| |
| |
| |
[III]
Tom was thuis gebleven, om de komst van de post af te wachten. Gewoonlijk kreeg hij de luchtmail uit Europa 's ochtends, een enkele keer kwamen de brieven ook wel in de tweede bestelling mee, maar nu was er weer een dag voorbij gegaan, zonder dat de negerportier hem iets gebracht had. Totdat het donker begon te worden, had hij op zijn kamer zitten werken, de laatste drie artikelen over New York voor verzending gereed gemaakt. Tegen etenstijd was hij de straat opgegaan, een beetje mismoedig en ook geërgerd, omdat Truus weer eens nagelaten had hem op tijd te schrijven. Hij had dit contact noodig, om zich niet al te eenzaam te voelen.
Na in een automatiek wat gegeten te hebben, had hij een beetje gezworven en was tenslotte in een kroeg in de nabijheid van zijn woning terecht gekomen. Hier stond hij nu voor de hooge chroomnikkelen bar en verveelde zich.
‘Eén voor mijn rekening, old man!’
Zonder op het antwoord van zijn gast te wachten, dat na een op zoo gulle toon gedaan en bijna hartelijk gemeend aanbod, moeilijk anders dan bevestigend had kunnen zijn, nam de waard het glas van zijn bezoeker en vulde het opnieuw met bier. Zij klonken als vrienden of als kooplieden, die een handeltje gedaan hadden. Terwijl hij dronk, keek Tom Garf langs de rij koppen der bezoekers, die naast hem voor de lange bar zaten of stonden en zijn oogen vingen even het licht op der plafondlampjes, dat reflecteerde op de buik van zijn ballonvormig bierglas. Tusschen de eerste en de laatste slok ging een reeks gedachten door zijn hoofd, onderging hij verschillende indrukken en deed hij een aantal waarnemingen, die maar voor een deel tot zijn bewustzijn doordrongen. De koppen naast hem stonden in een rij, als poppen in een schiettent, witte gezichten en roode, tot paars toe, goede en slechte, meest stomme smoelen en maar enkele intelligente koppen, zooals overal op de wereld. Wat was overigens slecht? Leeg waren de gezichten, verworden, afgetakeld maar niet doorleefd; heel gewone menschen, zooals je ze in alle kroegen aantrof. Common people; dat was Engelsch. Herhaaldelijk moest hij zoeken naar de eenvoudigste woorden of brak hij zijn tong over onmogelijke letterreeksen. Hij mocht zichzelf dit geknoei wel vergeven, omdat hij al een klein beetje dronken was. De waard verstond hem in ieder geval nog goed, deed tenminste alsof. Linke jon- | |
| |
gen, die de kunst verstond zijn klanten te lijmen. De neger met de guitaar zong ‘Tiger Rag,’ alsof hij tijgers vrat met zijn breede witte tanden tusschen dikke kwijlnatte lippen. Bloeddoorloopen oogen in van zweet glimmend gezicht; misschien een zuiplap, in ieder geval te hooge bloeddruk. Zijn rhythme was perfect, ondanks of dank zij gin en bloeddruk, maar zijn stem was naar de bliksem, versleten en verzopen, rauw als het tijgergebrul, dat zij nabootste. De waard glimlachte en keek goedkeurend naar zijn bijna opgebruikten neger, terwijl hij een groen Rijnwijnglas beademde en het daarna met een doek zorgvuldig wreef. Een Duitscher, vertroetelde de huisbakken romantiek uit de Heimat. In Europa was het nu een uur of zes, zeven, vroeger - of later? - daar sliepen de menschen nu al. Heel even, ver weg, zoo ongeveer achter zijn maag vol bier, een zacht knagend gevoel, misschien heimwee, verlangen naar vertrouwelijkheid of nog iets anders, waarvoor een vrouw noodig was, een zachte lieve vrouw, als er zoo een te vinden was en anders was een beetje minder lieve ook goed. Maar in geen geval een menscheneetster, zooals dat dronken roode lel, dat over de bar hing en zoop als een matroos. Verlangen om terug te keeren en toch tegelijk vreugde, een beetje vermaak om zijn eigen dwaas en onbeteekenend leed, voldoening ook omdat hij nu eindelijk hier was in Amerika, in het hartje van New York, de stad die zoolang onbereikbaar voor hem geweest was. Manhattan, vier en dertigste straat bij Lexington Avenue. Klonk niet kwaad, zat iets in van een film of een detectiveroman, van kauwgom en gangsters. Hij had het dan toch klaargespeeld, stond hier midden in New York, zoo maar een gekregen biertje te drinken, luisterend naar luidruchtige Yankee's, wier gelal even saai en vermoeiend was als dat van dronken Nederlanders of Franschen. En toch klonk het een tikje anders in deze kroeg, die in de schaduw lag van Empire State Building, het hoogste gebouw van de wereld. Achter hem, slechts een paar honderd meter verwijderd van zijn rug, met een klein beetje ischias er in, lag de Fifth Avenue, de rijkste, en een weinig verder, Broadway, de drukste straat ter wereld. En hij zelf, Tom Garf, de grootste idioot, de stumperigste avonturier en eenzaamste would be wereldreiziger op deze aardbol. Sentimenteel? Maar waarom niet? Hij was het voor eigen rekening, tot eigen vermaak of kwelling - wat op hetzelfde neerkwam - en hij hinderde niemand met zijn sentimentaliteit. De neger zong ‘Sunrise serenade’, op verzoek van het roode loeder, dat met haar hoofd tegen het zoet-rose overhemd en haar arm om de hals van haar vriend, zich beklaagde over de harteloosheid van sommige mannen, die niet begrepen, dat een fatsoenlijke vrouw voor minder dan tien dollar niet bij een wild-vreemden man slapen kon.
| |
| |
‘Als zij zoo doorgaat, wordt die meid nog dronken,’ zei de waard. ‘Maar als je 't mij vraagt, geloof ik, dat er een hoop aanstellerij bij komt.’
‘Ja,’ antwoordde Tom, ‘die raakt vandaag of morgen nog eens van het goeie pad af. Vraag den zanger maar wat hij van mij drinken wil.’
‘Joe drinkt alles, dat niet met water bedorven is. Ik heb hem al drie jaar, hij komt uit Georgië, uit de katoenvelden. Ik houd hem nu maar,’ vervolgde de kastelein, alsof hij het had over een gebruiksvoorwerp dat versleten was, maar dat nog wel een poosje mee kon. ‘Ik kom zelf uit Duitschland, Keulen, maar ik ben al langer dan twintig jaar Amerikaansch staatsburger.’
‘Ik ben Nederlander, Holland Dutch,’ verduidelijkte Tom. Ging het dien kerel eigenlijk aan? Een verontschuldiging voor zijn slecht Amerikaansch of om zich interessant te maken? Alles overbodig. Iedereen hier sprak slecht Amerikaansch en niemand interesseerde het waar je vandaan kwam. Holland, de Noordpool of de Sing Sing, als je eenmaal meedraaide in deze molen, voortdreef door de menschenriolen van Brooklyn en Manhattan, dan was je deel geworden van een substantie, die door niemand meer op haar samenstelling werd onderzocht. De groote meltingpot nam alles op. Als je het passenonderzoek der Immigrant Inspectors doorstaan had en Staten Island ontgaan was, dan keek geen mensch meer naar je om, behoudens misschien zoo'n rood loeder, dat minstens tien dollar voor haar belangstelling moest hebben. Snollen en kasteleins; vriendschap met kasregisters. Holland Dutch dus, niet alleen Dutch, als je dat zegt, denken ze dat je een mof bent.
