| |
| |
| |
[VI]
De eetzaal van de tourist-class, een groote, van de buitenwereld afgesloten ruimte, zonder patrijspoorten, was maar voor een klein gedeelte bezet. Om de leege met witte lakens overdekte tafels hing een sfeer van naargeestige verlatenheid, als in een restaurant op sluitingsuur. De stilte, onafgebroken gevuld met het gedreun der malende schroeven, was hier onder het lage plafond nog drukkender dan op andere plaatsen van het schip.
Tom zag zich een plaats toegewezen aan een groote ronde tafel voor zes personen. Links van hem zat de vrouw van een Duitschen officier, rechts de Joodsche Française, die in Engeland van boord zou trachten te gaan. De eenige Nederlander in zijn gezelschap was de achttienjarige zoon van een scheepskapitein, die een jaar in Canada op de boerderij van zijn oom had doorgebracht. Hij zat naast een Tsjechische, die haar kind in Europa ging halen en die bang was terug gezonden te zullen worden, omdat haar papieren niet in orde waren. De zesde was een Duitscher, Herr Ullrich, de eenige in dit kleine gezelschap, die om redenen welke geen verband met de oorlog hielden, Amerika verliet. Hij dreef zaken in de Middle-West en ging nu, zooals ieder jaar, naar Europa om inkoopen te doen. Hij was de vriendelijkste, de spraakzaamste en meest opgewekte der aanzittenden en zoo goedmoedig en onschuldig twinkelden zijn pientere oogen in het blozende, bolronde gezicht, dat Tom hem vanaf het eerste oogenblik wantrouwde. Ullrich deelde zijn hut met Adriaan, den jongen Hollander en Tom gaf den jongen den raad voorzichtig te zijn en zijn hutgenoot in de gaten te houden. Zoolang het schip de Nieuwe Waterweg niet bereikt had, bleef er kans bestaan, dat men door een Duitsche duikboot werd aangehouden en dan zou een onvoorzichtige anti-Duitsche uitlating kwade gevolgen kunnen hebben.
Het hagelwitte tafellaken lag tusschen de partijen als een Niemandsland, waarboven de wantrouwige onderzoekende blikken der vijanden elkander kruisten. Gedurende de eerste maaltijden werden de vijandelijkheden nog niet geopend en bewaarden allen een stilzwijgen, dat slechts door onbeteekenende opmerkingen van algemeene aard werd onderbroken. Pas op de tweede dag, toen Frau Günther iets over het mijnengevaar zei en Herr Ullrich antwoordde, dat hij daardoor zijn eetlust niet zou laten bederven, kwam een indirect contact tusschen de voorposten tot stand. Madame Cherson, die maar een paar woorden
| |
| |
Duitsch verstond en in het geheel geen Engelsch sprak, vroeg Tom wat die boche over mijnen had gezegd. Ullrich verstond het scheldwoord, maar bleef goedmoedig glimlachen en wendde zich eveneens tot Tom met het verzoek, de opmerking van de Française te vertalen. Hij redde zich uit de impasse door te zeggen, dat het, nu de oorlog nog maar pas begonnen was, met het mijnengevaar wel zou losloopen. Moeilijker werd het, toen hij de laatste oorlogsberichten uit de scheepskrant voor madame Cherson en de Tsjechische moest vertalen. Om complicaties te vermijden, wachtte hij hiermede de eerste maal, totdat de Duitschers de tafel hadden verlaten, maar de volgende dag bleven zij zitten en konden zij het commentaar der Française hooren. Veel verstaan konden zij niet, maar madame Cherson's oogen fonkelden expressief genoeg om iedere onzekerheid inzake haar meening over de Duitschers bij hen weg te nemen.
‘Ik begrijp,’ zei Frau Günther vredelievend, ‘als je twee zoons aan het front hebt. Mijn man is ook in dienst.’
‘Wat zegt ze?’ vroeg madame Cherson.
Tom vertaalde, maar inplaats van haar milder te stemmen, versterkten de woorden van de Duitsche haar haatgevoelens.
‘Zeg haar dan, dat ze niet zoo met dien naarling van een nazi-agent moet flirten, als zij zooveel van haar man houdt.’
‘Dat is onvertaalbaar, madame. Ook in de politiek is de liefde blind. Laat ons trachten de vrede te bewaren.’
‘Ach ja,’ zuchtte de Duitsche, ‘op ons moeders en vrouwen komt alle ellende neer.’
Tom bracht haar woorden over en opeens brak madame Cherson's verzet, ontspanden de scherpe trekken om haar mond en begon zij te huilen.
‘Wij behoeven hier toch geen vijanden te zijn,’ zei Ullrich.
‘Misschien is hij toch niet zoo kwaad als wij denken,’ zei Tom later tot de Tsjechische.
‘Ook de goeie Duitschers kan ik niet uitstaan. Die menschen zijn vriendelijk, zoolang ze rekening met je moeten houden.’
‘Vriendelijkheid is het eenige wapen van de zwakke.’
‘De Duitschers verstaan de kunst, om van dit wapen een uitstekend en voor anderen zeer gevaarlijk gebruik te maken. In mijn land weet men, wat een overheersching van deze vriendelijke menschen beteekent.’
