| |
| |
| |
[I]
De opzichter veegde een laagje stof en kalkpoeder van het marmeren blad, draaide zich om en keek, met zijn ellebogen op de schoorsteenmantel steunend, de beide bezoekers aan.
‘Het is wel krap,’ zei hij, ‘maar als je niet te dik in de kinderen zit, dan kun je het er best mee doen.’
‘Eén zoon hebben we maar,’ antwoordde Daniel Degen, ‘een jongen van vijftien jaar.’
‘Dan is deze woning voor u als geknipt. Er komen hier soms menschen met een heel opvoedingsgesticht, maar die zijn hier aan het verkeerde adres. In kleine woningen zooals deze moeten de menschen zuinig met hun liefde omspringen.’
Daniel Degen keek even zijn vrouw aan. Bertha glimlachte; zij kon wel tegen een grapje. Anders een zonderlinge kerel, deze opzichter, een die geen blad voor zijn mond nam en die dus wel eens moeilijkheden hebben zou met huurders die gauw op hun teenen getrapt waren. Wat hij gezegd had was waar: de woning was niet groot, maar frisch, goed afgewerkt en practisch ingedeeld. Tegels in de keuken en in de badcel, die juist groot genoeg was om een douche te nemen. De kamers waren klein en de schuifdeuren met glas in lood tusschen de woonkamer en het zijkamertje, deden een beetje pompeus aan in de bekrompen ruimten, waartusschen zij de afscheiding vormden. Ook de slaapkamers en het popperige keukentje schenen gemaakt voor menschen beneden de maat. De huur was niet hoog en daarom meende hij, dat zij de woning maar moesten nemen. Bertha vond het straatje wel een beetje triest met al die gevels, die er precies hetzelfde uitzagen.
‘Dat hebben alle nieuwe straten, mevrouw,’ antwoordde de opzichter, ‘architectuur aan de loopende band, je kunt in die nieuwe buurten niet zien of je in oost, in zuid of buiten de Haarlemmerpoort staat. Echt iets voor menschen, die hun buik vol hebben van oud-Amsterdam.’
‘Vindt u dit dan mooier?’
‘Mooier zal ik niet zeggen. Er zit wel iets aardigs in dat verzakte gammele goedje en zoo'n monumentale stoep voor je deur is ook niet gek, vooral als je een borrel op hebt. Alleen geloof ik niet, dat die voorouders van ons begrepen, dat een huis een ding is om in te wonen. Keukens in de kelder, op een mijl afstand
| |
| |
van de woonkamer; de sla was al verdord als ze op tafel kwam. Warmwaterleiding bestond er niet, alleen koud uit de put of de pomp en dat smaakte dan soms nog naar turf, om van erger maar te zwijgen. Deze huizen zijn modern, van alles voorzien, tot een ingebouwde antenne of een aansluiting op de radiocentrale toe. Het zijn juweeltjes van huizen.’
‘U doet wel uw best, de eigenaar zou moeilijk een beteren opzichter hebben kunnen vinden.’
‘Opzichter? Ernaast, meneer.’
Hij verliet zijn plaats bij de schoorsteen en ging op de stoffige vensterbank zitten.
‘Ik ben maar amateur en verhuur alleen de huizen voor den bouwer. Stevens is een kennis van mij en het is blind toeval dat ik dit werk doe. Ik kom hier drie hoog te wonen en als u huurt, worden wij buren. Wat denkt u?’
‘Wij moesten het maar doen, niet?’
Bertha knikte.
‘Verstandig besluit. Zoo'n tweede woning krijgt u in heel nieuw zuid voor dit geld niet. Even uw naam en adres voor de informatie. En wat mij betreft: Gerard van Tuin, vrijgezel, oud zeeman, hier aangespoeld en per ongeluk tijdelijk opzichter, woonplaats hierboven.’
Hij wees met zijn duim naar het plafond.
Later, in het benedenhuis, dat met behulp van een wrak tafeltje, drie verschillende stoelen en een roestige kachel tot kantoor was ingericht, liet van Tuin de bezoekers op een plattegrond zien, hoeveel woningen reeds verhuurd waren. Ruim tachtig van de honderdentwintig en voor een tiental stond men nog in besprek.
‘Het zit zoo, buurman,’ legde hij uit, ‘de een bouwt huizen, heele straten en de ander is blij dat hij voor goed geld zijn lijf in zoo'n kubus opbergen mag. Die Stevens was een paar jaar geleden nog een arme scheepstimmerman, even gesjochten als ik, kaal als een kikker. Nu stampt hij maar straten uit de grond of het niks is; vandaag of morgen is hij failliet of hij heeft een eigen tramhalte of een stadhuis.’