Enkele bezoekers spraken soms Duitsch, vergaten de vreemde taal, waarvan zij zich reeds jaren lang hadden bediend en gebruikten woorden welke zij als kind hadden geleerd. Het verleden, de jeugd, hernam zijn rechten in oogenblikken als deze, als de waakzaamheid door het gebruik van alcohol verslapte.
‘Holland,’ hoorde hij den waard zeggen, ‘daar ben ik ook geweest, dertig jaar geleden, op de doorreis, Rotterdam, mooie stad.’
Heelemaal niet mooi, beslist een rotstad, dacht Tom. Hij herinnerde zich de miezerige Jonker Fransstraat, de lange leelijke en troostelooze slurven bij de Coolsingel. Maar de havens, de oude straatjes bij de Sint Laurenskerk...
‘Ja, een mooie stad,’ zei hij.
‘En gezellig!’
Tom knikte, ofschoon die bijzondere gezelligheid hem nooit opgevallen was. Een stuk of wat kroegen en danskitten op de Schiedamsche dijk en een paar dozijn bordeelen, zooals in alle
| |
| |
havenplaatsen. Dat was alles, maar het was voldoende om de primitieve verlangens naar vermaak en liefde van zeelieden en doortrekkende landverhuizers te kunnen bevredigen. Maar goed, de meid die dezen kastelein een jaar of dertig geleden een plezierige nacht bezorgd had, had haar deel bijgedragen tot de verbreiding van Rotterdam's reputatie als mooie en gezellige stad. Waarschijnlijk lag zij al eenige jaren op de goedkoope afdeeling van Crooswijk en het gemeentebestuur van haar stad zou van zijn dankbaarheid jegens deze verdienstelijke burgeres wel geen blijk gegeven hebben door het oprichten van een grafmonument. Mannen die hun landgenooten bij duizenden de dood injoegen, die de staatskas plunderden of het maatschappelijk leven in de war stuurden, werden geëerd met monumenten en standbeelden, maar voor een brave hoer, die het leven van eenzame zwervers opvroolijkte en bovendien het vreemdelingenverkeer onschatbare diensten bewees, schoot nog geen grafplankje over. Zoo was het overal in de wereld: paarden die het verdienden kregen de haver niet. Ook mij hebben ze de haver onthouden, dacht Tom, maar desondanks zijn wij toch niet van de honger omgekomen. Niettemin zou hij er niets tegen hebben gehad, als zijn havertrog wat beter gevuld zou zijn geweest. Maar je kon niet gelijktijdig vreten en praten, of het een of het ander. En als je dan beslist niet zwijgen kan en met alle geweld praten wil, dan moet je je later er niet over beklagen dat anderen, die fatsoenlijk hun mond weten te houden, het beste hebben ingepikt, terwijl jij het woord voerde. Als free-lance journalist had hij voor zoover de redacties het toestonden, steeds gezegd wat hij op het hart had en als de heeren vonden dat hij te ver ging of te brutaal was en zijn kopij weigerden, had hij toch de publicatie doorgezet in voor eigen rekening uitgegeven brochures, die meestal verlies opleverden. Een massa vijanden had hij zich gemaakt, die geen gelegenheid voorbij lieten gaan om hem aan te vallen, maar daartegenover hadden zijn publicaties hem ook vrienden bezorgd, die, op een enkele uitzondering na, hem in zijn hemd lieten staan, als het scheef ging. Behalve een paar vrienden, wier borrels hij had moeten betalen en die het ontbrekende voor de terugreis van hem hadden geleend, was er niemand naar Rotterdam gekomen om afscheid van hem te nemen. Zijn vertrek was als de begrafenis van een vergeten verpleegde uit een oudemannenhuis geweest. Een trieste avond was het geweest, maar toch had de melancholie, die hem gegrepen had toen de lichten van Rotterdam langzaam in de duisternis weggleden, snel plaats gemaakt voor een gevoel van bevrijding, toen hij, langs de slapende stadjes aan de Nieuwe Waterweg naar zee afzakkend, zich er van bewust
| |
| |
was geworden, dat hij de ruime oceaan en de vrijheid tegemoet ging en hij het benauwde, bedreigde Europa ontvluchtte, waar morgen, over een week of over een jaar de oorlog zou uitbreken. Het oude werelddeel liep gevaar in bezit genomen te worden door de horden der ontgoochelden, der wraaklustigen en minder dan middelmatigen; met gepantserde vuist sloeg het fascisme zich een weg door de chaos eener maatschappelijke orde die onderging, alles vernietigend wat het in de weg kwam. De groote catastrophe liet nog op zich wachten, maar Europa was reeds onbewoonbaar geworden voor hen, die vrij ademen wilden, die weigerden mee te huilen met de wanhopigen, de misleiden, de bezetenen en bedriegers, die niet wilden meedoen aan de grootste menschenmisleiding en -vernedering, die ooit was voorgekomen. Ook hem was het te benauwd geworden in het verstikkend kleine Nederland, welks regeering, blind voor de werkelijkheid en bang voor den machtigen nabuur, een kortzichtige en fatale neutraliteitspolitiek voerde. Het was hem gelukt een paar contracten voor artikelen over Amerika af te sluiten en het voor zijn reis benoodigde geld bijeen te brengen. Een paar maanden zou hij het hier wel kunnen uithouden, had hij gelegenheid een beetje op adem te komen en de ontwikkeling der gebeurtenissen in Europa op een afstand te volgen. Zekerheid had niemand en het was geen wet van Meden en Perzen, dat er beslist oorlog zou moeten komen. Zoo dacht je een enkele maal in een optimistische bui, maar innerlijk bleef je er van overtuigd, dat de uitbarsting onvermijdelijk geworden was. Europa was uitgeput, verteerd door geldkoorts en egoïsme, ontkracht door wanbeheer. Het had bloed noodig om weer op krachten te komen, veel bloed van zielige machtelooze menschen. Reeds werd het bloedoffer voorbereid in verschillende Europeesche landen, waar de weerlooze slachtoffers eener dwaze en misdadige samenleving, de ongenoemden, die nimmer invloed op het gebeuren hadden kunnen uitoefenen en wier lot steeds door anderen, machtiger dan zij, bepaald geworden was, helden en bevrijders werden genoemd. Dit beteekende, dat hun ondergang nabij was. Deze versche helden van vandaag en morgen wisten niet, dat zij voor valsche idealen zouden worden opgeofferd en dat het oude egoïstische Europa hun bloed alleen maar voor een verjongingskuur noodig had. Aangevuurd door hen, die zich als hun leiders hadden opgeworpen, marcheerden zij thans in paradepas achter vlaggen en vaandels, beneveld door de machtswaan van het in de horde opgenomen individu, door de armzalige trots en het valsche zelfrespect van genummerden in uniform. Ze zouden opgedroogd en verschrompeld zijn achter hun lessenaars en toonbanken,
