gewonnen terrein te behouden.
| |
| |
‘Luister nu eens even, vader.’
Nu stond de ouwe langzaam op, heel bedaard, zooals 's avonds, als hij ging slapen. Maar zijn gezicht was purperrood, de adertjes op zijn slapen stonden bol tegen het lichte vensterraam en zijn handen trilden.
‘Trek dat uit!’
Moeder kwam tusschen hen in staan, trachtte hem zachtjes de kamer uit te duwen.
‘Toe nou,’ smeekte zij met een gesmoorde stem, die niet uit haar keel scheen te komen.
Neen, hij bleef, het gewonnen terrein werd niet meer prijs gegeven. Vader wilde ook niet dat hij ging. Eerst die vieze rommel uittrekken.
Vieze rommel? Je Roomsche poppenkast is een vieze rommel. Hij dacht het, maar hij zei niets en hield zich kalm, ofschoon de spieren in zijn gepantserde beenen waren samengetrokken en hij zijn machtige voeten bijna niet meer beheerschen kon. Duidelijk en scherper dan zooeven, zag hij de gezwollen aderen op vaders slapen en hij wist wat dit beteekende, dat opwinding een beroerte zou kunnen veroorzaken. Maar de tijd was voorbij dat hij zich bang en tam liet maken om vaders gezondheid te sparen. Deze comedie had hij nu wel door. Als de ouwe zich een beroerte op zijn lijf wilde halen, dan moest hij dat zelf maar weten. Vieze rommel; beleediging van zijn uniform en overtuiging, een uitdaging aan het roemrijk verleden van volk en vaderland. Hij kende wel andere vieze rommel: die heele knoeibende van de kerk, de zwendel met hel en hemel en met Jezus, den verlosser. Even ging zijn blik naar het beeld van het Heilig Hart, toen naar zijn vader, naar zijn moeder en weer terug. Nog altijd zweeg hij. Jezus was ook een Leider geweest; waarom was zijn Leider, Anton Mussert, minder, waarom mocht die gehoond en uitgescholden worden? Je eigen rotzooi, je biecht en aflaat, het geheul van de kerk met plutocraten. Maar nog altijd zei hij niets, weerhield oude, bijna vergeten vrees hem ervan te ver te gaan. Dat dan niet, maar die Jodenbende dan, was dat misschien geen rotzooi? Met dit argument wist hij zich sterk, hiertegen kon vader, die toch in zijn hart ook geen Jodenvriend was, niets inbrengen.
‘Vader, luister nu eens,’ probeerde hij nogmaals. ‘Ik ben nu een en twintig en verstandig genoeg om mijn eigen weg in de politiek te gaan. Ik wil geen ruzie. Neen moeder, laat mij maar gaan, ik kan kalm praten.’
Beumer ging uitgeput zitten en sloot zijn oogen. Zoo, nu hij alleen de stem van den jongen hoorde en niet de uniform zag,
| |
| |
die hem tot een vreemde maakte, ging het nog wel. Hij luisterde trouwens niet meer, voelde zich alleen maar bedolven onder de verstikkende last van een donker, dof verdriet, hij leed alleen maar onder het plotseling klaar geworden besef, dat hij door zijn eigen jongen verraden was. Hij had zijn kinderen een goede christelijke opvoeding gegeven, hen groot gebracht in godsvrees en liefde voor de Heilige Kerk. En wat hier thans voor hem stond was een godslasteraar, een vijand van de kerk, een zwarte soldaat uit Satan's leger. Zijn zoon was overgeloopen naar het kamp van den vijand, hij volgde den antichrist, die de kerk vervolgde, die God's eigen zoon smaadde en de menschen weer tot heidenen maakte. Zijn macht als vader was geëindigd, hij kon zijn jongen niet meer van het verderf terug houden, tusschen hem en Frits stond thans de wet, die hem verhinderde zijn vaderlijk gezag nog verder uit te oefenen. Maar die wet kon hem niet beletten te kiezen tusschen zijn God, kerk en geloof en zijn zoon, dien hij, de Heer was zijn getuige, nog altijd lief had. Die wet kon hem niet verbieden zijn zoon de toegang tot zijn huis te ontzeggen, zoolang hij met die volgelingen des duivels heulde.
‘Als je meent verstandig genoeg te zijn om je eigen weg te volgen, ga dan,’ zei hij zacht. ‘In mijn huis is voor jou geen plaats, zoolang je dat pak draagt en je meent een mensch te moeten volgen en gehoorzamen inplaats van God. Wij zullen er geen woorden meer aan verknoeien, want dat is toch nutteloos. Je weet het, Frits, ga je gang.’
Zijn stem bleef in zijn keel steken en hij kokhalsde, omdat hij het brok, dat achter in zijn strot geklemd zat, niet doorslikken kon. Vrouw Beumer stond stil te huilen en terwijl dikke tranen uit haar ooghoeken druppelden, schudde zij onafgebroken ontkennend het hoofd, alsof zij de voltrekking bijwoonde van een ontzettend wonder, dat haar begrip niet omvatten kon. Mijn jongen, mompelde zij, mijn domme, lieve jongen.
