| |
| |
| |
[V]
Toen hij de drukke lounge van Saint Moritzhotel betrad, voelde Tom zich even verlegen, moest hij zich verzetten tegen dat hinderlijke, uit een proletarische jeugd overgebleven gevoel van minderwaardigheid, dat altijd weer de kop opstak als hij in gezelschap kwam van menschen uit kringen, waartegen hij als jongen hoog had opgezien. Hij had geleerd zijn verlegenheid te verbergen achter een stuursch-onverschillige houding, die soms, zonder dat hij het wilde, demonstratief vijandig was. Zoodra hij echter contact met de menschen had, herstelde hij zich en verdween dit gevoel, dan was een beetje toeschietelijkheid voldoende om zijn innerlijk verzet te breken en zijn scherpe critiek op de rijken tot zwijgen te brengen.
Voorloopig, geïsoleerd in deze vreemde omgeving, bleef hij critisch en na even bij de deur geaarzeld te hebben, betrad hij de hall met gestrekte rug en de handen tot vuisten gebald in de zakken van zijn colbertje, alsof hij een onverhoedsche aanval te duchten had. De menschen hier, die in groote gemakkelijke stoelen zaten, in dure goed onderhouden schoenen over de dikke tapijten drentelden of voor het bureau en bij het loket van de post stonden, waren op het oogenblik voor hem nog nutteloozen, die op deze wereld vol moeilijkheden en zorgen, niets anders te doen hadden dan hun leege uren te vullen en hun geld op te maken. Dat liep gejaagd naar liften, alsof het wonderwat te doen had, dat telefoneerde, gaf aanwijzingen aan portiers en opdrachten aan hotelknechten en chauffeurs, alsof de maatschappij zonder hen geen uur meer stand zou houden.
Hij bleef middenin de hall bij een dwergpalm staan, vond een stukje kauwgom in zijn zak en stak het in zijn mond. Kamer vier honderd twaalf, mompelde hij. Als hij nu maar wist, hoe hij van Santen te pakken kon krijgen. Bij nadere beschouwing was deze hall toch minder deftig, dan zij bij de eerste indruk scheen. Het tapijt vertoonde kale plekken, de kussens in de rieten stoelen waren van gewoon bedrukt katoen en ook de kleeding van sommige bezoekers was niet beter dan de zijne. Klatergoud, zooals overal, maar het moest nu toch eindelijk eens uit zijn met die kinderachtige verlegenheid. Een wereldreiziger, een man met een zending, een journalist, die ambtshalve brutaal behoorde te
| |
| |
zijn als de beul, maar die de moed miste om iemand in een hotel op te zoeken. De provinciaal zal maar even gaan zitten, dacht hij, daarvoor zijn tenslotte die ordinaire stoelen.
Nu hij niet meer als een pilaar in het midden stond, hij door plaats te nemen iets gedaan had om zijn rechten als bezoeker te laten gelden en zich met de anderen op één lijn te stellen, voelde hij zich wat meer op zijn gemak. Het kunstje om van Santen te pakken te krijgen, zonder de hulp van deftige, op fooien loerende portiers, had hij nu ook door. Op een marmeren toonbank stond een dozijn telefoontoestellen, waarvan het grootste deel voortdurend gebruikt werd door bezoekers, die met in het hotel aanwezige gasten spraken. Tom nam een van de telefoons, noemde het kamernummer, dat door de telefoniste gelukkig juist verstaan werd en hoorde even later van Santen's geaffecteerde stem, die hem als muziek in de ooren klonk. Vierde verdieping, mooi, ben zoo bij je!
Van Santen's kamer was ruim en licht en had breede openslaande ramen, met uitzicht op Centralpark, een groene kom met grijze wegen, bruine rotspartijen en vijvertjes, waarin de blauwe hemel weerspiegelde, links en rechts begrensd door de hooge flatgebouwen van Centralpark west en Fifth Avenue en in het noorden de huizenmassa's van Harlem, die verzonken in een grijze nevel. Een mild windje bewoog de tule gordijnen en Tom zoog zijn longen vol lucht, die hier nog frisch, maar die verontreinigd was en naar bederf rook in het lagere deel van de stad, waar hij woonde. Zoo scheen New York beter bewoonbaar dan gezien door het raam van zijn kamer, waar, over karren en vrachtwagens heen, de blik stuitte op de leelijke verwaarloosde gevels aan de overkant van de straat. Hier was het verblijf aangenaam en als de menschen beneden dood vielen van de hitte, dan was het hier nog best uit te houden. Maar het goedkoopste kamertje in dit hotel kostte vijf dollar per nacht, dat was ongeveer evenveel als hij per week betalen moest. En dan was zijn hok nog een luxe verblijf, vergeleken bij de krotten, waarin de menschen down-town, in de buurt van Chatham Square woonden. Joden en Joden, dacht hij, en toch zijn de krotbewoners van East Broadway net zulke wereldoverheerschers als de geldbaronnen van Park Avenue.
Van Santen, een paar dagen geleden aangekomen, ontving hem hartelijk en stelde voor, dat zij samen zouden gaan lunchen. Er waren pas enkele maanden voorbij gegaan, sedert zij in de gezellige spreekkamer van den advocaat afscheid van elkander namen, maar het scheen Tom al jaren geleden.
| |
| |
‘Bevalt New York je?’ vroeg hij.
‘Ten deele: veel rottigheid, maar machtig interessant. Het is wel een stad waarin je wonen kunt, zonder het leven al te vervelend te vinden.’
‘Wij komen uit een dorp,’ zei van Santen, ‘zelfs een Parijze-naar moet zich hier een boertje voelen.’
‘Hoe meer steden ik zie, hoe mooier ik ons dorp Amsterdam vind.’
‘Lokaal patriottisme,’ lachte de advocaat, ‘maar je hebt gelijk. In ieder geval is het hier een vluchtoord, waar het best uit te houden is. Ik zal mijn eerste immigratie-papieren in orde laten maken, dan kan ik er tusschenuit als het aan de overkant mis mocht gaan.’
‘Ben je daarvoor dan hier gekomen?’
‘Onder andere. Jij dan niet?’
‘Misschien. Maar ik zal het nooit klaarspelen. Ik dek precies mijn onkosten. Voor de rest weet ik nog niets. Je krijgt geen vergunning zonder een bom duiten.’
‘Of relaties. Maar het geld is er. Het staat hier op de bank veiliger dan in Nederland.’
Tom zweeg en staarde uit het venster naar beneden, waar een vierdubbele rij voertuigen over het asphalt rolde. Geld, altijd dat verdomde geld. De armen kunnen in Nederland blijven en straks de klappen opvangen, de rijken trekken er tusschenuit. En toch, van Santen had gelijk. Geen sterveling had er nut van, als je jezelf slachtoffer maakte. Als hij het doen kon, bracht hij de zaak in orde en liet Truus overkomen.
‘In orde,’ zei van Santen, die voor de spiegel bezig geweest was met het leggen van een keurige knoop in zijn das. ‘Kom, we gaan naar beneden. Ik heb nog een afspraak met de familie Hartog, een bankier uit den Haag, dik geld en een huwbare dochter, niet kwaad.’
Alweer een, dacht Tom. Bankiers en advocaten schijnen hier meer in trek te zijn dan marktkooplieden en venters.
Beneden wachtte de familie reeds. Pa met een blonde Hollandsche sigaar tusschen beringde vingers, ma met breede billen ongemakkelijk zittend op een te klein metalen stoeltje, waarvan er juist twee naast elkaar op het smalle terras konden staan. De dochter, nog niet tot vol volume gekomen, kon het nog juist met haar stoeltje doen. Zij maakte een minder benauwende indruk dan haar ouders, die in wankel evenwicht op hun stoelzittingen balanceerden, als op de kop van een ducdalf. Ook het ronde tafeltje was niet groot genoeg en bood maar nauwelijks ruimte voor de koppen en schotels, die een bont en rommelig mozaïek
| |
| |
vormden met andere voorwerpen, zooals een sigarettenkoker, een paar perziken en een poederdoosje. Merkwaardig met hoe weinig ruimte de menschen zich in dit groote New York tevreden moesten stellen. Tom kreeg, eenigszins naar achteren, een tweederangs plaats, tusschen ma's billen en de balustrade en zoo dicht zat hij bij mevrouw Hartog, dat hij de poriën en de haartjes kon tellen in en op de vetheuvel, die zich zonder charme boven de halsuitsnijding van haar japon welfde. Na eenig voorzichtig tasten en wroeten, gelukte het hem zijn voeten voorloopig te bergen. Het was warm en hij zweette alweer.
‘Hoe vind je die bonbons, Sonja?’ vroeg ma.
‘Haalt niet bij Droste.’
De bonbons waren veroordeeld en Sonja sloot haar mond met een eenigszins omlaag krullende onderlip, die haar gelaat een uitdrukking van misnoegdheid en teleurgesteldheid gaf. Amerika bleek ook maar zoo zoo, la la te zijn. De oogen, te bol zooals haar neus te forsch was, waren intelligent en verleenden het gezicht, ondanks hun hardheid, iets levendigs. Nog een paar jaar en Sonja zou het evenbeeld van haar mama zijn: een volumineuze vetmassa met een dure lap zijde er omheen. Dit was dus de huwbare dochter, die van Santen niet kwaad vond. Emile had andere schoonheidsopvattingen dan hij of, wat waarschijnlijker was, hij hield er een andere waardeering van geld en bezit op na. Overigens kon hij, omdat hij getrouwd was en dus niet mededingen kon, zich de weelde veroorloven objectiever te zijn. Mijnheer Hartog's korte vingers met de blikvangende briljanten speelden met een gouden horlogeketting. De bankier had volop aanleiding om zenuwachtig te zijn en zijn ongeduldige vingers een beetje afleiding toe te staan. Daar was in de eerste plaats het gezeur met zijn auto, welke hij voor duur geld meegenomen had en die hij nu niet krijgen kon, voordat het schip gedeeltelijk uitgeladen was. Daarbij kwam nog, dat de invoerrechten schandalig hoog waren. En hij had al een klein vermogen voor mama's juweelen moeten betalen. Voor het bedrag dat hij voor een safe, om de juweelen te bewaren, had moeten neerleggen, huurde men in Nederland een aardig huisje.
‘Alles is hier schandalig duur.’
‘En de menschen zijn hier zoo grof,’ vond mama.
Tom keek naar de vetlaag, die even een lichte golfbeweging maakte toen ma, haar opmerking onderstrepend, met het hoofd knikte. Voorzichtig, om geen ongelukken te maken, ging hij verzitten en verschoof hij zijn beenen, die reeds stram waren en pijn deden. Hij had de zon in zijn rug en zweette, duldzaam en zwijgend.
| |
| |
‘De menschen hier zijn anders,’ merkte van Santen wijsgeerig op.