‘Je moet geluk hebben.’
‘Geluk of lef of allebei. Ik heb er geen kaas van gegeten. Aan lef heeft het mij nooit ontbroken, maar ik heb er nooit meer dan een blauw oog of een bekeuring van overgehouden. Van bekeuring gesproken; mag ik uw naam en adres hebben?’
Van Tuin vulde alle gegevens in op een gedrukte vragenlijst: uit hoeveel leden het gezin bestond, waar de huurder thans woonde en hoe lang, wie de eigenaar van zijn huis was, waar
| |
| |
naar hem geïnformeerd kon worden. Die Stevens mocht dan een waaghals zijn die iets aandurfde, met het kiezen van zijn huurders bleek hij voorzichtig genoeg te zijn, dacht Degen. Maar alleen dergelijke menschen werden rijk; vlot en gemakkelijk als het om het geld van anderen ging, maar oppassen als je eigen duiten op het spel stonden. Hij had het met al zijn eerlijkheid en ijver nooit verder dan chef op een reclamebureautje kunnen brengen. En waar was hij nòg aan toe? Niet de minste bestaanszekerheid, kon ieder oogenblik met een paar maanden salaris de laan uitgestuurd worden. Niet voor niets klaagde Brand dat de crisis zoo lang duurde en dat hij nog meer bezuinigen moest. Was het wel verantwoord om onder deze omstandigheden te verhuizen? Maar het ging in de oude woning niet langer. Rudolf moest eindelijk een eigen kamer hebben, waar hij kon studeeren en oost was ook te ver afgelegen. Vergeleken bij zijn verwaarloosde woning was dit huis een paleisje. Het moest dan maar.
Toen zij klaar waren, namen zij nog even een kop koffie in een café aan de Amstellaan. Het was onstuimig voorjaarsweer en de spichtige, nog bladerlooze takken der boomen bogen en trilden in de vlagen van de kille wind; fietsers kwamen met veel inspanning slechts langzaam vooruit, over de plassen langs de trottoirranden trokken fijne rimpeltjes, die de oppervlakte verdoften, als damp op spiegelglas, een stoet van kleine grijze wolken joeg voorbij en verdween achter de borstweringen der daken.
Behaaglijk, zoo achter het venster in een goed verwarmd lokaal. Degen voelde zich hier al een beetje thuis, de buurt was hem reeds bekender, kwam hem vertrouwder voor dan vroeger, als hij hier een enkele maal op Zondag wandelde. Hij kwam wel wat meer achteraf te wonen, in een huis van een lagere klasse dan aan deze deftige Amstellaan stonden, maar de nieuwe straat behoorde toch ook tot deze buurt.
‘Wij zullen veel nieuw moeten koopen,’ hoorde hij Bertha zeggen.
‘Dat zal wel. Het is deze zomer al tien jaar geleden, dat wij onze woning inrichtten. Waar blijft de tijd?’
Zij knikte en in gedachten verzonken keek zij hem afwezig glimlachend aan. Naast haar oogen zag hij waaiervormige bundels van fijne rimpeltjes en aan weerszijden van haar neus een mesdunne, diepe groef. Tien jaar. Waar bleef de tijd? Een jaar moest hij er nog bijtellen om terug te gaan tot het oogenblik, waarop hij haar voor het eerst op die zoele zomeravond op de Zaandammerboot had ontmoet. Zij hadden elkaar toevallig even
| |
| |
aangekeken en toen hij, na zijn schroom en onzekerheid overwonnen te hebben, opnieuw haar blik gezocht en gevonden had en het tot hem doordrong, dat zij het niet onprettig vond door hem aangekeken te worden, had het nog een heele poos geduurd, voordat hij voldoende moed verzameld had om haar aan te spreken. Pas toen de boot langs de tanks van de oliehaven voer - hij wist het nog precies - was hij zoover, dat hij een opmerking over het mooie weer had durven maken. Toen zij achter het station aankwamen, had hij reeds het gevoel dat zij elkander al jaren lang kenden en toen zij later in een lunchroom aan het Damrak zaten, ook met een kop koffie, zooals nu, was het hem geweest alsof hij haar zachte klankvolle stem, die Nederlandsch met een sterk Duitsch accent sprak, zijn leven lang had gehoord. Het was alles als op rolletjes gegaan, alsof deze heele ontmoeting voorbereid was geweest. Eigenlijk te gemakkelijk, te