Frits voelde zich week worden: de vijand had hem beslopen en trachtte hem van binnen uit te verzwakken. Een zwarte soldaat mocht niet sentimenteel zijn, de nieuwe wereld kon niet door huilende moederszoontjes veroverd worden. Waarom snapten die stomme menschen dan ook niks? Een goeie nationaal-socialist was immers geen vijand van God en godsdienst? Hij wilde nog iets zeggen, bewijzen dat vader zich vergiste, maar de oude Beumer legde hem het zwijgen op, maakte vermoeid en langzaam een afwerend gebaar, alsof hij wuifde uit de verte.
‘Goed dan. Tot ziens!’
Op het portaal bleef hij nog even staan, wachtte of men hem
| |
| |
misschien nog zou terugroepen. Maar binnen bleef het stil, akelig stil, alsof er een doode was. Langzaam ging hij naar beneden en zijn zware laarzen stampten niet, kraakten alleen maar en hingen slap om zijn beenen, alsof zij hem opeens te groot geworden waren.
Jan te Slaa en de anderen, die dagdienst hadden, mopperden, omdat er vanavond weer een paar uur extra dienst geklopt moest worden, alleen voor die bende van de N.S.B. Als Mussert op het pad was, dan kon je als politieagent je lol wel op; oud-collega's zeiden, dat het in de dagen van Troelstra en zelfs in de tijd van Domela Nieuwenhuis zoo'n keet niet was geweest. Maar in die dagen kon je, als man die de orde bewaren moest, ook meer doen, legde je er stevig de lat op of sloeg je er desnoods met de blanke sabel op in. Nu ging dat niet zoo gemakkelijk meer, waren de heeren, die het voor het zeggen hadden, voorzichtiger en moesten allerlei heilige huisjes ontzien worden. Wat hem en de groote meerderheid van zijn collega's betrof, kon dat schorum van Mussert en van van Rappard zijn portie krijgen. In het corps hadden de fascisten maar weinig aanhang en met uitzondering van een stuk of wat inspecteurs en een enkele commissaris, waren maar bitter weinig politiemannen het met de N.S.B. eens. Communisten en fascisten, dat zoodje was met hetzelfde sop overgoten, maar niettemin gingen de heeren elkander op leven en dood te lijf en had de politie er de last van.
Met twintig man marcheerden zij naar de Apollohal, waar zij de straat voor de ingangen moesten bewaken en politieke tegenstanders op een afstand moesten houden. Geen pamfletten voor de deur verspreiden, geen oploop bij de ingangen, geen demonstraties. Onder het publiek in de zaal waren honderd rechercheurs en agenten in burger en er werd gezegd, dat de H.C. zelf op het pad was om de zaak te controleeren. Het liep storm en de reusachtige zaal was een half uur voor de aanvang der vergadering al geheel gevuld. Hoewel er heel wat gaten gestopt waren met in autobussen uit de provincie gekomen partijgangers, was er toch ook veel belangstelling van het publiek.
Tegen een der lange wanden was een breed podium met spreekgestoelte getimmerd, dat geheel gedrapeerd was met oranje vlaggedoek en alsof dit nog niet duidelijk genoeg de verknochtheid van de Beweging aan het vorstenhuis demonstreerde, hing boven het spreekgestoelte nog een levensgroot portret van de Koningin. Mannen en jongens in de uniform van de weerafdeelingen, controleerden de toegangsbewijzen en hielden, met het vertoon van ijver en gewichtigheid, dat men gewoonlijk bij
| |
| |
pas aangestelde portiers, huisbewaarders en andere met een zekere macht bekleede dienstbaren aantreft, toezicht op het publiek. Als zij de kans daartoe maar even schoon zagen, sprongen zij met hakkengeklak in de houding en brachten, mechanisch en fanatiek, de hand-in-de-lucht-groet. Aan het begin en het einde van elke rij banken of stoelen, zat een WA-man en rondom het podium stond een eerewacht, waarbij ook Frits Beumer was ingedeeld. Hij was de vervelende scène van die middag nog niet vergeten, had achter zijn zwarte blouse nog altijd een beetje hinder van een gevoel van spijt, een zachte knaging van berouw, maar sedert het oogenblik dat hij hier de wacht betrokken had, was dit gevoel zwakker geworden en voordat de avond voorbij was, zou er wel niets meer van over zijn. Ondanks alles had hij toch maar stand gehouden en zag nu zijn volharding beloond met een eereplaats aan de voeten van den Leider.
Het was dat Redens zoo lang aangehouden en voor kaarten gezorgd had, anders zou van Tuin hier nooit naar toe gegaan zijn. Hij stelde nu eenmaal geen belang in politiek en voor deze poespas met vlaggen en als heeren-chauffeurs verkleede jongens voelde hij heelemaal niets. Maar Redens had hem niet met rust gelaten, gezegd dat hij dien kerel toch ook eens zien en hooren moest. Tenslotte had hij toegegeven: het kostte geen kapitaal en als het hem de keel uithing, kon hij weggaan.
Elk oogenblik moest zijn buurman een bekende groeten. Neen, N.S.B.'ers waren dat niet, maar menschen zooals zij, die de kat eens uit de boom kwamen kijken.
