| |
| |
| |
[II]
Het voorjaar was kil en de zomer kwam laat.
Wij hebben dit jaar een koude zomer, zeiden de menschen, zooals zij het van generatie op generatie hadden gezegd. Maar opeens werd het dan toch mooi weer, was het na enkele bleekzonnige en winderige dagen plotseling warm. Doorgloeid van het warme zonlicht, zag de stad eruit alsof zij nimmer door sneeuw, ijs en regen geteisterd was, alsof het hier, in deze oostersch-broeiige straten nimmer weer winter worden zou. De vrouwen droegen spinrag-dunne jurken die armen en hals bloot lieten, in de volksbuurten speelden de kinderen op straat in hun hemd of in badpakjes. In de Amstel, binnen en buiten de bebouwde kom, zwommen honderden jongens en meisjes, onder de oogen der in hun dikke tunieken zweetende politie-agenten, die te loom waren om de overtreders het water uit te jagen. Zelfs de gevaarlijke bacil van Weill, waarmede ratten het water besmet hadden, weerhield de menschen er niet van verkoeling in het groezelige en hier en daar met een olielaag bedekte Amstel-water te zoeken. Slanke, met vier of zes roeiers bemande gieken, schoten als torpedo's tusschen de zwemmers door, van de Nieuwe Brug naar het Kalfje en weer terug. De cano's, voortbewogen door een dubbele houten lepel, welke om beurten aan stuur- en bakboord werd ingedoopt, waren minder gracieus en kwamen langzamer vooruit; het waren zwervers zonder bestemming die doelloos ronddreven, telkens van richting veranderden of stuurloos op het nauwelijks gerimpelde water lagen, aan hun lot overgelaten door de inzittenden, die hun naakte lichamen door de zon lieten roosteren. De grootere vaartuigen vermeden de overbevolkte Amstel en koersten door de Schinkel naar de Nieuwe Meer of voeren op het breede en ruime IJ, het voorportaal der oceanen. Hier, tusschen het stadssilhouet met zijn slanke torens aan de eene en de fabrieksschoorsteenen en scheepshellingen aan de andere kant, was de toegangspoort tot de wereldzeeën, ving de weg naar Indië aan, hier was in de zeventiende eeuw de jacht begonnen naar rijkdom en roem, die voortduurde tot op de huidige dag. Waar eens de ranke schepen der Oost-Indische Compagnie met klapperende zeilen en wapperende wimpels voorbij voeren, lagen thans onder een strak blauwe hemel, de machtige stalen stoomers, die groot
| |
| |
genoeg waren om een dozijn of meer van die houten notedoppen uit de gouden eeuw als deklast mee te nemen. Laadkranen en bokken, hoog als torens, geconstrueerd uit smalle ijzeren balken en spanten, die filigraanijl tegen de lucht stonden, hieven tonnenzware lasten aan onzichtbaar dunne staaldraden uit de diepe ruimen en brachten deze in een enkele elegante zwaai op spoorwegwagons en lichters over. Loodrecht en daarna, als in water geworpen kleurstof, langzaam in de warme lucht vervloeiend, stegen rookkolommen uit de korte pijpen der schepen, uit de hooge gemetselde schoorsteenen van fabrieken en scheepswerven, uit het rookorgel met tallooze pijpen der centrale Noord, waar het huisvuil der driekwart millioen inwoners van Amsterdam in electrische energie werd omgezet. Verder naar het oosten, waar de schoorsteenen der zwavelzuurfabriek hun giftig bruine rook uitwalmden over de arbeidersdorpen en het IJ-bosch, waar in de schaduw van het jonge geboomte moeders met hun kinderen verkoeling zochten, lagen in een doode hoek van het vaarwater de tijdelijk buiten dienst gestelde vrachtschepen. Het waren tien of twaalf of nog meer, de pijpen afgedekt met witte slaapmutsen van zeildoek. Zon blakerde de door schurftige roestvlekken geschonden verflaag der rompen, doorgloeide de alleen nog door eenzame wachtlieden betreden bruggen en trappen en smolt het pek, dat omhoog werkte en als donker glanzend malachiet op de breeuwnaden der dekken stond. De navigatie-instrumenten op de bruggen waren aangevreten door koper-oxyde, beneden in de koele machinekamers, verdroogde de olie in de lagers der assen en in de duistere holle ruimen vraten ratten het afval van copra en rijst, achtergebleven van de lading der laatste reis, reeds vele maanden geleden. Deze schepen, die in met kopergroen bedekte letters de namen van Nederlandsche stroomen en steden droegen, wachtten op nieuwe lading, op het einde van de crisis die de wereld teisterde...
In de binnenstad, met uitzondering van de grachten, waar het gebladerte van eeuwenoude boomen een dichte schaduw wierp op het naar veen en riolen stinkende water, was het drukkend heet. Het dof bestoven loover der boomen stond roerloos, alsof het van plaatijzer was gemaakt en boven het week geworden asphalt, waarin zwaar beladen vrachtauto's een afdruk van hun banden achterlieten, trilde de lucht als boven een vuur. Velen ontvluchtten de benauwde stad, zochten een koel plaatsje aan de waterkant, op een caféterras aan Amstel of Schinkel, in een van de parken of in de volkstuinen, buiten de van hitte verzadigde steenmassa.
| |
| |
In het nieuwe straatje, dat uitliep op een der dorre grasvelden, die de stad omgaven, was het druk.
‘Het is hier gewoonweg Zandvoort of Scheveningen,’ zei Isidoor Gompertz, ‘ze loopen er bij alsof het hier het strand is. Ik mag dat wel zien.’ Glimlachend keek hij de vrouwen na, die zich in peignoir of badmantel, waaronder zij een badcostuum droegen, naar het Amstelparkbad begaven.
‘Zoo'n ouwe gek,’ smaalde zijn vrouw.
Zij stonden in het portiek voor de bibliotheek, samen met mevrouw Garf van vier en twintig, die een mapje postpapier bij hem gekocht had. Het was al twee uur en tot nu toe had hij vandaag op de kop af drie klanten gehad. De menschen hadden bij deze warmte geen lol in lezen en kochten liever ijs voor hun centen. Hij kon de zaak net zoo goed dicht gooien. In ijs had ik moeten beginnen, dacht hij spijtig, daar zit in deze buurt meer in dan in boeken en als het koud is, verkoop je chocola. Die Duitsche joden in de Rijnstraat hadden een moordzaak; zes man personeel en nog kwamen zij handen te kort.
‘Ik heb zin in ijs. Hebt u dat ijs van Napoli in de Rijnstraat al geproefd?’ vroeg hij mevrouw Garf.
Afwezig knikte zij. Zij sloeg weinig acht op Gompertz, was hier niet blijven staan om met hem te praten en ook niet om naar de voorbijgangers te kijken. Haar interesseerde alleen de postbode, die nu ongeveer komen moest. In langer dan veertien dagen had zij geen bericht van haar man gehad. Zij begreep niet waarom Tom niets van zich liet hooren.
De postbode was de hoek om gekomen, kwam van portiek tot portiek dichter bij en naarmate de afstand korter werd, begon haar hart heftiger te kloppen. Een vrouw van een en veertig; zij leek wel een schoolmeisje!
Van Tuin, zijn overhemd aan de hals losgeknoopt, kwam bij hen staan, zei iets over de warmte en vroeg of zij geen zin had met hem naar het Amstelbad te gaan. Zij gaf geen antwoord, had nu geen lust in zijn kletspraatjes. Och, hij was niet onaardig deze schuinsmarcheerder, dom was hij ook niet en grofheden had zij eigenlijk nog nooit van hem gehoord. Nu was de post op nummer twaalf. Of hij nooit uit dat portiek kwam!
‘Ik heb mijn tropenhelm gewit,’ hoorde zij van Tuin zeggen.
Nu nog vier huizen, nu nog maar twee, nu was hij in het portiek van de Duitschers. Toen hij naar buiten kwam, zag zij met een schok van vreugde reeds de rechthoekige lichtblauwe zegel van de Amerikaansche luchtpost op de bovenste envelop van het stapeltje.
‘Voor Garf? Ja, twee stuks.’
| |
| |
Zij wuifde zich koelte toe met de beide brieven, had het gevoel dat zij onvriendelijk tegen den opzichter geweest was en vond het nu niet eens zoo gek, als zij zijn uitnoodiging aannam en eens lekker ging zwemmen.