| |
| |
versuft bij hun eentonig stampende machines, verworden in stempellokalen en weggekwijnd in armoedige woonkamers, als de nieuwe heerschers hen niet tot de vooze waardigheid van geregistreerde helden verheven zouden hebben. Men had hen gevleid met waardeerende woorden, beneveld met onbegrepen phrases, hun begeerte geprikkeld, hun smeulende wraakzucht aangeblazen en de machtshonger in hun slavenzielen aangewakkerd. Eerst hadden zij niet begrijpend en verdoofd gezwegen, maar langzamerhand waren zij verbaasd zichzelf gaan zien, waren zij zich bewust geworden van hun macht en brulden zij steeds luider na wat werd voorgebruld, schreeuwden zij dat zij jodendom, plutocraten, vrijmetselaars, liberalen, marxisten en andere werkelijke of denkbeeldige vijanden vernietigen zouden. En omdat zij hun leven lang zwijgend gehoorzaamd hadden, werden zij van eerbied vervuld voor de kracht van hun gebrul en meenden zij bij het hooren van hun eigen stem, dat zij macht hadden en bevalen. Zij waren slechts de werktuigen der machtigen en de echo van een bevel. Met de overmatige zorg van den kleinen man voor het onbelangrijke, borstelden deze nieuwe helden hun uniformen en poetsten zij hun laarzen, het indrukwekkendst attribuut van hun macht, dat op het plaveisel van steden en dorpen de doodenmarsch van de naderende ondergang sloeg. Het waren de bijtijds ontwaakten, de tot bewustzijn gekomen leden der fascistische horden, die klaar stonden om te dooden en gedood te worden. De anderen, de helden van morgen, die straks geroepen zouden worden, marcheerden nog niet en dronken zorgeloos hun vin blanc of Fine à l'eau voor de zinken comptoirs van Parijsche kroegen of hun Geuze-lambic in een Antwerpsche estaminet, dobberden in visschersschuiten op het grijze water van de Noordzee, kookten traan in Narvik, aten ham en eggs in Londen en Sydney, persten druiven uit in de Kaapkolonie of zwoegden in de kolenmijnen van Wales. En misschien zaten zij ook hier in de bar, was die door dat roode loeder bedrogen knaap zoo'n held van morgen of de neger, die zijn heele leven katoen geplukt had en nu zijn stembanden kapotschreeuwde voor een slok whisky en een hap eten. Zou ook Amerika straks zijn deel kanonnenvleesch aan Europa moeten leveren? De meeste Amerikanen schenen te denken, dat hun land buiten de oorlog blijven zou, hadden niet meer dan een matige belangstelling voor de gebeurtenissen in Europa en deelden de opvattingen van zijn buurman, den detective, die een oorlog alleen maar goed vond om er geld aan te verdienen. Voor Harry ging het alleen maar om het merk van de auto, welke hij zich zoo gauw mogelijk van de winst op zijn aandeelen in de oorlogs- | |
| |
industrie hoopte aan te schaffen. Take it easy! Cynisch, maar verstandig en eerlijk.
Naast hem, op het glanzende mahoniehouten blad van de bar, lag een groote grove hand met knoestige vingers, die een stompje sigaret fijn wreven. De hand was dor, als gemummificeerd, en hard, als een houten of ijzeren werktuig. Een menschenhand in zware arbeid tot klauw misvormd. Tom's blik gleed omhoog, langs een verkreukelde verkleurde mouw van goedkoope katoenen stof, tot aan een groezelig overhemd, welks openstaande boord een magere hals vrijliet met een ruime, door zon en wind gebruinde en gerimpelde huid. Uit de verweerde, van ontelbare fijne groefjes dooraderde kop keken hem onzeker een paar lichtblauwe waterige dronkemansoogen aan. Toen hun blikken elkander ontmoetten, glimlachte de man als een kind, maar om zijn mond lag een pijnlijke trek.
‘Well, have a drink.’
Tom voelde een hand, ruw en hard als boomschors.
‘Whisky met suiker,’ vervolgde hij, ‘dat is geen drank voor een behoorlijk mensch. Zoo gaat het hier met alles; een vervloekte rotzooi. Geen beter land dan Schotland, jongen. Ook een vuile bende. Geloof mij maar: het is een groote smerige zwijnenstal, de heele wereld. Denk je soms dat ik niet weet wat ik zeg, dat ik dronken ben?’
‘Mike is nooit dronken,’ zei de waard.
‘Iedere kroegbaas is een huichelaar, een duitendief. En als ik spreek, heb jij alleen maar je bek te houden. Daarvoor betaal ik je trouwens. Geef mij nog maar zoo'n misselijke zoete whisky en meneer ook. Goeie whisky krijg je alleen maar bij ons. Maar ik zal Schotland nooit terug zien en dat is maar goed ook. Mijn moeder zou er iets van krijgen, als ze mij zoo terug zag. Wat dat betreft, is het maar gelukkig dat zij dood is. Jammer,’ vervolgde hij zacht, ‘want Schotland is het mooiste land van de wereld. We hebben daar honger geleden, maar er was meer dan genoeg en de beken zaten vol visch, forellen. Soms sprong er een uit het water en kwam op het gras terecht. Aanraken mocht je zoo'n visch niet, al blafte je ook van de honger. Die forel was van den landheer en de beek ook en de boomen en de hemel. Verdomd!’
Mike lachte weer, kinderlijk en verdrietig. Hij hief zijn glas op.
‘Op je gezondheid, Jood! Je bent een beste kerel.’
Tom keek hem verwonderd aan. Hoe zag deze beschonkene dat hij, blond en lang, van joodsche afkomst was?
‘De Joden hebben het hard,’ zei Mike, ‘nog erger dan de armen in Schotland. Verdomd kameraad, ik wou dat ik een
| |
| |
droppel joodsch bloed in mijn donder had, al was het alleen maar om die beroerling van een Hansen te pesten.’
‘Wie is dat?’
‘Mijn voorman, een dikke mof, die bier zuipt en ons het leven zuur maakt. Een verdomde nazi, zooals hij,’ vervolgde hij, op den waard wijzend.
Hij spoog verachtend op de grond, en legde toen zijn hand op Tom's arm.
‘You're a good fellow. Des te erger, want de bloedhonden zijn overal de baas.’
Hij diepte wat geld uit zijn broekzak, gooide een halve dollar op de toonbank en draaide zich om.
‘Zoete whisky en nazi's,’ mompelde hij, ‘de heele boel gaat naar de bliksem.’
Zonder om te kijken liep hij de kroeg uit.