gevaarlijk vlug voor een getrouwden kerel van over de dertig. Een paar dagen later had hij haar opgezocht op de trieste armoedige kamer in de staatsliedenbuurt, waar zij met haar jongen woonde. Het bedompte kamertje met de breimachine, de knotten wol en katoen en het stinkende petroleum-comfoor was meer werkplaats dan woonvertrek. Zij had hem haar jongen laten zien, Rudolf, die vier jaar geleden geboren was onder de rook der Osnabrücksche hoogovens, waar zijn vader als opzichter werkte. Ik heb ook een kind, maar ik ben getrouwd, had hij gezegd. Dat maar had zij begrepen en zij had hem zwijgend aangekeken. Toen waren er nog geen rimpeltjes naast haar oogen, ofschoon zij het als arme ongehuwde moeder in een vreemd land lang niet gemakkelijk had. Hij had haar verteld van zijn leven, van de ellende met zijn vrouw, die nooit uitkwam met zijn salaris en hem met anderen bedroog. Als het kind er niet geweest was... Maar die avond was beslissend geweest voor zijn verder leven en ondanks het kind ging hij nog geen half jaar later van Anne af. Haar Rudolf was hun beider jongen, was zijn zoon geworden. Nu was de jongen vijftien en nog altijd wist hij niet, dat Degen zijn vader niet was en toen hij onlangs gevraagd had waarom hij de naam van zijn moeder droeg, hadden zij niets anders weten te antwoorden, dan dat zij hem later wel eens zouden uitleggen hoe het daarmee precies zat. Dat moest dan ook maar gebeuren, ofschoon het moeilijk was en hem zwaar viel. Maar de jongen was geen kind meer en keek zelf al naar de meisjes.
‘Dolf zal in zijn schik zijn met zijn kamer,’ zei hij.
Zij knikte dankbaar.
‘Tien jaar hebben we daar gewoond. Waar blijft de tijd?’
| |
| |
De tijd stond niet stil. Dat was, laat eens kijken, nu zeker al een kleine vijf en twintig jaar geleden, zoo ongeveer tegen het einde van de wereldoorlog, dat ze hier in Zuid begonnen te bouwen. De van Woustraat eindigde toen bij de Lutmastraat en als je een stap te ver deed, tuimelde je naar beneden en kwam in het weiland in de koeien-omeletten terecht. Nu was het hier heelemaal vol gebouwd, bijna tot aan het kanaal van Zorgvliet en de bewoners van de uiterste rand hadden de dooden die daar lagen tot buren. Gezellig was het niet, maar rustig, en 's zomers bedekte het gebladerte het naargeestige toekomstbeeld.
‘Weet u,’ zei Isidoor Gompertz, ‘van vader op zoon hebben we in de oude stad gewoond, op Marken en Uilenburg. Op de markt kan ik niet langer staan, daar ben ik in eer en deugd en dalles krom geworden van de rheumatiek en daarom zal ik het nu maar eens zoo, met een winkeltje, probeeren. Nu zijn boeken niks voor de hoek, ziet u, de menschen daar koopen liever boterkoek en kippen voor hun geld. Weten ze veel van boeken.’
‘Een winkeltje?’ Van Tuin kneep nadenkend zijn onderlip tusschen duim en wijsvinger samen. ‘Ik geloof niet dat ze van Bouw- en Woningtoezicht toestaan winkels in de benedenhuizen te vestigen.’
‘Nou ja, een bibliotheek is ook eigenlijk geen winkel.’
‘Misschien wel, misschien niet, maar dat moet Stevens maar zelf uitzoeken. Ik zit hier ook niet om raadseltjes of juridische vraagstukken op te lossen.’
‘In een bibliotheek,’ legde Gompertz uit, ‘wordt iets uitgeleend, verhuurd en in een winkel wordt iets verkocht. Een reusachtig verschil...’
Van Tuin glimlachte.
‘Zeker, daar is geen speld tusschen te krijgen en een krentenweger die daarover valt, maar je hebt van die ambtenaren. Enfin, ik zal het wel invullen. Hebt u een paar referenties?’
‘Als ik de Nederlandsche bank opgaf, zou u me niet gelooven en andere bankiers hou ik er niet op na. Ik doe altijd contant zaken, weet u, schulden heb ik niet en mijn begrafenisfonds heb ik al langer dan dertig jaar iedere week prompt betaald. Waarmee ik maar zeggen wil, dat ik goed van vertrouwen ben. Weet ik veel of die menschen hun verplichtingen zullen nakomen als het zoover is?’