‘Ik zwem alleen maar in verticale richting,’ zei van Tuin, ‘mijn ademhaling is te beroerd om het horizontaal vol te houden.’
‘Een zeeman, die niet zwemmen kan,’ spotte zij.
‘Ja, 't is erg, maar ik ben ook maar aan land en zonder zwemvliezen geboren. Het is nog een wonder, dat ik mijn kop zoo lang boven water heb kunnen houden. U wordt toch maar niet vergeten,’ zei hij met een blik op de twee brieven.
Zij bloosde, dwaas genoeg.
Een auto zwenkte het straatje in en stopte voor nummer twee en twintig.
‘De dokter voor Beumer,’ zei Mirjam.
Dokter Berger, zonder hoed en met verwarde haren, stapte uit en keek even in zijn notitieboekje.
‘Goeiendag. Woont hier Beumer?’
‘Dag Jacques.’
Berger lachte verrast en drukte mevrouw Garf de hand.
‘Truus! Sterk, nog geen vijf minuten geleden zat ik in de wagen aan je te denken. Maar zoo heel merkwaardig was het nu ook weer niet; ik wist dat je verhuisd was en dat je ergens hier in de buurt moest wonen. En hoe gaat het met Tom, nog nieuws?’
‘Kijk maar, juist twee brieven ontvangen.’
‘Ik kom straks even bij je. Eerst hier even naar een patiënt.’
De dokter rende de trap op, alsof het een wedstrijd gold. Zoo'n trapje nam hij in enkele stappen, bij drie, vier treden tegelijk. Hij was nog fit voor een kerel van zeven en veertig, was twaalf uur per dag en soms nog langer voor zijn praktijk in het touw en vond daarnaast nog tijd voor allerlei andere bezigheden. Toch moest hij oppassen, zichzelf een beetje sparen en zijn hart ontzien. Dat krampgevoel soms in zijn linkerborst was niet zoo mooi, kon wel eens op angina pectoris uitdraaien. Enfin, het eeuwige leven had niemand en zoo veel aardigheid was er ook niet meer aan.
Beumer lag op bed in het smalle slaapkamertje, dat nauwelijks plaats liet voor een stoel naast het ledikant.
‘Is het mis Jan?’ vroeg Berger, de pols van zijn patiënt nemend. ‘Vertel het maar eens.’
Beumer had hoofdpijn, was moe, doodmoe en kon 's nachts niet slapen.
| |
| |
Erg verouderd in de laatste tijd, dacht Berger, terwijl hij zijn blik op de bleeke anemische kop gevestigd hield. Onregelmatige pols, nogal slap. ‘Zeker 's nachts zweten en niet veel eetlust?’
‘Heelemaal niet dokter. Ook zoo nu en dan weer last van mijn maag.’
‘Laat je borst maar eens zien. Da's voor de eerste maal dat ik in jullie nieuwe woning kom, Ans. Hoe oud is Frits nu?’
‘Wordt deze zomer een en twintig, dokter.’
‘Waar blijft de tijd!’
De Beumers beboorden tot zijn oudste patiënten; zijn eerste verlossing, al twintig jaar geleden. Hoeveel had hij daarna in de wereld geholpen en hoeveel had hij van hier zien vertrekken?
‘Er is wel het een en ander in die twintig jaar veranderd, maar niet veel verbeterd. Toen hadden we pas een oorlog achter de rug, dachten we dat dergelijke krankzinnigheden voorgoed tot het verleden behoorden en nu staan we alweer voor een nieuwe oorlog. Laat maar eens kijken.’
Hij drukte zijn stethoscoop in zijn ooren en luisterde.
‘'t Loopt nogal los,’ besloot hij, zich oprichtend. ‘Je bent wat overspannen, nogal nerveus. Daar komen die maagklachten ook vandaan. Beetje rust nemen, je niet te druk maken. Pieker je ergens over Jan, zit je iets dwars?’
‘Dat niet bepaald, dokter...’
‘Jawel,’ viel zijn vrouw hem in de rede. ‘Frits, onze jongen.’
‘Nee, daarvan wordt een mensch niet ziek.’
‘Met Frits wil het niet al te best,’ ging Ans verder. ‘Dat laat Jan geen rust.’
‘Och, het is geen prettige tijd voor de jeugd, de jonge menschen worden er een beetje onverschillig onder. Jan moet zich dergelijke dingen niet te veel aantrekken. Er was toch niets bizonders met Frits, hij had toch niets verkeerds gedaan?’
‘Nog niet. Maar dokter, die jongen gaat het verkeerde pad op. Slechte vrienden, leden van de N.S.B., die den jongen totaal bederven. Kan niet in een betrekking blijven, komt 's avonds laat thuis en slaat een taal uit, waarnaar het luisteren alleen al zonde is.’
‘Je niet te schrap zetten,’ zei Berger, ‘vooral kalm blijven en op een vriendschappelijke manier hem van zijn ongelijk trachten te overtuigen. Die jongens weten vaak niet wat ze willen, zijn de kluts kwijt en moeten leiding hebben.’
‘Ja, ja!’ Beumer glimlachte bitter. Al honderd keer had hij rustig met Frits gesproken. Vroeger luisterde de jongen tenminste nog, maar tegenwoordig lachte hij hem gewoonweg in zijn
| |
| |
gezicht uit of liet hem met de woorden in de mond staan. Er viel niets met hem te beginnen. Naar de kerk ging hij niet meer en den pastoor had hij een huichelachtigen kletsmeier genoemd. En zoo was er meer. De dokter, die zelf een Israëliet was, wist wel, dat hij en zijn vrouw geen antisemieten waren en dat hij zijn kinderen nooit zooiets geleerd had. Maar wat die jongen soms van de Joden zei, daar tuitten een mensch zijn ooren van.
‘En hij meent het niet eens zoo kwaad, dokter,’ vergoelijkte Ans. ‘Het zijn alleen de menschen met wie hij omgaat.’
Beumer was overeind gaan zitten en streek zijn vingers door het klamme, grijze haar. Zijn mondhoeken trokken nerveus en een congestie kleurde zijn zooeven nog bleek gelaat.
‘Ik kan het niet langer verdragen,’ zei hij driftig. ‘Mijn kind zal niet ondergaan in deze poel van haat en ongerechtigheid. Ik weet wat ze daar in Duitschland gedaan hebben, wat deze aanbidders van den nieuwen Antichrist op hun geweten hebben. Al is het mijn eigen jongen, daar moet een eind aan komen, dokter, hoe dan ook!’
Vermoeid viel hij in de kussens terug en bleef met gesloten oogen liggen.
Berger klopte zacht op zijn hand en zei nog een paar woorden, die hem zelf belachelijk voorkwamen. Wat moest hij, jood, die zelf door dit probleem werd verontrust, die dit onheil al zoo lang zag naderen, hier zeggen? Wrang, juist deze jongen, de eerste mensch dien hij ter wereld had helpen brengen, een jodenhater.
Hij schreef een kalmeerend poedertje voor, zei dat hij weer terug zou komen en liep toen peinzend de trap af, langzamer dan hij naar boven gegaan was. Toen hij de kruk van het portier in zijn hand had, herinnerde hij zich, dat hij afgesproken had nog even bij Truus Garf te zullen komen.
Zij had thee gezet en wachtte hem reeds.
‘Maar een paar minuten,’ zei hij. ‘Ik heb niet veel tijd.’
‘Wat heb je? Is er iets gebeurd?’
‘Met mij? Niets. Vertel eens van Tom,’ ontweek hij. ‘Ik heb een briefkaart uit New York van hem gehad.’
‘Heb je zijn artikelen over Amerika gelezen?’
‘Een paar. Een paradijs schijnt hij het ook niet te vinden. In ieder geval zal het daar wel beter dan hier zijn. Als ik hem was, bleef ik er maar.’
‘Hij schrijft juist in zijn laatste brief, dat hij nog niet weet wat hij doen zal. Als het hem gelukt iets te krijgen en hij krijgt verlof tot vestiging, laat hij mij overkomen. In ieder geval wil hij daar niet alleen blijven zitten, als er hier oorlog zou komen.’
| |
| |
‘Als ik met mijn familie naar Amerika kon, deed ik het onmiddellijk.’
‘Dus zou je hier alles opgeven, je praktijk, je huis, je vrienden, om daar een onzekere toekomst tegemoet te gaan?’
‘Beter dan de zekere toekomst, die ons Joden hier te wachten staat.’