‘Ullrich zegt, dat Hitler de heele wereld aan Duitschland onderwerpen zal,’ zei Adriaan.
‘Dat is nu die vriendelijke vredelievende man,’ merkte de Tsjechische op.
‘En wat heb jij geantwoord?’
‘Dat wij dat eerst nog zullen moeten zien. Ik heb aan uw
| |
| |
waarschuwing gedacht. Ook meneer Richter, de eerste machinist, die een kennis is van mijn vader, heeft mij gezegd, dat ik Ullrich in de gaten houden moet.’
‘In orde. Alleen maar laten praten en zelf mondje dicht.’
Zij stonden op het achterdek, dicht bij eenige matrozen, die groote kurkvlotten, waaraan guirlandes van touw bevestigd waren, tegen de verschansing plaatsten.
‘We schijnen de gevaarlijke zone te naderen,’ zei de Jong, die met een bootsman had staan praten. ‘Nare dingen,’ vervolgde hij, het ruwe zeildoek van een vlot betastend, ‘ik zit toch nog liever in de vervelende eerste klas, dan op zoo'n vlotje. Er is niet veel aardigheid aan de oorlog en nu zitten wij er nog niet eens in.’
‘Bij ons zijn de gevechten al begonnen,’ zei Tom en hij vertelde hem van zijn ervaringen aan tafel.
‘Mag ik eens bij jullie komen eten?’ vroeg Lex. ‘Bij ons zijn de menschen te goed opgevoed om elkaar kwaad aan te kijken.’
Herr Ullrich kwam bij hen staan en maakte een opmerking over de kurkvlotten.
‘Die dingen helpen maar half,’ plaagde Lex. ‘Je kunt je eraan vasthouden en trachten je kop boven water te houden, totdat een Engelschman je oppikt. Gered te worden beteekent voor u krijgsgevangenschap.’
‘No Sir. I am an American citizen.’
‘Nou ja, je kunt toch nooit weten. Die Engelschen zijn voorzichtige menschen, vooral als het Amerikaansche staatsburgers van Duitsche afkomst betreft. Dat hebben ze nog onthouden van de vorige oorlog.’
‘De Engelschen?’ Ullrich trok zijn schouders op, maar zei verder niets.
Toen het schip Europa naderde, en men zich begon af te vragen, of een Engelsche haven zou worden aangedaan, werden de Duitschers onrustig en informeerden bij den purser, wat de internationale krijgswetten inzake de burgeronderdanen van een vijandelijke staat aan boord van een neutraal schip bepaalden. Niemand wist een bevredigend antwoord te geven, behalve madame Cherson, die met stelligheid verklaarde, dat alle Duitschers zouden worden geïnterneerd. Frau Günther werd er zenuwachtig van, maar Ullrich, die zijn kalmte bewaarde, zei dat zij zich niet ongerust behoefde te maken.
‘Madame Cherson vergist zich, wij zijn hier op een neutraal schip,’ zei hij in het Engelsch, minzaam glimlachend, maar in zijn vriendelijke oogjes flikkerde even de haat. In Duitschland zou hij zoo'n smerige Jodin anders behandeld hebben, maar hier moest hij zich beheerschen.
De grijze kust van Engeland kwam in zicht, de sloepen werden
| |
| |
buiten boord gedraaid, het schip minderde vaart en op de voorplecht vatten twee matrozen post, die naar mijnen moesten uitkijken. In de bar werd die avond meer gedronken en de passagiers waren opgewekter, althans luidruchtiger, dan de vorige dagen. Over het mijnengevaar werd bijna niet gesproken, maar iedereen dacht eraan. Men aarzelde met naar bed gaan, bleef langer op dan gewoonlijk en voor het eerst werd er die avond bij gramophoonmuziek gedanst.
‘Heb jij nog bizondere wenschen, een laatste wilsbeschikking, die ik je nabestaanden moet overbrengen?’ vroeg Lex, toen zij op het verduisterde dek afscheid van elkander namen.
‘Ja,’ antwoordde Tom, ‘ik zou graag zien, dat men voor een krans op je begrafenis zorgt.’
‘Wat ben je toch altijd goed voor mij geweest en wat heb ik het weinig gewaardeerd. Toch maar een naar ding, Tom, zoo'n verduisterd schip en wij stoomen maar door in de pikzwarte nacht, alsof de drijvende mijn nog moet worden uitgevonden. We varen wel langzaam, maar een klein stootje is voldoende. Ik ben de moedigste in mijn familie, die als eenigszins dapper bekend staat, maar dat kriebelige gevoel in de buurt van mijn maag zal ik toch waarschijnlijk pas kwijt raken, als wij in Rotterdam zijn.’