‘Maar behalve die doodgravers is er toch nog wel iemand anders, bij wien wij naar u kunnen informeeren?’
‘Ziet u het nut in van al die informaties? Als ik Moos Zadoks opgeef uit de Zwanenburgerstraat en u belt hem op, zult u niks
| |
| |
anders dan goeds over mij hooren. En toch ben ik hem, zoowaar als ik voor u sta, nog meer dan honderd gulden schuldig. Wat zeggen nou die informaties? Van een vriend lof en van een vijand sof! Ik zeg maar zoo: een mensch z'n gezicht is een mensch z'n getuigschrift.’
‘Geef me dan maar je portret, zal ik het op het invulformulier plakken. Vooruit, laat ik dan alleen maar noteeren wie je huisbaas is.’
‘Wie is dat anders dan Moos Zadoks, mijn beste vriend?’
‘En bij hem heb je schuld?’
‘Bij wie kan men beter schuld hebben dan bij een vriend? Maar het is van een leening, niet van de huur, god zal me bewaren.’
‘In orde; dat moet Stevens dan ook maar uitzoeken.’
‘Heel goed,’ prees Gompertz, ‘die Stevens moet een kop als een ijzeren pot hebben.’
Terwijl de opzichter het formulier invulde, snoot Isidoor zijn neus in een groote roode zakdoek en droogde meteen zijn ooghoeken. Als er zoo'n harde wind stond, had hij last van zijn verstopte traanbuizen en werden zijn oogen nat.
Eigenlijk geen bewoner voor dit nette gepolitoerde straatje, dacht van Tuin, toen hij het joodje met zijn fel-roode buskruitvlag zag zwaaien. Maar daarover te beslissen was het werk van Stevens. Zijn belang was het alleen de woningen zoo vlug mogelijk te verhuren en de provisie op te strijken.
Toen hij weer alleen was, keek hij de lijsten nog eens door. Als die boekenman en die lui van zooeven hun woningen kregen, was perceel 22 nu ook heelemaal verhuurd. Het liep hard en dat voor zoo'n serie konijnenhokken. Een beste flikkerij, bouwer en huisbaas; Stevens maakte een aardige rente van zijn kapitaal. Zijn kapitaal? Van Tuin lachte hardop. Moest je net Toontje Stevens hebben, om er centen van zichzelf in te steken.
Hij gooide zijn potlood neer, stak een nieuwe sigaret aan en begon door het holle vertrek heen en weer te loopen, waarbij zand en kalk onder zijn zolen knarsten. Ze doen het allemaal heel wat beter dan jij, Ger, verweet hij zichzelf, jij bezit geen bliksem, behalve dat magere pensioentje, waarvoor je de rest van je leven met een piepende borstkas rondloopen moet. Van heel het technische personeel van de Java - China - Japanlijn was jij een van de pientersten en je hebt het er het beroerdst afgebracht. Hij schopte een stuk kalk weg, dat botste tegen een nog niet behangen muur, waarop werklieden met een grove kwast een vrouwenkop hadden geschilderd.
Altijd de wijven, mompelde hij. Sorry, aardig goedje, in 't wit,
| |
| |
in 't bruin, of geel, hij kende ze in alle kleuren en soorten, was er gek op, maar had zich toch nooit aan de haak laten slaan. Eenmaal was het op het kantje af geweest met die Amerikaansche in Singapore, een pracht-Griet, body als een wolkenkrabber en een fideele meid. Hij had haar nooit terug gezien. Hij had trouwens niemand terug gezien, zij waren allen voorbij gegaan als passeerende schepen op zee, schepen met onbekende bestemming. En zoo was het maar goed ook. Hij kon het alleen bescharrelen en als het in het najaar mis was met zijn blaasbalg, had hij Corrie om vetlappen op zijn borst te leggen en hem de koortsthermometer aan te geven. Voor de rest liep zijn karretje wel, als hij er maar voor zorgde, dat er van tijd tot tijd wat olie in kwam. Donders knap wijf stond daar aan de overkant de ruiten te lappen. Hij had alleen nog maar haar achterwerk en haar kuiten gezien, maar dat waren dan ook een paar drijfstangen. Kwam, als hij zich niet vergiste, hier heel aardig in de buurvrouwtjes te zitten. Aan de overkant, waar men een maand eerder met bouwen begonnen was, stond niets meer te huur, namen de eerste bewoners al hun intrek. Bouwmaatschappij Miaconda III. Mooie naam, goed voor een tankschip. De zwendel lag er drie duim dik op. Miaconda I was op de flesch en nummer II was failliet. Nu was drie aan de beurt en weer hadden die stomme leveranciers van baksteenen, closetpotten en hout gehapt en de vaders van al die Miaconda's zoomaar een halve straat cadeau gegeven. De andere kant had Stevens voor zijn rekening genomen met nog twee stukken zijstraat erbij. Zoo waren de bouwers rijk en was Amsterdam groot geworden. Hoe flikte je zooiets? Niet gemakkelijk, viel tegen, zooals zooveel in het leven. Daar had je nou die meid aan de overkant, mooie beenen, maar er had een andere kop op moeten zitten.