‘Het is hier Duitschland niet, de nationaal socialisten hebben hier niets in te brengen.’
‘Het kan hier Duitschland worden.’
‘Je overdrijft, Jacques. Wat moet Mussert met dat handjevol menschen beginnen?’
‘Dat heer heeft machtige vrienden.’
‘Denk je dan dat Duitschland...’
‘Ja, dat denk ik, daarvan ben ik bijna overtuigd. Als Hitler het noodig vindt om Nederland nationaal-socialistisch te maken, dan zal hij dat eenvoudig doen en zich daarbij van de hulp van zijn volgelingen in dit land bedienen.’
‘Dat zou oorlog beteekenen.’
‘Misschien en misschien niet. Maar zelfs als wij de zaak van de gunstigste kant bekijken en aannemen dat wij met Duitschland in oorlog zouden komen, wat kunnen wij dan nog tegen zoo'n machtig land uitrichten?’
‘Dan zal Nederland niet alleen staan, dan zullen Frankrijk en Engeland helpen.’
‘Dat is dan ook onze eenige kans op redding. Niettemin, aan de overkant van de oceaan zit je veiliger.
‘Je praat alsof de oorlog onvermijdelijk geworden is.’
‘Erger nog, ik meen dat een oorlog tegen Duitschland onze eenige kans op uitkomst is. Als ik jou was, dan ging ik maar, als Tom schrijft dat het in orde is.’
‘Als ik mijn kind zou kunnen meenemen.’
‘Bertha is getrouwd en kan op haar eigen beenen staan.’
‘Ik zou haar hier toch niet kunnen achterlaten.’
‘Denk je dat kinderen uit een gemengd huwelijk moeilijkheden zouden hebben als...’
‘Krankzinnig,’ onderbrak dokter Berger zichzelf, ‘dat wij ons ernstig met dergelijke dwaasheden moeten bezighouden. Langer dan tien jaar heb ik niet geweten of jij Jodin of Christin was, nooit heb ik mij afgevraagd welke godsdienst mijn vrienden er op nahielden en de kwestie van ras en afstamming had ik overgelaten aan mijn collega's, die paarden en honden behandelen. En nu dreigt deze ellendige humbug niets minder dan een levenskwestie te zullen worden. Wat een wereld! Ik moet weg Truus, heb al te lang gepraat. Kom je eens aanloopen?’
| |
| |
Berger startte zijn nieuwe wagen te ruw; op deze manier vernielde hij de motor. Was met zijn gedachten ergens anders, staarde zich blind op een toekomst, die er wellicht toch nog anders zou uitzien dan hij vreesde. Daar zat een maniacaal tintje aan, een beetje hysterisch. Om de bliksem niet, mompelde hij, het gaspedaal diep indrukkend, zoodat de wagen met een ruk vooruit schoot. Zoo, regelrecht naar het andere eind van de wereld. Nu genoeg, aan iets anders denken. Een beetje muziek. Hij draaide een knop op het dashbord om en na verloop van enkele seconden kwamen er klanken uit de luidspreker. Veel storing, electriciteit in de lucht. Maar dat waren geen storingen, dat was lawaai van een menschenmenigte, geschreeuw, getier... Sieg Heil, Sieg Heil... der Führer spricht! Berger gaf de knop een duw. Nu was het stil, klonk alleen de door de tram veroorzaakte storing, knetterend als een mitrailleur...
Het was vijf minuten voor half vier, toen dokter Berger achter het stuur van zijn wagen plaats nam en te bruusk startte. Heinrich Stampfer, bewoner van het benedenhuis nummer twintig, Rijksduitscher en brouwmeester op een Nederlandsche bierbrouwerij, keek op de klok en schreef de tijd en het nummer van de wagen op. Waarom? Eigenlijk zonder bizondere bedoeling, meer om zich een beetje te oefenen en ook omdat men nooit kon weten hoe zooiets te pas kwam. Er woonden hiernaast immers Joden en Marxisten? De volksgenooten, met wie hij iedere week in het Duitsche huis samenkwam hadden op deze manier al vaak waardevolle gegevens verzameld. Men kon het vaderland op velerlei manier dienen en de herrijzenis van Duitschland was zeker wel waard dat hij de moeite nam het autonummer van een Jood op te schrijven. Voor de grootheid van zijn land was hem niets te veel en al besteedde hij nu reeds bijna al zijn vrije tijd aan de organisatie van volksgenooten, die hier in Nederland woonden, een man die zijn taak verstond en die begreep om welke hooge belangen het ging, kon altijd nog meer doen. In zijn bedrijf, waar hij samen met ingenieur Mayer en met den expediteur Grosz de vertrouwensraad van de partij vormde, had hij reeds veel goed werk gedaan. Bijna alle leden van het personeel waren geregistreerd in een kaartsysteem, dat waardevolle gegevens betreffende hun politieke overtuiging, hun gezindheid jegens Duitschland, hun familieleden en relaties bevatte. Zelfs de directeuren ontbraken niet en dank zij de medewerking der Duitsche dienstmeisjes, die de particuliere correspondentie van hun patroons onderschepten, wisten de leden van de vertrouwensraad meer van het doen en laten dezer heeren dan hun eigen vrouwen. Maar Heinrich Stampfer deed meer voor de toekomst
| |
| |
en de grootheid van zijn land en volk. Sedert eenige weken was hij thans de verbindingsman tusschen de in Nederland gevestigde afdeeling van de geheime staatspolitie en de Duitsche dienstmeisjes, die in Amsterdam zuid in betrekking waren. Ilse was er eerst tegen geweest, dat hij zich belasten zou met deze nieuwe functie, waardoor hij nog minder tijd voor zijn gezin zou vinden. Wat gezin, had hij gevraagd, het vaderland gaat voor alles en de Duitsche vrouw zal zwaardere offers moeten weten te brengen, dan het gemis van haar man, gedurende een paar avonden per week. Ilse had tenslotte toegestemd, maar ook zonder haar verlof zou hij de nieuwe taak op zich genomen hebben, niet uitsluitend terwille van het vaderland, hij was breed genoeg om zijn Volksgenossinnen niet alleen te zien als bruikbare spionnen voor de Gestapo. Maar Führer, partij en vaderland gingen bij hem toch voor alles en pas daarna kwamen het bier en de Sauerkraut mit Eisbein en de meisjes aan de beurt. Het dwong je anders respect af als je zag, wat die lieve kinderen wisten klaar te spelen. Niet alleen dat zij de informatielijsten, die het hun heusch niet gemakkelijk maakten, tot in de puntjes invulden, maar zij kwamen ook aanzetten met uitgewerkte rapporten, verslagen van familiebijeenkomsten en zakengesprekken van hun patroons en afschriften van brieven en telegrammen. Met zooveel zorgvuldigheid en toewijding konden alleen Duitsche vrouwen werken. Al heel wat deviezensmokkelaars en Joodsche Schieber, die nog familie in Duitschland hadden, waren door haar oplettendheid tegen de lamp geloopen. En van nog hoeveel meer waarde zouden haar inlichtingen blijken te zijn, als het nationaal socialisme straks zijn zegevierende opmarsch ook door dit vervloekte kaaslandje begon.
Stampfer stak het notitieboekje in zijn portefeuille bij zijn partijkaart en gaf de kostbare papieren een veilig en warm plaatsje op zijn hart. Zijn oog viel op het nieuwe portret van den Führer, dat hij enkele dagen geleden, samen met een hakenkruisvlag, uit Duitschland ontvangen had. De partij vergat de kameraden in de vreemde niet. De prachtige kleurenfoto van Adolf Hit-ler had hij een goed plaatsje gegeven boven de sofa, naast de foto van de leden der Münchener-bierbrouwers-mannen-zangvereeniging. Fijne jongens, kranige Draufgänger, bijna allen lid van de partij, behalve die idioot van een Stefan, die sociaal democraat gebleven en in het concentratiekamp aan zijn eind gekomen was. De vlag bleef opgevouwen, totdat hij haar hangen kon op de plaats waar zij behoorde: uit het venster. Dit zou gebeuren zoodra de Duitschers hier te bevelen hadden, zoodra dit kikkerlandje de Westgau van Grosz Deutschland zou zijn. Heinrich Stampfer
| |
| |
richtte devoot zijn blik op het portret van zijn Führer, klakte zijn hakken tegen elkaar, bracht met opgeheven hand de Deutsche groet en zei: Heil Hitler!
