| |
| |
| |
[IV]
De zomer naderde de herfst.
Nog was het loof der boomen groen, maar de bladeren vertoonden reeds de bronzen tint van het rijpen, die het bruin der verdorring vooraf gaat. Boven het donkere water van Amsterdam's grachten vormden de zware takken der oude boomen een poort, versierd met de witte en blauwe arabesken der bewolkte lucht. De gevels der zeventiende-eeuwsche huizen, in nuancen van kastanjebruin tot grijzig zwart, met stoepen van loodblauwe en metaalgrijze natuursteen, wierpen tusschen de gaten van het gebladerte door, het groen en wit van raamkozijnen en deurposten op het even bewogen water, waarin een enkel, reeds losgelaten boomblad dreef, tusschen de steile met reliëfs van opgedroogde modder bedekte walmuren. Bij de bruggen, waar grachten grachten kruisten, bogen de gemetselde muren zich als bastions, omsloten bassins met waterpoorten, welker einden door het fijne grijs van verre luchten als met gordijnen van teere transparante stof schenen afgesloten. Een enkel vaartuig, beladen met koopwaar, dreef langzaam over de waterbaan, geluidloos voortgeboomd door langs de boorden loopende schuitenvoerders. In de deftige grachten met haar voorname huizen en vlak geplaveide wegen, was maar weinig scheepsverkeer, doch in de Singel, het binnenste en kleinste der half-cirkelvormige kanalen, werd het water vrijwel onafgebroken in beroering gehouden, door de malende schroeven van motorbooten en vrachtschuiten. Hier lag de bultige keienbestrating aan weerszijden vol met pakken en kisten, bundels ijzerwaren, machines, vaten, landbouwwerktuigen, gereedschappen, bossen draad en andere goederen, hier hadden beurtschippers en vrachtvaarders, die geheel Nederland doorkruisten, hun aanlegplaatsen, waren in kelders en benedenhuizen expeditiekantoren en bergplaatsen gevestigd, waar zakkendragers en sjouwerlieden met steekwagens in en uit gingen en waarvoor vrachtauto's en sleeperswagens, bakfietsen en handkarren afgeladen werden. Maar Amsterdam had te weinig aan deze kilometers lange binnenhaven, voor het ontvangen en verzenden van de goederen welke het noodig had, die zijn industrie produceerde, of zijn handel doorstuurde. Langs de stadszijde van het IJ was geen meter wal meer vrij en zoo was het aan de Prins Hendrikkade, de Binnen Amstel en andere kanalen. En nog altijd kwam men, in weerwil van crisis en achteruitgang in handel en
| |
| |
industrie, ruimte te kort. Overigens ging langs deze weg maar een klein deel van de goederen, welke de hoofdstad verzond of ontving. In de Rietlanden en aan de Doklaan, in de Watergraafsmeer en langs de kaden, waar de oceaanschepen gemeerd lagen, stonden eindelooze reeksen spoorwegwagons, die dag en nacht door werden geladen, gelost en gerangeerd. Loodsen, pakhuizen en betonnen silo's lagen vol met goederen, aangebracht uit alle deelen van de wereld. Hier rook het naar tabak uit Indië en Macedonië, hier hing de prikkelende geur van specerijen, de ranzige rottingslucht van copra, het zoete aroma van Spaansche sinaasappelen en van Jamaïca-bananen, de stank van ongelooide huiden en de wrange lucht van ijzerroest. Hier spreidde de aarde de gansche gamma van geuren harer producten uit, hier rook het naar welvaart, rijkdom en overvloed. De gebouwen der veemen waren tot aan de dakspanten gevuld met rubber en katoen, de silo's lagen tot aan hun nokken vol met graan uit Canada, de pak huizen met rijst van Java, met thee en koffie uit China, Sumatra en Brazilië, met tin van Banka en Billiton, met salpeter, edelhout, erts, papier en zijde. Producten van Nederlandsche oorsprong, zooals kaas, jenever, sigaren, conserven, bloembollen, electrische apparaten, vaartuigen, instrumenten, glas- en aardewerk, verlieten hier de bodem waarop zij waren ontstaan. Verder naar het Westen, waar de stalen rasters der scheepshellingen tegen de wijde hemel stonden, lagen batterijen van zilverkleurige ketels, waarin de kostbare olie, geweld uit de aarde van Sumatra en Borneo, bewaard werd. Daar ook dreven in ruime bassins boomstammen uit de wouden van Noord-Europa, die de stad voor de fundeering van haar huizen en fabrieken noodig had.
Dit havengebied, met zijn pakhuizen en tanks, zijn hefkranen en rookende schoorsteenen, zijn driftige sleepbootjes en zelfverzekerde zeeschepen, zijn werkplaatsen, garages, sluizen, bruggen, aanlegsteigers, spoorwegemplacementen met locomotieven, goederenwagens, seinhuizen en semaphoren, was een der poorten van Holland's welvaart.
De hoofdstad, met haar heldere goed onderhouden huizen, breede zindelijke straten, haar feestelijke van goederen overvulde warenhuizen en winkels, scheen door het openlijk tentoonstellen van haar rijkdommen te willen bewijzen, dat zij de gunsten, haar geschonken door een immer zwoegende en scheppende wereld, ten volle waard was. Er was niets uitbundigs, geen praal en protsigheid in de wijze waarop de stad haar rijkdom liet zien, zij was geen parvenu, die aanstoot geeft door verkwisting en overdaad, maar een zelfbewuste ernstige werker, die een gepast gebruik maakt van door eigen arbeid en overleg verworven schatten. Bij de bouw van haar baksteenen en betonnen huizen en kan- | |
| |
toren, was maar weinig kostbaar exotisch materiaal gebruikt en geen pompeuze paleizen verstoorden haar harmonische sfeer van eenvoud, voornaamheid en rust. De stad, ofschoon gebouwd op weeke en wankele veenbodem, maakte een indruk van hechtheid en ingetogen kracht. Haar bouwers, vanaf het oogenblik van haar ontstaan tot op den dag van heden, hadden maar weinig marmer en porfier of ander kostbaar materiaal gebruikt om haar op te sieren en alleen haar hoogste toren, die van de Westerkerk, droeg een vergulde keizerskroon, als symbool van haar macht.