‘Ja,’ zei Hartog, ‘het zijn menschen van de nieuwe wereld, echte Amerikanen. Het is hier alles ruwer dan bij ons, de bediening, de prijzen en zelfs het klimaat.’
‘Spreek me niet van het klimaat,’ zei ma, ‘dat is moordend, daartegen zijn bij ons de polderjongens zelfs niet bestand. Gisteravond werd het opeens ijskoud.’
‘Dat gebeurt overdag ook,’ meende Sonja. ‘Plotseling waait er een kille wind. Ik heb het nu ook weer een beetje koud.’
‘Sla dan je shawltje om, kind!’
Tom zuchtte en zweette.
‘Wat denkt u,’ vroeg Hartog, ‘zou men op den duur aan dit klimaat wennen?’
‘Ik weet het niet, ik ben ook nog niet zoo lang hier,’ antwoordde Tom. ‘Het schijnt dat menschen die verweekelijkt zijn, wel moeten oppassen, terwijl arme menschen, die tegen een stootje bestand zijn, geen hinder ondervinden en hier gauw wennen.’
‘Er zijn inderdaad Europeanen, die het klimaat aan de oostkust niet verdragen,’ vulde van Santen aan. ‘Heete zomers, ontzettend koude winters en zeer snelle overgangen.’
‘Wat een land!’ zuchtte mama. ‘En dat klimaat houdt het heele jaar door aan.’
Zij trok huiverend de schouders op en tusschen de rand van haar japon en haar achterhoofd, ontstond een miniatuur spoorwegemplacement van rimpels.
‘Californië moet veel beter zijn,’ meende pa.
‘De heele westkust is beter.’
‘Dan gaan we naar Californië.’
‘Nog verder? En dat is het land, waarvan meneer Verhoef op de boot zei, dat er altijd aardbevingen zijn. Hoe heb je het zoo uitgezocht? Geef mij den Haag maar.’
‘We zijn nu eenmaal niet voor ons genoegen weggegaan,’ zei de bankier.
Het heele gezelschap zweeg. De Hartogs voelden zich ongelukkige, verongelijkte menschen, landverhuizers.
‘Het heeft mij ongeveer een ton gekost,’ zuchtte pa. ‘En waar zijn wij nòg aan toe? Een café met een behoorlijk terras heb je hier niet en alles is peperduur als je het in guldens omrekent.’
Het verkeer langs Centralpark scheen even door een nevel heen te trekken. Tom kreeg het benauwd, alsof hij een congestie had. Een ton verloren en nog stinkend rijk, dacht hij. En dat gepeupel klaagt nog. Niets deugt, omdat zij verwend zijn, het altijd te goed hebben gehad. Het booze Amerika doet den stakkers de
| |
| |
dampen aan. Mevrouw haar juweelen, de dochter haar bonbons, papa zijn auto en het slechte klimaat voor de heele familie. Zouden deze ellendelingen wel eens denken aan de arme sloebers van Marken en Uilenburg, die niet weten hoe zij iedere dag aan brood kunnen komen en maar moeten afwachten, wat er morgen met hen gebeurt? Verdomme, waar had van Santen hem ingehaald, wat had hij met deze protsen te maken?’
‘Die honderd duizend gulden,’ vroeg hij langzaam, ‘hebt u die in Holland voor de arme Joden achtergelaten?’
‘Wat, welke arme Joden?’
Pa keek verschrikt, ma keek verontwaardigd en de dochter keek hem nijdig aan.
‘U schijnt niet te weten, dat er in Nederland nog een stuk of wat arme Joden zitten. Dat verwondert me niet. U zit met uw familie veilig in Amerika, u hebt uw huid, uw vermogen, uw auto en uw juweelen gered. Niettemin beklaagt u zich en zet een gezicht, alsof u het ongelukkigste en meest verongelijkte wezen op de wereld bent. U denkt alleen maar om uzelf, voor u bestaat alleen de familie Hartog en de rest van de wereld kan doodvallen. Als de nazi's alleen met menschen van uw soort te doen hadden, egoïsten, die geen hand voor een ander willen uitsteken, zouden ze gauw de heele wereld in hun macht hebben.’
Van Santen trachtte zijn blik te ontmoeten, om hem te beduiden, dat hij zich beheerschen moest en probeerde hem onder het tafeltje door aan te stooten, waarbij hij het ongeluk had ma te trappen. Waarom herrie te maken met deze menschen, die er toch niets van begrepen?’
Tom was opgestaan en zocht een doorgang tusschen de tafeltjes.
Mijnheer Hartog was sprakeloos, keek beurtelings van Santen en zijn vrouw aan en vervolgde toen het spel met zijn horlogeketting. Wat wilde deze man, welke reden kon hij hebben om woorden met hem te zoeken en hem te beleedigen? Misschien een socialist of een ander soort idealistische gek, aan wie men alle ellende die thans in de wereld was te danken had.
Met opeengeperste weggetrokken lippen staarde mevrouw Garf na en pas toen hij door de ingang van de bar verdwenen was, opende zij haar mond en zei langzaam in ronde syllaben: ‘an-ti-se-miet!’
‘Niet waar,’ weersprak van Santen, ‘hij is zelf een Jood of tenminste drie kwart.’
‘Dat zijn de ergsten.’
‘Toch niet. Ik begrijp dat beter.’
‘Er valt niets aan te begrijpen,’ zei Hartog bitter. ‘Menschen
| |
| |
in onze toestand op een dergelijke manier aan te vallen en te beleedigen. Alsof het zoo nog niet erg genoeg is.’
‘Zeker,’ draaide van Santen bij, ‘het is onbehoorlijk en mijn excuus voor dit incident, waarvan ik de oorzaak ben. Ik zal hem wel eens even op zijn nummer zetten. Een oogenblik, ik ben zoo terug.’
Door de bar heen was Tom naar de Sixth Avenue gegaan, waar hij nog besluiteloos voor de etalage van een comestibleswinkel stond, toen van Santen hem vond.
‘Hoe kom je nou zoo stom, om zoo tegen die menschen te keer te gaan? Begrijpen doen ze je toch niet, hoogstens denken ze, dat je afgunstig bent.’
‘Voor mijn part. Ze ergerden mij, ik kon mijn mond niet langer houden en ik wilde het ook niet. Dat ze er tusschenuit trekken, is hun zaak, maar die tentoonstelling van sentimenteel zelfbeklag.’
‘Ze meenen het zoo kwaad niet.’
‘Wat dergelijke lui meenen, is nog beroerder dan wat ze zeggen. Wij zijn allen egoïsten, maar wij moeten toch minstens de goede smaak hebben ervoor te zorgen, dat wij anderen daarmee niet onnoodig hinderen. Het genre bevalt me niet.’
‘Ik ken deze soort menschen minstens zoo goed als jij, maar ik maak mij niet kwaad om hen.’
‘Dat begrijp ik: de huwbare dochter.’
‘Een beetje primitief. Je bent een romanticus, die er eenigszins kinderlijke opvattingen van het leven op na houdt. Ik taxeer die menschen heusch wel op hun juiste waarde.’
‘Ja, in dollars!’
‘Men kan een vrij behoorlijk mensch zijn en toch het land aan armoe hebben. Maar daarover spreken wij nog wel eens. Ik moet nu terug naar de beleedigden, om te bewijzen, dat ik tenslotte toch de fatsoenlijke man ben, waarvoor zij mij, totdat ik in jouw gezelschap verscheen, gehouden hebben. Laten wij het nu maar vergeten en afspreken, dat wij elkander hier over een uur weer ontmoeten.’
Tom slenterde de Avenue af naar een klein Italiaansch restaurant, dat recht tegenover de achterkant van Rockefeller Center gelegen was. Het deed goed even alleen te zijn, na deze ontmoeting met de familie Hartog. Van Santen had natuurlijk gelijk: hij moest zich om dergelijke menschen niet boos maken. Hij had niet eens het recht van critiek, omdat hij, op de keper beschouwd, geen haar beter was dan deze menschen, die alleen maar om zichzelf dachten. Iedereen die zich handhaven wilde, moest voor zijn belangen waken en dus egoïst zijn. Hij kon zich op een
| |
| |
koopje een andere wereldbeschouwing dan dezen Hartog veroorloven, omdat hij nu eenmaal geen rooie cent bezat en niets te verliezen had.
Hij bleef staan bij een bouwput, waarin op de rotsbodem de fundamenten voor de Holland-building van Rockefeller Center werden gelegd. Zoo is het, dacht hij, en toch is het zoo niet. Als ik en die bankier beiden egoïsten zijn, dan bestaat er tusschen ons toch dit groote verschil, dat hij in zijn botheid anderen hindert, iets wat ik altijd zooveel mogelijk tracht te voorkomen, dat ik mij nog wel om anderen bekommer, terwijl dergelijke Hartogs alleen maar om zichzelf denken. Menschen als deze bankier met zijn knollen van diamanten, mevrouw die jammert omdat zij geen klimaat op maat kan krijgen, zijn de beste propagandisten voor het antisemietisme. In het algemeen behoef je je aan de protsigheid van dergelijke domme vlerken niet te ergeren; je maakt je ook niet kwaad omdat een ezel balkt en omdat een bunzing stinkt. Iedere domoor heeft het recht om zich belachelijk aan te stellen en zich bloot te geven, mits hij niet het ongeluk heeft een Jood te zijn, want dan wordt hij in deze tijd van vervolging een gevaar voor zijn geloofsgenooten. Van Santen is ook op de dubbeltjes en als hij er zijn huid mee redden kan, zal hij zeker alle Joden aan hun lot overlaten. Niet heldhaftig of nobel, maar iedere sterveling is nu eenmaal geen SA-man of een martelaar. Hij heeft tenminste hersenen en fatsoen genoeg, om geen aanstoot te geven en de Joden niet in opspraak te brengen.