Acht en twintig jongens richtten eerbiedig hun blikken op den binnentreden den W.A. hopman, klakten hun hakken tegen elkaar, brachten met opgeheven hand de Nederlandsche groet en zeiden: Hou zee!
Frits Beumer maakte de ceremonie voor de eerste maal mee, hief voor het eerst van zijn leven zijn uitgestrekte arm op voor een geuniformeerden chef, wiens bevelen hij van nu af onvoorwaardelijk zou hebben te gehoorzamen.
‘Hou zee, mannen!’ zei de hopman op een mannelijke barsche, met een spoortje vriendelijkheid verzachte toon.
Frits kreeg er kippenvel van. Tot nu toe had hij de Beweging alleen aan de buitenkant bekeken, had hij niet behoord tot de ingewijden, die het recht hebben hun arm op te heffen en de groet te brengen. Maar nu werd het ernst, had hij zijn stamboek-nummer en maakte hij deel uit van het leger der zwarte soldaten, dat den Leider en alle onderleiders trouw zou zijn tot in de dood. Thans voor het eerst keurde een geuniformeerde die een rang bekleedde hem de eer waardig, zich door hem te laten groeten, terug te groeten en hem man te noemen. Dat klonk anders dan het gefemel van vader en heeroom, die hem als een snotneus behandelden en hem beste jongen noemden. Hij was nu een nationaal socialist, een kerel met merg in zijn botten, een Nederlander van het zuiverste bloed, een strijder voor de vrijheid, die alle soorten craten, de Joden inbegrepen, mores zou leeren. Stuk voor stuk staan de makkers van de W.A. hun mannetje, had Leo gezegd, onze jongens zijn voor geen dood of duivel bang, wij zijn afstammelingen van de oude Geuzen. Geus, kan dat, als je Roomsch bent? had Frits in zijn onkunde gevraagd. Het kan niet alleen, het is zoo. Of dacht je soms, dat de Joden van de Geuzen afstammen? Praatjes van politieke priesters, om de Katholieken van de Beweging af te houden. Maar het is afgeloopen met de macht van de zwartrokken en kruismollen.
Zij waren tegelijk beangstigend en bemoedigend geweest, deze oneerbiedige woorden van den vriend, die met hem op dezelfde dag de eerste communie gedaan had. Orde moet er komen, discipline, had Leo gezegd, vrede tusschen arbeid en kapitaal en geen klassenhaat. De wereld is door en door verrot, de Joden en de vrijmetselaars spelen overal de baas, het is de hoogste tijd, dat ook hier een Leider de zaak in handen neemt. Wij hebben mannen noodig, kerels met vuisten, die weten te gehoorzamen en
| |
| |
er op in te hakken. Slapend Nederland moet wakker geranseld worden.
Zoo had hij gesproken, dezelfde Leo, die nu in een prachtige zwarte uniform met kaplaarzen en zware lederen riemen naast hem stond. Hij en die bleeke jongen in de hoek, waren de eenigen, die een armzalig colbertje droegen. De overigen waren met een regenjas over hun uniform heen hier gekomen of hadden zich in de keuken verkleed, omdat het verboden was in een W.A.-costuum op straat te loopen.
‘Zitten!’ commandeerde de hopman.
En zij zaten, als één man. Leo glimlachte goedkeurend. Alleen dat zitten gaan was reeds een prachtig staaltje van discipline. Hij zou wel eens een troep Joden of democraten willen zien, die dat konden nadoen.
Zijn naam werd afgeroepen en Frits moest naar voren komen, tot bij het tafeltje van den aanvoerder, waar hij weer de groet mocht brengen. Jammer dat het klappen met de hakken van die burgerlijke rotschoenen nog niet goed ging. Zoo lang hij nog geen kaplaarzen had, zou hij het met zwaar zoolbeslag kunnen doen. Zijn naam en stamboeknummer werden genoteerd en toen mocht hij, na nogmaals de groet gebracht te hebben, weer gaan zitten. Er volgde een korte toespraak van den voorman, waarin deze weer iets zei van gehoorzaamheid en discipline, van taaie heldenmoed en stalen wilskracht, van zuiver bloed en verbondenheid met bodems, van de erfenis der vaderen en de reuzen van morgen, van geborgenheid in het volk, van trouw aan het Huis van Oranje en de Koningin, van volksch bewustzijn, van lichtende voorbeelden en groote leiders, van arbeidseer en nog heel veel andere zaken, die op een of andere manier iets met het nationaal socialisme te maken schenen te hebben. Toen de toespraak geëindigd was, stonden allen weder op commando op en brachten in stramme houding opnieuw de groet. Onderwijl gingen de twee schuifdeuren van de alkoof open en trad een W.A. man, dien Frits tot nu toe nog niet gezien had, naar voren met een zwart-roode vlag, die aan een stok met een koperen speerpunt er op bevestigd was. De stok werd horizontaal gehouden, omdat de betimmering der schuifdeuren te laag was om hem rechtop te dragen. Zoodra de vaandeldrager echter in de kamer was, hief hij het vaandel op, waarbij hij het ongeluk had met de speerpunt een stuk kalk uit het plafond te steken. De hopman maakte de vaandrig met zijn linkerhand, welke hij niet voor de groet behoefde te gebruiken, duidelijk, dat hij de vlaggestok op de grond moest laten steunen. Toen dit gebeurd was en de vaandeldrager een houding had aangenomen, welke Frits
| |
| |
deed denken aan den vergulden soldaat op de pendule van zijn tante Bep, zongen allen op commando het lied van den Zwarten Soldaat en gingen tenslotte weder op commando zitten. Het vaandel verdween weder in de alkoof en hiermede was de plechtigheid geëindigd. Frits Beumer was thans kompaan, lid van het vendel Zuid der Amsterdamsche W.A. In de pauze, die thans volgde, kreeg hij gelegenheid zijn zweet af te vegen en de sigaret te rooken, welke Leo zijn nieuwen wapenbroeder gegeven had.
Inmiddels bracht Dolf, de buurjongen van een hoog, omdat Frits niet thuis kwam het recept voor vader Beumer even naar de apotheek. Hij had vrij van school en beschikte over een zee van vrije tijd, waarmee hij geen raad wist. Van een vacantiereis zou dit jaar niets komen en ook de nieuwe fiets, welke vader hem half en half beloofd had, zou nog wel even op zich laten wachten, omdat de verhuizing te veel geld gekost had. Woensdag mocht hij mee naar Utrecht, waar vader voor de zaak naar toe moest. Als vader vroeg genoeg klaar was, zouden zij dan nog naar Zeist of Soesterberg gaan en een flinke wandeling maken. Dat was althans iets, al had het niet veel te beteekenen, vergeleken bij de genoegens welke andere jongens van zijn school nu hadden. Gunning zat op het oogenblik in Zwitserland en Bert Bruinisse zwalkte met zijn boot op de Friesche meren. De wereld is er voor de rijken, had Peter Verheul gezegd, en hij had gelijk. En toch was hij er nog goed aan toe, vergeleken met jongens zooals dezen Peter, die de heele dag in een warme smerige fabriek moesten staan. Eigenlijk had hij ook in een fabriek moeten werken of op een kantoor moeten zitten, maar vader, die het in zijn jeugd hard te verantwoorden had gehad, wilde dat hij iets leerde. Zelfs als je iets presteerde, was het tegenwoordig al moeilijk genoeg je brood te verdienen, meende hij. Maar waren de menschen, die zich met kennis volgepropt hadden, er dan beter aan toe dan arbeiders, die alleen een ambacht kenden? Hoeveel afgestudeerden liepen niet zonder werk? Toch leeren, zei vader, de tijden zullen wel beter worden en kennis is een kostelijk bezit voor je heele leven. Vader meende het goed, maar als je het hem vroeg geloofde hij dat je met kennis even weinig klaarspeelde als er zonder. Geld, dat was het eenige. En dat bezat vader niet, och hemel, neen! Wat was het bij hen eigenlijk een schrale armoedige boel. Gisteren nog was hem gebleken, dat het vader en moeder de grootste moeite kostte om hem straks, als de vacantie voorbij was, aan een nieuw pak te helpen. En dan hadden zij er zelfs nog over gedacht, om een fiets op afbetaling voor hem te koopen. Eerlijk gezegd was het wel een beetje beschamend en begon het
| |
| |
hem te vervelen. Hij was toch geen kind meer, werd straks zestien en behoefde anderen niet altijd voor zich te laten zorgen. Maar zij wilden het niet anders en hij had niets in te brengen. Hij was en bleef de baby, omdat hij eenigst kindje was.