Amsterdam's welvaart, in tegenstelling tot die van vele andere groote steden in het buitenland, was geen volstrekt eenzijdige, geen decoratief maar broos omhulsel, dat veel armoede en ellende verborgen moest houden. Dit beteekende niet, dat de stad geen armen kende, dat zij naast een betrekkelijk kleine groep van rijken en de groote massa der middenstanders en arbeiders, niet haar behoeftigen en werkloozen had, die van overheidswege ondersteund moesten worden, dat al haar burgers zoo goed en ruim waren gehuisvest als degenen die aan de stille grachten of in de nieuwe villawijken woonden en dat er geen krot- en kelderwoningen te vinden waren. Het was echter zoo, dat haar geheele bevolking in de algemeene welvaart deelde, dat het welstandspeil van de armere volksklassen hooger was dan dat van dezelfde bevolkingsgroepen in andere wereldsteden, dat tegenstellingen tusschen arm en rijk hier minder schrijnend aan het licht traden. Ook hier was, zooals overal elders in deze om winst en bezit worstelende wereld, de arme misdeeld, kreeg de werker het kleinste en zijn exploitant het leeuwenaandeel van de welvaart, maar het bestaan, zelfs van de armsten, bereikte zelden de grens van pauperisme, terwijl de arbeider zich meestal een zekere mate van luxe veroorloven kon. Vooral in de nieuwe volkswijken en in de tuindorpen aan de rand van de stad, woonde men in comfortabele frissche huizen, overal vond men ruime zindelijke badhuizen en zwembaden, die een vergelijking met die der luxe badplaatsen konden doorstaan. De gezondheidsdienst was uitmuntend georganiseerd en ook den armsten stonden moderne hospitalen, klinieken, consultatiebureau's en apotheken ter beschikking. Een democratisch bestuur had gezorgd voor goedvoorziene en veelzijdige openbare bibliotheken en leeszalen, die, evenals de musea, gratis of tegen een kleine vergoeding, voor iedereen toegankelijk waren. De stad bezat ruime sportterreinen, vele plantsoenen en breed aangelegde parken.
Wat landbouw, veeteelt en industrie aan de markt brachten, was goed; de vruchtbare Nederlandsche bodem leverde producten op, welke door geen buitenlandsche te overtreffen waren. Het vleesch van het vee, dat het malsche gras der sappige weiden
| |
| |
graasde, behoorde tot het beste ter wereld; de zee, die de geheele Noord- en Westkust bespoelde, schonk volop visch. Een overvloed van producten kwam sedert eeuwen uit de koloniën en het buitenland zond zijn beste artikelen naar het rijke Holland, dat betalen kon.
Aldus leefde men, althans stoffelijk, in het jaar 1939, in Amsterdam en in geheel Nederland zoo goed, als onder de op dat tijdstip in vrijwel de geheele wereld bestaande kapitalistische orde slechts mogelijk was.
Na een paar warme zonnige dagen, keerde het weer plotseling om; de lucht betrok, de temperatuur daalde, plasregens waschten de straten schoon en herschiepen de goten langs de voetpaden in kleine snelstroomende beekjes.
Ger van Tuin lag op bed met een aanval van bronchitis, de oude vijand, die ieder najaar een aanval op zijn ademhalingsorganen deed. De eene keer kwam het laat en hoopte hij reeds de droge winter zonder aanval door te komen, tot hij plotseling begon te hoesten en hem de koorts overviel, maar meestal was hij reeds bij de eerste herfststormen genoodzaakt thuis te blijven en onder de wol te kruipen. Na iedere doorstane aanval kwam het hem voor, alsof hij de dood weer eens netjes om de tuin geleid had en bekeek hij de wereld met nieuwe oogen. Ditmaal was hij er wel erg vroeg bij geweest en eigenlijk was het nog volop zomer, toen hij het te pakken kreeg. De aanval had gelukkig maar kort geduurd en na vijf dagen met lichte koorts in bed doorgebracht te hebben, voelde hij zich alweer zoover opgeknapt, dat hij graag naar buiten gegaan zou zijn. Maar dergelijke voorbarige uitstapjes waren hem al een paar keer duur te staan gekomen en daarom was het beter nog maar even geduld te hebben en op honk te blijven. Zoo erg prettig was het trouwens buiten op het oogenblik ook niet. De wind gierde langs de antennedraden op de daken, floot door deur- en vensterreten en dikke regendroppels kletterden tegen de ramen. Vanuit zijn bed zag hij de zware laaghangende wolken, die langs een loodgrijze hemel snel voorbij joegen. Elf uur; hij had een heele lap slaap achter de rug.
Dieper onder de dekens kruipend, draaide hij zich om, keerde zijn gezicht naar de wand, waarin zich de eenige deur van zijn kamer bevond. Achter dit dunne muurtje, dat trilde als een trommelvel, als je er met je vuist op sloeg, bevond zich het portaal, waarop de andere zolderkamers uitkwamen. Huizen als bouwplaten, alles even licht en dun. Twee-steens bouwmuren, daartusschen, op balken die juist nog zwaar genoeg waren om niet door de bouwpolitie te worden afgekeurd, de dunne vloeren en verticaal daarop de tusschenmuurtjes van tufsteen en cementplaten. Een kwast verf en een papiertje er overheen en de zaak
| |
| |
was klaar. Veel moois had Stevens hier ook niet op de muren laten plakken: een geel met bruin bloemetje, iets voor de kamer van een opoe uit negentien honderd. En dat nog wel voor het slaapvertrek van meneer den opzichter! Nog maar een paar maanden en dan was hij opzichter af, want de huizen moesten beslist vóór nieuwjaar verkocht zijn. Misschien kun je er een opzichter bij leveren, had hij hem een wenk gegeven, maar Stevens was daar niet op ingegaan. Alweer een levensperiode afgesloten, dacht van Tuin, maar voordat het zoo ver is, zal ik hier eerst toch nog een ander papiertje op de muren laten plakken. Ik snapte al niet, wat mij hier in dit hok zoo verveelde, maar nu weet ik, dat het dit rijst met kerry behang is.
De deur ging langzaam open en Carla trad met een kop thee binnen.
‘Jij,’ vroeg hij verrast, ‘nu thuis?’
‘Waarom niet, 'k heb toch vacantie?’
Dat was hem heelemaal ontgaan, omdat het al najaar in zijn gedachten was. Hoe het nu met hem ging, vroeg zij, op de stoel naast het bed plaatsnemend. Patent, hij had zich in jaren zoo goed niet gevoeld, lekker, als een visch in het water. Maar niet zoo glad; kijk maar. Zij hield hem het handspiegeltje voor. Hij schrok van de vloermat, die hij in de spiegel zag: een baard van een week en leelijk grijs doorspikkeld. Zijn oogen stonden hol en langs mond- en neushoeken lagen een paar diepe trekken. Die kop was een stuk leelijker dan zijn baas dacht.
‘Heb ik met dien aap in bed gelegen?’
‘En hoe lang al,’ plaagde Carla.
Meisje, dacht hij, terg en tart me niet, want al ben ik zoo grijs als een duif, mijn hart is nog jong genoeg om gekke dingen te doen. Maar hij zei niets en hief alleen maar dreigend en waarschuwend zijn wijsvinger op.
‘We zullen even een eitje en een paar beschuiten voor den zieke halen.’
‘Fijn, over een half uurtje dan.’
Zij stond al bij de deur, rank en slank in haar kort wit boezelaar. Zonde dat zoo'n meid oom tegen hem zeggen moest. Wat hem betrof, kon zij met alle liefde van die verplichting ontslagen worden. Hij scheen toch alweer aardig op te knappen.