‘Toch niet leuk, als er zoo met je portret wordt gesold,’ zei van Tuin. ‘Ik ben geen Oranjeklant, maar als ik het voor het zeggen had, werd het verboden. Zou jij het goed vinden, als het portret van je vrouw als uithangbord voor een bordeel zou worden gebruikt?’
Van Tuin onderbrak zichzelf en gaf zijn buurman een duw.
‘Daar staat waarachtig die buurjongen van ons. Een bittere pil voor z'n vader, die zoo goed met den pastoor staat.’
‘Volk en Vaderland, zes cent,’ riep een hoekige juffrouw, met een huidkleur van ranzige boter.
‘Om haar zal die jonge Beumer het toch niet gedaan hebben,’ fluisterde van Tuin.
Redens, die een sigaar wilde opsteken, vond in zijn koker een geel-grijze kaart welke hij van Tuin liet zien.
‘Heb jij zooiets ook al?’
‘Stamkaart? Ja, gisteren gekregen. Stamboekvee met een nummer. Zal wel voor de distributie zijn.’
| |
| |
‘Ik heb gehoord, dat er nog andere kaarten komen, identiteitsbewijzen met je heele doopceel erop.’
‘Als je er niet dag en nacht op let, geloof je niet meer, dat wij nog altijd in een democratische staat leven. Binnenkort zullen wij hier ook niet meer dan een aanhangsel van onze identiteitspapieren zijn.’
‘Die kant gaat het overal uit. Steeds meer macht in handen van een steeds kleinere groep menschen.’
‘Het wordt er niet gezelliger op.’
‘Dat is de politiek, waarmee je niets te maken wilt hebben, maar die zich wel met jou bemoeit. Hier nog maar een klein beetje en in de totalitaire staten op elk gebied. Wat niet verboden is, wordt verplicht.’
‘De aarde moet een aanhangplaneet hebben, een bijwagen, een wijkplaats voor menschen, die met de rommel niks te maken willen hebben en zich niet door een of anderen ingebeelden vlerk als onmondigen willen laten behandelen.’
Redens luisterde nog maar half, omdat de zaal zijn aandacht vroeg. Het stemmenrumoer was opeens verstomd, de mannen bij het podium waren wijdbeens gaan staan en staarden roerloos voor zich heen, hun oogen gericht op volksche horizonten, die zich ver achter de kale muur van de Apollohal moesten bevinden. Op de katheder, recht onder het portret van de Koningin, verscheen een geüniformeerde met gouden distinctieven op kraag en mouwen, die de vergadering met woorden die iets te geforceerd, te krampachtig mannelijk klonken, opende.
‘Kameraad van Geelkerken,’ vertrouwde een voor hen zittende juffrouw haar vriendin toe.
‘O, dan is dat dus niet...’
‘Nee, die komt dadelijk. Stil nou!’
Kameraad van Geelkerken sprak zijn vreugde uit over de groote opkomst, zooals vóór hem alle sprekers op politieke vergaderingen, die met moeite waren bijeen getrommeld, het gedaan hadden. Hij gaf den trouwen medewerkers een pluim, die ook hier, zooals op alle politieke vergaderingen van alle partijen, door de aanwezige plakkers, vouwers, schilders, verspreiders en huisbezoekers dankbaar en in het rotsvaste besef, dat zonder hun geploeter de zaal leeg gebleven zou zijn, in ontvangst genomen werd. De juffrouw van de vriendin, die dacht dat van Geelkerken het was, knikte goedkeurend. Zij had er vier avonden van stoepen klimmen en bukken voor brievenbussen op zitten en had nu een beetje last van spit. Wel lastig, zoo dicht bij 't kruis en op die harde bank, maar voor haar volk en haar Leider had zij dat wel over. Daar had je het al: kameraad van Geelkerken bedankte in het
| |
| |
bizonder de kameraadskes, die zoo'n groot aandeel hadden in dit succes en die bovendien haar mannen zoo goed steunden in hun zware strijd. Zij had nog geen man, nog altijd niet, maar als het op steunen aankwam, konden de kameraden op haar rekenen.
De inleider sprak kort en nog maar nauwelijks had hij zijn lippen achter de laatste syllabe gesloten, of reeds roffelden de trommels, juist iets te vroeg voor het welverdiende applaus, dat hem thans ontging. Achter uit de zaal trokken zij op, de dragers met de zwart-roode vlaggen der vendels, voorafgegaan door een patrouille tamboers met vervaarlijke, dof-klinkende Geuzentrommels aan witte bandelieren. De partijgenooten verrezen als één man en brachten stok-stijf de hand-in-de-lucht-groet. Den mannen voor het podium scheen dit alles niets aan te gaan, hun armen bleven omlaag, hun beenen gespreid en hun blikken gevestigd op de grijze oneindigheid van de cementen muur.
‘Prachtig,’ bewonderde van Tuin. ‘En dat voor onze zoogenaamd nuchtere twintigste eeuw.’
De vlaggen werden op een lager gelegen platform rondom het spreekgestoelte gegroepeerd en opnieuw roffelden de trommels. Schijnwerpers gloeiden aan en overgoten het podium met een golf van tintelend wit licht. Boven de rand van het spreekgestoelte verscheen een rond, rose en spaarzaam behaard hoofd, dat halsloos op het vlak van een uniform rustte, als een zeldzaam exemplaar volvette Edammer kaas op een met zwart fluweel overtrokken voetstuk. Het gelaat was van een bijna kinderlijke: argeloosheid, waaraan alleen de lach ontbrak. Maar dit kindergelaat keek ernstig, staarde de zaal in met een uitdrukking van vastbesloten grimmigheid, die iederen toeschouwer de lust tot spotten of zelfs maar de neiging tot liefkoozen onmiddellijk moest ontnemen.