Dolf ging zitten op een zandbult in het grasveldje bij de Rivierenlaan en trok verveeld met een stokje figuren in het rulle zand. Eerst een cirkel en toen een zeilschip, waarvan de lijnen ineenvloeiden, omdat de teekening te fijn was. Hij streek het zand met zijn voet glad, teekende een letter E, toen een I en vervolgens zijn heele naam: EICHNER. Een Duitsche naam; zijn voorouders hadden zeker iets met eiken te doen gehad. In ieder geval waren het moffen geweest, tenminste van moeders kant. Ja, hoe zat dat nu eigenlijk, hij was nu waarachtig toch wel oud genoeg om eindelijk eens te hooren, waarom hij de naam van zijn vader niet droeg. Toen hij er eens naar gevraagd had, was hij met een kluitje in het riet gestuurd geworden, had men hem gezegd, dat hij later alles wel zou hooren, dat hij nog te jong was om zooiets te begrijpen. Te jong, om de bliksem niet, hij snapte het best, een liefdesavontuurtje van de oude lui, voordat zij getrouwd waren. Hij lachte ondeugend, alsof hij vader en moeder op heeterdaad had betrapt. Zoo heel gek was dat niet eens; hij was er immers zelf bij tegenwoordig geweest? Goed, maar daarna waren zij getrouwd en toen had dat met die naam toch wel in orde gebracht kunnen worden. Zooiets was mogelijk, natuurlijk ging dat. Maar waarom was het dan niet gebeurd, waarom moest hij een andere naam hebben dan zijn vader, zoodat iedereen meteen kon begrijpen, dat er met zijn afkomst iets niet in de haak was? Maar wat was er dan mis? Hij teekende de D van Degen en kraste er een vraagteeken achter. Als eens; neen, dat was te gek. Waar haalde hij de krankzinnigheid vandaan? Stel je voor! Hij gooide zijn stokje weg en maakte de boord van zijn overhemd open, omdat hij het zoo warm had. Neen, dat kon niet, dat zou al lang aan het licht gekomen moeten zijn. Zooiets voelde je, dat wist je, zonder dat iemand het je vertelde. Een betere vader dan de zijne bestond er niet, zij waren vrienden en bespraken samen alles. Iets dergelijks kon je voor een goeden vriend niet verborgen houden, dat was verraad. Neen Dolf, zei hij luid, je bent een gek mannetje, een kletskous. Maar niettemin heet je Eichner en ben jij blond, terwijl vader donker, bij zwart af is. Moeder is ook blond. Dat is zoo, maar jij bent een lang eind, terwijl je vader en moeder klein zijn. Neen, besloot hij driftig en hij gaf zijn D een schop, zoodat een stofwolk omhoog dwarrelde.
Een paar dagen later rustten zij 's middags na een lange wandeling op de heide bij Soest. Degen lag lui op zijn rug een sigaar
| |
| |
te rooken en Dolf zat op een kei en teekende met een takje in het zand. Opnieuw kwam de letter D te voorschijn.
‘De d van doorzetten,’ mompelde Dolf.
‘Zei je iets?’ vroeg vader.
Neen, hij zei niets, maar hij wilde graag iets vragen. De woorden brandden in zijn droge dorstige mond, maar zij kwamen er niet uit. Als hij nu eens gewoon langs zijn neus weg rustig vroeg, hoe het eigenlijk zat met die geschiedenis met zijn naam. Gewoonweg, ja, maar zoo eenvoudig was het niet. Een dergelijke vraag was niets meer of minder dan een beleediging of een bewijs van wantrouwen. Dus hij moest maar berusten, onwetend blijven en er naar raden? Hij had toch wel het recht te weten wie hij was? En als hij nu eens gelijk had, verdomme nog aan toe, dat zou nog beroerder zijn...
‘Vader,’ zei hij opeens en het klonk alsof een ander het woord uitgesproken had.
‘Ja Dolf.’
‘Wat zegt u?’
‘Jij zei iets.’
‘Ja, of wij gauw iets gaan drinken. Ik stik van de dorst.’
‘Best jongen. Willen wij dan maar opstappen?’
Vader kwam overeind, wilde meteen al opstaan. Als hij nu niets zei, dan was zijn kans voorloopig verkeken. Straks, als er andere menschen bij, als zij niet meer vertrouwelijk samen in de stilte waren, durfde hij niet meer.
‘Vader, vertel mij nu eens. Hoe zit dat nu eigenlijk met mijn naam?’
Degen deed een krachtige trek aan zijn sigaar en moest hoesten, omdat hij rook binnen kreeg.
‘Die rook! Ja, met die naam, weet je. Heb je daarover zitten piekeren?’
‘Het zit mij, eerlijk gezegd, al lang dwars. Er steekt toch niets achter om het mij te vertellen?’
‘Welnee jongen; wat zou er achter steken?’
Degen zweeg, deed weder een forsche trek en had opnieuw last van de rook.
‘Och,’ begon hij eindelijk, ‘je bent nu oud en verstandig genoeg om het te begrijpen. Je hebt de naam van moeder, omdat je geboren werd, toen ik nog met mijn eerste vrouw getrouwd was. De wet verbiedt dat kinderen, die uit een dergelijke verhouding - overspel noemen ze dat - geboren worden, de naam van den vader krijgen. Begrijp je dat?’
‘Ja best.’
‘Nou enne.... zie je, dat is natuurlijk voor jou een beetje
| |
| |
vervelend, zoolang je nog bij ons thuis bent, maar later heeft niemand daar meer erg op, dan weet niemand dat je vader Degen heette. Vind je dat erg, Dolf?’
‘Neen hoor, niks. Ik ben blij dat ik het weet. Ja vader, 't is krankzinnig,’ ging hij zenuwachtig lachend verder, ‘begrijp eens dat ik, neen, nou moet je me niet uitlachen, maar van de week dacht ik, dat je misschien mijn vader niet eens was.’
‘Waarachtig?’
‘Verdomd! Idioot hé?’
‘Nou ja, als je naar de waarheid moet raden, krijg je soms gekke invallen.’
‘Juist, meneer Degen,’ riep Dolf en van louter pret en baldadigheid gaf hij zijn kleinen vader een stevige klap op zijn schouder.
Toen zij op de straatweg gekomen waren, noemde Dolf hem opnieuw meneer Degen en weer lachte de vader, omdat hij zijn zoon niet alleen wilde laten lachen.
Gedurende de terugreis, in de trein, moest Degen herhaaldelijk tersluiks naar zijn jongen kijken. Had zijn verklaring Dolf tevreden gesteld en geloofde hij hem? Misschien zou het beter geweest zijn, als hij hem alles gezegd had, inplaats van hem met een halve waarheid af te schepen. Eens zou hij hem toch moeten zeggen, dat hij zijn zoon niet was. Jonge menschen zijn niet zwaar-tillend, nemen alles minder ernstig dan ouderen en daarom was het waarschijnlijk beter geweest, als hij hem nu meteen maar van alles op de hoogte had gesteld. Maar hoe ouder een kind wordt, hoe minder zijn ouders voor hem gaan beteekenen en daarom was het misschien juist weer goed, dat hij Dolf niet alles verteld had. De jongen was innig aan hem gehecht, maar niettemin zou hij van den man, die hem misleid had en die alleen maar zijn opvoeder bleek te zijn, wel eens minder kunnen houden dan van zijn vader. Erger nog: Dolf zou hem zelfs kunnen gaan haten. Neen, dat niet, dacht Degen, daarvoor waren zij altijd te goede kameraden geweest. Een dergelijk vermoeden was belachelijk, onredelijk. Toch kwam het tegenwoordig maar al te vaak voor, dat haat en verblindheid het van de rede wonnen en dat oude vriendschappen door een waan in vijandschap veranderden. Zijn jongen was het kind van een Duitscher en hij, de man die zich het vaderschap had toegeëigend, was een Jood. Dolf wist ternauwernood het onderscheid tusschen Jood en Christ, nog minder kende hij jodenhaat. Maar wat viel er te zeggen van overgeërfde, nu nog verborgen eigenschappen, die zich onverwacht zouden kunnen openbaren? En zijn moeder dan? Die was ook een Duitsche en toch zeker geen jodenhater. Neen, niet te ver gaan, besloot Degen, voorloopig weet hij genoeg en de rest komt later wel.
| |
| |
Het schemerde al, toen de electrische trein onder de lage overkapping van het Amstelstation stopte. De avond had de stad maar weinig verkoeling gebracht en tusschen de huizen, die de in hun steenen opgeslorpte hitte thans uitstraalden, was het benauwd. De menschen hadden hun woningen verlaten, slenterden luchtig gekleed door de breede Amstellaan, zaten dicht opeengepakt op de kleine caféterrassen en keken op de Berlagebrug naar de zwemmers, wier hoofden boven de donkere waterspiegel nog maar nauwelijks zichbaar waren.