Tom keek hem verwonderd na. Die kerel moest zich diep ongelukkig voelen. Dronken, maar een behoorlijke vent. Merkwaardig hoe scherp deze waterige oogen keken. Nog maar zelden was het hem overkomen, dat iemand den Jood in hem ontdekte. Hij was dus toch duidelijker geteekend dan hij altijd gemeend had. Een goeie kerel, had de Schot hem genoemd. Zooiets zouden de nazi's nooit van een Jood zeggen; hun bodemverbonden blik was minder scherp, hun door haat vertroebelde oogen konden nergens doorheen kijken, zooals die van dezen dronkaard.
Er kwamen zeelieden binnen, een stoet van tien of twaalf man, matrozen van de Fransche marine, slordig gekleed met verkreukelde kragen en verfomfaaide mutsen met verkleurde roode balletjes er boven op. Voorafgegaan door een paar vrouwen, die hier blijkbaar bekend waren, liepen zij door tot achter in het lokaal, waar maar weinig bezoekers zaten. De mannen voor de bar zwegen, de neger legde zijn handen plat op zijn guitaar en even hoorde men alleen het luide en snelle gepraat der Franschen. Een paar gasten stonden op en slenterden naar achter, waar zij besluiteloos bij het gezelschap bleven staan, wachtend op een teeken van toenadering. Er werd onderhandeld met den waard. De vrouwen wilden iets eten, maar de mannen verlangden drank, whisky, veel whisky. De mannen voor de bar, die dichter bij elkander waren gekropen, thans Duitsch spraken en telkens weer naar de Franschen loerden, deden Tom denken aan een groep samenzweerders. Verbeeldde hij het zich, of hadden een paar van die gezichten werkelijk een vijandige uitdrukking? Na de komst der Franschen scheen het publiek zich in twee groepen te hebben verdeeld; de Amerikanen hadden
| |
| |
zich bij de matrozen gevoegd, de Duitschers zochten het bij elkander. Hij was alleen op de hoek van de bar overgebleven. Nederland is neutraal, zooals in de wereldoorlog, dacht hij.
Een lange Amerikaan, die een rondje whisky weggegeven had, hief zijn glas op, zei dat hij lang in Vlaanderen gevochten, maar nog langer in de modder gelegen had en dronk op Frankrijk.
‘Vive l'Amérique!’ riep een der matrozen en opeens stonden allen met het glas in hun hand en zongen de Marseillaise.
Zij zongen geestdriftig en ondanks het rumoer dat zij maakten, was er niets uitdagends in het gedrag der Franschen, die niet schenen te weten, dat er Duitschers in het lokaal waren. Hun patriottische gevoelens, gevoed door Amerikaansche alcohol, vlamden plotseling op, nu zij hier, aan de overkant van de oceaan, een oud medestrijder ontmoetten, die trakteerde en hun volkslied bleek te kennen. Maar de Duitschers ondergingen dit zingen als een provocatie, een uitdaging van den vijandigen indringer, welke niet onbeantwoord blijven mocht. Hun gesprekken stokten en terwijl zij onafgebroken naar de Franschen keken, bliezen zij energisch de diep geïnhaleerde rook van hun sigaretten uit. Plots stond een der mannen op, vloekte in het Duitsch en gaf een vuistslag op de barleuning.
Tom voelde een koude rilling langs zijn rug gaan. Hij huiverde, niet om hetgeen hier te gebeuren stond - hoogstens een vechtpartij - maar om de dreiging die in dit voorval lag, om de naderende oorlog, waarvan deze onbelangrijke gebeurtenis een veelbeteekenende voorbode was.
Nauwelijks zwegen de Franschen, of de anderen zetten als één man het ‘Deutschland über alles’ in. Even keken de matrozen verrast, maar al gauw stonden een paar geërgerd op. Zij zouden naar voren gekomen zijn, als de vrouwen hen niet hadden tegengehouden. De Duitschers, in de minderheid, schreeuwden zoo hard mogelijk, zongen met verbetenheid, ieder woord een bajonetsteek. Hun lied was een oorlogsverklaring, doch na het eerste moment van verbazing en ergernis, werd het geval aan Fransche zijde nogal gemoedelijk opgenomen. De vijand was thans in de aanval, doch zorgeloos als altijd lachte Frankrijk en dronk zijn whisky, in afwachting van de verdere ontwikkeling. De Amerikanen echter namen het ernstig, keken strak en bleven op hun hoede. Vervloekt, hadden zij soms in Frankrijk gevochten en in de drek gelegen, om den vroegeren vijand thans hier, middenin Manhattan, den baas te laten spelen? Dat nam een vrije zoon van Uncle Sam niet! Zoodra de Duitschers hun mond hielden, zetten zij het Amerikaansche volkslied in. Zij
| |
| |
waren maar met een man of vier en ofschoon zij hard genoeg schreeuwden, klonk hun gezang nogal mager. Middenin gleed het lied weg, versmolt het koor tot een enkele stem die, na met begeleiding van de guitaar nog een paar woorden onzeker te hebben gezongen, eveneens zweeg.
‘De Marseillaise!’ riep de oud-strijder.
Tegelijk, alsof deze uitroep het sein geweest was tot een algemeene aanval, waarop iedereen gewacht had, begonnen allen te zingen: de matrozen en Amerikanen de Marseillaise en de Duitschers het Horst Wessellied. De zangers vormden twee groepen, twee fronten met vooruitgeschoven voorposten, die elkander de woorden in het gelaat schenen te spuwen. Ieder oogenblik kon het thans tot daden komen, zou een der door drank en haat opgewonden mannen de eerste klap kunnen geven. Zoo vond dan in deze kroeg, op Amerikaansche bodem, het eerste treffen tusschen de vijanden plaats. Krankzinnige haat van menschen die elkaar niet kenden; stumpers, die solidair moesten zijn in vijandige opstandigheid tegen een samenleving waarvan zij allen, zonder uitzondering, het slachtoffer waren, stonden klaar om elkander naar de strot te vliegen en te vernietigen. De ondergang was nabij, de oorlog naderde met zijn gevolg van ellende en armoede, van degeneratie en ziekte. Hij, Tom Garf, zag het in, begreep hoe zinneloos iedere oorlog was, wist dat de strijd met de wapenen de menschheid nimmer zou kunnen verlossen van de plagen en problemen die haar verstikten. Vernietigingsdrang, machtshonger, wreedheid, terugval der beschaving. Allons, enfants de la Patrie... arme opgejaagde verdwaasde menschen trokken op, hun ondergang tegemoet. Maar reeds had hij partij gekozen. Hij stond niet meer aan de kant, was genoodzaakt mee te doen, mee te trekken, te haten en te strijden, zooals de anderen. Contre nous de la tyrannie... S.A. marschiert. Te wapen, tegen de tyrannie van het Teutoonsche beest, tegen de horden die zijn land bedreigden, die cultuur en vrijheid belaagden, die Joden vervolgden, hun vijanden folterden. L'étendard sanglant est levé... Hier hielpen geen verstandelijke overwegingen, hier moest gevochten worden voor het naakte zelfbehoud. Formez vos bataillons! Daar, aan de overkant, bij de matrozen en Amerikanen was zijn plaats, want zij, deze dwaze helden van morgen, zouden de wereld van ondergang in barbarij en tyrannie moeten redden. En reeds zong hij, zong hij voor zijn bedreigd land, voor de vervolgde Joden, voor zijn vrienden en voor zichzelf, zong hij, terwijl hem de tranen in de oogen sprongen, het lied van het Republikeinsche leger en van de Fransche revolutie.
| |
| |
Marchons! Marchons!