Tom's hut was onderin het schip, op dek D, ongeveer ter hoogte van de waterlijn. Met uitzondering van de hut van Miss Brol, drie deuren verder, was rondom alles onbezet. Pas aan het einde van de gang, achter de zware deur die het waterdichte schot afsloot, waren andere bewoonde hutten. Tom bleef gekleed op zijn bed zitten, luisterend naar het draaien van de schroeven en het klotsen van de golven tegen de scheepswand. Hij zat hier als een kluizenaar, een verlatene in een mijnenveld. Nu moest hij zichzelf niet hinderen met dergelijke dwaasheden; die verdomde Lex met zijn lugubere grappen had hem toch een beetje van streek gebracht. Hoe groot zou het gat zijn, dat zoo'n mijn in de scheepswand slaat? Hij herinnerde zich uit de wereldoorlog foto's van getroffen schepen, die nog een haven hadden kunnen bereiken. De huidplaten hingen als verscheurde lappen langs de romp en in de gapende wond van een paar vierkante meter was niets anders dan een ravage van verbogen staal en versplinterd hout te zien. Niettemin bleek er een kans te zijn, de ramp te overleven, mits men zich niet te dicht bij de plaats bevond, waar de bom explodeerde. Dergelijke plaatsen waren er genoeg, bijvoorbeeld op de brug bij den kapitein of op de hoog gelegen dekken, waar zich de luxe hutten bevonden. Maar hier op de waterlijn en nog wel vlak bij de schroeven, die een gevaarlijke zuiging veroorzaakten? Hij zat hier achter het waterdichte schot als een rat in de val. Daarom was het een nuttelooze voorzorgs- | |
| |
maatregel zich gekleed op bed te leggen en een paar onontbeerlijke zaken, zooals een wollen trui en schoenen, bij de hand te houden. Onder de wol kruipen, gewoon gaan slapen en desnoods wakker worden in det hemel. Dat was nu niet zoo heel erg, tenzij de klap niet heelemaal raak was en je gewond of tusschen ijzeren spanten beklemd de verdrinkingsdood moest sterven. En nu had hij genoeg van dat stomme gezanik.
Hij stond op en schakelde de ventilator in, ofschoon hij niet de minste behoefte aan afkoeling had. Zonderling, zoo gehecht als een mensch was aan dit complex van moeilijkheden, teleurstellingen en bedrog, dat leven heette. De ventilator zoemde: in het magnetisch veld van de motor draaide een zingend anker door energiebanen. Niet onmogelijk, dat op dit oogenblik, op een paar decimeter afstand, een met chemische energie geladen mijn voorbij dreef. Blind toeval, dat de energiecomplexen elkander passeerden zonder een catastrophe te veroorzaken; of was ook dit krankzinnige bedrijf van vernuftige dwazen aan wetten onderworpen?
Er werd op de deur van zijn hut geklopt en Tom schrok.
‘Ik stoor U toch niet?’ vroeg miss Broll.
‘Heelemaal niet, komt u gerust binnen.’
‘Ik kon niet slapen; we zitten hier in zoo'n uithoek.’
Zij nam plaats op de stoel, over welks leuning zijn trui klaar hing. Onder haar zijden peignoir droeg zij alleen ondergoed en even zag Tom de mollige ronding van haar strak door zijden kousen omspannen dijen. Een nieuw energieveld dus, waarachtig, hij had zooeven het leven toch wel wat te pessimistisch beoordeeld. Ook kon iemand wiens hart, onder deze omstandigheden, bij het zien van een vrouwenbeen sneller begon te kloppen, toch ook weer niet zoo'n heel erge lafaard zijn. Toen hij haar een sigaret gaf, vingen hun blikken elkaar en begreep hij, dat het ook haar niet aan optimisme en moed ontbrak.
‘Morgen zijn we in Rotterdam,’ zei hij en hij vond deze woorden even onnoozel als dubbelzinnig.
Zij rookten zonder iets te zeggen en het was weer stil, maar anders dan zooeven. In de hut scheen iets veranderd, de ventilator zoemde luider en het monotone geluid van de schroeven ontbrak.
‘De machines draaien niet meer, wij liggen stil. Er is iets niet in orde. Gaat u mee naar boven?’
Hij hielp haar in zijn overjas en trok zelf de trui aan.
‘Foolish,’ zei ze lachend.
In het trappenhuis ontmoetten zij andere passagiers en op het dek, in de koolzwarte duisternis, stond het vol menschen, botsten zij tegen onzichtbaren aan, die vroegen wat er gebeurd was. Krachtige windvlagen joegen over het water en een scherpe ijskoude
| |
| |
stofregen sloeg hen in het gelaat. Ondoordringbare nacht lag over de wereld, als een tastbare, alles omvangende massa, waarin men zich nauwelijks durfde bewegen. Pas na eenige tijd, toen zijn oogen wat aan de duisternis gewend waren, ontdekte hij aan bakboordzijde in de verte een zwak lichtje. Hij wilde een sigaret aansteken, maar drie maal blies de wind het vlammetje uit.
‘Geen vuur daar,’ riep iemand, ‘het is verboden licht te maken.’
Hij begaf zich naar de kant waar het geluid vandaan kwam en betastte een natte oliejas. Er bleken hier meer leden van de bemanning te staan.
‘Dat lichtje moet Engeland zijn,’ hoorde hij iemand met een Amsterdamsch accent zeggen.
‘Waarom mag er niet gerookt worden?’
‘Er is hier in de buurt een klein beetje oorlog, meneer,’ antwoordde een matroos. ‘Bevel van de Engelschen, alles moet donker blijven. Zelfs de navigatielichten mogen niet branden.’