‘Tot besluit nog maar even een frissche portie ijs en meteen een voor moeder meenemen,’ stelde Degen voor.
In Napoli, de door Duitsche emigranten gedreven ijssalon in de Rijnstraat, werden vandaag goede zaken gedaan. Dat was al vanochtend in de vroegte begonnen; nog maar nauwelijks had men de deur open, of de eerste klanten waren verschenen. Daarna was het steeds drukker geworden, in de middaguren was men handen te kort gekomen en hadden de drie ijsmachines de vraag niet meer kunnen bijhouden. De dikke gebroeders Cohn, de eigenaren, zwoegden en glimlachten met van zweet glimmende gezichten. Een juweeltje van een zaak hadden zij hier in een paar jaar tijd opgebouwd; natuurlijk geleek deze ijssalon nog niet in de verste verte op de eerste klas Konditorei, welke zij in Berlijn hadden moeten achterlaten, maar zij mochten toch tevreden zijn. Toen zij hier opgejaagd en bijna zonder geld waren aangekomen, hadden zij niet durven hopen, dat alles nog weer zoo vlug in orde zou komen. Geschonken was het hun niet, zij hadden er voor moeten werken als paarden, zware kopzorg gehad en vooral gedurende het eerste jaar uiterst zuinig moeten leven, om de dure installatie af te betalen. Maar het was gaan loopen en zij waren de eersten in de buurt geworden, omdat zij de zaak goed hadden aangepakt. Groote porties, prima kwaliteit, keurig geserveerd en volop keus. Twaalf soorten ijs maakten zij iedere dag, namen waarvan niemand hier nog had gehoord: Pistache, Coupe-Brazilien, Crème d'Amande, Pèche Fantastique. Napoli werd beroemd tot in de Haringvlietstraat en zelfs tot in de Apollobuurt, waar de menschen hun ijs thuis bezorgd wilden hebben. Prima bediening, kittige meisjes in aardige kleeding in het buffet, geen Jodinnetjes, dat wekte te veel afgunst. Men kon nooit weten.
De machines met gekleurde spiralen op de vliegwielen draaiden van vroeg tot laat, feestelijke draaimolens, die ijs maalden in alle kleuren: rose, geel, rood, bruin, groen en wit. Bij liters tegelijk haalden de menschen het weg: de bel van het kasregister stond niet stil en het stempeltje noteerde trouw de ontvangen bedragen op de papierstrook, die 's nachts laat, nadat de
| |
| |
laatste portie ijs bijeengeschraapt was, door de gebroeders Cohn werd gecontroleerd. Dan lieten zij de smalle papierstrook door hun dikke behaarde vingers glijden en vergeleken, op de natte kwasten van hun reeds lang uitgedoofde sigaren sabbelend, de afgestempelde bedragen met de ontvangen bonnen. Lange reeksen kleine getallen, stuivers en dubbeltjes, alles wafeltjes en bekertjes, waarvan je duizenden verkoopen moest om de eerste onkosten te dekken. Zoo was het in de ochtenduren, aan het begin van de strook, maar een eindje verderop, tegen de middag, kwamen de betere klanten, bleven de schoolkinderen weg en verschenen de snoepende dames, die het niet zonder een sorbet, plombière of Coupe Napoli konden doen. Dan verdwenen de nulletjes voor de komma's, om voor eentjes en zelfs voor tweetjes en drietjes plaats te maken. Een weelde voor de oogen was het, zoo'n heele serie van vette getallen voor de komma's. Heb je het gezien? vroeg de oudste dan. Of ik het gezien heb, antwoordde de jongste. Maar de avond zette de kroon op het werk, dan kwamen de haalklanten, die bekers van een liter en heele ijstaarten meenamen. Het gaat prima, zei de jongste, als hij 's nachts de zware met kleingeld gevulde linnen zak dichtbond. Prima? Reusachtig gaat het, antwoordde de oudste.
Bij die Duitsche Joden loopt het geweldig, mokte een concurrent aan de overkant van de straat, een bleeke Ariër met maar één ijsmachine en een maagkwaal. Het wilde bij hem niet, hij pakte de zaak te degelijk aan, sloeg de menschen niet met vreemde woorden om de ooren, maar zorgde voor prima waar. Bij hem geen tien soorten ijs, waarvan het verschil alleen maar in de kleur, zat, doch twee eerlijke van ouds bekende soorten: roomijs en vanille-ijs. Bij hem stonden geen hoeren in tooneeljurken achter de toonbank, maar hij bediende zelf met een groenig, doch goud-eerlijk gezicht boven een kraakzindelijke, hagelwitte jas. Bij hem geen bombarie met gekleurde lampjes en papieren vlaggetjes, maar zuiver, nuchter en ijskoud Nederlandsch ijs. Hier geen bedrog maar kwaliteit, schreef hij in groote letters met witkalk op zijn raam. Doch de menschen lieten zich liever bedriegen en kochten gekleurd water met een mooie naam bij de Joden met de hoeren en de drie draaimolens. Maak een Coupe Nationaal in drie kleuren, adviseerde hem een neef, die lid van de N.S.B. was. Met zooiets trek je in ieder geval de behoorlijke volksgenooten, die zin in ijs hebben. De drie kleuren werden gemaakt: het rood met grenadine, het wit met melk en het blauw met pistache-groen, omdat hij geen eetbare blauwe kleurstof krijgen kon. De kleuren zijn een beetje anders dan van onze vlag, zei de volksche neef, maar dat steekt zoo nauw niet. De naam doet het toch. Doch ook de Coupe Nationaal liep niet, of het ijs liep eigenlijk wel,
| |
| |
omdat het niet ging, drab werd en weer tot water versmolt. De Joden, zuchtte de ijsman. Ja, de Joden zijn ons ongeluk, antwoordde de neef.
Het geval werd besproken in het Kringhuis op de Ceintuurbaan, waar men het besluit nam de mislukte Coupe Nationaal te wreken, met de Joden af te rekenen en een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. Hou zee! Men had toch van de Duitsche kameraden geleerd hoe men in dergelijke gevallen van Joodsch parasitisme en verraad optreden moest?
Vijf en twintig man, vond de Hopman, meer kompanen zijn voor dit werkje niet noodig. Joden zijn laf en wij hebben het voordeel van de discipline en het initiatief. Vlug handelen, geen seconde verliezen, buiten en binnen tegelijk. Wachtwoord: Trouw. Verzamelplaats na afloop: Berlagebrug. Hou zee! De hakken klakten, de handen gingen omhoog, de ploertendooders en boksbeugels werden opgeborgen.
Toen Degen en zijn zoon de lunchroom betraden, keek de Hopman, die onder de boomen op de hoek van de Amstellaan stond, op zijn polshorloge en zei tot zijn Kompanen: nog vijf minuten. Zoo had hij het gezien in een oorlogsfilm en hij voelde zich op de plaats van dien officier, die, als de vijf laatste minuten verstreken waren, met zijn mannen tot de stormloop zou overgaan.
Dolf kreeg een groot glas vol ijs met spuitwater en slagroom; vader had voldoende aan een klein papieren bekertje. Het bonnetje voor moeder's portie zouden zij straks, als zij weggingen, wel inwisselen, anders smolt het ijs in de warmte.
‘'t Is hier om te stikken,’ zei Degen.
‘Een crème d'Amande, zes sorbets Annanas, vier Coupes Braziliens,’ bestelde de kleinste Cohn en veegde met de mouw van zijn witte jas het zweet van zijn gelaat, dat echter dadelijk weer bedekt was met fijne zweetpareltjes, als de cylinder van een filtreertoestel, waar het vocht wordt doorheen geperst. Twaalf van tien ingepakt. Geen vanille meer! Wat, geen vanille? Draaien, meer maken, de avond is nog lang. Er is aanstonds weer versch vanille-ijs. Niet zoo lachen, meisjes, voortmaken, de klanten wachten. De geheele dag hadden de klanten al gewacht en hij was er zelfs zijn avondeten bij ingeschoten. Kopzorg; hij zou zijn schade later wel inhalen. Het gaat weer prima, zei zijn broer. Prima? Reusachtig gaat het!