In de wijde bouwput en onder de houten steiger waarop hij stond, werkten een honderdtal arbeiders aan het stalen vlechtwerk der fundeering, waarop straks de zooveel verdiepingen hooge kubus zou steunen. Zoo lang hij hier stond, had hij omlaag gestaard, zonder iets van het werk te zien. En toch wist hij precies wat er gebeurde, zou hij zich later tot in kleinigheden alles kunnen herinneren, niet alleen van dit werk, maar ook van de omgeving. Achter en naast hem joeg het verkeer onafgebroken door, trokken ontelbare voetgangers, personenauto's en vrachtwagens voorbij. In de put ratelden pneumatische hamers en drukten stalen beitels in de harde rotsbodem, boven zijn hoofd zweefden bundels staafijzer en andere bouwmaterialen aan ragfijne staaldraden, op een hooge stellage boven het trottoir knalden en knetterden als machinegeweren de pompen, die de voor de werktuigen benoodigde lucht in ketels samenpersten. Een paar politieauto's, welker scherp loeiende sirenes het lawaai voor enkele seconden overstemden, schoten weg in een dwarsstraat. Tom's blik volgde de skyline der wolkenkrabbers, gleed omlaag langs eindelooze rijen vensters, welker dorpels, als de sporten
| |
| |
van een ladder, tusschen de smalle betonnen dammen der gevels lagen, en bleef rusten op de onderpuien, waar kleine propvolle winkels achter met bonte biljetten beplakte vensterruiten schuil gingen. New York was niet zoo leelijk, als hij vroeger verondersteld had. De wolkenkrabbers, die strakke als met een trekpen geteekende schaduwen over de lagere gebouwen wierpen, maakten haar indrukwekkender dan menige om haar schoonheid beroemde Europeesche stad. De atmosfeer was hier geladen met energie, er zat ‘pep’ in de lucht en ondanks crisis en werkloosheid bood dit land mogelijkheden voor een verdere ontwikkeling, die in de oude wereld al lang tot stilstand gekomen was. Het scheen dat Europa afgedaan had en dat Amerika thans aan de beurt was.
Toen hij op het afgesproken punt terug keerde, stond van Santen al op hem te wachten. Hij had zich verkleed, een keurig flanellen zomercostuum met een vest van parelgrijze zijde aangetrokken. Tusschen een zacht paarse das en een nieuwe panamahoed van Amerikaansch model, stond een voldaan glimlachend gelaat, dat weerkaatste in de etalagespiegel, die boven een rij dikke worsten uitstak. Bij de vijftig en trotsch als een jongen, die voor het eerst een lange broek aan heeft. Het verbaasde hem dat een gezeten burger, die in Amsterdam was vastgeroest en die nu bezig was om niets minder dan zijn vlucht voor te bereiden, met zijn vroeger leven te breken en een onzekere toekomst tegemoet te gaan, zooveel plezier in dergelijke kleinigheden vinden kon. Van Santen moest een kinderlijk mensch zijn, om zoo met zichzelf te kunnen spelen en zich in argelooze ijdelheid bloot te geven.
‘Je bent onweerstaanbaar,’ lachte hij, ‘de Amerikanen mogen op hun vrouwen passen.’
‘Schatten van meisjes zijn hier,’ antwoordde de advocaat, dadelijk geestdriftig, ‘en ze zijn prima gekleed. Parijs kan hier een lesje nemen. Wat zeg je van mijn hoed? Vier dollar; zooiets kost in Holland een paar tientjes.’
‘Dat zal de familie Hartog nooit gelooven.’
Tom zag hen beider spiegelbeeld in een vensterglas en constateerde, dat hij er naast zijn keurig gekleeden vriend als een schooier uitzag. Zijn broekspijpen hadden bol uitstaande knieën als wilgeknoesten, zijn colbert hing als een zak om zijn lichaam.
‘Je ziet er uit als een heer, neen, je bent een heer. Ik zal het nooit verder brengen dan tot den man in confectie op maat.’
‘Kleeren zijn gereedschap, mijn jongen, zoowel in de handel als in de liefde,’ antwoordde van Santen, vaderlijk welwillend. ‘Een genie met gerafelde broekspijpen is maatschappelijk een
| |
| |
vagebond en bij de vrouwen brengt hij het, als zij hem niet uitlachen, hoogstens tot een beetje medelijden. Maar een leeghoofd met een eerste klas costuum aan, is maatschappelijk al voor de helft geslaagd en komt tijd te kort voor de vele vrouwen, die zich door hem willen laten verleiden. Ik ben als jurist niet beter dan dozijnen van mijn confrères, die niets te doen hebben en toch zit mijn wachtkamer altijd stampvol, omdat het meubilair van mijn kantoor de helft van mijn vermogen en mijn garderobe de andere helft gekost heeft. Bluf, beste jongen, en toch weer niet heelemaal, want ik houd van mooie kleeren en van vrouwen. En zullen we nu samen ergens gaan eten?’
‘Straks liever. Ik moet eerst naar East Broadway, naar de redactie van een Jiddische krant. Heb een afspraak met den hoofdredacteur, die over de toestand in Nederland wil worden ingelicht. Je kunt meegaan, als je lust hebt.’
‘Graag. East Broadway, is dat niet down-town in de Jodenbuurt?’
‘Ja, dat is de oudste van de twee Jodenwijken. Er is nog een andere in de omgeving van de negentigste straat. Alleen daar wonen al meer Joden dan in heel Nederland. De buurt rondom East Broadway is het interessantst, ofschoon al die Jodenbuurten over de geheele wereld op elkaar gelijken.’
‘Moet daarin een bewijs worden gezien van de bewering der antisemieten, dat de Jood niet assimileert?’
‘Geen sprake van. De Joden die hierheen komen, zijn na één generatie niet minder Amerikaan dan andere immigranten. Dat samenkruipen in bepaalde buurten en het vasthouden aan gewoonten, doen ook de Franschen, Polen of Italianen. Het zijn de armere bevolkingsgroepen, die zich het langzaamst aanpassen, omdat zij zich de weelde van een andere levenswijs niet kunnen permitteeren. Kijk maar eens naar de Duitschers, die ook in dit opzicht zooveel op Joden aan te merken hebben. Nergens, zelfs niet bij de Chineezen, die er gedeeltelijk hun brood mee moeten verdienen, is zooveel uit het vaderland geïmporteerde kitsch te vinden als bij hen. Yorktown is een Duitsche stad en in de Vier en tachtigste straat, met zijn bierkneipen, waar Beiersche muzikanten in geborduurde vesten en kniebroekjes rondloopen, Gretchens met blonde vlechten in nagemaakte prieeltjes met papieren klimop zitten, en waar tot laat in de nacht sentimenteele liedjes worden gezongen, kunnen deze wereldburgers een surrogaat Heimat vinden. En als de Joden nu eens werkelijk niet assimileerden, wat zou dit dan nog aan hun menschelijke waarde of maatschappelijke bruikbaarheid afdoen? De grootste vloek van deze tijd is, dat wij gedwongen worden ons in alle ernst bezig
| |
| |
te houden met kletspraatjes, onbenullige beuzelarijen, door platvloersche politici uitgevonden om de menigte te bedriegen. Hoeveel behoorlijke kerels met een goed verstand hebben hun tijd niet verknoeid om al deze propaganda-humbug te weerleggen?’
‘Omdat zij er het gevaar van begrepen.’
‘Helaas ja, maar daarom was hun moeite niet minder nutteloos. Je kunt de waanzin niet op zijn eigen terrein bestrijden. Doe je het toch, dan loop je gevaar er zelf het slachtoffer van te worden. Wat hebben ze hier in Amerika de negers niet aangewreven en wat hebben alle protesten en weerleggingen uitgewerkt?’
‘Toch heeft die bestrijding wel haar nut gehad, want de positie van den neger is hier de laatste jaren veel verbeterd. Als iedereen gezwegen zou hebben, zou alles waarschijnlijk bij het oude gebleven zijn.’
‘Misschien. Maar aan iedere ontwikkeling ligt een zeker automatisme ten grondslag, waardoor de dingen in gunstige zin veranderen, zonder dat de mensch er zijn invloed op kan uitoefenen. Dat noemen wij dan de omstandigheden. In tijden zooals deze, nu de massa gevangen is in een waan, waaruit zij niet bevrijd kan worden, kan het individu geen invloed op de ontwikkeling uitoefenen, staat hij machteloos tegenover alle dwalingen en leugens. Dit, het erkennen van zijn onmacht, knauwt den mensch, het verlamt hem en beneemt hem soms bijna de lust om verder te leven.’
‘En toch moeten wij ons tegen dit gevoel van verlamming verzetten, Tom. Wij moeten verder leven, omdat wij niet anders kunnen en ook omdat straks de menigte, die nu verdoofd is en niet begrijpen kan, weer luisteren zal.’
‘Voor velen zal dat straks te laat komen, voor de duizenden die in de concentratiekampen en gevangenissen sterven en voor de millioenen, die aanstonds in de oorlog zullen vallen.’
‘De dooden behooren tot het verleden, ook de dooden van morgen. Het klinkt hard, maar het is niet anders. Wij moeten alleen aan de toekomst denken, ons niet blind staren op het oogenblik van nu en vooral oppassen met het gebruik van ethische maatstaven. De wereld wordt geregeerd door belangen.’
‘Belangen zijn geen betrouwbare waarden, zij wisselen bij het uur en kunnen geen basis voor een wereldbeschouwing vormen.’
‘Ze zijn altijd de stuwende kracht geweest van maatschappelijke stroomingen, die iets te beteekenen hebben gehad, zij vormen de grondslag van alle macht.’
‘Ik heb een hekel aan macht. Macht is steeds de uitdrukking
| |
| |
van een of andere vorm van onrecht. Vooruitgang, cultuur, is alleen mogelijk waar vrijheid is.’
‘Vooruitgang is het eindresultaat van iedere ontwikkeling,’ viel van Santen hem in de rede, ‘onverschillig de stuwende kracht die achter deze ontwikkeling staat. De menschheid moet nu eenmaal vooruit, ondanks zichzelf.’
‘Denk je? Er zou dus geen terugval mogelijk zijn. Zijn er dan geen culturen onder gegaan, toen hun ethische bases waren weggevallen en zij geen steun meer vonden in de samenleving?’
‘Zoo'n terugval is tijdelijk. Na een dieptepunt, wordt steeds een nieuw en hooger niveau bereikt.’
‘Een troostprijs voor ontgoochelden! Wie het ongeluk heeft in zoo'n afgrond terecht te zijn gekomen, verliest zijn vertrouwen en gelooft niet meer dat de top nog eens bereikt zal worden.’
Zij moesten uitstappen en verlieten de ondergrondsche in de nabijheid van Wallstreet, waar de nauwe kronkelige straatjes nog namen dragen, die herinneren aan de Nederlandsche stichters van New York. Tom kende de weg en na verloop van vijf minuten waren zij verdwaald.
‘Hopeloos,’ spotte van Santen, ‘nu bedoelden wij het zoo goed en toch dwalen we.’
Zij stonden in een steeg met lage oude huisjes, waar donkere zwervertjes, die een onverstaanbare Oostersche taal spraken, in de goot aan het spelen waren. Uit bedompte winkeltjes met rommelige etalages, waarin doffe koperen kannetjes, verkleurde sigarettendoosjes en stoffige nargileh's stonden, kwam de prikkelende pittige geur van versche koffie. Een oude Arabier in een gore boernoes, zat suffend op een sinaasappelenkist en deed zelfs geen moeite om de vliegen weg te jagen, die in klonten op zijn op stokjes geprikte gesuikerde dadels zaten. Uit een geopend raam klonk monotoon Oostersch gezang. Het New York van Rockefeller Center en Empire State scheen wel heel ver van dit exotische buurtje verwijderd en toch waren het de schaduwen der torenhooge wolkenkrabbers, die deze straatjes zoo duister maakten.