Op dit oogenblik ving de oorlog van 1939 voor Tom Garf aan.
Het was even na middernacht, toen hij naar huis ging. De straten van New York, de hoofdstad van de wereld, waren, als die van andere groote steden, op dit oogenblik reeds vrijwel verlaten. Een paar wandelaars, eenige in razende vaart langs stoplichten en kruisingen voorbijsuizende auto's, een enkele politieman en hier en daar een zwerver, zooals in andere groote steden. De straatspleten tusschen de wolkenkrabbers waren blauw duister, als ravijnen. Alleen over Broadway en omgeving hing een wolk van licht die, tengevolge der kleurenwisseling en het dooven en aangloeien der electrische reclames, als de hemel boven een groote brand voortdurend in beweging scheen te zijn. In dit centrum van vermaak, evenals in de bars en eethuizen, werd het nimmer stil. Op Broadway kon men 's nachts om een uur een auto koopen, om twee uur naar de bioscoop gaan, zich om drie uur laten scheren en om vier uur het souper gebruiken. In de kleine restaurants en luncheons werd de geheele nacht door spijs en drank geserveerd. Deze zaken waren nooit gesloten en alleen de verder van het centrum gelegen bars en eethuizen, zooals dat van den Griek Simos, waarboven Tom zijn kamer had, sloten tegen het aanbreken van den dag gedurende een half uur hun deuren, om schoonmaak te houden. Toen hij thuis kwam, zat de verchroomde geëmailleerde pijpenla nog vol etende en pratende menschen. In Nederland zou niemand er aan gedacht hebben in zoo'n enge bedompte koker, waarin de walm van vet en olie bleef hangen en waar zelfs op zonnige dagen lampen moesten branden, zijn maaltijden te gebruiken, maar in Manhattan was de grond duur, iedere vierkante centimeter moest dollars opbrengen en dus lieten de menschen zich gedwee in de nauwste hokjes stoppen en zaten zij op krukken zonder leuningen met zittingen zoo groot als gramofoonplaten.
Ruth Stone kwam juist naar buiten, toen hij Simos' luncheon passeerde. Zij gebruikte 's nachts haar ontbijt om tijd te winnen en de volgende dag een paar minuten langer te kunnen blijven liggen en dronk 's morgens alleen een glas vruchtensap. Dit scheen de eenige bijzondere gewoonte te zijn van dit meisje, dat de verstandigste en evenwichtigste was van de mede-bewoners, die hij tot nu toe had leeren kennen. De negerportier overhandigde haar een brief, welke zij, na er een blik op geworpen te hebben, aan Tom liet zien. Op de envelop zat een Poolsche postzegel en het adres was geschreven in groote onbeholpen letters.
| |
| |
‘Van mijn moeder,’ zei Ruth glimlachtend. ‘Het heeft ditmaal lang geduurd.’
Pas de vorige dag had ze hem verteld, dat haar moeder en jongste broer nog in Polen waren, waar haar vader, toen zij een kind was, bij een pogrom was vermoord. Zij was naar Amerika gevlucht om nieuwe Jodenvervolgingen te ontgaan en had hier zuinig geleefd en gespaard om de overtocht voor haar achtergebleven familieleden te kunnen betalen. Toen ze eindelijk het benoodigde ongeveer bijeen had, waren de immigratie-bepalingen, tengevolge van de groote toevlucht van vluchtelingen uit Duitschland, zoo zeer verscherpt geworden, dat er voorloopig niet veel kans meer bestond, dat zij haar moeder en broer zou kunnen laten overkomen. Ik heb nu eigenlijk geen doel meer, Mr. Garf, had Ruth gezegd, nu Amerika voor menschen zonder geld gesloten is, voel ik mij hier als in een gevangenis. Waar is op deze groote wereld eigenlijk plaats voor ons, Joden? Daarbij had ze hem aangekeken met groote vermoeide oogen, die veel te ernstig keken voor een meisje van vijf en twintig jaar. Hij kende deze heldere blik vol onrust en melancholie, het kenmerk van hen op wie de vloek rust meer te kunnen zien dan de menigte. Waar de meesten nog blind waren voor het heden, hadden deze oogen reeds een toekomst gezien, waarvan het verstand zei, dat zij ontzettend zijn moest. Ruth wist wat den Joden te wachten stond in het Europa, waar zij haar familie had moeten achterlaten.
Mrs. West zat in haar rommelige vieze keuken te knikkebollen en schrok wakker, toen haar beide huurders binnenkwamen. Moe en hoofdpijn, 't is ook zoo warm en zooveel werk, klaagde zij en maakte een trage handbeweging in de richting van een stapeltje groezelig linnengoed, dat zij gestreken had. Alsof zij de heele boel vannacht nog moest opruimen en zich voor een taak geplaatst zag, welke zij niet aankon, liet zij hoofdschuddend haar blik door de keuken gaan, een groot hol vertrek, vol overbodige oude meubelen, kisten, roestige pannen, stapels kranten, een enorm hotelfornuis met slechts één bruikbare brander en een gootsteen vol smerig vaatwerk. In het midden, tusschen met vliegenlijken bespikkelde lijmstrooken, hing een rossig gloeiende kooldraadlamp, in een net van bestoven spinneweb. Een keuken uit een Russische roman van voor de revolutie, zooals dit heele huis met zijn vijftien of twintig kamerbewoners iets van een Russisch asyl had. Een stukje verworden, verbruikt Europa, overgebracht naar het jonge levenskrachtige Amerika. Hij had altijd een verkeerde voorstelling van dit land gehad, alleen het Amerika gekend van de film,
| |
| |
waarop geen drek, armoe en ellende te zien is of uit reisbeschrijvingen, welker auteurs zich niet bezighouden met de hoofdpijn en de zorgen van sloven zooals Mrs. West of de teleurstellingen van de immigrante Ruth Stone. Zelfs de goede moderne Amerikaansche romanciers hadden hem geen juiste voorstelling van dit land kunnen bijbrengen.
Mrs. West verschoof even de slappe pafferige massa, die haar vereenzaamde ziel tot woning diende, welke beweging gepaard ging met een scherp en gevaarlijk kraken van het wit gelakte stoeltje.
‘Ja, vandaag was het weer heelemaal mis, John was stomdronken,’ zei zij, alsof iemand haar gevraagd had, hoe het nu met haar zoon ging. ‘Aan mij ligt het niet, hoor, want van mij krijgt hij geen cent meer. Als de menschen hier maar een beetje om een ander dachten, dan zouden zij geen drank op hun kamer laten staan. Harry Miller heeft een nieuw slot op zijn deur laten maken, maar John weet toch wel binnen te komen, al zou hij ook door het raam moeten klimmen. U moet toch ook uw flesch whisky beter wegbergen, Mr. Garf.’
‘U zegt zelf, dat John toch alle sloten open peutert.’