‘Dat is 'm,’ fluisterde het kameraadske devoot.
Donders, dacht van Tuin, en dat voor zoo'n gewoon kaasboertje!
‘Hou zee!’ daverde het door de zaal.
Frits Beumer voelde het koud langs zijn rug gaan. Zooeven was de grijze wand, welke hij in gedachten met N.S.B.-driehoeken vol gehangen had, gaan golven en schemeren, had hij het gevoel gekregen, dat hij in zijn nog altijd knellende laarzen niet lang meer overeind zou kunnen blijven, was hem het angstzweet uitgebroken, omdat hij gevreesd had, ten aanschouwe van een paar duizend menschen als een plank voorover te zullen vallen. Maar nu was alles weer goed, wist hij van geen pijn en vermoeidheid meer en voelde hij zich met nieuwe kracht doorstroomd. Met den Leider in zijn rug was alles in orde, zou hij hier nog wel een
| |
| |
uur, de heele nacht als een beeld kunnen staan. Hij bevond zich hier op een eereplaats, in de voorste linie, hij maakte deel uit van de lijfwacht, die den Leider beschermen moest. Laat ze maar opkomen, de Joden, Marxisten, vrijmetselaars en demoliberalen, Frits staat hier als een muur, als een rots, klaar om iederen vijand, die het wagen durft een vinger naar den Leider uit te steken, de hersens in te slaan. Jammer, dat hij zich niet even omdraaien en kijken kon. Maar dat ging niet voor een van de garde, dat was geen gezicht en bovendien was het gevaarlijk, omdat hij dan het publiek de rug toekeeren moest.
De armen dalen, de groeters gaan zitten en het wordt stil.
Anton Mussert spreekt:
Over de nood der arbeiders, over de werkloosheid, over de ontreddering dezer wereld en de verwording van de staat. Zijn stem klinkt vlak, de zinnen zijn kort en slecht geformuleerd. Zijn radicaal schijnende eischen zijn niet nieuw en vóór hem hebben tallooze anderen deze met meer vuur en meer overtuiging gesteld, zonder dat er veel in de wereld veranderde. Men zou kunnen denken een late, te late navolger van Nieuwenhuis of Troelstra te hooren, ware het niet, dat deze rede de kracht der verontwaardiging en het vuur der overtuiging mist, dat deze pioniers bezielde. Anders dan het radicalisme der oude socialisten, geboren uit het verlangen naar een betere wereld en de wil om een eind te maken aan onrecht en maatschappelijke ellende, is deze tot verontwaardiging geforceerde machtshonger van den burgerman, die bereid is concessies te doen en naar alle kanten te buigen, mits hij zijn doel bereiken kan. De daverende aanhef verzwakt al spoedig tot een tamme conversatietoon, waarin de revolutionnaire phrases even verdwaald en vereenzaamd aandoen als roode anjers in een dor vuilnisveldje tusschen krotten. De radicaal, zijn bedoelingen bloot leggend, blijkt een nette propagandist te zijn van een gedwee soort socialisme, een politiek van compromissen en accoorden, de revolutionnair ontpopt zich tot handelsreiziger, tot apostel van een halfslachtige vrede, tot pleisteraar van het graf der kapitalistische maatschappij, tot een aanpapper, een koppelaar tusschen beul en veroordeelde. Mussert predikt de verzoening tusschen kapitalist en arbeider, de vrede van de arbeid.
Een deel van het auditorium knikt en soms applaudisseert het, de menigte reageert zooals een niet of half begrijpende, een half of geheel misleide massa altijd heeft gereageerd.