Een politieagent met een Iersche tongval wees hun de weg en spoedig hadden zij, via Chinatown, Chatham Square, het centrum van de Jodenbuurt bereikt. Na Arabië, China en daarna Oost Europa. Hier spraken de menschen Jiddisj, droegen kranten en vensterramen opschriften in Hebreeuwsche letters, hier vonden zij Lodz en Warschau, de Berlijnsche Invalidenstrasse, de Antwerpsche Pelikaanstraat en de Amsterdamsche Jodenbreestraat. Hier, aan de andere kant van de oceaan, hadden de eeuwige zwervers een nieuw vaderland gevonden.
In het gebouw, waar de redactie gevestigd was, een klein oud
| |
| |
wolkenkrabbertje van een verdieping of twintig, waren ook de zetels van verschillende Joodsche organisaties en vereenigingen ondergebracht. Gangen, trappenhuizen en liften waren vol pratende menschen en niemand scheen de weg te kennen of te weten waar hij zich vervoegen moest. Nadat de lift hen eenige verdiepingen te hoog gebracht had en nadat zij daarna weer te ver naar beneden gegaan waren, bereikten zij tenslotte langs de trap het redactiebureau: ruime zalen, de aanblik biedend van alle redactielokalen, lessenaars met schrijfmachines, overvulde papiermanden en met knipsels en kranten bedekte tafels. Een beweeglijk mannetje met opgestroopte overhemdsmouwen en tegen zijn voorhoofd een groen celluloid lichtscherm, waar zijn kale schedel als een halve Edammerkaas bovenuit stak, beloofde dat hij mr. Samuels, den hoofdredacteur, zou gaan zoeken en verzocht hun even te willen wachten.
Nauwelijks was hij echter achter een deur met een matglazen ruit verdwenen, of achter dezelfde deur kwam een ander klein mannetje vandaan, dat recht op hen toeliep en vroeg, of zij de heeren van de verbindingscommissie uit Chicago waren. Op Tom's ontkennend antwoord bleef de man hen met een potlood tegen zijn lippen gedrukt onderzoekend aankijken, alsof hij ernstige redenen had om aan de juistheid dezer mededeeling te twijfelen. Hij scheen nog iets te willen vragen, maar werd hierin verhinderd door twee vrouwen, die juist binnengekomen waren en op luide toon van hem eischten, dat er een stuk in de krant kwam over het optreden van een huiseigenaar in Brooklyn, die gezegd had, dat hij aan Joden niet wilde verhuren. Dan moesten zij bij den redacteur voor de bestrijding van het antisemietisme zijn, zei hij, en verwees de vrouwen naar een grijsaard met een Mozaïsche baard, die schuil ging achter een met boeken overladen schrijftafel. ‘Alweer een ander,’ mopperde een der vrouwen, ‘ik zoek hier al een half uur; bij president Roosevelt wordt een mensch gemakkelijker toegelaten dan hier.’ ‘Dat was hier vroeger ook zoo,’ antwoordde de grijsaard, ‘maar de tegenwoordige directeur is een vrouwenhater.’ Hij verschoof zijn bril en bood den bezoeksters een stoel aan. ‘Een schandaal is het,’ riep de oudste der beide vrouwen, ‘geen huis is er bij ons in de buurt te krijgen, dat tuig van father Coughlin stookt de menschen tegen de Joden op!’
‘Coughlin is een priester,’ verklaarde Tom, ‘dat is hier de filiaalhouder van Hitler, zooiets als Mussert in Nederland.’
‘Juffrouw Cohen!’
Een jongmensch, dat knipsels aan het opplakken was, klopte met een groote schaar op de tafel en wenkte juffrouw Cohen,
| |
| |
die met een dienblad vol dampende koppen koffie was binnen gekomen.
‘Juffrouw Cohen, hebt u gemberkoek?’
Een telefoonschel rinkelde doordringend. Een dikke man met een zwart petje op luisterde en begon te lachen. Met een slag hing hij de telefoon op de haak en gaf daarna een harde klap op de tafel.
‘Gemberkoek voor de heele redactie,’ riep hij. ‘Kunz is zooeven gearresteerd!’
‘Kunz?’
Alle redacteuren verlieten hun plaatsen, kwamen naar den man met het petje toe om meer van het geval te hooren.
‘Ik weet niks,’ zei hij. ‘De hoofdzaak is, dat hij vast zit en voor de commissie ter bescherming van Amerikaansche belangen verschijnen moet.’
‘Weet jij wie die Kunz is?’ vroeg van Santen.
‘De voorzitter van de Duitsch-Amerikaansche bond, een naziorganisatie.’
‘Wat zegt u van zooiets?’ vroeg het mannetje, dat hen voor de heeren van de verbindingscommissie gehouden had. ‘Dat is tenminste een begin. Het wordt tijd, maar ik verzeker u, dat Roosevelt ze allemaal te pakken krijgt.’
‘Zou u denken?’
‘Twijfelt u daar nog aan?’
‘Wij kennen de toestanden hier niet zoo goed, wij zijn pas uit Holland gekomen.’
‘Holland?’ Het mannetje draaide zich om en riep een jongen. ‘Geef de heeren een stoel,’ vervolgde hij. ‘Drinkt u een kop koffie? Juffrouw Cohen! Een best land, dat Holland, goed land voor de Joden, mijn broer is er vier jaar geweest. Weinig risjes. Maar vertel eens, hoe is de toestand daar nu?’
‘De nazi's hebben geen schijn van kans,’ zei Tom, ‘tenzij de Duitschers zich met ons zouden bemoeien.’
‘Zoo is het hier ook, maar wij hebben gelukkig zulke fijne buren niet.’
De man met het groene lichtscherm keerde terug met de boodschap, dat de hoofdredacteur wegens ziekte in zijn familie niet gekomen was.
‘Dat had ik u dadelijk wel kunnen zeggen,’ zei het kleine mannetje. ‘Mr. Samuels' dochter wordt vandaag geopereerd, iets in de buik. Morgen zal hij weer hier zijn. Waarom,’ vervolgde hij, ‘komen er nu al zooveel Joden uit Holland en België hierheen? Dreigt er dan al gevaar?’
‘De voorzichtigsten en de rijksten,’ antwoordde Tom.
| |
| |
Het mannetje knikte bezorgd en zweeg.
‘Uit Nederland ook al,’ ging hij na eenige tijd verder. ‘Wie had zooiets kunnen denken; een land waar nooit Jodenvervolgingen geweest zijn. Het Huis van Oranje, Spinoza, Multatuli, ja, ik ken de geschiedenis van Holland. Blijft u nu ook hier?’
‘Waarschijnlijk niet.’
‘Dan ziet u de toekomst dus niet zoo donker in.’
Hij keek Tom gespannen aan en toen deze ontkennend het hoofd schudde, veranderde de zorgvolle trek om zijn mond in een onzeker glimlachje.
‘Wij moeten het beste maar hopen, kunnen alleen maar afwachten. En toch,’ besloot hij, ‘hebben de Joden nog altijd aan de graven van hun vervolgers gestaan.’
‘Tenminste degenen die het overleefden,’ antwoordde van Santen.
Toen zij uit de lift kwamen, bleek het onmogelijk het gebouw te verlaten. In de hall en op straat stonden honderden arbeiders te wachten op de terugkomst van een delegatie, die in conferentie was met het bestuur van de bond van Joodsche arbeiders in de bontindustrie. De wachtenden waren opgewonden, spraken er over, dat de looneischen nu dadelijk ingewilligd moesten worden en dat men anders het werk zou neerleggen.
‘Gelukkig land,’ zei van Santen, ‘waar het Joden nog geoorloofd is het werk neer te leggen.’
‘Niet alleen de Joden,’ antwoordde Tom. ‘In de totalitaire staten, waar hypocrieten iets hebben uitgevonden, dat arbeidsvrede heet, is het allen arbeiders verboden te staken. Vroeger was het zoo, dat de arme, om niet te verhongeren, genoodzaakt was zijn arbeidskracht te verkoopen, nu wordt hij, door menschen die zich socialisten noemen, verplicht te werken en moet bovendien nog honger lijden. De staking, vroeger een strijdmiddel, is nu een onbereikbaar recht geworden, erger nog, een misdrijf, waarop de doodstraf staat. De oudheid heeft vormen van slavernij gekend, die heel wat gemakkelijker te dragen waren dan het heldendom van de arbeid in de totalitaire staten. Dat is nu de vooruitgang ondanks alles, waarover jij het zooeven had!’
Zij gebruikten de lunch in een klein Joodsch restaurant, een berookt lokaal met vettige wanden, waar het plafond schuil ging achter ontelbare bossen worstjes, als dadeltrossen, die een scherpe knoflookgeur verspreidden.
‘Niet om de Hartogs bij te vallen,’ zei van Santen lachend, ‘maar de broodjes met pekelvleesch bij ons zijn lekkerder. Hoe lang denk je hier nog te blijven?’
| |
| |
naar het westen, als er tenminste geen oorlog komt.’
‘Over een paar dagen vertrek ik naar het zuiden en dan ga ik
‘Ik blijf nog een week of wat, maak mijn papieren in orde, zoodat ik hier, als het noodig mocht zijn, weer binnen kan komen. Dan ga ik weer naar Amsterdam.’
‘Als ik jouw centen had, dan bleef ik hier. Maar laten wij hopen, dat je die papieren nooit noodig zult hebben.’
‘Je mond zal koek eten,’ lachte van Santen, zijn bierglas opheffend. ‘Op hun ondergang.’
‘Ik breng je wel even weg met mijn wagen,’ had Harry Miller gezegd en ofschoon hij die nacht laat en dronken thuis was gekomen, klopte hij 's ochtends om zeven uur al op Tom's kamerdeur en deelde hem vloekend mede, dat de wagen voor stond. Geeuwend ging hij op bed zitten en keek hoofdschuddend naar de gereedstaande bagage.
‘Je zou mij wel een sigaret kunnen geven,’ zei hij. ‘Ik heb een smaak in mijn mond alsof ik melk gedronken heb.’
Tom gaf hem zijn pakje Lucky, zette de koffers die achterbleven in een hoek en keek het vertrek rond om na te gaan of hij iets vergeten had.
‘Allemaal moeite voor niks,’ zei Miller, ‘maar daarin schijnen jullie Europeanen nu eenmaal plezier te hebben. Wat doe je verderop, als je New York gezien hebt? Ik ben gek op mijn vaderland en daarom gaat het mij aan mijn hart, als vreemdelingen het te zien krijgen.’