‘Ben jij daar, Tom?’ vroeg Lex. ‘Ik ben zooeven boven geweest, bij den marconist. De radio mag alleen gebruikt worden voor het ontvangen van bevelen van de Engelsche marine. We liggen hier ergens voor de Zuid-Oost kust en moeten wachten op toestemming om verder te varen. Ga mee naar binnen. Het is hier koud en er valt geen bliksem te zien.’
Boven de wind uit klonk het geronk van vliegtuigmotoren. Even was het dichtbij, alsof de machines recht boven het schip waren, daarna verdween het geluid en kwam later uit een andere richting terug.
‘Curieus, dat het luchtafweergeschut toch wel eens zoo'n ding raakt,’ zei Lex.
In de nauwelijks verlichte salon van de tourist-class waren eenige passagiers, die het op dek te koud gekregen hadden. Zij zaten op een rij op een lange bank, huiverend en slaperig en gekleed in mantels en jassen, welke zij over hun ondergoed heen hadden aangetrokken. Onder het zwakke gele licht van een enkele plafondlamp zagen zij eruit als patiënten in de wachtkamer van een specialist voor ingewandsziekten.
‘Als die Rotterdam nog maar halen,’ fluisterde Lex.
Een nachtsteward kwam bij hen zitten en stak de sigaret aan, welke Tom hem gegeven had. Hij kon onder deze bizondere omstandigheden een beetje meer vrijheid nemen dan gewoonlijk en zich de weelde veroorloven een mensch onder menschen te zijn.
‘Schuif maar bij,’ zei Lex. ‘Het is nog wel geen scheepsramp,
| |
| |
maar dat kan het toch ieder oogenblik worden. Weet u, wat er eigenlijk aan de hand is?’
‘Zoo ongeveer. Er zijn hier mijnenvelden en wij moeten op instructies wachten om op te stoomen.’
‘Kan dat lang duren?’ vroeg een magere juffrouw, die huiverend de staart van haar vos liefkoosde.
‘Misschien houden ze ons vast voor onderzoek. In de wereldoorlog hebben we wel eens drie weken voor de Engelsche kust gelegen.’
‘I see,’ zei een Amerikaansche en zij sloot haar oogen.
‘Wat voor een onderzoek?’ vroeg haar buurman op uitdagende toon, alsof hij er ernstig over dacht, den steward voor dit oponthoud aansprakelijk te stellen. Hij boog zich voorover, stak zijn spitse ongeschoren kin vooruit, die scheen te steunen op twee consoles, gevormd door het diep en scherp geplooide halsvel.
De steward zei, dat er wel een onderzoek ingesteld zou worden naar contrabande en dat de Duitschers gevangen genomen zouden worden.
‘Wat zegt hij van de Duitschers?’ vroeg Frau Günther.
‘Dat zij van boord gehaald worden door de Engelschen,’ zei Lex in het Duitsch.
De Duitsche drukte haar tanden in haar onderlip en keek hem met starende oogen aan.
‘Ik moet naar mijn kinderen, mijn man is opgeroepen,’ zei ze zacht.
‘Waarom zei je dat?’ vroeg Tom. ‘Je maakt die vrouw voor niks bang. Alleen weerbare mannen worden krijgsgevangen gemaakt.’
‘Iedereen, die verdacht is.’
‘Geen vrouwen.’
‘Dat zijn vaak de gevaarlijkste spionnen.’
‘Deze vrouw een spion?’
‘Waarom niet? Ook vrouwenkransjes en moederclubs zijn bij de Duitschers afdeelingen van de Gestapo en de vijfde kolonne.’
Tom voelde een hand op zijn schouder en keek om. Miss Broll, die nog steeds zijn overjas droeg, stond voor hem. Hij was haar op het dek in de duisternis kwijt geraakt en had haar vergeten.
‘Ik ga maar weer naar beneden, Mr. Garf. Zal ik de jas maar in uw hut leggen?’
Toen zij wegging, keek Lex haar na en gaf Tom een knipoogje.
‘Liefde in een mijnenveld,’ zei hij. ‘Ze ziet er niet kwaad uit, een beetje schipbreukerig, zooals wij allen trouwens.’
Zijn woorden werden onderbroken door iemand die riep, dat
| |
| |
hij er niet aan dacht zich van een neutraal schip af te laten halen.
‘Er zijn er beneden bij ons ook, die dat beweren,’ antwoordde de steward, ‘maar als ze je komen halen, doe je er niet veel tegen. Wij hebben hier twee bedienden, die in Nederland geboren zijn, nooit in Duitschland waren en die geen woord Duitsch spreken. Het zijn papieren Duitschers, maar daarnaar wordt niet gevraagd.’
‘Zooiets heet staatsburgerschap,’ zei de Jong. ‘Den een maakt men ongelukkig door het af te nemen en de ander wordt er tegen wil en dank mee opgescheept. De bureaucratie is de eenige werkelijke macht op deze wereld.’
Een lichte trilling voer door het schip. De gesprekken werden gestaakt en men kon het draaien van de machines hooren.
‘Wij varen weer!’
Zij begaven zich naar het dek, waar het nog steeds duister, koud en onherbergzaam was.
‘Op drie mijl aan bakboordzijde,’ hoorden zij een onzichtbare zeggen.