Toen de thee op was, nam hij wat lectuur van het plankje boven zijn bed. Om de bliksem niet! Hij sloeg het boek weer dicht en gooide de dekens van zich af. Al was hij dan haar oom, dan behoefde hij er toch niet als een vogelverschrikker bij te liggen. Je kon van zoo'n kind niet verwachten, dat zij mageren Hein een zoen gaf om hem met zijn herstel te feliciteeren. Toch nog wat licht in zijn hoofd en zijn gewrichten schenen in schuurpapier
| |
| |
te draaien. Dat kwam ook wel weer in orde. Kwestie van een paar uur. Op zijn leeftijd en met zoo'n krakende blaasbalg, kon je niet zoo veeleischend tegenover jezelf zijn. Maar wat een kop, Ger, mompelde hij, zich in de spiegel bekijkend, het zou werkelijk niet eens heelemaal onverdiend geweest zijn, als je ditmaal op Zorgvlied terecht was gekomen; daar zijn er heen gegaan, die heel wat frisscher en gaver waren. Dat koele water deed goed, knapte het gammele zaakje al een heel eind op. Verder deden scheermes en kam wonderen. Hoe stond het nu met de groeven en stoppeltjes? De scherpe trekken waren verdwenen en de grijze haren reisden voor rekening van de stadsreiniging door de riolen naar de Zuiderzee. Ger is herboren; maar vroeger had je daar maling aan, loerde je niet in de spiegel, als een dokter die een patiënt bekijkt en ging je met een verzopen gezicht en een baard van een paar dagen rustig op stap.
‘Oom Ger wordt oud,’ zei hij, toen hij weer in bed lag.
Carla vond hem werkelijk mooi, keurig opgeknapt, klaar om damesvitite te ontvangen. Dat nest had hem in de gaten, nam een loopje met hem. Ouwe gek, dacht ze, of misschien ook niet. Zij mocht oom Ger immers wel. Had hem nu weer een paar zacht gekookte eitjes gebracht, verwende hem met beschuitjes met rookvleesch.
‘Wordt ons jongetje gauw weer flink?’ zei ze.
Ja ja, ons jongetje, het kereltje met een grijze baard en zakken onder z'n oogjes.
‘Neem je ouwe oom niet in de maling,’ antwoordde hij.
‘Laat eens voelen, hoe glad je wang nu is?’
Hij greep haar pols, toen zij uitdagend haar hand uitstak, drukte haar omlaag, zoodat zij zich diep voorover buigen moest. Even bedekten haar volle blonde krullen zijn gelaat, rook hij de frissche geur van haar jong, pas gewasschen lichaam. Niet doen, dacht hij, maar op hetzelfde oogenblik zoende hij haar, drukte hij zijn mond op haar lippen.
‘Doe niet zoo gek,’ deed zij verontwaardigd.
Hij zei niets, lachte alleen maar. Zij had even te lang gewacht met zich los te rukken, te weinig moeite gedaan, om zich uit zijn niet al te vaste greep te bevrijden.
‘Dat ontbrak aan mijn ontbijt,’ zei hij.
‘Je bent een ouwe gek.’
‘Dat weet ik al veel langer dan jij.’
‘Eet je eieren nu maar op, anders worden ze koud.’
‘Dank je Carla, je bent een zoete meid, het liefste nichtje van je oom.
| |
| |
De eieren waren verrukkelijk; ze smaakten naar vroeger.
's Middags kreeg hij bezoek van Dolf, die een doosje sigaretten voor hem meebracht, omdat Corrie en Carla ze niet voor hem wilden halen, zoolang hij ziek was. Hij moest zich een klein beetje leeren beheerschen, zijn zwakke borst door die ellendige dingen niet nog meer verknoeien. Aan die borst van hem viel niets meer te verknoeien en oefeningen in zelfbeheersching waren beter besteed aan leerlingen van het Dalmeijerinstituut en andere idealisten, die het nog ver in de wereld hoopten te brengen. Of Dolf ook wilde opsteken. De eerste sigaret smaakte bitter, als gewoonlijk, na een paar dagen onthouding.
Of meneer van Tuin ook dacht, dat er gauw oorlog komen zou, vroeg Dolf. De menschen waren er bang voor en zeiden, dat het in Oost-Europa wel mis zou gaan.
‘Ben er ook bang voor. Een beroerde tijd, jongen. In de wereldoorlog voer ik als derde machinist op een vrachtboot. Toen zat de zee vol voetangels en klemmen en kon je 's avonds, voordat je naar kooi ging, wel eerst je doodshemd aantrekken. Eenmaal hebben wij op een mijn gezeten, onder de Fransche kust. Drie man en de schuit verloren; ik ben er toen nog goed afgekomen. Maar de aardigheid was er bij mij van af en ik ben maar aan wal gebleven, totdat de oorlog voorbij was en die menschenvallen weer waren opgeruimd.’
‘Denkt u dat er hier ook oorlog komen zal?’
‘Oorlog is even onberekenbaar als de bliksem; je weet niet waar hij zal inslaan. Hopelijk blijven wij er buiten, zooals de vorige keer.’
‘Maar als wij er in zouden komen, zouden wij dan tegen of met Duitschland vechten?’
‘Ook daar kun je weinig van zeggen. Wat zou jij willen, voor of tegen?’
‘Ik? Tegen!’
‘Je schijnt niet veel met Duitschland op te hebben.’
‘Mijn vader is een Jood.’
‘Ja,’ zei van Tuin, ‘het is erg, wat ze daar met de Joden uithalen.’
Ergens in huis klonk een slag, gevolgd door een gil.
‘Da's twee hoog,’ zei Dolf, ‘die twee broers hadden gisteren ook ruzie. De jongste is bij de N.S.B. en dat willen zijn ouders niet hebben.’
Er werd opnieuw gegild, een vrouw schreeuwde om hulp.
‘Ga jij eens kijken,’ zei van Tuin. ‘Ik zal even wat kleeren aanschieten.’
Op het trapportaal van de tweede verdieping, stond vrouw
| |
| |
Beumer en vroeg Degen, die naar boven gehold was, binnen te komen en haar vechtende jongens te scheiden.
‘Zij slaan elkaar nog dood!’ riep zij.
Degen en de vrouwen van de derde étage volgden haar naar de woonkamer, waar zij haar twee zoons vonden met van opwinding verhitte gezichten, verwarde haren en losgerukte kleeren, klaar om elkander opnieuw te lijf te gaan. Op de grond, naast een omgevallen tafeltje, lagen scherven van borden en koppen.
‘Ik zal jou leeren, niksnut,’ zei de oudste, zijn jas recht trekkend.
‘Van zoo'n smiecht als jij, heb ik geen les noodig. Bemoe jij je maar met je meid, dat opgedirkte del.’
Henri hield op met zijn kleeren te ordenen en balde opnieuw zijn vuisten, maar toen hij zijn moeder en de buren zag, beheerschte hij zich en draaide zich om.
‘Niks te beteekenen,’ zei hij met een zenuwachtig glimlachje van verontschuldiging, ‘een beetje ruzie om niks. 't Is alweer goed.’
Frits had een sigaret genomen en klopte mechanisch de tabak vast op de nagel van zijn duim. Hij keek naar de deur, waar de lange van Tuin achter de anderen zichtbaar was en zei, dat de dames en heeren wel weer konden gaan. Aan nieuwsgierigen had men geen gebrek.
‘Uw moeder had het gevraagd,’ zei Degen.
‘Met Joden heb ik heelemaal niets te maken, die behooren in de woestijn.’
‘Wat Joden!’
Voordat zijn vader hem kon grijpen, was Dolf naar voren gesprongen en hij zou zich op Frits geworpen hebben als diens broer hem niet had opgevangen.
‘Laat maar gaan, Dolf,’ zei Henri, ‘de vlerk weet niet wat hij zegt. Dergelijke dingen leert hij van het schorum waarmee hij omgaat.’