‘Is het dan zoo erg?’
‘Het is vervelend, Tom, een verveling waaraan geen eind schijnt te komen, omdat het zoo liederlijk groot is. In Denemarken ben je in een paar uur met de heele zaak klaar, maar hier zit je dagen en weken in je wagen en telkens opnieuw weer kom je aan op het punt van vertrek, omdat het overal hetzelfde en even vervelend is. Met zoo'n bus, die niet opschiet, is het nog veel erger.’
‘Het zal wel meevallen. Ik ben nieuwsgierig en bovendien ben ik hier gekomen om brieven over Amerika te schrijven en niet om bij Harry Miller te zitten drinken.’
‘Waarom niet? Wij nemen een atlas en een paar boeken; ik was op school goed in aardrijkskunde en kan je vertellen, dat overal houten huizen staan, dat wij meer staal, ijzer, lippenstift en kauwgom maken dan de rest van de wereld, dat wij de langste bruggen en de grootste stuwdammen hebben gebouwd, dat katoen in Georgië en graan in Iowa groeit en als wij over al die geleerdheid nu een flinke scheut gin heengooien, krijgen wij de mooiste reis- | |
| |
brieven, die ooit geschreven zijn. Neem een borrel, wees verstandig en blijf hier.’
‘Voor je borrel is het nog een beetje te vroeg en ook voor de rest zit er niets anders voor mij op dan verstandig te blijven, Harry.’
‘In helsnaam, laat mij dan maar je koffer nemen, want over een minuut of twintig vertrekt je bus. Moet je Miss McHenry nog wekken voor een afscheidszoentje?’
‘Laat haar maar slapen. Het is nog te vroeg voor gebakken spek en ik heb ook nog geen zin om Ave Maria te zingen.’
‘Zij zal je missen, je mooie stem bedoel ik.’
Groote bedrijvigheid heerschte in het Greyhound busstation, dat dag en nacht geopend was. In het midden van de hall, een dozijn lange dubbele banken vol wachtenden en in de open ruimte daarvoor, een dichte menigte van reizigers, krantenjongens, controleurs, chauffeurs en schoenpoetsers. Neger-kruiers met vuur-roode petten op, die met riemen tot bossen samengebonden bagage op hun gebogen ruggen droegen, baanden zich met moeite een weg naar de uitgangen. Uit krachtige luidsprekers schetterden de namen van steden van heel het Noord-Amerikaansche continent, van Winnipeg tot Mexico City en van Philadelphia tot San Francisco. Buiten, tusschen lage betonnen perrons, wachtten met gonzende motoren de zware bussen, gereed voor hun tocht door het uitgestrekte land. Zooals voor de afvaart van mailschepen de bagage der passagiers aan boord wordt gebracht, zoo werden hier koffers en pakken geladen in de bunkers, die zich onder de zitplaatsen bevonden. Chauffeurs knipten de reisbiljetten, die uit trajectcoupons tot strooken van soms meer dan twee meter lengte waren samengevoegd. Mechaniciens inspecteerden motoren, banden en koelmachines en inspecteurs vulden wagennummers en andere gegevens op tabellen in. Alles hier maakte de indruk van een groot belangrijk bedrijf, van hier uit werd een werelddeel omspannen, werden verbindingen onderhouden over afstanden, waarvan men zich in Europa nauwelijks een voorstelling kon vormen.
De metalen stem uit de luidsprekers riep: ‘Passagiers voor Philadelphia, Baltimore, Washington, Richmond, Jacksonville, Miami.’
‘Jouw beurt,’ zei Miller. ‘Stuur mij zoo nu en dan eens een kaart, dan weet ik welk deel van de lijdensweg je achter de rug hebt.’
De cynicus wil een paar prentjes van mij hebben, dacht Tom.
Sentimenteel, ondanks al zijn dikke woorden.
| |
| |
De passagiers zochten hun plaatsen op en de breede deur viel zacht dicht. De claxon loeide en langzaam gleed de wagen achteruit. Een korte draai, een snel voorbij zwaaien van de bonte menschenmenigte op de perrons, van fel-roode petten, van ruiten glimmend als gepolijst metaal en even nog het gelaat van Harry, die met energieke kaakbewegingen zijn kauwgom kneedde. Het was voorbij, reeds weerkaatsten de motorexplosies ratelend tegen de glanzende betegelde wanden van Holland tunnel en zag hij buiten, inplaats van het daglicht, het phosphorbleeke schijnsel van kwikdamplampen. Hij bevond zich thans onder de Hudson en New York lag achter hem. Waarschijnlijk kom ik hier nooit weer terug, dacht hij.
Jersey City, Newark, Trenton: verzamelingen smerige leelijke huizen, donkere fabrieken, tanks, stapels industrie-afval en oudroest, vuilnisbakken van de Wonder-City, een troostelooze woestenij, onder dictatuur van techniek en industrie. Ofschoon de zon nog laag stond en de koelinstallatie werkte, was het in de bus om te stikken. Niemand sprak, iedereen zweette en alleen de chauffeur in zijn betongrijs hemd scheen nergens hinder van te hebben en zat fluitend achter zijn stuurwiel. Swing around America. De reclamefolders van de Greyhound-lines waren aanlokkelijk genoeg, maar zij hadden gelogen, zooals iedere reclame liegt. Ondanks air-conditioning en veerende fauteuils, reisde je in zoo'n bus niet voor je genoegen. Toch maakten millioenen van dit vervoermiddel gebruik en waren de bussen beter bezet dan de treinen. Het waren niet alleen millionnairs, die het land van de dollar bevolkten.
In Philadelphia een rustpoos van twintig minuten, een lunch van warme broodjes met Hamburger Steak en een kop geurige koffie in een warm benauwd zaaltje vol vliegen, die een gevaarlijk bestaan leidden tusschen trossen vettig kleverige vliegenvangers en maaiende ventilatoren. Achter de toonbank een aardig pittig meisje, dat haar klanten kwiek en met een glimlach bediende. Haar glanzend blond haar, dat zacht bewoog in de luchtstroom der ventilatoren, was als lichtend schuim tegen het zonbeschenen venster. Bibby, noemde haar de baas, een man met armen als behaarde palmstammen, die steaks bakte met de plechtigheid van een priester, die een gewijde handeling verricht. Nog vijf maal zestig seconden zou Bibby haar kleine rol spelen in Tom Garf's levensdrama, om dan voor altijd te verdwijnen. Morgen, misschien reeds over een uur, zou hij zich niet meer kunnen voorstellen hoe zij er uit zag, herinnerde hij zich hoogstens nog een stuk of wat vliegenvangers met wat schuimig haar en een wipneus
| |
| |
er onder. Bibby zou trouwen met een jongen die steaks bakte op een vette plaat of met een soort Harry, die zijn loon verzoop of misschien met een van de Greyhound-chauffeurs. Bibby kreeg kinderen, zij werd oud, nog ouder en de laatste minuut was verstreken...
De bus rolde alweer verder, zacht schommelend over breede, rechte asphaltwegen, die onder de wielen doortrokken als een grauwe eindelooze transportband. Het landschap, dat weinig afwisseling bood, schoof voorbij als een zonder selectie opgenomen amateurfilm. Langs de wegen en in de dorpen houten huizen, van het type dat eens de kolonisten bouwden: een verhoogde veranda aan de voorkant, onder een op witte pilaartjes steunend afdak en in het midden de ingang. Soms waren de huizen wat grooter, uitgegroeid tot villa's van twee verdiepingen, soms waren zij zoo klein als een directiekeet, maar steeds waren zij gebouwd naar hetzelfde oer-voorbeeld en bijna altijd waren zij van hout. Amerika, buiten de groote steden, scheen alleen door maniacale timmerlieden gemaakt te zijn. In de nabijheid van steden veranderde het landschap plotseling en nam de auto en alles wat daarmee verband hield, bezit van het terrein. Benzinestations, gasaltaren met glanzend rood of geel gelakte heiligenbeelden, die een wijzerplaat of meetcylinder op de plaats van het gelaat hadden, reclameplaten met reusachtige blonde Bibby's achter een autostuur, die lachend verkondigden, dat de Amerikaansche wegen de beste van de wereld waren, gigolo's in keurige costuums, die een Chevrolet met een enkele beringde vinger bestuurden of drie maal levensgroote Harry Millers, die, een paar jaar voordat zij aan de drank verslaafd raakten, het menschdom er van in kennis stelden, dat alleen Firestone banden een waarborg voor een veilige reis door het leven boden. Elke mijl gaf eenige keeren het leven van de auto in verkort perspectief te zien: de reclameplaat van de fabriek, de garage van den dealer, de handel in tweede handsch wagens en het autokerkhof. De verkoopers van gebruikte wagens trokken het meest de aandacht. De hekken rondom hun terreinen waren in felle kleuren geschilderd, de toegangen overkoepeld door eerepoorten, versierd met gekleurde lampjes, stars and stripes en wimpels van de Shell en de Standard Oil. Groote borden waarschuwden den passant, dat er in de autohandel veel bedrog was, maar dat John of Jack fatsoenlijke kerels waren, bij wie men veilig een wagentje voor een zeer zacht prijsje en onder volle garantie kon koopen. De buspassagier ving niet meer dan een glimp op van het fatsoenlijke leven, dat zich aan weerszijden van de weg afspeelde. Hij zag slechts de reflectie der
| |
| |
gloeiende zonnestralen op lakwerk en nikkelen lantaarns en kwam niets te weten van levensgevaarlijke framebreuken, uitgeloopen lagers, gescheurde assen en lekkende cylinders, die in het duistere binnenste der wagens verborgen waren. Hij hoorde niets van de beloften, de stellige verzekeringen, de eeden en eerewoorden der verkoopers en werd niet verontrust door de klachten en vloeken van menschen, die de slagzinnen van John en Jack als een evangelie hadden aanvaard. Tom zag een gasboy - misschien de vijfhonderdste - in een gele overall met een rood reclameopschrift op zijn rug, dommelde een beetje, mijmerde over vlaggen en slagzinnen, die het overal en onder alle omstandigheden blijken te doen en de bus rolde verder...
In Washington bleef hij eenige dagen. In de tuin van het Witte Huis voerden wandelaars tamme eekhoorns met nootjes, speelden kinderen en wandelden verliefde paartjes, door de gangen en vertrekken bewogen zich bezoekers uit de provincie, bekeken de blauwe zaal en de roode en bleven eerbiedig zwijgend staan voor de breede deuren, waarachter hun president zijn maaltijden gebruikt en in zijn hoekje bij de haard de wereld waarschuwt voor het nazi-gevaar. Hij zag het Capitol, waar een deel van de afgevaardigden verveeld bezig was honderd en dertig millioen Amerikanen te regeeren, terwijl de overigen in de koffiekamer Coca Cola en malted milk dronken. En de bus rolde verder....