Zij tuurden in de zwarte oneindigheid, maar konden niets onderscheiden.
‘'t Zou mij niks verwonderen, als die vent zich een paar meter heeft vergist,’ zei Lex.
‘Misschien liggen daar mijnen.’
‘Knappe kerels, die daar in deze duisternis tusschendoor weten te scharrelen. Ik zal blij zijn, als ik de blanke toppen der duinen weer in het zonlicht zal zien schitteren. Ik ga weer slapen, Tom. Je waarschuwt mij wel even, als er iets in de weg komt.’
Het schip lag weer stil, toen hij de volgende morgen wakker werd. Hij schakelde het lampje boven het hoofdeinde van zijn bed in en belde den hutbediende. De zoemer, aan het eind van de gang, klonk als een alarmsignaal in de ziekenhuisstilte. Met groote tusschenpoozen spoelden trage golven langs de scheepsromp. Het ontwaken in deze stilte was onvolkomen, alsof hij uit een narcose bijkwam en de zintuigen nog niet goed functionneerden. De grijze beklemmende droomsfeer werd pas verbroken, toen de bediende met koffie binnen kwam en hem vertelde, dat men in de Downs voor Ramsgate lag. Rondom lagen wel zestig schepen voor anker, die gecontroleerd moesten worden en het zou zeker wel een paar dagen duren, voordat zij aan de beurt kwamen. Hij schroefde de ijzeren klep van de patrijspoort los, het grauwe daglicht viel naar binnen en onder een vaalgrijze hemel, omspoeld door het zandgele Kanaalwater, zag Tom de
| |
| |
voor anker liggende schepen. Een kleurloos, weemoedig stemmend tafereel van verstarring, een beeld van doodsche verlatenheid, met als eenig accent van leven, de tegen de roerlooze scheepsrompen brekende wit-bekopte golven. Dichtbij, op een paar honderd meter afstand, lag een groote Zweedsche tankboot, daarachter passagiers- en vrachtschepen, die zich in de van waterdamp verzadigde verte verloren.
‘Aan stuurboordzijde liggen er nog wel eens zooveel,’ zei de bediende.
Als er nu nog maar een klein beetje zon geweest zou zijn, zuchtte Tom. Aan boord van de schepen bewoog niets, zelfs de vlaggen en wimpels waren binnen gehaald en de vaartuigen lagen daar met hun kale naalddunne masten en rooklooze schoorsteenen, alsof er nooit meer beweging in zou komen.
Voor het kleine schrijftafeltje zittend, dronk hij zijn koffie en begon zich daarna langzaam aan te kleeden. Nog voordat hij klaar was, verscheen Lex, die er in zijn natte regenjas, over de oogen getrokken pet en met de gele riem van een prismakijker over zijn schouder, uitzag als een ontdekkingsreiziger uit een operette.
‘De boot is aan,’ zei hij en gooide zijn natte pet in een hoek. ‘Als ik jou was, riep ik de Tsjechische en kroop weer in bed. Als zij niet wil, beroep je je maar op Engelsche overmacht. Boven is het op het oogenblik geen doen. De stemming onder de passagiers is nog beroerder dan het weer, de menschen hebben gezichten die ruzie, echtscheiding, poging tot doodslag en zelfmoord beloven.’
‘Ze zeggen, dat het hier lang kan duren.’
‘Heel lang, vooral nu er storm op komst schijnt te zijn. De patrouillebooten kunnen dan niet langszij komen.’
‘Beroerde geschiedenis.’
‘Ja,’ antwoordde Lex lachend, ‘een saai geval, maar toch niet heelemaal zonder een pikant tintje. Er is namelijk nog voor geen week eten aan boord.’
‘Dat geloof ik niet. Groote passagiersschepen nemen altijd enorme voedselvoorraden mee.’
‘Dat is ook zoo, maar ditmaal niet, omdat er bijna geen passagiers waren. Ik heb het van den fouragemeester. Als het lang duurt, maak ik een kwade kans: ik ben dik en mijn vleesch is malsch en goed eetbaar.’
Hij stak een sigaret aan en ging op de rand van het bed zitten.
‘Zeg Tom, zonder gekheid, zou jij menschenvleesch kunnen eten?’
‘Als ik voldoende honger heb, waarschijnlijk wel. Er zijn
| |
| |
hier prima koks aan boord. Als ik het slachten maar niet zie, daartegen zijn mijn zenuwen niet bestand.’
‘Zou jij Lex kunnen eten?’
‘Dat is geen probleem! Ik vind de vraag interessanter, of een nazi-Duitscher vleesch van een Jood zou eten.’
‘De nazi's zijn de minst kannibalistische menschen ter wereld. Maar misschien met flink uien, die de Joodsche stank verdrijven, waarover Hitler het in Mein Kampf heeft.’
‘Maar zonder gekheid: is er werkelijk zoo weinig eten aan boord?’
‘Heusch. De fouragemeester zei, dat vleesch en meel krap zijn, maar dat wij volop gedroogde pruimen en soepgroente hebben. Dat is althans iets. Van pruimen krijg ik buikloop en ik heb er een voordeelige verloving voor verbroken. Och ja, die oorlog!’