‘Ik laat mijn vader niet uitschelden.’
‘Je hebt gelijk, maar dat snapt hij toch niet; hij scheldt zijn eigen vader uit.’
Moeder Beumer was op een stoel neergevallen en zat stil te huilen. Carla gaf haar een glas water en trachtte haar te kalmeeren.
‘'t Is schande,’ snikte ze, ‘wat moet ik met zoo'n jongen beginnen? Meneer Degen, wij zijn zoo niet...’
‘Zij zijn zoo niet,’ herhaalde Frits met een spottend lachje. ‘Zij zijn fatsoenlijke stompzinnige Jodenvrienden.’
| |
| |
‘Nog één woord!’ waarschuwde Henri.
Van Tuin kwam naar voren en ging tusschen de twee broers staan.
‘Niet doen,’ zei hij. ‘En jij, mannetje,’ vervolgde hij tot Frits, ‘jij bent nog jong, te jong om te lachen, tenminste op deze manier. Er valt in het leven veel meer te huilen dan te lachen, misschien begrijp je dat later nog wel eens. Wees tenminste zooveel kerel, dat je je moeder niet pest en geen schandaal maakt.’
‘Laat mij maar gerust lachen, dominee,’ zei Frits.
‘Doe dat, jongen, maar een beetje echter en minder stom dan zooeven.’
Frits wees met zijn wijsvinger op zijn voorhoofd, liep toen het vertrek uit en gooide de deur van de slaapkamer met een slag achter zich dicht.
‘En uw man?’ vroeg Corrie.
‘Is gelukkig niet thuis. Hij knapt juist weer een beetje op.’
‘Laten we maar vlug de boel even opruimen; hij behoeft niets te zien als hij terug komt.’
Van Tuin keek de kamer eens rond, zag het groote Christusbeeld en vroeg zich af, of Hitler over een paar duizend jaar misschien ook zoo bij de Duitschers op de kast zou staan. Wat deed hij hier eigenlijk nog langer, waarmee had hij zich bemoeid? Die snotneus had nog gelijk ook, toen hij hem zooeven een dominee had genoemd.
‘Ik dank u nog wel voor de moeite.’
‘Moeite?’ Vragend keek hij Henri aan.
‘Die herrie; vervelend om de buren last te bezorgen.’
‘Och, dat beetje ruzie; met schoone roosters trekt het vuur beter. Er zit trouwens oorlogsstemming in de lucht, de menschen zijn prikkelbaar.’
‘Vooral mijn broer, er valt geen land met hem te bezeilen. Hij doet op zijn manier aan politiek: N.S.B. Dat was ook de oorzaak van onze ruzie. Vader en moeder zijn er tegen en ik ook, maar hij wil toch doorzetten.’
‘En mijn man zal het nooit goedvinden,’ zei vrouw Beumer. ‘Meneer van een hoog, die altijd even geschikt is, heeft hij ook zoo beleedigd.’
Nu pas miste van Tuin Degen, die blijkbaar alweer met zijn zoon naar beneden gegaan was.
‘Ga jij nu ook maar naar boven,’ zei Corrie, ‘je vat zoo nog opnieuw kou.’
Hij was blij dat hij een aanleiding had om weg te gaan. Boven gekomen ging hij niet meer naar bed, maar bleef in de huiskamer voor het raam zitten. Het had opgehouden met regenen, de zon
| |
| |
was doorgebroken en het weer scheen veel zachter te zijn dan hij gedacht had. Door zijn ziekte was hij de kluts kwijt geraakt, had hij gemeend dat men al middenin de herfst zat. Maar als deze depressie voorbij trok, konden er nog best een paar mooie zomersche weken komen.
Hij nam het ochtendblad, maar hij had nog geen tien regels gelezen, toen er geklopt werd en Dolf, nog hijgend van het harde loopen, binnen kwam.
‘Mobilisatie,’ riep hij, ‘de soldaten worden opgeroepen!’
‘Is het waar? Hoe weet je het?’
‘De menschen op straat zeiden het; het moet zooeven door de radio zijn omgeroepen.’
‘Donders, daar heb je de poppen aan het dansen,’ mompelde Ger.
Dolf was alweer weg, maar even later kwamen Corrie en Carla, die het ook al wisten.
‘Henri van twee hoog ook, de zielepoot,’ zei Corrie. ‘Hij moet meteen weg.’
Het was dus waar, maar hij kon het nog niet verwerken, omdat het te plotseling gekomen en hij te weinig voorbereid geweest was. In een week ook geen krant gezien. Was de toestand dan plotseling zoo ernstig geworden?
‘Ik snap er nog niets van,’ zei hij. ‘Beroerd, dat we nu geen radio hebben.’
Niemand lette meer op het gebroken porselein of dacht nog aan de ruzie, nadat vader met de slechte boodschap thuis gekomen was. Henri was maar meteen zijn militaire spullen gaan zoeken, die in de gangkast moesten liggen. Zijn uniform vond hij in een bundel met een touw er omheen, zijn kepi was onder een stapel oud papier terecht gekomen en zag er uit, alsof er voetbal mee gespeeld was en zijn soldatenschoenen, welke hij met de verhuizing nog in handen had gehad, kon hij nergens vinden. Maar eindelijk had hij de heele zaak toch bijeen en kon hij zich gaan aankleeden. Dat had hij vanochtend, toen hij opstond, ook niet kunnen denken, dat hij nu opeens weer soldaat zou zijn. Zag er leelijk genoeg uit, dat zou best eens op knokken kunnen uitdraaien. In zijn zakboekje vond hij het gewichtige rose blaadje papier waarop het bevel was afgedrukt, om zich ingeval van mobilisatie per eerste gelegenheid naar zijn troependeel te begeven, waarbij hij van elk beschikbaar vervoermiddel, hetzij trein, tram, auto of wagen, gebruik zou moeten maken. Deze mededeeling had hem altijd even vreemd en onwezenlijk toegeschenen als bijvoorbeeld een bevel om op een bepaald oogenblik in een raket te stappen en zich naar een andere planeet te laten schieten.
| |
| |
En nu gebeurde het schijnbaar onmogelijke toch, was opeens het oogenblik gekomen, dat hij alles in de steek moest laten en ieder beschikbaar vervoermiddel zou moeten gebruiken om naar Utrecht te gaan. Zouden de treinen dan nu al niet meer rijden? In ieder geval ging hij eerst nog even naar Agnes - dat opgedirkte del, had die aap zooeven gezegd - om afscheid te nemen. Hij wist immers niet wanneer, zelfs of hij ooit nog terug zou komen?
Moeder had een paar eieren met ham voor hem gebakken en vader stopte hem een handvol van zijn beste sigaren toe. Hij werd vertroeteld, alsof hij heel lang ziek geweest was en er nu voor het eerst eens uit mocht. Het was ook geen kleinigheid en het gekste was, dat je het niet eens heelemaal gelooven kon. Jammer, dat Frits er nu juist weer niet was. Hij moest het maar weer met hem bijleggen, hem zeggen, dat hij vader en moeder als hij weg was niet zoo moest pesten. Zij waren nu eenmaal broers en in zijn hart was Frits toch geen kwaje kerel. Zoo, de kistjes aan, puttees om en daar stond meneer gepakt en gezakt voor de spiegel, daar was weer de soldaat van vroeger, een beetje dikker en een beetje slordiger. Dezelfde man en hetzelfde pakje, maar toch was alles nu anders, ernstiger en dreigender. Je was nu geen big, geen kankeraar, die dat heele soldaatjes-gedoe niet ernstig nam, maar een gemobiliseerde, die misschien straks het vuur in moest. Zou het werkelijk zoo ver komen? Niet te hopen!