Langs houten huizen met witte veranda's, langs benzinetanks, chickendinners, fruit-automaten en reclameborden, rolde de bus de tabaksvelden van Virginia in. ‘Weet gij,’ vroeg een reusachtige bookmaker, wiens arm met opgestoken wijsvinger een meter boven het reclamebord uitstak.... Dat hangt er van af, je raakt soms de kluts kwijt, dacht Tom. Een paar duizend tabaksplanten verder gaf de bookmaker zichzelf antwoord en deelde mede, dat in Richmond 's werelds beste sigaret, de Lucky Strike, gemaakt wordt. Vroeger deden ze het met harmonica's, hoorde Tom een boer met bellen in zijn ooren zeggen, maar de menschen zijn te lui geworden en laten alles door machines doen. En dat is ons ongeluk, yes Sir! Zij reden langs plaatijzeren schuren, zoo groot als spoorwegstations en de zoete geur van fermenteerende tabak vulde de bus. Een paar dagen lang niets anders dan tabaksvelden en zoo nu en dan kleine stadjes, waar alles naar de zoetige Virginiatabak stonk. Na twee of drie dagen ging 's avonds de zon rood onder in het katoenveld. 's Nachts streek het witte licht der koplampen over katoenstruiken en 's morgens steeg de zon op uit het katoenveld. Houten huizen met witte veranda's, bouwvallige krotten waarin de negers woonden en verder alleen
| |
| |
katoenstruiken. Steeds dieper Zuidwaarts ging het, 's middags stond de zon bijna loodrecht boven de droge gebarsten aarde en wentelden de breede banden knetterend over het heete en weeke asphalt der wegen. Carolina, Georgia, de bus rolde verder. Eindeloos scheen dit land, groot en rijk. Na de katoen kwam de suiker, na de suiker de olie, daarna de prairiën met groote kudden vee, tenslotte dadels en sinaasappelen, het weelderige sappige fruit van het Westen. In de grootere steden bleef hij enkele dagen, rustte hij uit van de lange vermoeiende tochten, schreef zijn reportages en een prentbriefkaart aan Harry. De Greyhound snelde door een wereld, welke nieuw voor hem was, een land van onuitputtelijke overvloed, hij ijlde van indruk tot indruk, bezeten door een gevoel van dwingende haast. 's Ochtends liep hij door de oude Fransche straatjes van New Orleans en 's avonds stond hij, honderden kilometers verder, in een trillende en schokkende boortoren op een olieveld. Voortdurend maakte hij zijn rustpoozen korter en versnelde hij het tempo van zijn reis. In Houston bereikte hem het bericht, dat Nederland mobiliseerde. Nu was het misschien nog maar een kwestie van dagen, van uren. Hij gunde zich nauwelijks tijd om te luisteren naar den verdroogden kweeker, die grapefruits verbouwde in de gloeiende bodem van de Yuma-woestijn, hij haastte zich door de filmstudio's van Hollywood. De spanning bleef toenemen. In Los Angeles verdrongen de menschen zich voor de vitrines der dagbladen, in San Francisco sloegen Polen ruiten bij Duitsche winkeliers in. Het kan nu ieder oogenblik gebeuren, zeiden de Amerikanen, maar Europa is ver en wij zullen zoo gek niet zijn als in de vorige oorlog. Hopelijk vergissen zij zich en zullen zij toch zoo gek zijn, dacht Tom.
Het eerstvolgende doel was Salt Lake City, de Mormonenstad aan het Zoutmeer. Het was ochtend toen hij hier aankwam en hij achter de blinkende witte vlakte, waarop de zoutkristallen in het zonlicht schitterden, de stad tegen de rood-bruine wand van het Wasatch-gebergte zag liggen. Een uur later wandelde hij door de breede, zindelijke en, voor een Amerikaansche stad, ongewoon rustige straten. Op het kruispunt der hoofdstraten, een met zwaar geboomte omzoomd plein, stond het standbeeld van Brigham Young, stichter van de stad en hier was ook het door een monumentaal hek omgeven park met het museum, de administratie-gebouwen en de tempel van de Heiligen der Laatste Dagen. Wandelaars bewogen zich geluidloos over de breede trottoirs en auto's gleden voorbij zonder gerucht van claxons en motoren, alsof hun bestuurders begrepen, dat zij met hun machines in deze klooster- | |
| |
tuin niet op hun plaats waren en zoo vlug mogelijk moesten verdwijnen. Winkels en magazijnen, wel voorzien en goed verzorgd, misten de opdringerige business-sfeer en waren van een sombere bescheidenheid, als de toonkamers van doodkistenfabrieken en grafsteenleveranciers. Over deze Mormonenstad, nog maar weinige tientallen jaren geleden het centrum van georganiseerde veelwijverij en blijmoedige levenslust, hing een sfeer van doodsche stilte en kil puritanisme. Dit oord was in tegenspraak met zichzelf, met zijn reputatie en historie, zooals deze kerkhofrust in tegenspraak was met het autoverkeer, de moderne zaken en het stralende zonlicht. Deze deftige propere huizen, die decorbouwsels hadden kunnen zijn, waartegen gestalten van voorbijgangers geprojecteerd werden, hadden iets onwezenlijks. Salk Lake City was een museumstad, waar voor latere geslachten het verstarde beeld bewaard werd van de toestand op dit punt van de aarde, op de derde September van het jaar 1939, des morgens om elf uur.
Op dit oogenblik - hij wist het zich later goed te herinneren, omdat de klok van de kathedraal juist sloeg - betrad Tom het park van de Mormoonsche gemeenschap. Groepjes pelgrims wandelden over de grintpaden, langs keurig geschoren grasperken, voorafgegaan door gidsen, die wezen op bezienswaardigheden, met stemmen waaruit, ondanks de sleur, alle devotie nog niet verdwenen was. Tom maakte een paar opnamen en noteerde eenige wetenswaardigheden. Hierbij zou hij het voor vandaag maar laten, want hij had behoefte aan rust, na een rit van meer dan twintig uur. Zijn gedachten waren ijl, de warmte maakte hem duizelig en hij had een gevoel, alsof hij de vorige dag teveel gedronken had. In de schaduw van een kapel ging hij op een koele kei zitten en stak, het rookverbod overtredend, een sigaret op. Hij zat nog maar nauwelijks, toen naast hem het grint kraakte en hij zijn sigaret in de holte van zijn hand moest verbergen. Een man in een grijs flanel costuum stond naast hem en keek hem glimlachend aan.
‘U bent te laat, maar blijft u rustig rooken,’ zei hij, een straaltje rook uitblazend. ‘Ik ben, zooals u ziet, ook in overtreding.’
Hij ging naast Tom zitten en gooide kiezelsteentjes in het bloembed aan de overzijde van het pad. Uit een zijdeur van de kathedraal kwam een troepje vrouwelijke pelgrims naar buiten.
‘Als je zoo'n verzameling ziet, behoef je niet naar polygamie te verlangen. Smith en Young moeten er zeker een betere collectie op na gehouden hebben. U bent, hoop ik, toch geen Mormoon?
| |
| |
Mooi, dan heb ik me ditmaal tenminste eens niet versproken. Komt er overigens niet op aan wat je bent; het gaat toch allemaal om de dollars. Hebt u het standbeeld van Young goed bekeken? Hij staat met uitgestoken hand naar de bank op de hoek en met zijn achterste naar de kerk. Knappe jongen, heeft goed begrepen, dat alles om de vrouwen en de centen draait.’
‘Voor de meesten wel,’ antwoordde Tom.
‘Voor allen die iets te vertellen hebben; de massa telt niet mee. Kijk maar naar Duitschland. Tusschen twee haakjes: wat bent u voor een landsman, waar komt u vandaan? Nederland? Ken ik niet. Ben in de wereldoorlog aan de overkant geweest, in Vlaanderen en Frankrijk. Even voorstellen: captain Brown, uit Lexington, Kentucky. Wij hebben daarginds gevochten voor de democratie, maar uit dat eitje is een verdomd leelijk vogeltje te voorschijn gekomen.’
‘Wat denkt u van de toestand?’
‘Dat met Polen? Ik denk,’ vervolgde Brown, steentjes gooiend, ‘ik denk.... kijk, meneer, tot drie keer toe dezelfde bloem geraakt. Niet slecht. Ik ben namelijk professional cricketspeler, instructeur. Ja, wat zal ik zeggen? Engeland en Frankrijk laten Duitschland rustig zijn gang gaan, ondanks al hun dreigementen. Polen wordt ingepikt, zooals Oostenrijk en Slowakije. Zonde, dat daarvoor zooveel van onze jongens in de Vlaamsche modder begraven moesten worden.’
Captain Brown zweeg en gooide weer met steentjes. Hij raakte niets meer.
‘Oorlog is gekkenwerk,’ zei hij eindelijk, ‘dat zie ik telkens opnieuw weer in, als ik bij vochtig weer lig te krimpen van de pijn. Ik heb in Noord-Frankrijk een granaatscherf in mijn heup gehad.’
‘Dat heb ik ook altijd gedacht, maar het is niet heelemaal juist.’
‘Het is voor honderd procent juist. Liever word ik Mormoon en zit mijn heele leven opgescheept met een stuk of wat van die geplukte kippen, dan nog weer eens aan een oorlog mee te doen.’
‘Niemand, die het meegemaakt heeft of begrijpt hoe ontzettend het is, wil oorlog en toch moeten wij er telkens opnieuw weer aan gelooven.’
‘Oorlogen kunnen evenmin voorkomen worden als stormen of aardbevingen, maar wie er vrijwillig aan deelneemt, is een gek. Maar, nogmaals, ik geloof niet dat het nu tot een wereldoorlog komen zal. Duitschland pikt wat het hebben wil, Chamberlain
| |
| |
confereert en dreigt een beetje met zijn paraplu en daarmee is de kous af. Wat denkt u van een kop koffie?’
Zij verlieten het park en wandelden de hoofdstraat in, waar voor een der grootste gebouwen een paar honderd menschen stonden, die met achterovergebogen hoofd een biljet lazen, dat voor een der ramen was opgehangen. Ter weerszijden van het gebouw, waarin de redactie van een dagblad gevestigd was, stonden groepjes menschen, die opgewonden met elkaar praatten.
‘Verdomme,’ zei Brown, toen zij naderbij gekomen waren. ‘Kijk daar eens!’ Hij wees naar een biljet, waarvan de bovenste met vette letters gedrukte regels boven de hoofden der menschen zichtbaar waren:
EUROPA IN OORLOG.
Oorlogsverklaring van Engeland aan Duitschland.