Een vrouw gilde en op hetzelfde oogenblik klonk het gerinkel van brekend glas en gekraak van hout. De ijslepel ontviel Cohn's hand. Sjemabenie, dit geluid, deze bekende noodlottige klanken... Berlin, pogrom...
‘Weg met de Joden!’
| |
| |
Een steen vloog door de tweede spiegelruit en viel in een pyramide van gespoelde glazen, welker wegspringende fijne scherven het licht van de lampen even in regenboogkleuren weerkaatsten. De menschen gilden, wilden er uit; een blok lichamen schoof naar de uitgang, golfde terug, alsof het naar binnen gespoeld werd en botste tegen tafels en stoelen, die omver gegooid en kapot getrapt werden. Een stuk van een stoel vloog over de hoofden heen, vernielde een ballon, die oploste in een hagel van witte glassplinters. Bij de deur werd gevochten, heel even maar, daar maakten de Kompanen een deskundig gebruik van hun ploertendooders en hun boksijzers. De hopman had gelijk: de Joden waren laf. Bijna zonder tegenstand bereikten zij het buffet, waar alles kort en klein ging. Er werd om politie geroepen en op hetzelfde oogenblik ging het licht uit. Even hielden de breekgeluiden nog aan, totdat een commando klonk en het opeens stil werd, een adembenemende, dreigende stilte, waarin alleen het huilen van een kind klonk.
Het duurde nog tientallen seconden, voordat men begreep, dat de indringers waren beengegaan, maar pas toen de politie verschenen was, durfde Cohn het nauwe hok onder de trap te verlaten en de schakelaar bij de meter in te zetten. Het gele licht bestraalde een ruïne, en chaos, als na een bominslag. Berlin, dacht Cohn en beet op de toppen van zijn dikke vingertjes.
Degen nam een zakdoek en trachtte het bloed te stelpen dat traag uit zijn neus druppelde. Dolf hield hem vast bij zijn pols, kneep en keek hem met starre oogen aan.
‘Vader,’ zei hij dof, ‘ze hebben je geslagen.’
Jan te Slaa, die gedetacheerd was aan het politiebureau Pieter Aertszstraat en wiens dienst om tien uur eindigde, kwam die avond bijna een uur te laat thuis. Zijn vrouw had zitten wachten met het avondbrood en toen de klok elf geslagen had, was zij ongerust geworden en had zich afgevraagd, of zij het bureau maar niet even zou opbellen. Men kon niet weten; een politieagent was ook maar een mensch. Moeder zat in haar stoel te dommelen, hief even slaperig het hoofd op, toen haar schoondochter iets over Jan's wegblijven zei en begon toen weer te knikkebollen. Even later kwam Jan binnen en ging met zijn uniformpet achterop zijn hoofd bij de tafel zitten, inplaats zooals hij gewoonlijk deed, zich eerst bij de kapstok uit te kleeden.
‘Dat is me wat fraais,’ zei hij, ‘een uur te laat voor een troep geboefte van de N.S.B., dat in de Rijnstraat in een lunchroom alles kort en klein geslagen heeft. Een overval, wild west!’
Moeder boog zich voorover in haar stoel en hield de hand achter het oor, om het verhaal van haar zoon beter te kunnen volgen.
| |
| |
‘Een georganiseerde overval,’ vertelde hij, ‘de menschen wisten van den prins geen kwaad, waren rustig een portie ijs aan het eten. Toen de politie kwam, waren de helden er al vandoor. Nog een enkele belhamel gegrepen, maar het bleef te bezien, of er iets bewezen zou kunnen worden. Een paar menschen licht gewond, ook nog iemand van hiernaast op twee en twintig.’
‘Dat tuig wordt bij de dag brutaler,’ zei hij, in zijn koffie roerend.
Zijn moeder knikte: dat was allemaal geen nieuws voor haar. Zoolang er vlekken op de zon waren, zou het wel zoo blijven. Het stond van a tot z in de almanak, niet van die jongens die winkels vernielden, maar van de zonnevlekken, die de menschen ontevreden, opstandig en oorlogszuchtig maakten. Oorlog was er al en het overige was nu ook begonnen. Het kwam allemaal uit.
‘Als de overheid die bengels maar een beetje harder aanpakte,’ zuchtte Jan, ‘die heele beweging verbood. Soms denk je, dat de hooge heeren uit hetzelfde hout gesneden zijn en met de fascisten heulen.’
Hij legde zijn pet naast zich op een stoel en trok een bordje met visch naar zich toe. Hij ging maar eten, had geen zin om zich thuis ook nog de kop over die rommel te breken. De boel liep toch mis, of hij er zich druk om maakte of niet. Moeder's almanak zou nog wel eens gelijk kunnen krijgen. Een bende was het, ook met die buitenlanders, tegen wie zij niets konden beginnen, omdat de regeering moeilijkheden wilde vermijden. Van buitenlanders gesproken; wat had inspecteur Riemersma ook weer gezegd? Och ja, die kerel uit het benedenhuis.
‘Met dien Duitscher hier beneden moet het ook niet pluis zijn,’ zei hij.
‘Heb ik al gedacht,’ antwoordde moeder, ‘die man z'n oogen bevallen mij niet.’
‘Riemersma liet zooiets uit, vroeg of ik iets van dien kerel wist. Waarom eigenlijk? Ingegrepen wordt er toch niet, da's te gevaarlijk voor de neutraliteit.’ Ja, ja, laten we maar een boterhammetje eten. Dikke, goudbruin gebakken schol met versch, knappend wittebrood; zooiets deed je alle lawaaischoppers en spionnen vergeten.
Moeder at niet mee, kon niet slapen als zij zoo kort voor het naar bed gaan nog iets gebruikte. Zij dacht nog na over de mededeelingen van haar zoon, trachtte zich het gezicht voor de geest te halen van dien Duitscher uit het huis, wiens oogen haar niet aanstonden. Die vrouw was haar ook te vriendelijk en zoetsappig, een mooi valsch poppetje, een echte Mata Hari. Dat was in de wereldoorlog, toen er ook vlekken op de zon waren, toen een stukje zeep een rijksdaalder kostte en het brood zoo zwart als
| |
| |
turf was. Als zij er over sprak, geloofden de kinderen haar niet, lachten haar uit, als zij het over de voorspellingen kreeg. Dan verzon zij maar iets van de almanak, omdat zij er niet voor durfde uitkomen, dat zij zoo maar, door niets en niemand wist, dat er vreemde dingen zouden gaan gebeuren, waarvan zij zelf ook niet veel meer zeggen kon, dan dat zij vreeselijk zouden zijn. Dat droomde zij niet en dat bedacht zij niet, maar zij zag het met open oogen, als 's avonds het zware zwarte, dat er als een hond uitzag, achter haar zat of haar volgde. Soms was het zware zwarte klein, als een echte hond, maar het was ook wel eens groot, grooter dan de stad, dan het heele land. Dan was het bij alle menschen, dan omhulde het hen als een donkere mist of als een laken, dat een lijk bedekt. Het zware zwarte verscheen altijd als er vreeselijke gebeurtenissen op komst waren, het ging de ongelukken vooraf, zooals een aanspreker voor een lijkstoet gaat; het was er geweest toen de ‘Berlin’ verging, toen Jan onder de locomotief kwam, bij het uitbreken van de wereldoorlog en voor de groote overstrooming in zestien. En nu was het er weer, dreigender en angstwekkender dan ooit tevoren en het keerde ook vaker en regelmatiger terug. Dat en de zonnevlekken.... er stond de wereld niet veel moois te wachten.
Van Tuin mikte een peukje sigaret in het nog maar mager begroeide bloembed en strekte zijn lange beenen uit. Hij zat in het tuintje bij Redens, lui in een spichtige met een lap looper bespijkerde confectiestoel, die gevaarlijk kraakte en zwiepte bij elke beweging van zijn zwaar lichaam.
‘Zoo'n stoel nou,’ zei hij, op het oranje gesopte hout kloppend, ‘ik hoop dat ik je niet beleedig, maar het moest verboden zijn dergelijke prullen te maken en te koopen.’