Moeder stond te huilen, toen hij afscheid nam, vader hield zich goed, was alleen doodsbleek en legde even de handen op zijn schouder. ‘God beware je, jongen. Hou je goed en schrijf gauw.’ Toen stond hij buiten in het stille, door regen gewasschen straatje. Een beetje onwennig nog, deze bijna vergeten uniform, die opeens een ander mensch van je maakte, vreemd stevig, die puttees, alsof je een paar nieuwe, harde soldatenbeenen gekregen had. Meneer Gompertz stond aan de deur, keek hem met groote oogen aan en knikte alleen maar even, alsof hij zeggen wilde: Daar ga je; zie dat je het klaarspeelt. Iets dergelijks schenen alle menschen te denken. Zij keken hem heel even aan, zonder dat zij het hem lieten merken en hun gezichten stonden ernstig. Bij de tramhalte ontmoette hij een paar andere soldaten, een grenadier en nog iemand van de genietroepen.
‘'t Is raak,’ zei de genieman. ‘Ga je ook naar Utrecht?’
‘Ja, maar eerst nog even afscheid nemen van mijn meisje.’
‘Gelijk heb je, kerel. Je komt er vroeg genoeg en het kan lang genoeg duren. De vorige mobilisatie heeft ook vier jaar geduurd.’
‘Zouden we oorlog krijgen?’
‘Geen sprake van. Nederland vecht niet.’
| |
| |
Op de Amsteldijk, bij de Nieuwe brug, gingen de eerste kanonnen voorbij. Dat zag er dreigend genoeg uit.
‘Die ouwe spuiten zijn gevaarlijk als je ze bedienen moet,’ zei de grenadier, ‘die dingen schieten de verkeerde kant uit.’
Het was al laat in de middag, toen hij aan het station kwam. Eerst op Agnes gewacht en daarna moest hij nog blijven eten. Nu was zij met hem mee gegaan, bracht hem naar de trein, zooals zoovele andere vrouwen en meisjes het haar mannen deden. Er werden alleen maar militairen vervoerd, maar niettemin was het druk op perrons, in gangen en wachtkamers. Elk oogenblik vertrokken treinen vol soldaten. Het station geleek een geweldig groote sorteermachine, waarin geuniformeerden van burgers werden afgescheiden, de soldaten in de treinen en op de perrons de achterblijvende vrouwen en kinderen. Ook hij moest eindelijk in zoo'n trein en ook Agnes bleef achter, zooals de anderen, huilend en met haar zakdoek wuivend, zooals de anderen het deden...
Isidoor Gompertz had zijn buurjongen nagekeken, totdat deze om de hoek verdween. Toen was hij naar binnen gegaan met een gevoel van opstandigheid, verbitterd op de sinistere en meedoogenlooze machten die dit leven beheerschten. Daar ging nou zoo'n jongen, zoo'n Henri, een stuk goeds, die geen vlieg dood zou kunnen maken. Henri moest naar de oorlog en die broer van hem, dat stuk vergif, waarvan geen mensch voor een halve stuiver plezier had, kon thuis blijven. Zooiets was onrechtvaardig, een schandaal was het en nu zag je weer eens wat voor een bende, een stinkrommel het in deze wereld was. En God mocht weten, wat hun nog boven het hoofd hing. Hij slofte naar de achterkamer, waar niemand was, ging toen naar de keuken, waar de kat juist bezig was de gekookte schelvischlever, die koud moest worden, op te vreten. Mirjam had hem gevraagd er even op te letten, zoolang zij weg was. Alsof een mensch nog aan levertjes en kuitjes kon denken, als er oorlog uitgebroken was. En zijn vrouw had ook geen andere kopzorg dan nu, juist nu, naar Saar te gaan. Alsof dat niet tot vanavond had kunnen wachten. Als hij haar noodig had, dan was zij er nooit; zoo was het nu al dertig jaar lang gegaan. Hij zette de rest van de lever op de plank boven de kraan en ging terug naar zijn winkel. Mirakel stil was het de heele zomer geweest en nu zou het nog wel slechter worden. De menschen hun hoofden stonden niet naar lezen. Hij schoof een stapeltje groezelige, uit de band hangende boeken terzijde en ging op het krukje achter de toonbank zitten. Als God nu maar tenminste zoo verstandig was om Nederland buiten de oorlog te
| |
| |
houden en als het heelemaal niet anders kon, als hij er dan maar voor zorgde, dat het land niet met Duitschland meeging. Want als dat gebeurt, zei hij hardop met iets dreigends in zijn stem, als dat gebeurt is onze ellende niet te overzien, dan gaat Haman van twee hoog de baas spelen, dan worden wij uitgeschud, in een hoek getrapt, uitgemoord.
Isidoor liet zijn blik langs de rijen boeken glijden en glimlachte bitter. Misschien ja stond daar, niet te veel gezegd, voor een dikke duizend gulden boeken. Dat was zijn eigendom, dat had hij eerlijk verdiend, daarvoor had hij hard gesappeld, in weer en wind op de markt gestaan en, misschien ja, een millioen maal heibel met Mirjam gehad. Daarin zat zijn zweet en zijn bloed. Wat zouden die smeerlappen hem de heele boel graag afgappen, hem zoo maar zijn huis uitschoppen, zooals ze het de Joden in Duitschland gedaan hadden. Al liep die zaak dan niet zoo hard, er zat toch een boterham voor twee menschen in. Zonde, dat die rotkat de levertjes opgevreten had. Waar bleef dat mensch? Voor die bestond er geen mobilisatie, maakte er een uitgaansdag van.
De deur ging open en de kleine Heinrich van den Duitschen buurman kwam binnen. Precies zoo'n pestgezicht als z'n vader, daar lag de risjes een duim dik op. Een postzegel moest ie hebben, een van twaalf en een halve cent, om naar de gezegende Heimat te schrijven. Postzegels, waarop niks verdiend werd, daarvoor was ie goed, iets anders haalden ze bij den Jood niet. Toch niks laten merken, juist niet.
‘Hier ventje, heb jij een postzegel voor je pappie. Niet verliezen, hoor!’
Drukwerkpostzegels konden ze van hem krijgen, cadeau, zooveel ze wilden, als zij doodsbrieven moesten rondsturen!
Eindelijk kwam mevrouw de barones aanwandelen. Dat ging maar uit en liet alles aan hem over. Viel hem nog mee, dat ze al zoo gauw terug was, zei hij bits.
Hoe lang was ze heelemaal weg geweest? Misschien ja, een uur. Had Saar nog even aan een rok geholpen.
‘Jij helpt maar en onderhand is het mobilisatie,’ zei hij.
‘Is het wat?’
‘Mobilisatie!’
‘Ik dacht ook al, ik zag zooveel soldaten op straat.’