Na het moeilijke begin, de struikelgang door de, reeds zoo vaak door beter toegeruste pioniers betreden, werkelijkheid der maatschappelijke tegenstellingen, na de zware tocht door de
| |
| |
onbarmhartig lichte realiteit, krijgt de spreker meer armslag en begint hij beter op dreef te komen. Reeds lokt het schemerig zwoele woud der Germaansche mystiek en wenken Hitler's Nibelungen met sluiers van begoocheling, romantiek en waan. Hier, op de drasse bodem van rassistische en historische zwijmel, in deze nevelige sfeer van bloedgemeenschap en bodemverbondenheid, van volksche troebelheid en opwindende meerderwaardigheidswaan, voelt hij zich sterk en veilig. Hier, waar de stem des meesters reeds zoo vaak klonk tusschen de oude eiken aan welker voet de Germanen recht spraken en bier dronken uit de schedels hunner vijanden, kan hij vrijer spreken. Hier kan hij Wodan en Donar te hulp roepen, om banbliksems te werpen naar allen, die hem willen weerstaan. Voorzichtig natuurlijk en met mate, want deze vergadering is openbaar, er moeten aanhangers gewonnen worden en de wet van dit landje beschermt de woestijnschorpioenen, die hij vernietigen wil. Zijn stem laat hij even schallen, als de jachthoorn der Batavieren, zijn gebaar wordt breed, als dat van den oudsten Germaan, die recht spreekt. Het bloed doet zich gelden, het gistende kokende Nordische bloed, dat weigert zich te vermengen met schorpioen- en slangengift. Hij herinnert zich Adolf van film en radio: het aanloopje naar een climax, de uitbarsting en dan even een pauze voor het applaus. Beneden pakt het, knikkende koppen en gerekte halzen, starende oogen. Zij begrijpen het, zij weten nu wat zij waard zijn en wat hun onthouden werd. Verongelijkt zijn zij, bedrogen, achtergesteld bij anderen, die vreemd, vulgair bloed in hun aderen hebben. Zij voelen zich groeien en sterk worden, deze kleinen en zwakken, deze misdeelden en misnoegden, zij zien hun kans naderen, deze wachtenden en teleurgestelden. Het oogenblik van de wraak komt, de belooning is in aantocht, zij heet Bevrijding. Zij kennen het woord, de klank, maar zijn beteekenis blijft verborgen, zooals het raadsel van hun wonderlijk bloed. Maar de belofte is voldoende, geeft kracht en vertrouwen, de belofte schraagt hen, de zwakken, misleiden en wraakzuchtigen, de belofte zal hen ter overwinning voeren. Hou zee, hou zee!
Het applaus en de beweging onder het publiek geven Peter Verheul gelegenheid op te staan en ongemerkt de zaal te verlaten. In zijn zak heeft hij eenige met potlood beschreven velletjes papier, welke de kameraad die naast hem zat hem zooeven overhandigd heeft. Hij is de derde boodschapper, die met een gedeeltelijk verslag van de rede de zaal verlaat. Op een stille plek, een paar honderd meter verwijderd van de Apollohal, staat een verhuiswagen, een rijdend redactiebureau, waar een van commentaar voorzien uittreksel van Mussert's rede wordt gemaakt. De socialis- | |
| |
ten, die in de zaal geen gelegenheid tot debatteeren krijgen, zullen straks, als de vergadering uitgaat, het publiek door middel van een pamflet van hun antwoord in kennis stellen. Schrijfmachines tikken en reeds glijden de eerste manifesten, aan één kant bedrukt, uit de cyclostyle: Fascisme is moord, nationaal socialisme beteekent oorlog, rassenhaat, gevangenis en concentratiekamp. Geen nationalisme, geen uitverkoren leiders; het socialisme is internationaal en alleen door zichzelf kan de arbeider bevrijd worden.
‘Hou die wagen van de rooien in de gaten,’ zegt een inspecteur tot Jan te Slaa en zijn collega's. ‘Bij het uitgaan van de vergadering wordt er niet verspreid. Als ze het probeeren willen, leggen jullie meteen de lat er op en flink!’
De agenten salueeren en als de inspecteur zich verwijderd heeft, geven zij elkander een knipoogje. Zij zullen het den rooien ditmaal niet te lastig maken, als zij hun papiertjes willen uitreiken. Het is een algemeen bekend geheim, dat de inspecteur, ondanks het verbod, in het geheim lid is van de N.S.B, en dat hij zich geen gelegenheid laat ontgaan, om vijanden van de nazi's de voet dwars te zetten.
‘Als ie vuile werkjes te doen heeft, moet ie ze zelf maar opknappen,’ zegt te Slaa.
Als de bezoekers de vergadering verlaten, ontvangen zij een aan beide kanten bedrukt vel folio, waarop de inkt nog vochtig glanst. Een antwoord op de rede van Mussert! Zoo gauw, hoe is het mogelijk!
Toen zij naar huis gingen, viel de eerste sneeuw.
‘Da's ook geen dag te laat,’ zei van Tuin, zijn kraag opzettend. ‘Een goeie afkoeling na zooveel opwinding. Nog even ergens een biertje pakken?’
Redens voelde er niets voor. Zijn vrouw, die zijn woelig politiek verleden niet vergeten kon, was altijd een beetje ongerust, als hij naar vergaderingen van tegenstanders ging. Hij had haar beloofd dadelijk naar huis te zullen komen.
‘Drink nog een kop koffie bij mij,’ stelde hij voor.
Van Tuin schoot in een lach; stel je voor, dat je daar zou gaan debatteeren, dat zou als heiligschennis zijn opgevat. Geen schijn van kans, die heeren waren op alles voorbereid. Daarom was het een prachtige zet van die jongens, om met strooibiljetten bij de uitgang te staan. Op die manier werd Mussert toch van repliek gediend. Wat je noemt een prompte bediening; hij zou het ding straks toch eens lezen.