Europa in oorlog. Daar waren dan eindelijk de drie fatale woorden, waarop de wereld zoo lang in angstige spanning gewacht had. Tom keek even versuft naar den Amerikaan, die zich door de menigte naar voren drong, om de geheele tekst van het bericht te lezen. Hij behoefde voor het oogenblik niets meer te weten, had voldoende aan het opschrift, draaide zich om en liep langzaam naar zijn hotel. Het is dus zoo ver, dacht hij, nu moet ik iets doen, een beslissing nemen. Nog diezelfde avond nam hij de trein naar Chicago.
Alle menschen, met wie hij onderweg in gesprek kwam, spraken over de oorlog en berekenden de kansen. De meeningen over de duur van de oorlog liepen uiteen, van enkele weken tot vijf of zes jaar, maar iedereen was er vast van overtuigd, dat Amerika er ditmaal buiten zou blijven.
In New York aangekomen, liet hij zijn bagage aan het station staan en begaf zich rechtstreeks naar het passagebureau van de Holland-Amerika lijn. Hier hoorde hij weder Nederlandsch, dat hem in de ooren klonk als de bekende stem van een vriend. Het gevaar, waarin het land verkeerde, scheen de menschen dichter tot elkander te brengen en de moedertaal werd in tijden als deze tot een wapen, waarvan vreemden zich niet konden bedienen. Hij bleek toch meer om dat landje aan de overkant van de oceaan te geven, dan hij altijd had gedacht en hij voelde zich meer Nederlander dan ooit. Maar een oogenblik later, toen hij, tourist-class passagier, nauwelijks behoorlijk antwoord kreeg van denzelfden landgenoot vlerk van een kantoorbediende, die zooeven een landgenoot cabin-class passagier met overdreven beleefdheid
| |
| |
had behandeld, begreep hij, dat er zelfs in benauwde tijden als deze, toch altijd nog wel eenig onderscheid tusschen Nederlanders bestond en dat hij wel iets te voorbarig met zijn patriottische geestdrift geweest was.
Voor de eerstvolgende boot, de groote ‘Nieuw Amsterdam’, bleken nog maar weinig passagiers geboekt te zijn; er was maar een handvol gekken zooals hij, die haast hadden om naar Europa terug te keeren. Maar zijn besluit stond vast en hij voelde zich pas tevreden toen hij, met het passagebiljet in zijn zak, over Broadway naar Mrs West's asyl wandelde. Nog vier dagen scheidden hem van de dag van vertrek.
's Avonds zat hij weder met Ruth Stone in de kamer van Harry Miller bij het kleine radiotoestel. Er was nieuws uit Polen, maar van 't Westelijke front alleen berichten over onbeteekenende schermutselingen in Niemandsland tusschen de Maginot- en Siegfriedlinie.
‘Daar in het Westen wil het nog niet vlotten,’ zei Harry, ‘daar draaien ze nog met hooge ruggen en dikke staarten als katten om elkaar heen.’
Hierna viel een stilte, waarin men in de verte de stem kon hooren van Mrs West, die ruzie met haar zoon had.
‘Wat denk je,’ vroeg Ruth, ‘zouden de Polen het verliezen?’
‘Het ziet er naar uit. Ze schijnen tegen de Duitschers niet veel in te brengen te hebben.’
‘Mijn arme moeder en al die Poolsche Joden! Vreeselijk, dat je niets en niets kunt doen.’
‘Aan dingen die erg zijn, kun je nooit iets doen,’ meende Harry.
‘Toch wel,’ antwoordde Tom, ‘erger dan alles is dat machtelooze toekijken. Vechtend onder te gaan is minder erg dan weerloos overgeleverd te zijn.’
‘Uit de brand ben je ermee,’ zei Harry. ‘De man die op de electrische stoel moet, kan den beul op het laatste oogenblik nog in z'n pooten bijten.’
‘Dat is een wanhoopsdaad, geen verzet, want hij heeft geen schijn van kans, dat hij daardoor iets bereiken zal.’
‘De Joden ook niet,’ zei Ruth.
‘De Jood niet, de Joden wel,’ verbeterde Tom. ‘Het Jodendom had veel kunnen voorkomen. Met geld krijg je alles gedaan. Iemand die in tijd van oorlog den vijand helpt, door hem als mensch te behandelen, hem bijvoorbeeld onderdak en een stuk brood te verschaffen, krijgt de kogel. Maar Krupp, die in de wereldoorlog aan Engeland handgranaten leverde, waardoor on- | |
| |
telbare Duitsche soldaten werden gedood, verdiende niet alleen millioenen, maar kreeg bovendien nog een onderscheiding van den keizer.’
‘Dus de Joden hadden Hitler moeten koopen?’ viel Harry hem in de rede.
‘Zij zouden waarschijnlijk in staat geweest zijn Hitler's opkomst onmogelijk te maken, als zij daarvoor een kwart of misschien een tiende deel vrijwillig zouden hebben gegeven, van hetgeen hun nu ontroofd is geworden. De Franschen, maar in de eerste plaats de Fransche Joden, hadden de Spaansche regeeringstroepen met wapenen en geld tegen Franco moeten helpen, om een overwinning van het Spaansche fascisme, die ook een overwinning van Hitler was, te voorkomen.’
‘Je verlangt het onmogelijke, Tom. Alleen avonturiers steken geld in een zaak, waaraan een idealistisch luchtje zit. Behoorlijke menschen doen eerder afstand van hun kinderen dan van hun geld.’
‘En toch zijn er rijke Joden geweest, die hun geld in zoo'n zaak zonder winstkans gestoken hebben, die duizenden gegeven hebben aan de nazi's, in de hoop dat zij zichzelf daardoor zouden redden. Anderen, die even kortzichtig maar nog gemeener waren, hebben er schatten aan verdiend. In Nederland was een schoft, die voor dik geld wapens aan de regeeringstroepen verkocht, alles bij vooruitbetaling. Het transport ging per schip en de lading werd hoog verzekerd. De wapens kwamen nooit in Spanje aan, omdat de in het complot betrokken kapitein zijn schip onderweg tot zinken bracht. Zoo werd een paar millioen verdiend aan deze zending, die inplaats van wapenen, uit netjes in kisten verpakt oud ijzer bestond.’
‘Ontzettend. Weet je dat nou zeker, Tom?’ vroeg Ruth.
‘Ik weet het zeker, want die ellendige hond was ijdel genoeg, om er tegenover anderen op te pochen.’
‘Het is heel erg,’ zei Harry, ‘niet die wapenzwendel, want een zaak van zoo groote omvang is geen misdaad meer, maar dat die kerel het later verteld heeft. Dergelijke menschen zijn niet te vertrouwen. Maar erger is dat er, naar Tom's meening, door al deze dingen oorlog is gekomen en Hitler nu de baas zal worden.’
‘Schei nou uit met die nonsens,’ zei Tom geërgerd. ‘Je kunt toch wel eens even ernstig zijn!’
‘Dat ben ik langer dan een half uur. Ik heb niet gedronken om in een beroerde bui te blijven en de ernst van het oogenblik niet te verstoren. Maar nu heb ik er genoeg van. Ook een borrel?’
‘Neen, dank je!’
| |
| |
‘Je bent toch niet kwaad? Maak je niet druk om al die kleinigheden. Wat helpt het den man op de electrische stoel, als hij dein beul kwaad aankijkt?’
‘Jij hebt gemakkelijk praten, jij zit hier veilig in Amerika.’
‘Jij toch ook?’
‘Ik heb je uitgelegd, waarom ik niet kan, niet wil blijven.’
‘Dus je gaat terug?’ vroeg Ruth.
‘Over vier dagen vertrekt mijn boot.’
‘Het is mijn noodlot, dat ik alleen maar Europeanen ontmoet, die ezels blijken te zijn,’ zei Harry.
‘Denk je dat jouw land ook in oorlog komt?’
‘Daar ben ik vrijwel zeker van.’
‘Dan drinken we een borrel op jullie overwinning,’ zei Miller. ‘Je bent een goeie buurman geweest, al blijk je dan van de ernst van het leven niet veel te snappen. Cheerio!’
Op de morgen van zijn vertrek, toen hij in Simos' lunchroom een kop koffie zat te drinken, kwam Ruth naar hem toe en drukte hem iets in de hand. Het was een Chineesch houten poppetje, een lachend kereltje met een naakt dik buikje, een massa-artikel, dat in de warenhuizen van Fifth Avenue voor een paar centen te koop was.
‘Een talisman,’ fluisterde zij met tranen in haar oogen, ‘je moet het in je hand nemen als je in gevaar komt.’
Hij kreeg even elen visioen van een brandende stad onder een bombardement en zag zichzelf tusschen de instortende huizen staan met het poppetje in zijn hand. Sentimenteel, maar toch lief.
‘Dank je,’ zei hij, haar hand drukkend. ‘Ik zal er om denken.’
Harry, die voor een taxi gezorgd had, omdat zijn wagen defect was, bracht hem weg. De negerportier hielp bij het afdragen van de koffers, gaf hem een hand en wenschte hem all the best. Mrs West en haar zoon stonden in de ingang en wuifden, toen hij in de stroomende regen wegreed. Hij was wel wat zenuwachtig en voelde de bekende prop in zijn keel, maar de gedachte dat al deze menschen hem een held vonden, iemand die naar de onbekende hel aan de overkant vertrok, gaf hem de houding van vastberadenheid en luchthartigheid, die bij zijn rol paste. Tenslotte is toch ook niet alles comedie, dacht hij, toen hij met een schok op de bank naast Harry viel, ik ga dan toch maar.
Vanaf de pont zagen zij, door een grijs gordijn van regen heen, de ‘Nieuw Amsterdam’ liggen. Op de romp van het schip waren de driekleur en het woord Nederland geschilderd. Harry stootte hem aan en maakte hem erop opmerkzaam.
| |
| |
‘Voor de duikbooten,’ zei hij, ‘om vervelende vergissingen te voorkomen. Geef mij maar een gewoon klein visitekaartje.’
Toen zij aan boord kwamen, had het opgehouden met regenen. Aan de overkant van de Hudson, boven het Wallstreet district, was in het wolkendek een gat ontstaan, waardoor een breede kegel zonlicht op de grijze en ivoorkleurige wolkenkrabbers viel.
Een steward bracht zijn koffers naar een groote drie persoons hut, onderin het achterste gedeelte van het schip.
‘U hebt hier het rijk alleen,’ zei hij. ‘Er zijn maar weinig passagiers.’
‘Danish, funny language,’ mompelde Harry. Maar de hut vond hij keurig, alles proper, mooi afgewerkt.
‘En dit is nog maar de tourist class,’ antwoordde Tom. ‘Wij gaan straks even boven, in de luxe afdeeling kijken.’