‘Ja, hij is verbazend handig,’ antwoordde de moeder. ‘Hij zou misschien een goed ingenieur geworden zijn als zijn vader niet zooveel gedronken en het geld met vreemde vrouwen opgemaakt had. Nu heeft hij niets anders geleerd dan zijn moeder te bestelen, te drinken en te dobbelen.’
‘Hij zou moeten werken.’
‘Hij kan niet, er is geen werk en ik geloof ook niet, dat hij nu nog werken wil. Al in vier jaar heeft hij niets gedaan.’
De oude vrouw stond moeizaam op, waggelde in zijn richting en kwam zoo dicht bij hem, dat hij de zure zweetlucht, waarmede zij omgeven was, ruiken kon.
‘Zijn vrienden zijn de pest voor hem, precies zooals voor zijn vader.’
‘Het zal wel beter met hem gaan, als hij eerst maar weer werken kan,’ zei Tom, over de drempel terugwijkend. ‘Wel te rusten, Mrs. West. Kom,’ ging hij tot Miss Stone verder, ‘laten we nog een half uurtje praten. Ik heb nog een paar blikjes lauw bier, als John ze tenminste niet leeg gedronken heeft.
‘Het is zoo laat,’ antwoordde Ruth, hem volgend.
De deur van Miss McHenry's kamer stond, als gewoonlijk, wijd open. Voor twee of drie uur ging zij niet naar bed, maar desondanks kwam zij zelden te laat op haar kantoor, waar zij om half negen moest beginnen. Miss McHenry was lang en mager, haar huid was dof en droog als oud perkament en zij
| |
| |
zag er zoo verdord uit, dat men zich even teleurgesteld of bedrogen voelde, haar niet zacht te hooren ritselen of kraken, als zij zich bewoog. Haar stem, die altijd te luid was, had iets mechanisch en deed den toehoorder denken aan het eten van zand. Bij het spreken voor zich uitstarend, alsof de menschen tot wie zij het woord richtte zich op groote afstand bevonden, dwaalde zij telkens af, gaf antwoorden waaruit bleek dat zij niet luisterde en stelde vragen, die met het gesprokene geen voor anderen naspeurbaar verband hielden. Tegen middernacht kreeg zij vaak aanvallen van muzikaliteit en maakte zich schuldig aan burengerucht, door het zingen van kerkelijke liederen met latijnsche tekst. Woorden en melodie kende zij niet en zij zong valsch en agressief, alsof zij zich zingend op iets wilde wreken.
Een man die het aandurft, kan hier wonderen doen, maar ik beklaag den stakker, had Tom's buurman, de dronken detective, gezegd.
‘Kom toch binnen,’ zei Miss McHenry, op een toon alsof ze nu lang genoeg op de visite gewacht had.
Het was bedompt in het kleine met ouderwetsche meubelen en bazarprullen overvulde kamertje, dat slechts door een klein vensterraam en een nauwe koker, welks wanden met een vuilkorst bedekt waren, in verbinding met de buitenlucht stond. Langs dertien verdiepingen met hetzelfde aantal kamertjes, die hun geuren naar deze schacht afvoerden, moesten licht en lucht omlaag komen, voordat zij eindelijk dit vertrekje bereikten. Men kon in dit hok asperges of champignons kweeken of het voor een fotografische donkere kamer gebruiken, maar als verblijfplaats voor levende wezens van een hoogere orde dan die der kakkerlakken was het onbruikbaar. Maar Miss McHenry scheen zich hier op haar gemak te gevoelen en even weinig van haar omgeving te zien als van de menschen met wie ze sprak en dus zong zij iedere nacht, alsof haar spelonk een kathedraal was. Terwijl zij Ruth en Tom trachtte over te halen om binnen te komen en koffie met toast en gebakken spek in het vooruitzicht stelde, keek zij onafgebroken in een kleine ovale spiegel, die boven een ladekastje hing.
‘Kom binnen, Mr. Garf, alstublieft en zingt u nog eens Ave Maria.’
‘Vanavond niet, Miss McHenry.’ Tom wilde zijn weigering nog door een verontschuldiging verzachten, maar het was al niet meer noodig. De typiste zong reeds, dapper worstelend met woorden en klanken, waarbij zij, als zij dreigde onder te gaan in haar eigen chaos van geluiden, telkens opnieuw weer naar de woorden Ave Maria gratia plena, als naar een reddingsboei
| |
| |
greep. Opeens hield zij op, nam een beduimeld vel muziekpapier van haar bed en hield het Tom voor. Het was een gedeelte van Schubert's Litanei.
‘Kent u dat?’
Zonder zijn antwoord af te wachten, begon zij te zingen, met haar harde vinger gebiedend op het papier tikkend, alsof zij een gerechtelijk vonnis voorlas. Het kon Mood Indigo, een Abessijnsch slaapliedje of een Arabische klaagzang zijn, alleen geleek het niets op Litanei.
‘Het is heel erg mooi,’ onderbrak zij zichzelf opnieuw. ‘Zal ik nu koffie zetten of zullen wij beneden ijs halen?’
De deur, die de lange gang waarop de kamers uitkwamen van het trappenhuis scheidde, zwaaide open en viel met een dreunende slag dicht. Onder het saffraangele licht van het met vliegendrek bespikkelde lampje, stond Harry Miller, de detective. Zijn achterovergeschoven grijze bolhoed stak als een exotisch woekergewas boven zijn rood bezweet hoofd uit, zijn colbertje droeg hij over zijn bloote behaarde arm en de Schillerkraag van zijn overhemd stond wijd open. Even bleef hij wijdbeens staan, blies hard met gespitste lippen, alsof er een spin voor zijn gezicht hing, groette met een hoekige hoofdbuiging en gooide toen jas en hoed op de grond.
‘Toe, mister Garf, zingt u nog eens Ave Maria.’
Miss McHenry staarde weder in de spiegel en haar blik was extatisch, alsof zij, omgeven door de gouden ovale lijst, niet het roode hoofd van den investigator, maar het gelaat van de Madonna zag.
‘The hell, bitch!’ riep Miller, ‘we zijn hier niet in de kerk.’ En alsof hij zijn bewering bewijzen wilde, zong hij zijn lijflied: Take me out to the ballgame.
‘Ik ga maar slapen,’ zei Ruth.
‘Is mister Miller daar ook?’ vroeg de typiste, alsof zij er niet zeker van was, dat het de stem van haar buurman was die door het huis daverde.
Mrs. West had haar keuken verlaten en schommelde langzaam de gang door, als een stuk drijfhout, dat de oever nadert.
‘Hello mam!’ riep de detective.
‘John heeft weer uit uw flesschen gedronken, mister Miller,’ klaagde de hospita. ‘Het is ook een schande, zooveel drank als u altijd in huis heeft.’