Redens zei niets, moest nog steeds aan de vergadering denken. Het beroerdste van alles had hij gevonden, dat zich blijkbaar nog al wat arbeiders onder Mussert's aanhangers bevonden.
| |
| |
Hadden die kerels dan zoo weinig van het socialisme begrepen, dat zij zich lieten lijmen door het geklets van een burgerman en achter een nationalistische beweging aanliepen, die alleen maar hun ellende vergrooten zou, omdat zij zich bediende van de arbeiders, inplaats van voor hun belangen te strijden? Begrepen de proleten dan zoo slecht waarom het ging, dat een paar radicale slagzinnen voldoende waren om hen warm te krijgen voor een politiek, die in wezen anti-socialistisch was? Verwarring en moedeloosheid, verbittering ook, omdat de oude partijen zoo weinig bereikt hadden, omdat de nieuwe elite van vakbonzen en politieke scharrelaars de menschen aan hun lot overliet. Wat baatte een voorbeeldige sociale wetgeving, als honderdduizenden arbeiders werkloos waren en van een paar gulden steun moesten leven, wat hadden de menschen aan een arbeidersradio-omroep met moderne stijlvolle studio's, weelderige vakvereenigingskantoren en kapitale redactiebureau's, als zij genoodzaakt waren als bedelaars te leven? Mussert speculeerde op de ontevredenheid en blijkbaar niet geheel zonder succes. Kan ook niet anders, bij al die verwarring. In Frankrijk een volksfrontregeering, die op een erbarmelijke mislukking was uitgedraaid, in Spanje de zegevierende Franco-bende en tenslotte Rusland, de proletarische sovjet, die aanpapte met het Derde Rijk. Dat werd maar goed gepraat en de arbeiders hadden het te slikken, of zij het begrepen of niet. En hadden de Marxisten, die den arbeiders geleerd hadden, dat zij geen vaderland hebben, zich niet vergist? Dat gevoel van verbondenheid met het geboorteland, taal en omgeving, moest sterker en oneindig veel dieper geworteld zijn dan zij steeds hadden verondersteld. Hij was terneergeslagen en bleef zwijgen, totdat zij voor zijn woning gekomen waren en hij de sleutel in het slot stak.
‘Kom nog even mee en drink een kop koffie,’ herhaalde hij. ‘Ik heb je bovendien nog iets te vragen.’
Van Tuin liet zich overhalen. Hij had nog geen lust in slapen en op hem wachtte geen vrouw, die bang was dat hij in een verkeerd bed zou stappen of met een blauw oog zou thuis komen.
‘'t Is hier gezellig geworden,’ zei hij, toen hij in een gemakkelijke stoel bij het electrische kacheltje tusschen de gevulde boekenkasten plaats nam.
‘Allemaal politiek,’ vervolgde hij met een gebaar naar de boeken. ‘Overbodig drukwerk, heb je niet noodig als je de domheid wilt exploiteeren. Als ik een politicus was, zou ik mijn voordeel weten te doen met de les die wij vanavond gekregen hebben.’
| |
| |
‘Een volle zaal is nog geen bewijs van succes. De menschen waren uit verschillende plaatsen bijeen geharkt en er waren ook heel wat tegenstanders. Maar je hebt gelijk, dat het heel wat gemakkelijker is op het gevoel te speculeeren dan een beroep op het verstand te doen.’
‘Gemakkelijker en het geeft blijk van meer zin voor de werkelijkheid. Je kunt nu eenmaal geen beroep doen op iets dat niet bestaat. Doe je het toch, dan moet het je ook niet verwonderen, als je in je hemd blijft staan.’
Van Tuin ging dwars in zijn fauteuil zitten en liet zijn lange beenen over de armleuning hangen. Zoo zat hij gemakkelijk, kon hij prettig een beetje kletsen over aangelegenheden, die hem weliswaar niet na aan het hart lagen, maar waarover het toch wel eens de moeite waard was van gedachten te wisselen. Juist nu, na deze vergadering, voelde hij zich tevreden gestemd, omdat deze gebeurtenis hem weer eens bewezen had, dat hij er goed aan gedaan had, de politiek op een afstand te houden.
‘Weet je, Redens,’ zei hij, ‘de menschen hebben behoefte aan vlaggen en fanfares, aan dikke woorden en mooie uniformen. Degenen, die een beroep op het verstand doen, vergeten te veel, dat volwassenen groot geworden kinderen zijn, die altijd nog willen spelen. Breng hun de waan bij dat ze helden zijn of martelaars, baanbrekers of voorvechters, geef hun een rol, die zij in werkelijkheid niet kunnen spelen en je kunt wonderen met hen doen en alles van hen gedaan krijgen. Zorg ervoor, dat ze in iets gelooven kunnen, maak hun wijs dat ze een ideaal hebben, verschaf hun een illusie en zij laten zich voor hun zaak vierendeelen. Wee je gebeente echter, als je hun de waarheid vertelt, als je hun het speelgoed tracht af te nemen, dan vierendeelen ze jou. Zoo zijn de grooten, de machtigen, en zoo zijn de kleinen, de onbeteekenenden. Ik zag laatst een foto in de krant van Goering met zijn maarschalksstaf in de hand. Wat was die dikke gevaarlijke knaap anders dan een kind, dat een mooi stuk speelgoed vasthoudt? Er is niks tegen dat gespeel, het is alleen maar jammer, dat het altijd op moord en doodslag uitdraait. Neem Roosevelt eens, een man met brains en president van de modernste staat ter wereld, die heeft zich laten fotografeeren, terwijl hij patience aan het spelen was. Heel lief en het kind lacht er ook nog bij.’
‘Maar wat wil je daarmee nu zeggen?’ vroeg Redens, een beetje geprikkeld.