's Middags aan tafel, bleek er nog van alles volop te zijn, maar er werd weinig gegeten. Van Tom's tafelgenooten was Ullrich de eenige, die zich de maaltijd goed liet smaken. Madame Cherson bekeek hem met oogen vol afschuw en woede en zocht steun voor haar machtelooze haat bij Tom, die zei, dat zij zich de laatste paar uren nog moest trachten te beheerschen. Er werd weinig gesproken en alleen Frau Günther wisselde een paar woorden met haar landgenoot. De Duitsche passagiers sloten zich meer bij elkander aan, niet alleen omdat de anderen, met uitzondering van de Nederlanders, zich minder met hen bemoeiden, maar omdat zij de meest bedreigde groep aan boord vormden. Het ging thans om hun veiligheid.
's Nachts begon het te stormen. Dreunend braken de golven tegen het stalen schip. In het vale ochtendlicht waagden enkele passagiers zich even aan dek, maar spoedig keerden zij nat en huiverig terug naar de salons, waar spelletjes met kaarten en dominosteenen gedaan werden. Men informeerde herhaaldelijk bij officieren en bedienden hoe lang het oponthoud nog duren kon, maar niemand kon een bevredigend antwoord geven. Het wachten was op de boot van de Engelsche marine en deze zou, zoolang het weer zoo ruw bleef, wel niet komen.
Onder een zwaar, laaghangend wolkendek, waaruit onafgebroken de regen neerstroomde, lagen de wachtende schepen, waarvan thans alleen nog maar de eerste twee rijen zichtbaar waren. Nergens viel eenig leven te bespeuren; het was alsof een vloot van doodenschepen voor anker gegaan was.
Pas op de derde dag begon de wind te luwen, werd de hemel lichter en ontwaakten de passagiers uit hun lethargie. Verlangend tuurde men naar de Engelsche kust, waarvan thans aan de
| |
| |
horizont een strookje zichtbaar was. Een paar maal dreven in de verte wolkenflarden over het onstuimige water, maar de rook verdween telkens weer, zonder dat een vaartuig verschenen was. Nu er kans bestond, dat de Engelschen spoedig komen zouden, steeg het ongeduld en vroeg men zich af, waarom het oponthoud noodeloos gerekt werd. Die ochtend was het water uit de tanks geel en zanderig geweest en voor de eerste maal had men het bij het ontbijt zonder eieren moeten doen. De barkeeper had geen sigaretten meer en er werd verteld, dat men ook spoedig aan de laatste droppel sterke drank toe zou zijn. Het werd dus tijd dat men in Rotterdam kwam. Maar zelfs als de Engelschen vlug kwamen, dan zou er nog heel wat moeten gebeuren, voordat het anker kon worden gelicht. Die kwestie met de Duitschers zou vlug genoeg worden geregeld, maar lastiger was het met de contrabande, die zich onder de lading moest bevinden. Er was koper aan boord, chemicaliën of zelfs springstof; men wist het niet precies. Onverantwoordelijk, om in een schip dat op een mijn loopen kan, dynamiet mee te nemen! Juist goed, vonden degenen, die niet van halve maatregelen hielden.
Men zat juist aan tafel, toen een bediende de mededeeling bracht, dat een patrouilleboot langszij trachtte te komen. Iedereen liet zijn eten staan en snelde naar boven. Op een paar honderd meter afstand kruiste een zeesleepboot, een donker gedrongen vaartuigje met een dikke barsche schoorsteen, waaruit vette, door windvlagen platgeslagen rookwolken gulpten. Op de brug van het heftig schommelende vaartuigje stonden twee marine-officieren, op het dek eenige matrozen in duffelsche jekkers en hooge ruime waterlaarzen. Allen waren gewapend, de officieren met revolvers, de matrozen met karabijnen, waarvan de breede witte draagriemen diagonaal over hun borst geslagen waren. De sleepboot was geen oorlogsschip, maar de gewapende bemanning en de korte dreigende schoorsteen verleenden haar iets krijgshaftigs. Het was een kordaat en moedig bootje, zooals het daar, heen en weer gesmakt en telkens met zijn neus in de golven duikend, worstelde om naderbij te komen. Zwijgend keken de wachtenden vanaf de hooge dekken neer op deze dobberende tobbe, die de oorlog aan boord had. Het Amerika van de vrede lag achter hen, vanaf dit oogenblik behoorde men bij Europa, was men in de oorlog betrokken.
De sleepboot voer om het schip heen en trachtte het toen aan de luwzijde te naderen. Een paar maal kwam het scheepje zoo dicht bij, dat het gevaar liep tegen de stalen neus te worden gesmakt, maar telkens weer trok een golf het weg en kwamen de
| |
| |
vanglijnen, welke de matrozen hadden opgeworpen, in het water terecht. Eindelijk slaagde men erin, een der dunne touwen te grijpen en kon een tros aan boord getrokken worden. De verbinding was nauwelijks tot stand gebracht, of de polsdikke kabel knapte af als een rijgdraad en men moest opnieuw beginnen. Na eenige vergeefsche pogingen gelukte het voor de tweede maal. Het touw werd om een stoomwinch geslagen, stootblokken werden buiten boord gehangen en het bootje begon, dwars tegen de golfslag in, zichzelf naar het groote schip toe te trekken. De tros spande zich, trilde als een snaar, kraakte en brak opnieuw. Een der officieren riep iets door een megafoon, het afgeknapte touw werd binnengehaald en de sleepboot stoomde weg. De gevangenschap der passagiers was opnieuw verlengd.