‘Son of a gun!’ schreeuwde Miller. ‘Ik zal vitriool in de flesschen doen. Er wordt hier in huis meer gestolen dan in Wallstreet. Kom binnen, mister Garf en drink een borrel, als die boef tenminste nog iets voor ons overgelaten heeft. Hij
| |
| |
schopte hoed en jas in de richting van zijn kamerdeur en haalde een bos sleutels uit zijn zak. Toen hij zich omdraaide zag Tom het lederen foudraal van de revolver, welke hij op zijn heup droeg. Zoo heel erg ver was de wild-west toch niet van de hoofdstad der wereld verwijderd. Nog voordat Miller de deur geopend had, keerde hij zich om, stak zijn wijsvinger in de hoogte en zei plechtig, alsof hij een tooverformule uitsprak:
‘Extra bulletin! De Duitschers trekken troepen samen bij hun oostgrens. Polen mobiliseert.’
‘Polen?’
Ruth keek Miller en Garf om beurten aan en toen bleef haar oog rusten op de brief, die uit het land kwam dat thans mobiliseerde, Polen, ondanks Jodenvervolgingen en pogroms haar vaderland, het land waar zij geboren en opgegroeid was, welks taal zij sprak en waar haar familie woonde.
‘Als de Duitschers binnen vallen, groote hemel, dat wordt een Jodenslachting,’ fluisterde zij.
‘Polen is ver,’ zei Miller. ‘Maar oorlog komt er beslist. Ditmaal zullen Frankrijk en Engeland het niet over hun kant laten gaan.’
‘Verschrikkelijk.’
‘Betrekkelijk, hangt er van af hoe je het bekijkt,’ meende de detective. ‘Het is niet leuk als je er in zit en mee moet doen. Europa gaat er aan, maar wij spinnen er zij bij. De papiertjes van de wapenindustrie gaan stijgen. Kom binnen, mister Garf, en drink een glas op de nieuwe groote wagen, die Harry Miller zich het volgend jaar koopt.’
Zonder nog iets te zeggen, verdween Ruth en Tom volgde den detective naar diens kamer.
‘Verstandig dat je meegaat,’ zei Miller. ‘Een geweigerde borrel kun je nooit meer inhalen.’
‘Hoe kom je aan dat bericht over Polen?’
‘Times-building, van de lichtkrant. Op Broadway is gevochten met Duitschers. Hier!’
Miller overhandigde hem een half met gin gevuld limonadeglas en zonder op zijn gast te wachten, dronk de detective het zijne leeg. Met dichtgeknepen oogen en een pijnlijk vertrokken gezicht, slikte hij even krampachtig na en liet zich in een stoel vallen.
‘Al meer dan vijftien jaar drink ik dit bocht en toch rijden de treinen nog altijd,’ zei hij met een zucht.
Dergelijke uitingen van zelfspot en verkapte zelfbeschuldiging, waarmede hij een beroep deed op de toegeeflijkheid en die hem tegelijk wat milder tegenover zijn zwakheden moesten stemmen,
| |
| |
deed Miller dikwijls als hij aangeschoten was. Het leven ging zijn gang, zonder of met den investigator Harry Miller en de wereld zou er geen zier door veranderen, als hij door de drank naar de kelder ging of als hij deze liet staan en fatsoenlijk aan zijn eind kwam. Zelfs zooiets onbelangrijks als het treinverkeer had geen invloed van zijn langdurig drankmisbruik ondervonden. Menschen zooals Miller werden niet meer dronken, die kwamen niet verder dan de lichte schemertoestand, waarin zij de contrôle op hun woorden en daden slechts gedeeltelijk verloren. Maar juist voldoende om ongelukken te maken, dacht Tom, toen de detective de riem, waaraan zijn revolver bevestigd was, in een hoek slingerde. Als hij een agressieve bui heeft en cowboy-allures krijgt, schiet hij nog eens door het dunne houten wandje heen, waarachter ik lig te slapen.
De drank smaakte hem niet en Tom vergat te drinken.
‘Drink en pieker niet,’ riep Miller. ‘Het leven is te kort; wij zullen het nog korter maken!’
Opnieuw nam hij een paar flinke teugen.
‘Ga jij naar Denemarken terug, als er oorlog komt?’
Als hij Denemarken zei, bedoelde hij Nederland.
‘Waarschijnlijk wel.’
‘Waarom eigenlijk? Blijf hier, verdien geld en koop een auto, zooals ik. Zoek je hier een vriendin of neem er tien, drink een borrel en eet lekker, maar voer geen oorlog. Life is too short.’
Hij stond plotseling op, trok de deur van zijn kamer open en riep luid: ‘Miss McHenry!’ En zonder op haar antwoord te hebben gewacht, vervolgde hij:
‘Hier, nog een beetje, old man. Ik ben net zoo'n zelfmoordenaar als jullie Europeanen, maar ik heb er tenminste plezier van.’
‘Niet meer,’ weerde Tom af, het glas met zijn hand bedekkend.
Miller schudde medelijdend het hoofd en slikte opnieuw een hoeveelheid drank, die voldoende was om een matiger drinker dronken te maken. Zijn toestand onderging echter geen merkbare verandering en hij hervatte het gesprek op het punt waar hij het had onderbroken om de drankflesch te grijpen.
‘Op Times-square hebben ze gevochten met Duitschers. Een voorschotje op de groote knokpartij, die straks in Europa beginnen zal. Ze zijn gek.’
‘Wie?’
‘Allemaal. Geen land is waard, dat het je een pink kost, laat staan een heele hand of een been. Sterf aan een jeneverberoerte, door een auto-ongeluk of desnoods door een ongelooflijk mooi en
| |
| |
gemeen loeder van een wijf, maar haal je de dood niet op je hals voor een land.’
‘Vroeger heb ik ongeveer ook zoo gedacht, al voelde ik dan niet veel voor de andere doodsoorzaken, die jij voor me hebt uitgezocht. Maar zoo eenvoudig is het niet. Je gaat niet alleen maar stomweg voor je land in de oorlog, omdat je niet alleen voor, maar ook tegen iets vecht. De nazibende, aan de andere kant van onze grens, waardoor wij ons al sedert jaren bedreigd voelen, heeft onze opvattingen en wereldbeschouwing wel een beetje veranderd.’
Miller schraapte zijn keel en spuwde geërgerd in een bloempot.
‘De menschen hebben nooit oorlog gevoerd, zonder het goed te praten. Best mogelijk dat de nazi's de wereld bedreigen, maar vroeger waren het de Engelschen of de Turken of het ging om olie, om een haven, om een duur bordeel of om een partij kauwgom. Er is altijd wel een aanleiding om herrie te maken.’
‘Wij maken geen herrie, maar ons bestaan wordt bedreigd.’
‘Natuurlijk, waar de een dreigt, is de ander de bedreigde. Maar wat helpt het, je er tegen te verzetten? Langzaam aan is het afgeloopen met de onafhankelijkheid van de kleine staten. En wat maakt het ook uit? Over vijftig jaar weten de menschen niet beter. Duurt niet eens vijftig jaar. Take it easy. Het is allemaal eenvoudig genoeg. Kijk, zoo!’
Hij nam een groote koperen bloempot en zette deze midden op tafel.
‘Da's de Vereenigde Staten.’
Daarna legde hij een telefoonboek naast de Vereenigde Staten en verklaarde dat dit Duitschland was. Een drankflesch stelde Engeland voor en een schemerlampje Frankrijk. Tenslotte legde hij een stukje papier van een sigarettenpakje bij de verzameling landen.