‘Mijn vrouw kocht ze, voor in de tuin, het moest een sinaas-appelenkist worden, maar het werd een stoel. Vraag niet wat voor een! Kapitalistische productie, concurrentie, winstbejag. Nu hebben niet veel menschen zoo'n corpus als jij. Maar wat zei je zooeven: ben je binnenkort opzichter af?’
‘Waarschijnlijk wel. Als de laatste huizen verhuurd zijn, dan wil Stevens de heele zaak verkoopen. Ik geloof, dat hij al onderhandelingen voert.’
‘Dan kunnen wij samen stempelen gaan,’ zei Redens. ‘Ik sta nog wel niet op straat, maar ze draaien mij er vandaag of morgen toch uit. Er is iets van mijn verleden uitgelekt, ik heb destijds aan de communistische revolutie in Hongarije deelgenomen, was daar zooiets als volkscommissaris.’
‘Verrek!’ Van Tuin kwam een weinig overeind. ‘Ik heb nooit kunnen denken, dat in mijn straatje nog eens een volkscommis- | |
| |
saris zou komen wonen. Laat mij je eens wat beter bekijken. Al toen ik je voor de eerste maal zag, heb ik gedacht: die vent heeft iets geks in zijn verkreukelde kop, dat smoel zit vol litteekentjes uit het verleden. Maar dat je een soort van Robespierre of Lenin zou zijn...’
‘Dus je vertrouwde mij niet?’
‘Ik vertrouw niemand, te beginnen met mezelf. Dus voelen die heeren bij wie je nu werkt niets voor een boekhouder, die handig met de guillotine kan omgaan?’
‘Dat schijnt zoo, ofschoon ik de guillotine alleen maar ken uit een Parijsch museum. Maar een van onze directeuren, een Nazi, schijnt den man te kennen, die tijdens de revolutie Nederlandsch consul in Budapest was. Dat heer heeft destijds alle mogelijke moeite gedaan, om mij in handen te spelen van Horty, die mij, als de toeleg van mijn landgenoot gelukt was, zeker wel beter met de guillotine bekend zou hebben gemaakt.’
‘Er wordt wel eens beweerd, dat zeeman een gevaarlijk beroep is, maar ik geloof dat je nog heel wat minder zorg voor je oude dag behoeft te hebben, als je in de politiek zit. Dat is tegenwoordig een ziekte met een hoog sterftecijfer.’
‘In Hongarije zijn toen heel wat van mijn kameraden door de contra-revolutie omgebracht.’
‘En kijk nu maar eens naar andere landen, waar een nieuwe politiek in de maak is. Europa dampt van het bloed.’
‘Het zal nog wel erger worden. Er komen, hoe dan ook, groote veranderingen en deze kunnen niet anders dan met conflicten, onlusten en oorlogen gepaard gaan. Wat Duitschland daar in Oost-Europa doet, is nog maar een begin, een voorspel. Het particuliere kapitalisme nadert zijn einde en waarschijnlijk zullen wij nog wel zijn ondergang meemaken.’
‘En wat dan, daarna?’
Redens trok zijn schouders op en zweeg.
De zon was achter de wolken schuil gegaan en een windvlaag viel tusschen de huizen.
‘Wij krijgen onweer,’ zei van Tuin.
Een stuk papier dwarrelde omlaag en bleef voor zijn voeten liggen. Hij raapte het op en zag dat het een gefrankeerde lucht-postbrief voor Amerika was.
‘Absolute luchtpost, maar verkeerd besteld,’ lachte hij, naar boven kijkend.
‘Van mij,’ zei mevrouw Garf, die in een dunne kimono op de veranda stond.
Van Tuin was de revolutie en de herverdeeling van de aarde vergeten en werd op slag imperialist, toen hij de lijnen van haar
| |
| |
goed gevormd lichaam onder het soepele zijden kleed zag. Aardig wijf, maar taboe voor Ger.
‘Ik zal u de brief wel even aanreiken,’ bood hij aan. ‘Ik sta toch op het punt weg te gaan.’
‘Erg vriendelijk, maar doet u geen moeite. De brief moet toch dadelijk gepost worden, want hij moet morgenochtend met de luchtmail mee.’
‘Kan ik ook voor u doen,’ antwoordde Ger. ‘Ik moet toch nog even een boodschap.’
‘Als u wilt? Maar vergeet u het vooral niet, anders krijg ik last met mijn man, die op tijd antwoord hebben moet.’
‘Hij krijgt zijn antwoord, zonder mankeeren.’
Wat deed zoo'n vent in Amerika, als hij hier zoo'n aardig wijf had zitten, dacht van Tuin, toen hij op straat liep. Nou ja, een kerel moest er eens uit, al was het bij moeder ook nog zoo goed. New York, een heel aardig dorp; in Manhattan woonden meer dan drie buren op een trap en loopers werden daar ook niet door de huisbazen voorgeschreven. Even in de Rijnstraat een klein bittertje pikken, om dat doffe gevoel uit zijn hoofd weg te spoelen. Beste kerel, die Redens, maar hij maakte van zijn tuintje toch te veel parlement. De gebeurtenissen namen haar onvermijdelijke loop, daaraan werd door alle boeken en al het gepraat niets veranderd.
Ontmoette hij toch waarachtig Bert, zijn ouden olieman, hier in een onbekend kroegje in zuid. Dien knaap hadden de grijze haren het likken ook niet kunnen afleeren. ‘Meester,’ zei Bert, ‘op je gezondheid.’ Het deed hem goed, die oude vertrouwde machinekamertaal weer eens te hooren. Dat waren goeie dagen op de oude ‘Aruba’, een schuitje van twee duizend ton en zoo lek als een mandje. En toch loopen als een mailboot en lekker vast dat dat kleine ding lag. Die schuit dook er letterlijk doorheen. ‘Weet je nog, meester, dat feest aan boord in Dakar, toen de ouwe jarig was, en later die Arak-fuif met de jongens van de marine in Soerabaja en die vechtpartij in Hongkong?’ Nou, en of de meester het nog wist! Wij pakken er nog een, olieman. Maatje, ouwe schuinsmarscheerder, toen waren wij allebei een paar weken jonger, zat er nog geen speling in onze lagers en keken de meisjes nog onze kant uit. Nog altijd olieman, roest of geen roest. Bliksems, hij moest om die brief denken. Bert had nu een rijwielstalling met zijn zoon samen. Drie honderd maandstallingen, dik zijn brood. Waar? Nou daar! Hoe bestond het, dat was precies bij hem op de hoek. Ja, een dobbelsteen en een zeeman konden raar rollen. Nou eentje voor Bert z'n rekening, meester; drie honderd fietsen, plus reparatie, plus de dagstallingen, daar kon een borrel van af. Santjes dan, op de behouden thuisreis. Maar zij
| |
| |
gingen nog niet naar huis, nog lang niet en lang niet. Roestig schoelje zijn we, Bert, ouwe zwervers, maar we hebben toch het een en ander gezien en weten zoo'n beetje wat er in de wereld te koop is. En als 't niet anders kan, voor grof geld; wij zijn Hollandsche zeelui en wij kijken niet op een daalder. Al vaar je naar Oost en al vaar je naar West, overal vindt de zeeman zijn nest; al vaar je naar Noord en al vaar je naar Zuid, overal vindt de zeeman een bruid. Een klein scheutje olie moet er in die stem van jou, meester, anders loopt de zaak warm. Kom maar op met de oliekan, Bert. Twee catz voor de heeren.
Het was al laat, toen zij gearmd huiswaarts keerden. De zee stond een beetje ruig, maar slingeren deden zij niet, daarvoor waren zij te zeevast. Dat kleine ding daar, meester, da's een wilde, die smokkelt rum van Jamaica. Een paar streken bijdraaien, roerganger. Verdomd, dat scheelde geen haar, hadden zij bijna een aanvaring. Hier is Bert's thuishaven, meester. Voorspoedige reis!
Ger at die avond niet, liep regelrecht de trap van de machinekamer op en liet zich in zijn hut gekleed op zijn kooi vallen. 's Jonge jonge, dat was een zware wacht geweest. Nu alleen maar pitten en die schuit lekker laten slingeren.
Drie dagen later, ongeveer op het oogenblik dat de Clipper in Amerika aankwam, vond hij mevrouw Garf's brief verkreukeld in zijn binnenzak.
|
|