De volgende morgen gaven de kranen alleen nog roestbruin water en de zindelijkste passagiers spoelden hun mond met Victoria en Seltzer. Aan het ontbijt kreeg men alleen nog bruinbrood.
‘Vanavond worden de twee diksten verloot,’ zei Lex.
Kort na het ontbijt verscheen het sleepbootje weer. Ofschoon het water nog onstuimig was, scheen de golfslag minder krachtig dan de vorige dag te zijn. Men slaagde er in betrekkelijk korte tijd in langszij te komen, een touwladder werd uitgegooid en de Engelschen kwamen aan boord.
‘Good morning,’ zei de officier en trok zijn handschoen uit, om den eersten stuurman te begroeten. Hij was een reeds oudere grijzende man, vaderlijk gemoedelijk in zijn optreden; de charmante buurman van de overkant, die eens even langs kwam om te vragen, hoe mevrouw en de kindertjes het maakten.
‘Als ik dit zoo bekijk, geloof ik, dat het een hoogst fatsoenlijke oorlog wordt,’ zei Tom.
‘Ja,’ antwoordde Lex, ‘je kunt er een goed pak en handschoenen bij dragen. Het zijn anders wèl zeelieden, en zoo doodgewoon, zoo langs hun neus weg.’
In een der salons werden de paspoorten gecontroleerd. De gemoedelijke officier zat aan een tafeltje, wierp een achtelooze blik op stempels en visa en monsterde de passagiers. Voor iedereen had hij een vriendelijke opmerking en maar zelden stelde hij een vraag, die erop wees, dat hij een onderzoek instelde of den ondervraagde wantrouwde. Hij scheen de geheele wereld bereisd te hebben en wist van alle landen, waarvan hij passen of stempels onder oogen kreeg, iets te vertellen. Ook Duitschland bleek hij goed te kennen en toen hij klaar was met zijn onderzoek, wachtten in de rooksalon, onder bewaking van gewapende matrozen, een twaalftal jonge Duitschers op hun overbrenging naar het
| |
| |
krijgsgevangenkamp. Zij behoorden allen tot de bemanning van het schip.
De duisternis begon reeds te vallen, toen zij zich, beladen met hun plunjezakken, aan boord begaven van de sleepboot, waar de Engelsche matrozen hun de hand reikten bij het afstappen van de touwladder. Op hun zakken zittend, staarden zij stil naar boven, naar hun makkers, die aan boord hadden mogen blijven.
‘Er zijn er een paar bij, die Duitschland nog nooit gezien hebben,’ zei een matroos.
‘Voor krijgsgevangenen worden zij vriendelijk genoeg ontvangen,’ meende iemand.
‘Huichelarij,’ zei Frau Günther scherp. ‘Wij Duitschers doen die dingen eerlijker.’
‘Bijvoorbeeld door de menschen af te snauwen en op hun gezicht te slaan,’ zei Lex.
Tom stootte hem aan.
‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Wij zijn gelukkig nog niet zoo ver, dat op spreken het concentratiekamp of de doodstraf staat.’
De officieren verlieten het schip. Voor vandaag was het onderzoek geëindigd, maar men was niet gereed gekomen en morgen zou de lading worden nagekeken. De touwen werden los gemaakt, een dikke rookwolk golfde uit het korte pijpje van de sleepboot en de krijgsgevangenen vingen hun korte reis naar de Engelsche kust aan. Zij speelden geen rol meer in het groote drama, dat de wereld wachtte en totdat het weer vrede was, zouden zij leven binnen een prikkeldraadomheining, bewaakt door bajonetten en machinegeweren. Hoe lang?
Het versche vleesch was op, er waren geen sigaretten meer en men moest zich wasschen met zeewater, dat niet schuimen wilde. Ongehoord, op een dergelijk oponthoud had men moeten rekenen, zeiden sommigen. Zeker mevrouw, ja meneer, zeiden de stewards en deden er verder het zwijgen toe. Gemopper van vervelende kerels en praatjes van verwende dametjes; zij hadden nu wel andere zorgen. Straks was de boot in Rotterdam, dan waren de moeilijkheden voor de passagiers voorbij, maar voor hen begon de ellende dan pas. Zij zouden weer moeten uitvaren, zoolang Nederland buiten de oorlog bleef en dit wachten in Engelsche wateren zouden zij nog vaak genoeg moeten meemaken. En dan het mijnengevaar, dat bij de dag grooter zou worden. Er waren mannen bij, die tijdens de wereldoorlog gevaren en schipbreuk geleden hadden, die twee, soms drie keer ter nauwernood aan de dood waren ontsnapt. Een schip op zee in oorlogstijd was niet veel meer dan een drijvende doodkist. Tien procent toeslag
| |
| |
op de gage gaf de maatschappij en dat alleen nog over de uren, dat men zich in de gevaarlijke zone bevond. Het was belachelijk, voor een dergelijke fooi je leven te wagen. Niet doen, zeiden de mannen, we varen niet weer uit, als wij geen hoogere toeslag over de heele reis krijgen. Die avond kwamen zij bijeen op het donkere achterdek, waar een onzichtbare spreker het woord voerde en de eischen opsomde, die gesteld moesten worden. Mannen met zaklantaarns stonden op de uitkijk om te waarschuwen als een officier in aantocht was. Het was als een samenzwering, een begin van muiterij.