‘Kijk,’ besloot hij, ‘en dit is Denemarken.’
‘Je bedoelt Nederland.’
‘Dat komt op hetzelfde neer, ook zoo'n provincie. O.K., dan hebben we hier Holland. Nu krijgt een van de grooten het in zijn zin om te blazen. Waarom blaast hij? Dat weet niemand en dat zal misschien nooit iemand weten. Hij mag doen wat hij wil, omdat hij groot is. Misschien blaast hij zich op omdat hij grond noodig heeft, omdat hij toevallig een paar prima kanonnen op zolder heeft staan, of omdat er een fout in het telefoonboek staat. Dondert niks; laten we dus zeggen dat hij alleen maar blaast omdat hij er zin in heeft. Let op: de aanval.’
Hij blies het papiertje weg en keek Tom zegevierend aan, alsof hij het hoofd van de overwinnende blazende staat was.
‘Daar gaat je vaderland. De groote vijand blaast Denemarken
| |
| |
weg en alle anderen blijven rustig staan. Nu krijg je misschien nog kans om een paar duizend van die blazers dood te schieten, maar het helpt je niks. Wees dus verstandig, blijf hier en koop het volgend jaar een auto. Mijn vriend is agent van de Chrysler, je krijgt dus korting en ik verdien ook nog wat.’
Nog voordat Tom antwoord had kunnen geven, sloeg hij met een klap zijn hand tegen zijn voorhoofd.
‘Waar blijft de zingende kapstok? Miss McHenry!’
De typiste verscheen in de gang. Zoo, tusschen de loodrechte, dicht bijeenstaande muren, van boven af beschenen door het kwijnende lichtje, zag zij er nog langer en magerder uit. Als een slaapwandelaar kwam zij naderbij en bleef in de deuropening staan.
‘Ja, mister Miller?’
De detective grinnikte en draaide de schakelaar van het kleine radiotoestel om.
‘Neem een borrel, baby!’
‘Neen, dank u. U weet dat ik nooit drink.’
‘Maar je eet ook niet en dat is erger,’ zei Miller.
Het bleef even stil en in een van de kamers hoorde Tom een klok slaan. Het was half twee. Miller vulde zijn glas nog eens.
Hier is New York's eigen radio-station, dat dag en nacht de bevolking van grooter New York ten dienste staat. Zeven millioen menschen, die de zegeningen van vrede en democratie genieten, klonk het nasaal uit de luidspreker. Mister Laguardia, burgemeester van New York zal voor u spreken....
Harry Miller draaide de knop om.
‘Zijn aan mij niet besteed, die zegeningen. We nemen Jersey of Radio City, dansmuziek zonder democratie. Kom!’
Hij sloeg zijn arm om Miss McHenry's middel en begon te dansen. Zij verzette zich niet en liet zich passief door hem leiden. Als een mannequin lag zij in zijn armen, haar lichaam stijf gestrekt en recht haar beenen, die alleen scharnierden in de heupgewrichten. Reeds na enkele passen trapte Miller op haar voet en struikelde. Op het punt te vallen, drukten zij zich vaster tegen elkander aan, maar alsof deze nauwere aanraking hem had doen schrikken, liet hij haar los en viel op zijn bed, waar hij haar bleef liggen aanstaren.
Miss McHenry streek een strooblonde haarlok van haar voorhoofd weg en bleef bij de deur staan.
‘Toe, mister Garf, zingt u nog eens Ave Maria.’
Uit de radio klonk de Beerbarrel polka.
‘Jou,’ riep Miller, ‘jou heeft je vader niet gemaakt en de ooievaar heeft er ook geen schuld aan; jij komt regelrecht van den
| |
| |
timmerman. Probeer het goed te maken en bel mijn meisje, want ik wil vannacht bij een vrouw slapen.’
‘Welk meisje moet ik opbellen?’ vroeg zij, zonder verwondering, verontwaardiging of nieuwsgierigheid, alsof een chef haar om een brievenmap had gevraagd.
‘The hell! De goeie natuurlijk, de laatste: Betty. Hier is geld voor de telefoon.’
Hij deed een greep in zijn broekzak, bracht een handvol kleingeld te voorschijn en smeet het op de grond.
‘Varkensvoer.’
Zonder een woord te zeggen, begon miss McHenry de muntstukjes op te rapen.
‘Eerst telefoneeren,’ commandeerde Miller. ‘Heb maar geen zorg voor andermans geld.’
Toen zij de kamer verlaten had, dronk hij opnieuw.
‘Als ik vannacht geen echte vrouw heb, kom ik die schok niet meer te boven,’ zei hij. ‘Hoe houdt zoo'n geraamte zich nog overeind!’
Hij scheen thans de grens overschreden te hebben en dronken te worden, kreeg het te kwaad in het bedompte vertrek, trok zijn hemd uit en veegde daarmee zijn van zweet glimmend gezicht af. Na het raam nog hooger te hebben opgeschoven, ging hij op de vensterbank zitten en boog zijn naakt lichaam naar buiten. Beneden, voor Simos' lunchroom, stonden een paar vrouwen.
‘Hello kinderen,’ riep hij, ‘kom boven, ik heb hier volop drank en een paar aardige vrienden uit Denemarken. Daar in, neen daar, langs den portier, eerste gang rechts, laatste trap. Wacht, ik kom wel even bij jullie.’
Tom wilde weggaan, hij moest morgenochtend bijtijds op.
‘Wees geen spelbreker,’ zei Miller. ‘Een heel stel lieve meiden en de dunste is minstens tweemaal zoo dik als McHenry.’
Toen Harry naar beneden was, ging Tom naar zijn kamer en sloot de deur. Even later vulde het vertrek van zijn buurman zich met menschen. Door de radiomuziek heen hoorde hij ook mannenstemmen.
‘Hello Bill, waar zijn nou die vrienden uit Denemarken?’ vroeg iemand.
Miller vloekte en dadelijk daarna hoorde Tom hem tegen de deur van zijn kamer schoppen. Toen hij geen antwoord kreeg, schold hij nog even en keerde toen naar zijn kamer terug.
Glazen rinkelden, flesschen werden ontkurkt, de radio speelde ‘What did she mean by that?’ In de verte gaf miss McHenry antwoord met een mislukt ‘Ave Maria’.
Geheel ontkleed ging Tom liggen en dekte zich alleen met een laken toe. Het katoen kleefde op zijn zweetnatte borst.
| |
| |
Polen mobiliseert, Europa staat voor de afgrond van de oorlog, dacht hij. In negentien veertien waren wij jonge menschen, geloofden wij niet meer aan de mogelijkheid van een oorlog, in achttien meenden wij, dat het de laatste oorlog geweest zou zijn. En nu? Twee van deze menschenslachtingen is te veel voor één generatie.... De menschen hebben nooit een oorlog gevoerd, zonder deze goed te praten; dat had zooeven zijn dronken buurman gezegd. Tom zuchtte. Aan de andere kant van de dunne wand zong Harry Miller: ‘Take me out to the ballgame’...
|
|