‘Dat je iemand die brandweermannetje spelen wil, niet moet
| |
| |
trachten over te halen zich ernstig met ingewikkelde problemen bezig te houden, dat je hem niet van zijn spel moet probeeren af te halen om hem aan het denken te zetten en dat je, als je toch je wil tracht door te zetten, niet teleurgesteld of boos moet zijn, als hij je nat spuit.’
Met een afwijzend gebaar viel Redens hem in de rede.
‘Je boudeert heel aardig, maar daarmee is deze krankzinnige wereld niet gebaat.’
‘Alle respect voor de niet boudeerende hervormers van jouw slag, maar ik kan niet inzien, dat zij de wereld van veel nut geweest zijn. Wij hebben al een stuk of wat culturen versleten en de geschiedenis is getuige geweest van de goedbedoelde pogingen van een heele rij knappe en fatsoenlijke kerels, maar erg bemoedigend waren de resultaten van hun werk tot nu toe niet. De rotzooi in de wereld is grooter dan ooit.’
Redens zweeg. Het was onbegonnen werk om met dezen man, wiens instelling volkomen negatief was, een discussie aan te gaan. Een nazi was hij niet, daaraan behoefde hij niet te twijfelen, maar dergelijke onverschillige naturen maakten het den fascisten gemakkelijk de wereld te veroveren.
‘Menschen zooals jij,’ zei hij verwijtend, ‘zouden onder ieder regiem kunnen leven, zelfs onder de scherpste dictatuur.’
‘Misschien, zoolang ik persoonlijk met rust gelaten word, zoolang mijn zelfrespect het verdraagt en mijn - laat ik het zoo noemen - mijn menschelijkheid het uithoudt.’
‘Maar je zult niet met rust worden gelaten en je zelfrespect en menschelijkheid zullen heel gauw in het gedrang komen.’
Van Tuin knikte gul toestemmend.
‘Zoo is het. Daarom ben ik dan ook tegen deze bende, ofschoon ik geen spat geloof heb in die betere sociale toekomst van jou.
De boekhouder glimlachte. Deze spontane erkenning deed hem goed, bewees hem dat van Tuin, ondanks alles, toch volkomen te vertrouwen was.
‘Ik wou je eigenlijk iets vragen,’ hernam hij, ‘ik heb je raad van jou.’
‘Griezelig! Den menschen, die mijn raad opvolgden, is het meestal slecht gegaan.’
‘Dit geval is niet zoo ernstig, het betreft geen politieke kwestie en ook geen liefdesaangelegenheid.’
‘In liefdeszaken dien ik zelfs graag van advies, dat is pikant en ik heb er nog minder kijk op dan op de politiek. Maar kom over de brug.’
| |
| |
‘Het is, om het zoo maar eens te zeggen, een technische kwestie. Ik heb gezien dat hier in de gang, vlak achter de voordeur, een luik is met daaronder een ruimte van een centimeter of vijftig.’
‘Dat klopt.’
‘Zou van die ruimte een behoorlijke schuilplaats te maken zijn, door bijvoorbeeld het zand wat weg te graven?’
Van Tuin lachte en gaf een klap op zijn dij.
‘Je bent dus eindelijk de pisang! Is de politie je na die laatste inbraak op het spoor gekomen?’
‘Nog niet, maar dat kan nog komen. Als men mij gaat zoeken, zal het niet voor zoo'n eenvoudig zaakje zijn als een inbraak, maar vanwege mijn politiek verleden. De heeren, die nu aan de macht willen komen, vergeten niet gemakkelijk en zijn nogal rancuneus. Het is nog niet zoo lang geleden, dat ik mijn laatste dreigbrief ontvangen heb.’
‘Maar daarom is het toch niet noodig als een mol onder de grond te kruipen?’
‘Nu nog niet, maar binnenkort misschien.’
‘Je ziet ze vliegen, die kerels hebben hier geen schijn van kans.’
‘Zij niet, maar als de moffen hier eens binnen mochten vallen, zal er geen andere keus blijven dan als een mol onder de grond te kruipen of in hun handen te vallen.’
Van Tuin lachte niet meer en keek zijn buurman zwijgend aan.
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde hij eindelijk, ‘een gewaarschuwd man telt nog altijd voor twee. Maar je kunt het daar onder de grond geen dag uithouden, het is daar donker, vochtig en benauwd.’
‘Dat is ook niet de bedoeling. Ik wil alleen maar een schuilplaats klaar hebben, als er onmiddellijk gevaar dreigt, als zij mij bijvoorbeeld zouden komen zoeken.’
‘Een slechte schuilplaats, waarvan de ingang is achter de straatdeur, waar de heeren staan, die je komen halen. Voordat je gelegenheid hebt weg te kruipen, staan ze voor je neus. Je zoudt juist een luik aan de achterkant van het huis moeten hebben. Misschien weet ik er iets op; in een paar benedenhuizen is ook een luik in de keuken. Die dingen zijn daar gemaakt om bij de buizen van de warmwatervoorziening te kunnen komen. Als hier niet zoo'n luik mocht zijn, kunnen we er altijd een maken. De grond loopt naar de achterkant toe ook een beetje af, zoodat daar wat meer ruimte is.’
| |
| |
‘We zouden het dan ook misschien nog een beetje kunnen uitgraven.’