‘Zij dacht al. Wat een kop! Heb je dan niks gehoord?’
‘Weet ik veel van mobilisatie.’
Met schuin gehouden hoofd keek hij haar medelijdend aan. En met zooiets zat hij, een man met hersens, nu al dertig jaar opgescheept. Wat een gochme!
| |
| |
‘De kat heeft de levertjes opgevreten,’ zei hij met een klank van leedvermaak in zijn stem.
Opeens was ze klaar wakker en keek hem met opengesperde oogen aan.
‘De levertjes. En ik heb je toch gevraagd op te letten’
Geen andere kopzorg, dacht hij, toen hij haar vlug naar de keuken zag gaan. Nou ja, zonde was het toch van die fijne versche levertjes.
De krantenbezorgster kwam, legde het avondblad op de toonbank. Daar stond het op de eerste pagina met groote letters: Mobilisatie!
Mobilisatie.
Mevrouw Garf las en herlas dit eene woord, zonder kennis te nemen van de rest van het bericht. Het was haar, alsof zij een langverwacht doodsbericht ontvangen had. De oorlog was er nog wel niet, maar nu de regeering het bevel tot mobilisatie gegeven had, kon hij toch elk oogenblik uitbreken. Verschrikkelijk! Haar eerste opwelling was het huis uit te loopen, ergens heen te gaan, er met iemand over te praten en haar hart uit te storten. Maar wat konden anderen er aan doen? Iedereen was hierbij betrokken en niemand kon iets aan de feiten veranderen. Niettemin had zij er behoefte aan met iemand te praten. Voor het eerst sedert Tom's vertrek voelde ze zich verlaten, realiseerde zij zich de afstand die hen scheidde. Hij zou nog verder gaan, schreef hij in zijn laatste brief, naar de westkust van Amerika, waar hij eens zoo ver als in New York van Europa verwijderd zou zijn. Zij zocht de dunne luchtpostbrief op en herlas nog eens de met fijn machineschrift dicht gevulde bladzijden. Waarschijnlijk was hij nu al onderweg en zou een brief hem niet eerder dan in Los Angeles, ongeveer aan de andere kant van de wereld, bereiken. Daar, zoo ver van Nederland verwijderd, was hij in ieder geval onbereikbaar voor zijn politieke vijanden. Maar nog in een van zijn laatste brieven had hij geschreven, dat hij terug zou keeren als er oorlog uitbrak en het hem voor die tijd niet gelukt zou zijn haar te laten overkomen. Zij wist dat hij woord zou houden. Tot nu toe was hem nog niets gelukt, had hij alleen maar zijn kosten kunnen dekken met het schrijven van artikelen, maar een mogelijkheid om daar te kunnen bestaan, had hij niet gevonden. Dan zal het niet lang meer duren, of hij staat voor mij, mompelde ze. Zooeven had het haar blij gemaakt, dat hij veilig in Amerika zat en nu, een paar seconden later, verheugde zij zich op zijn terugkeer. Als ik hem alleen maar zie, dacht zij, als wij maar even met elkaar kunnen praten. Dit was een van de verschrik- | |
| |
kelijkste kanten van de oorlog, dat hij gezinnen uiteensloeg en menschen voor altijd van elkander wegrukte. Niettemin, op het gevaar af dat zij hem nooit terug zou zien, zou zij hem moeten schrijven, dat hij in ieder geval daar in dat verre veilige land blijven moest, als er hier oorlog kwam. Zij staarde op de vreemde onpersoonlijke brief in machineschrift, waarvan het eenige levende en sprekende de bekende krachtige onderteekening was. Werktuiglijk streek zij de scherpe vouw van het papier glad en zij voelde zich eenzamer dan ooit.
‘En als er nu eens oorlog komt,’ zei Dolf, ‘en wij moeten met de Duitschers meevechten?’
‘Ja, als!’
‘Daar denk ik niet aan, dan weiger ik.’
Degen gaf geen antwoord en keek even zijn vrouw aan. De jongen zei het in zijn onwetendheid, had er geen flauw vermoeden van, dat hij werkelijk nog wel eens gedwongen zou kunnen worden om voor Duitschland te vechten. Hij was immers Duitscher gebleven?
‘Zoover zal het wel niet komen,’ zei hij eindelijk. ‘Mobilisatie is nog geen oorlog en het is best mogelijk, dat er niets gebeurt.’
‘Iedereen verwacht dat er oorlog komt: meneer van Tuin, de leeraren op school en de vader van Otto Berens, die consul geweest is. Hij zegt, dat Duitschland een oorlog noodig heeft, dat de moffen altijd vechtjassen geweest zijn die de vrede hebben verstoord, een soldatenvolk, dat voor alle oorlogen huurlingen geleverd heeft.’
‘Berens overdrijft. Alle Duitschers verlangen heusch de oorlog niet. Is je moeder soms zoo oorlogszuchtig?’ vroeg Degen lachend.
‘Och, moeder heeft daar natuurlijk niets mee te maken. Bovendien is moeder geen Duitsche meer. De vrouw krijgt toch de nationaliteit van den man?’
‘Goed, goed, maar zij is toch Duitsche van geboorte,’ antwoordde Degen onzeker.
‘Dat moet zij dan maar vergeten. Je kunt je alleen maar voor zoo'n afkomst schamen. Peter van hiernaast heeft mij verteld van de martelingen in de concentratiekampen. Het is bijna niet te gelooven, dat zooiets werkelijk bestaat.’
‘Ik weet het, 't is verschrikkelijk. En, zie je Dolf, de menschen die in die kampen opgesloten zijn en daar gemarteld worden, zijn ook Duitschers.’
‘Waarom dulden zij zooiets dan, waarom komen zij niet in verzet?’
‘Waarschijnlijk kunnen ze niet.’
| |
| |
‘Omdat de meerderheid voor Hitler is. Ik las laatst ergens, dat ieder volk de regeering heeft, die het verdient.’
‘Dat is een heel bekende uitspraak, meer aardig en spitsvondig dan waar. Een goed volk kan slecht geregeerd worden, zonder dat het in staat is daaraan iets te veranderen.’
‘Een volk dat verdraagt wat in Duitschland op het oogenblik gebeurt, dat bestaat uit slappelingen of uit menschen, die niet veel beter dan hun leiders zijn. En als Nederland met Duitschland meevecht, dan verdient de regeering de Noordzee in gejaagd te worden. Ik zal eens gaan kijken of Peter er is en dat boek over de concentratiekampen voor u halen.’
‘En stel je nu eens voor,’ zei Degen toen Dolf de kamer verlaten had, ‘stel je nu eens voor, dat de jongen werkelijk in Duitsche krijgsdienst zou moeten.’
‘Dat zal niet gebeuren.’
‘Wie kan daarvan iets zeggen? Wie kan zeggen wat onze regeering doet, voorspellen wat er gebeuren zal? Duitschland kan hier binnen vallen en het land bezetten. Zou het niet beter zijn, hem alles maar te vertellen?’
‘Later. Dat kan altijd nog.’
‘Niet altijd. Er kan een oogenblik komen, dat het daarvoor te laat is.’
‘Voorloopig toch nog maar wachten.’