Na afloop van de bijeenkomst vertelde Tom's hutsteward, dat men met algemeene stemmen besloten had om niet meer te monsteren, als de gevarentoeslag niet verdrievoudigd zou worden. Middenin een zin zweeg hij en maakte een hoofdbeweging in de richting van een hofmeester, die aan het eind van de gang verschenen was.
‘Een nazi,’ fluisterde hij, ‘eentje van de arbeidsvrede. Als hij weet wat er gebeurd is, maakt hij vanavond nog rapport bij den purser.’
De volgende ochtend ontbrak Herr Ullrich aan de ontbijttafel. De jonge Adriaan wist een verklaring voor de afwezigheid van zijn hutgenoot te geven.
‘De hoofdmachinist heeft de Engelschen gewaarschuwd en verteld, wat Ullrich mij gezegd heeft. Zij zijn vanmorgen vroeg aan boord gekomen en dadelijk begonnen met het onderzoek van onze hut. Alles wordt omver gehaald, de spiegel en zelfs de lampen zijn losgeschroefd, het tapijt is opgenomen en ook mijn koffer is nagekeken. Ullrich heeft op z'n poot gespeeld, maar de Engelschen trekken zich er niets van aan en hebben hem in een leege hut opgesloten.’
‘Heeft men dan iets gevonden?’
‘Tot nu toe niets en ze zullen ook wel niets vinden.’
Maar de Engelschen vonden wel iets: een dicht in code beschrevan stukje papier, dat in Ullrich's pijp, onder een laagje tabak, verstopt was. De Duitscher lachte spottend toen men hem de vondst toonde en zei, dat de Engelschen overspannen waren en spoken zagen.
‘Misschien,’ antwoordde de vriendelijke officier, ‘en misschien ook niet. Voorloopig bent u onze gevangene.’
Ullrich werd bleek en protesteerde stotterend. Hij zei iets over internationaal recht en schending van de Nederlandsche neutraliteit.
‘Over die neutraliteitsschending behoeft u zich geen zorgen
| |
| |
te maken, daarin is uw Führer een specialist. Deze man,’ wendde de officier zich tot een matroos, ‘blijft onder bewaking in een binnenhut en gaat straks met ons mee.’
Men liet Ullrich alleen met zijn toiletkoffertje en een doosje sigaretten en het onderzoek werd voortgezet. Toen alles klaar was, opende men de hut om den arrestant weg te voeren. Ullrich lag op het bed met een bloedende halswond en op de grond vond men het scheermes, waarmede hij getracht had zich van het leven te berooven. De wond bleek niet diep te zijn en de scheepsdokter was van oordeel dat er geen levensgevaar bestond.
‘All right, want wij hebben hem nog wel het een en ander te vragen.’
's Middags werd het schip vrij gegeven en 's avonds kwam per radio het bericht, dat men de volgende dag onder escorte de reis kon voortzetten. Na enkele uren reeds kwam de Nederlandsche kust in het zicht en toen men voor het laatste diner aan tafel zat, voer het schip tusschen de golfbrekers door de Nieuwe Waterweg in. Alleen Tom en Adriaan stonden aan dek en keken zwijgend naar de vlakke, vredige wereld, onder het koperroode licht der ondergaande zon. Een witte boei, als een eierschaal, zacht schommelend op 't nauwelijks gerimpelde water, een strekdam, die jongens konden hebben gebouwd, met op het eind een rank lichttorentje uit een speelgoeddoos. En verderop, het land met vlakke, malsch-groene weiden, bespikkeld met de roode en bruine vlekken van daken en, dieper het land in, een kerktorentje en een paar molens. Een land, even ruim als de zee, een wereld van stilte en vrede. Links en rechts op de oevers, een paar loodsen en fabrieken, een aanlegsteiger met een witte leuning en daarvoor, een bootje met een roeier. Het geluid van de riemen was duidelijk te hooren.
‘Toch mooi,’ fluisterde Tom.
‘Mooier dan alles,’ antwoordde Adriaan.
Op de oever, naast een loods, stond een groep menschen. Het waren soldaten van de kustwacht die, toen het schip dichterbij gekomen was, wuifden met zakdoeken en mutsen.
‘Hallo, welkom,’ riep iemand en opeens begonnen allen te schreeuwen en uit dit geschreeuw ontstond een lied. De soldaten zongen het ‘Wilhelmus’.
Tom voelde zijn oogen vochtig worden.
Stel je niet zoo aan, dacht hij en slikte.
En opeens stond hij te huilen, biggelden dikke warme tranen over zijn wangen. Goddank, zij waren er toch gekomen. Maar zijn vreugde werd getemperd door de vrees voor morgen....
|
|