‘Uitgesloten, je zit dadelijk op het grondwater. Amsterdam drijft nu eenmaal op een moeras. Zullen we eens gaan kijken?’
Gien, die in de keuken was, keek verbaasd, toen de mannen haar matjes opnamen en het vloerzeil oprolden.
‘Wat krijgen we nu?’
‘Eens even kijken voor die schuilplaats, je weet wel.’
‘Je lijkt wel gek, middenin de nacht. Goed voor een detective-verhaal.’
‘Mevrouw,’ schertste van Tuin, ‘wij zijn zoo gek niet als wij schijnen en het leven is spannender dan menig detective-verhaal. Wie in het verborgene wroet, komt er meestal bekaaid af. Zie je wel,’ onderbrak hij zichzelf, ‘een luik. Dat zaakje is zoo in orde.’
‘Dus u denkt ook, dat zooiets noodig zal kunnen zijn?’ vroeg Gien op een toon, alsof zij alleen maar met een ontkenning genoegen nemen kon.
‘Het kost niks en een echt luik is veel netter dan zoo'n paar losse planken. Of het noodig is, weet ik niet. Er staan ook bliksemafleiders op de huizen, er zijn brandkranen in de straten en ik ken zelfs voorzichtige menschen, die een studieverzekering afgesloten hebben voor een zoon, die nu nog aan de borst is.’
De bel in de gang rinkelde.
‘Kwart voor twaalf,’ zei Redens met een blik op zijn polshorloge. ‘Wie kan daar nog zijn?’
Op de stoep stonden de buren van één hoog. Garf verontschuldigde zich voor de overlast, maar hij kon zijn woning niet binnen, had toen hij wegging het Yaleslot dicht getrokken en was pas zooeven tot de ontdekking gekomen, dat zijn sleutels nog op tafel lagen.
‘De bovenburen slapen,’ vervolgde hij, ‘en omdat ik hier nog licht zag branden, ben ik maar zoo brutaal geweest om even aan te bellen. Als u een trap hebt, kan ik langs de veranda in huis komen.’
‘Een geluk dat u niet meer in Amerika bent,’ lachte van Tuin. ‘Stel eens voor, dat je zooiets in een wolkenkrabber gebeurt.’
‘Meneer van Tuin, de opzichter van deze huizen,’ stelde Truus voor.
‘Dat hadden wij voor een inbraak in onze eigen woning niet beter kunnen treffen. Kunt u ons helpen?’
‘Okee Sir!’
| |
| |
‘Ook in de States geweest?’
‘Langs het randje, in een paar havensteden. Staat de Woolworthbuilding nog altijd in New York?’
‘Nog altijd, maar hij is in de laatste jaren afgedaald tot de rangorde der dwergen. Empire State Building is 'm een stuk over het hoofd gegroeid.’
Het gesprek tusschen Garf en van Tuin was dadelijk op dreef en in het nauwe gangetje staande, wandelden zij over Broadway en de Brooklynbrug, doorkruisten zij Manhattan en Harlem, bezochten zij Savannah, New Orleans en de Chineezenstad van San Francisco.
‘En is uw meening, dat Amerika aan de oorlog zal deelnemen?’ vroeg Ger.
‘Waarschijnlijk wel; de groote meerderheid der Amerikanen voelt anti-Duitsch.’
‘Komen jullie toch even binnen,’ drong Redens aan. Het gesprek interesseerde hem en in weerwil van Truus' tegenwerpingen, die zei dat het al zoo laat was en dat men nog moest inbreken, gelukte het hem het gezelschap in zijn huiskamer te loodsen.
Zij zaten nog maar nauwelijks, toen buiten een doffe slag, als van een verwijderde explosie klonk.
‘Een autoband,’ meende Redens.
‘Neen,’ zei van Tuin, ‘daarvoor was de slag te dof en te zwaar.’
Hij had de woorden nog niet uit zijn mond, toen een reeks van knallen klonk, thans veel dichter bij. Tegelijk hoorden zij het ronken van vliegtuigmotoren.
‘Er wordt geschoten, afweergeschut!’
Zij liepen naar buiten en keken omhoog, waar tusschen de bewegende lichtbanen der schijnwerpers met onregelmatige tusschenpoozen de geel-roode vuurpuntjes van ontploffende granaten zichtbaar waren.
‘Afschuwelijk, om daar ergens in de hoogte in zoo'n vliegmachine te zitten,’ zei Truus.
‘En dat is nog maar kinderspel, mevrouwtje, een soort van gemakkelijke vingeroefening. Het wordt pas ernst, als die lui daarboven met bommen gaan gooien en als er luchtgevechten plaatsvinden, waarbij van weerskanten met machinegeweren wordt geschoten. Dan sta je hier niet meer zoo rustig op de stoep, alsof je naar een vuurwerk kijkt.’
‘Ik hoop het nooit te beleven.’
| |
| |
‘Als die wensch in vervulling ging, zou uw man vroeg weduwnaar zijn.’
Tom Garf knikte.
‘Ik ben er ook bang voor, dat wij er heel gauw middenin zullen zitten.’
Truus keek haar man aan en huiverde.
‘Zullen we maar naar binnen gaan?’ vroeg zij. ‘Ik heb het koud.’
|
|