‘Goed, dan wachten we, niet omdat ik er zoo zeker van ben dat het goed is, maar omdat ik niet weet hoe ik er mee aan moet, omdat mij, eerlijk gezegd, de moed ontbreekt. Het zal een zware klap voor hem zijn, want hij heeft een gloeiende haat aan de Duitschers.’
Over het dak heen, was Dolf naar zijn buurjongen gegaan. Hij was al lang geen vreemde meer in het kamertje met de Marianneplaat en de technische teekeningen. 's Avonds, als Peter van de machinistenschool terug was en Dolf zijn huiswerk klaar had, zochten zij elkander dikwijls op, zaten zij te praten bij het kleine tafeltje met teekengereedschap of rookten zij op het dakplat een sigaret. Peter was niet sterk in talen en daarom hielp Dolf hem wel eens met zijn Engelsch, in ruil waarvoor hij politiek onderricht kreeg. Veel eer viel er voor den jongen socialist in dit opzicht aan den hoogerburgerschool-jongen niet te behalen, want hij dacht als een echte kleine burger. Toch imponeerden hem de radicale opvattingen van zijn vriend en koesterde Dolf bewondering voor Peter, die het aandurfde zich tot vijand van zoo ongeveer de heele rest der menschheid te verklaren. Alleen bewuste revolutionnaire arbeiders, die bereid waren te vechten
| |
| |
voor een betere toekomst en heel deze rotte samenleving als een emmer vol vuilnis om te keeren, beschouwde hij als volwaardige medestanders. Als hij, van de Fransche commune of de Russische revolutie sprekend, geestdriftig werd en zijn rustige verteltoon in een hartstochtelijke betoogtrant overging, scheen hij opeens te groeien, werd hij groot en indrukwekkend en dan voelde Dolf, dat daar een kerel stond, die de wereld nog eens verbaasd zou doen staan. Om Peter heen was een sfeer van samenzwering en terrorisme en het zou Dolf niet verbaasd hebben, als hij hem zou hebben uitgenoodigd lid te worden van een geheime politieke organisatie of als hij onverwacht een kist vol revolvers of dynamiet onder zijn bed vandaan zou hebben gehaald. Peter wist, welke zonderlinge gedachten zijn buurjongen over hem had en welke merkwaardige opvattingen hij over revolutionnairen koesterde. Dergelijke dwaasheden konden alleen opkomen in de kop van een burgerjongen, die van toeten noch blazen wist, zei hij, maar desondanks voelde hij zich gestreeld door Dolf's bewondering en deed hij niet al te veel moeite om de sfeer van romantiek die hem omgaf te verbreken.
‘Dus jij,’ vroeg Peter, ‘jij zoudt je leven willen wagen om tegen Duitschland te vechten? Je bent fout.’
‘Jij dan niet?’
‘Wat een vraag! Ik ken maar één soort oorlog: die van de uitgebuitenen tegen hun uitbuiters.’
‘En je zegt, dat de nazi's je doodsvijanden zijn?’
‘Vast en zeker, maar de Duitschers niet. Het nationaal socialisme is een gevaarlijke reactionnaire beweging en de proleten die er achteraan loopen zijn stakkers, ezels, maar ze zijn mijn vijanden niet.’
‘Ik heb het je wel eens anders hooren zeggen, als je over je vrienden sprak, die in de concentratiekampen zitten.’
‘Dan heb je goed geluisterd, Dolf, maar ik wil geen oorlog tegen ze voeren. Wij moeten die kerels tot andere inzichten brengen of ze desnoods, als ze niet anders willen, tegen de muur zetten, maar geen oorlog van het eene land tegen het andere. De Nederlandsche kapitalisten zijn net zulke vijanden van mij als de Duitsche nazi's. Oorlog is een kapitalistische smeerlapperij en ik voel er niks voor den eenen kapitalist tegen den anderen te helpen.’
‘Flauwekul, dat is allemaal theorie. Als de Duitschers hier binnen zouden vallen en het land bezetten, zou je wel anders praten.’
‘Neen! De Duitsche arbeiders zullen eens wel in de gaten
| |
| |
krijgen, dat ze bedonderd zijn. Als socialist moet ik er aan meehelpen, dat dit zoo gauw mogelijk gebeurt, maar het is mijn werk niet op hen te schieten. Het stelsel moeten wij kapot maken, we moeten de zaak uithollen, zoodat de heele boel vandaag of morgen in elkaar dondert. Maar ik ga niet vechten voor een zoodje kapitalisten, dat zich democraten noemt omdat het in hun kraam te pas komt, maar dat in de grond geen haar beter is dan het fascisme, dat zij beweren te bestrijden.’
‘Dat lijkt allemaal heel mooi, maar toch ben ik het niet met je eens.’
‘Dat weet ik wel. Jij bent een burger en bij een burger hoort het nationalisme.’
‘Je hebt het mis. Maar laten wij eens even aannemen dat je gelijk hebt, waarom is mijn nationalisme dan niet Duitsch? Mijn moeder is een Duitsche en ik ben zelf een halve Duitscher.’
‘Je bent natuurlijk meer Nederlander! Je bent hier geboren en opgevoed.’
‘Toch is dat geen verklaring,’ hernam Dolf, ‘want ik ben geen nationalist. Ik heb alleen maar gloeiend de pest aan Duitschland en alles wat Duitsch is, minstens zoo erg als jij aan de nazi's. Jouw brave arbeiders, die alleen maar uit onwetendheid achter Hitler aanloopen, kunnen voor mijn part doodvallen. Het zijn allemaal Jodenbeulen en mijn vader is een Jood.’
‘Ik begrijp dat je zoo denkt, maar het is natuurlijk geen politiek argument. Als de arbeiders zich tegen elkaar laten ophitsen en oorlog voeren, komt er nooit een eind aan de ellende. Alleen het internationale socialisme, dat de verbroedering van alle menschen wil, kan daar een eind aan maken. Jij wilt nu tegen de moffen vechten, omdat ze de joden vervolgen. Maar de Joden zijn al zoo lang vervolgd. Vandaag zijn het de Duitschers, gisteren deden het de Russen, morgen doen de Franschen het misschien.’
‘Dat is ook niet waar. Neem Nederland nu eens. Waarom zijn hier de Joden nooit vervolgd?’
‘Omdat ze het hier niet noodig hadden, omdat hier welvaart was.’
‘Dat is eenzijdig. Ik zou ook kunnen zeggen, dat de Nederlanders te beschaafd, te verdraagzaam en te verstandig voor zooiets zijn.’
‘En de Nederlandsche nazi's dan?’
‘Een handjevol menschen!’
‘Ze zijn er vandaag en gisteren waren ze er niet. Ook Nederland kan antisemietisch worden, als de omstandigheden er maar naar
| |
| |
zijn, als de ellende maar groot genoeg is. Alleen in een socialistische maatschappij krijgt de rassenhaat geen kans meer.’
‘Eenzijdig!’
‘Iedere opvatting is eenzijdig, maar dat hindert niks, als er maar een eerlijke overtuiging achter staat.’
Peter hurkte voor zijn kastje en liet zijn vinger langs de boekenruggen glijden.
‘Hier heb je De Gele Vlek,’ zei hij. ‘Ook dit boek over de concentratiekampen en de misdaden der nazi's is eenzijdig, maar het is daarom niet minder waar. Eigenlijk moest ik het je niet eens leenen, want het zal je haat tegen de Duitschers alleen maar grooter maken.’