Krankzinnig! Vroeger had hij gescholden op de rijke slampampers voor wie deze drijvende paleizen gebouwd werden en nu, tegenover een vreemdeling, was hij trotsch op een schip, waarvan hem geen klinknagel toebehoorde en waarop hij, al was hij dan Nederlander die naar zijn land terugkeeren wilde, zeker geen passage gekregen zou hebben, als hij niet de noodige dollars had kunnen neerleggen. Chauvinisme heeft je te pakken voordat je het weet, dacht hij, toen zij door de social-hall wandelden en hij Harry opmerkzaam maakte op de kostbare houtsoort, die voor de betimmering was gebruikt.
‘De Nederlandsche passagiersschepen behooren tot de beste van de wereld,’ zei hij. ‘Dit hout, zie je...’
Harry zag het.
De etagewoning, waar ik als kind woonde, had tusschen achterkamer en keuken een leelijk geel geschilderd schotje, zoo dun, dat het doorboog, als je er met je vinger tegen drukte. Hij sprak er maar niet met Harry over, die de betimmering prachtig vond. Hij zou zich zooiets voor zijn slaapkamer bestellen, als hij ooit nog eens trouwde en of zij nu maar niet eens zouden gaan onderzoeken of er een borrel aan boord van dit mooie schip te krijgen was.
In het trappenhuis botste hij tegen een dikken heer aan, die een bolstaande actentasch en een bundel tijdschriften onder zijn arm droeg en wiens gelaat voor drie kwart schuil ging achter een bonte shawl, over de rand waarvan hem een paar bekende oogen aankeken.
‘Tom!’
De stem was even bekend als de oogen, maar pas toen de ander zijn Schotsche lap omlaag getrokken en zijn gelaat ontbloot had, zag Tom, dat het zijn schoolmakker Lex de Jong was.
| |
| |
‘Als je met je strafregels klaar bent, mag je meevaren,’ zei Lex. ‘Of blijf je liever hier?’
‘Neen, ik ga mee.’
‘Geweldig. We zien elkaar straks wel; moet even voor mijn bagage zorgen.’
De Jong was maar een oogenblik blijven staan en volgde alweer den bediende, die zijn koffers droeg. Tom herinnerde zich hoe Lex vroeger, precies op dezelfde manier, op zijn korte beentjes achter de klas had gedribbeld. Het propje was een prop geworden, maar overigens scheen de Jong maar weinig veranderd te zijn. Zijn ietwat loenschende oogen hadden nog altijd de misleidend droomerige uitdrukking, die het Lex, een doortrapte maar goedhartige deugniet, zoo gemakkelijk had gemaakt, het brave argelooze kereltje te spelen. Hij had een zeer gecompliceerd, maar voor degenen die zijn trouwhartige leugenachtigheid doorzagen, gemakkelijk te doorgronden karakter, paarde een soms verrassende intelligentie aan ergerlijke domheid en speelsch vernuft aan traagheid van begrip. Hij was een type, dat weinig houvast bood, iemand die de mensenen telkens weer voor verrassingen - onaangename en aangename - plaatste, een charmante charlatan van wien een even vermoeiende als opwekkende invloed uitging. Het paste bij dit type, dat ergens vadsig achter een schrijfbureau op een kantoor behoorde te zitten, dat het plotseling op een punt, waar men het nooit verwacht zou hebben, opdook. Als Tom hem ergens in Amerika als bordenwasscher of bankdirecteur ontmoet zou hebben, zou hem dit evenmin hebben verbaasd. Na hun schooltijd hadden zij elkander nog herhaaldelijk ontmoet, maar in de laatste jaren hadden zij elkaar uit het oog verloren. Lex reisde eerste klas; het was hem dus waarschijnlijk niet slecht gegaan.
Hoewel de boot al over een paar uur zou moeten vertrekken, was het nog stil aan boord. Van het innemen van lading, dat gewoonlijk pas eindigde, als de verbindingen met de wal al waren verbroken, viel niets te bespeuren en behalve een paar dozijn koffers, die op een hoopje naast de op het achterdek geschilderde Nederlandsche vlag lagen, was er geen groote bagage. Het was een doodsche boel en de weinige passagiers, die hier en daar in groepjes met verwanten en vrienden stonden te praten, accentueerden eerder de verlatenheid, dan dat zij het beeld verlevendigden. Er werd op gedempte toon gesproken en zelfs ontbrak de geforceerde vroolijkheid, waarachter zoo vaak getracht wordt de smart van het afscheid te verbergen.
Zij rookten beiden een sigaret en keken, tegen de verschansing leunend, naar de kleine snelle bootjes, die beneden voorbij voeren.
| |
| |
‘Probeer in Engeland aan wal te gaan, misschien kun je dan wel een boot naar Calais of Boulogne krijgen,’ zei iemand in het Fransch.
‘Goeie reis en wel thuis. Heil Hitler.’
Tom keek om en zag twee Duitschers, die elkander met opgeheven hand groetten. De menschen, die zooeven Fransch gesproken hadden, zwegen; het waren Joden.
Een matroos, die in hun nabijheid stond, nam een sigaret uit zijn muts en vroeg hem om vuur. Tom informeerde, of men op tijd zou vertrekken.
‘Geen denken aan, meneer. We mogen blij zijn, als het voor middernacht gebeurt. Kijk,’ onderbrak de matroos zichzelf, ‘daar komt het motorjacht van Fopma aan.’
Een staalgrijze torpedo-vormige boot, die een lange schuimbaan op het water achterliet, naderde met groote snelheid, een wijde boog beschrijvend.
‘Er breekt een goeie tijd voor de Fopma's aan,’ vervolgde de zeeman. ‘Die kerel heeft in de wereldoorlog met zijn vliegtuigen aan de moffen kapitalen verdiend. Dat tuig koopt jachten en een ander kan zijn leven wagen.’
‘Wat zegt hij?’ vroeg Harry.
De matroos herhaalde zijn opmerking in het Engelsch. De Amerikaan glimlachte en keek, goedkeurend knikkend, naar het jacht, dat langszij gekomen was.
‘Een mooi bootje,’ vond hij, ‘een ding dat waard is, dat een ander zijn leven waagt.’
‘Maar de eigenaar is een smeerlap.’
‘Best mogelijk,’ antwoordde Harry, ‘maar zoolang je je daaraan ergert, zul je het niet veel verder dan matroos brengen. De kapitein en de aandeelhouders hebben waarschijnlijk een betere dunk van die Fopma's.’
‘Zij kunnen doodvallen.’
‘Okee boy, maar dat laten ze anderen doen.’
Na nog een uur gewacht te hebben, moest Harry weg. Hij moest er nog op uit, zou die middag waarschijnlijk de kans krijgen om de bewijzen bijeen te brengen, die een spijkerfabrikant in Albany in staat moesten stellen van zijn vrouw te scheiden.
‘Zij houdt het met een violist,’ verklaarde hij, ‘maar ze had beter in de spijkers kunnen blijven, daar zit meer muziek in. Oorlog of geen oorlog, de andere viezigheidjes gaan gewoon door. Hoe zouden de investigators anders aan de kost kunnen komen? Doe de groeten aan Hitler en als je het gewonnen hebt, stuur mij dan een briefkaart.’
| |
| |
Op de kade, voordat hij om de hoek van de loods zou verdwijnen, keek hij nog even met schuin gehouden hoofd naar boven en wuifde met zijn bolhoed. Zooals hij daar stond had hij iets onbeholpens, zag hij eruit als een oude vermoeide man. Toch niet alleen maar een type, dacht Tom, er zit toch ook wel een mensch achter die cynische kop, een die niet alleen klappen heeft gehad, maar ze ook gevoeld moet hebben. Toen Harry de hoek was omgegaan, was het leeg op de kade. Zooals hij daar zooeven gestaan had, klein, onaanzienlijk en een beetje zielig, zou hij hem in zijn herinnering bewaren.
Na de lunch zat de Jong reeds op het achterdek op hem te wachten. Naast hem, op de bank, stond een geopende doos bonbons, waarvan hij de inhoud deelde met een terrier, die met de pooten op zijn knie voor hem stond.
‘Ik heb je al gezocht,’ begroette hij Tom, ‘ga zitten en snoep mee, want met die hond alleen red ik het niet. Heerlijke bonbons, van de dochter van een oliekoning gekregen, schat van een meid. Waarom ben je hier,’ vervolgde hij, ‘of, wat eigenlijk belangrijker is, waarom ga je hier vandaan?’
Tom stelde hem met een paar woorden op de hoogte.
‘Ik sta er min of meer voor zooals jij,’ zei Lex. ‘Ik ga deels gedwongen terug, omdat ik geen visum heb en deels vrijwillig, omdat ik mijn familie niet in Nederland wil laten zitten. We zullen binnenkort wel zien, of we verstandig handelen, maar ik ben er bang voor, dat wij groote ezels zullen blijken te zijn.’
‘Afwachten. Wat heb je hier uitgevoerd?’
‘Zaken geregeld voor mijn baas, een Duitschen vluchteling, die nog in Amsterdam zit, maar die zijn vertrek naar Amerika aan het voorbereiden is. Stern was in Duitschland directeur van een flinke olie-importmaatschappij, maar moest ongeveer alles in de steek laten. Een paar jaar geleden is hij in Nederland opnieuw begonnen en nu het ook daar mis dreigt te gaan, wil hij de zaak, voor zoover mogelijk, naar hier overbrengen. Ik ben drie maanden in Texas geweest en heb daar het een en ander in orde gemaakt. Tot nu toe was ik zijn accountant, maar als hij er vandoor gaat, word ik directeur van de ruïne. Je ziet het: men kan tegenwoordig vlug carrière maken.’
‘Buitengewoon, vooral als Jood!’
‘Merkwaardig anders, hoeveel Joden nog naar Europa terug gaan,’ vervolgde de Jong. ‘Ik heb er hier aan boord al een stuk of twaalf geteld, dat is bijna een tiende van het aantal passagiers. Die Française daar is ook een Jodin. Haar beide zoons zijn soldaat. Bij mij in de eerste klas is ook een Fransche Jood, een ingenieur, die hier bij de General Motors heeft gewerkt. Hij is reserve- | |
| |
officier en is er vast van overtuigd, dat de oorlog in een paar maanden door Frankrijk en Engeland gewonnen zal zijn.’
‘Ik hoop dat hij gelijk heeft, maar ik ben er hard bang voor, dat het anders zal uitkomen. Het voorspel heeft te lang geduurd voor een zoo vlugge ontknooping, er zijn te veel problemen, die op een oplossing wachten.’
De stoomfluit dreunde, een bellboy riep, dat de bezoekers van boord moesten. Het duurde echter nog uren, voordat de kabels werden losgemaakt. Toen het schip eindelijk met langzaam draaiende machines langs het Vrijheidsbeeld naar zee afzakte, gloeiden in de wolkenkrabbers de eerste lichtjes aan...
|
|