‘Die kan niet grooter gemaakt worden.’
‘Misschien leer je die haat nog eens op een goeie manier te gebruiken. Wij leven in een tijd, waarin van alles kan gebeuren.
‘Best, als het maar tegen de nazi's gaat.’
‘Tegen de nazi's en tegen iedere reactionnaire beweging. Maar je moet inzien waarom het gaat, anders luis je er in, dan maken anderen misbruik van je goede bedoelingen en dan gaat het je net zooals de proleten, die achter Hitler en Mussolini aanloopen of die in Engeland en Frankrijk de brandkasten van hun uitbuiters verdedigen.’
Het was al donker, toen Dolf zijn vriend verliet. De oude mevrouw te Slaa schrok, toen zij boven haar hoofd iemand op het dak hoorde loopen. Nu was zij opeens weer klaar wakker en zou zij voorloopig wel geen oog meer dicht kunnen doen. Al weken lang had zij slecht geslapen, was zij verontrust geworden door het donkere groote dreigende, dat laag over de grond om haar heen sloop, als een kruipend dier. Soms was het buiten, soms lag het bovenop alle huizen, hing het over de dakgoten heen en stak het zijn kronkelende zeesterrenarmen door de vensters naar binnen. Zij wist dat het er was, ofschoon zij het nooit duidelijk te zien kreeg, zij was er ook zeker van, dat het haar voor iets waarschuwde, hoewel zij het nimmer hoorde. Het was er alleen maar, zooals de vrees voor hetgeen te gebeuren stond er steeds was. En zooeven had zij gemeend, dat het stampend over de daken ging, had het haar wakker gerukt uit haar halfslaap, uit een droom, waarin zij de aarde in vuur en vlam gezien had. Het komt, dacht zij huiverend, het kan niet meer tegengehouden worden, want vandaag is het begonnen. Door de vlammen heen, had zij doodkisten uit de huizen zien dragen, lange rijen houten grafkruizen en radelooze menschen, die wezen naar het groote
| |
| |
en zwarte, dat ergens over de aarde kruipen moest. Er zal moord komen en doodslag, honger, pest en vuur en de menschen zullen geen plaats vinden, waar zij rustig het hoofd kunnen neerleggen. Was dit een zin, die zij eens in het lange leven dat achter haar lag, ergens had gelezen of waren de woorden haar toegefluisterd, door een stem die zij niet hooren kon? Vrouw te Slaa keerde zich om in haar krakend ledikant en rilde.
Voor Hans Redens zou deze dag in meer dan een opzicht een onvergetelijke blijven. 's Middags drong de tijding van de mobilisatie tot hun kantoor door en zij zaten nog onder de indruk van het bericht over de toestand te praten, toen hij door de huistelefoon op het directiekantoor ontboden werd. Waarschijnlijk voor instructies in verband met de mobilisatie, had hij tot den tweeden boekhouder gezegd. Geen flauw vermoeden gehad van hetgeen hem te wachten stond. Nu had hij zijn ooren en oogen niet in zijn zak gehad, had hij het al maanden van tevoren zien aankomen, geweten dat hij zijn ontslag krijgen zou, maar dat het zoo vlug en juist op deze ongeluksdag komen zou, had hij niet verwacht. De directeur had niet eens moeite gedaan om de bittere pil een beetje te vergulden, hem met een enkel woord te bedanken, voor alles wat hij in die twaalf lange jaren voor de zaak gedaan had. Rauwweg had hij zijn ontslag gekregen en als hij niet gevraagd had waarom hij er uit moest, zou hij het nu nog niet weten. Alsof hij het niet al lang door had gehad! Onze opvattingen loopen te ver uiteen, had de directeur zich voorzichtig uitgedrukt, de tijden zijn er thans niet meer naar, dat wij op een verantwoordelijke plaats in onze zaak menschen kunnen handhaven, die onder bepaalde omstandigheden een gevaar zouden kunnen worden. Toen hij op meer duidelijkheid aangedrongen had, was de directeur opgestaan en had getracht hem met een hautain gebaar het zwijgen op te leggen. Maar dit optreden had zijn reeds gekwetst gevoel van eigenwaarde niet meer kunnen verdragen en zijn moeilijk bedwongen verontwaardiging tot uitbarsting gebracht. Hij was opgesprongen, had met zijn vuist op het bureau geslagen en den directeur een klungel en een praatjesmaker genoemd. Hij had deze smerige zaak groot gemaakt, had voor een ongelukkige hap vreten dit woekerbedrijf twaalf jaar lang gediend en eigen levensopvatting en overtuiging geweld aangedaan. Ja, hij was een socialist, nog altijd en ondanks alles, niet zoo een van de soort die bij de heeren in een goed blaadje stonden, maar een van die gehate marxisten, die niet de schijnvrede tusschen kapitaal en arbeid predikten, maar de liquidatie van het kapitalisme verlangden. Hij was blij, dat er
| |
| |
eindelijk een eind aan zijn ondraaglijke positie kwam en hij gunde den N.S.B.-vriend van de directie van harte de plaats, die door zijn heengaan vrij kwam.
De directeur had geen woord meer gezegd, maar een kwartier later waren hem twee maanden salaris ter hand gesteld geworden met de mededeeling, dat hij onmiddellijk het kantoor te verlaten had. En hij was gegaan, zonder een minuut te verliezen, de straat op gehold als een schooljongen op de laatste schooldag, blij dat het einde nu gekomen was, het einde en het begin van een nieuw leven. Deze dag zou hij niet gemakkelijk vergeten.
Een onvergetelijke dag. Prosit und Sieg Heil!
Heinrich Stampfer hief zijn bierpul op en klonk met ingenieur Mayer op de toekomst van het groote Duitsche vaderland. Heil Hitler, zei Mayer. Nu was het zaak op te passen en dubbel voorzichtig te zijn. Erg snugger was de Hollandsche politie niet en, vergeleken bij hun onvolprezen Gestapo, was de Nederlandsche recherche een zielig zootje. Maar je moest een vijand nooit onderschatten en dus de voorzichtigheid niet uit het oog verliezen. Nu de mobilisatie afgekondigd was, zouden vreemdelingen wel onder bizondere contrôle komen, ofschoon men de Rijksduitschers hier toch niet te hardhandig durfde aanpakken.
‘Wij zijn immers broeders,’ lachte Heinrich, ‘bloed- en bodemverbonden Germanen!’
‘Selbstverständlich en de verhouding zal nog inniger worden, als dit landje deel van ons rijk geworden zal zijn.’
Of het nu gauw zoover zou zijn? vroeg Stampfer.
De ingenieur blies met een uitdrukking van geheimzinnigheid in het schuim van zijn bier. Er was alle aanleiding om te verwachten, dat er nu spoedig grootsche dingen zouden gaan gebeuren, maar waar en op welk moment de bom barsten zou, kon niemand zeggen. Dat wist alleen de Führer. Maar kameraad Stampfer kon gerust zijn, ook dit rijke kaaslandje zou aan de beurt komen en zij zouden volop gelegenheid krijgen om door daden te toonen wat zij waard waren voor het groote vaderland.
Prosit en Heil Hitler!
|
|