Een rookgolf sloeg uit het vulgat van het kacheltje, toen hij er een paar stukken hout ingooide en hoestend wendde van Tuin het hoofd af. Tegen zooiets was zijn borst niet bestand en toch rookte hij van de ochtend tot de avond sigaretten, om de bronchitis te onderhouden. Hij schoof een stoel bij de kachel, greep een groezelig stuk krant dat op de grond lag en las: Duitschland verlangt verbindingswegen door de Poolsche corridor.
Anton Stevens stelde minder eischen aan de solvabiliteit zijner huurders dan de uitvoerige van vragen overladen informatielijsten deden vermoeden. Als het geval er niet al te onbetrouwbaar uitzag en het telefoontje met den laatsten huiseigenaar niet
| |
| |
alarmeerend was, nam hij de maand huur in ontvangst en werden de contracten geteekend. Het kwam erop aan de zaak vlot af te werken, de huizen te verhuren en dan zoo vlug mogelijk, nog voordat de schuldeischers lastig begonnen te worden, te verkoopen. De meest dringende vorderingen en het loon van de laatste arbeiders moesten van de nieuwe huren betaald worden en als hij ervoor zorgen kon dat er geen kink in de kabel kwam totdat hij het geld in handen had, kozen de schuldeischers wel eieren voor hun geld en accepteerden een niet al te gek accoord. Maar om dit klaar te spelen moest de zaak gesmeerd loopen, mocht er geen stagnatie ontstaan en moest hij voorkomen dat iemand lont rook. Hij wist dus wel dat er kaf onder het koren schuilde, dat in de optocht van burgers die straks zijn solide middenstandswoningen zou binnentrekken, enkelen meeliepen die niet op hun plaats waren. Maar hij deed een oogje dicht, schoof hun contracten in de lade bij die der soliden en berustte erin, dat na hem de zondvloed komen zou.
Toen de arbeiders van het electrische net en de gas- en waterleiding met de aansluitingen gereed waren, kwamen die van de publieke werken en maakten nette tegeltrottoirs voor de huizen. Het straatje kreeg zes moderne lantaarns, drie aan weerskanten, ijzeren sigaren bekroond met een Engelsche soldatenhelm. Er kwam ook een grasperk, althans een hoop zwarte teelaarde met een ijzeren hekje er omheen. Toen alles zoover gereed was, werd puin en bouwafval uit de huizen verwijderd en smeerden de schilders een laatste kwast verf op raamkozijnen en architraven. De stadsreiniging maakte de trottoirs schoon en veegde het zand uit de goten. En toen dit gebeurd was, zag het nieuwe straatje er blinkend proper uit, als een Zondagsch opgepoetste burgerjongen, in afwachting van zijn geliefde.
Pand nummer twee en twintig lag ongeveer in het midden van de straat. Het verschilde in niets van de overige twintig huizen aan de even genummerde zijde, het had dezelfde monotone, fantasielooze, vlakke baksteenen gevel, het lag onder dezelfde liniaalrechte daklijst, die, strak als een op de fraisbank gegroefd profiel, van hoek tot hoek over alle gevels heen liep. In een enkel opzicht, doch maar tijdelijk, onderscheidde nummer twee en twintig zich van de overige huizen: het was bewoond. De ruiten op de derde verdieping waren reeds gelapt en weerspiegelden de beweeglijke wolkenhemel, toen overal elders nog witte kalkvlekken met of zonder teekeningen en obscene woorden te zien waren. Gerard van Tuin had zelf de oude vitragegordijnen opgehangen, die zijn zuster had gewasschen, hersteld en
| |
| |
gestreken en Corrie meende, dat de gordijnen er, vanaf de straat gezien, nog als nieuw uitzagen, wat door Gerard, die nog nooit naar boven gekeken had, werd beaamd. Op aandringen van zijn zuster had hij zich belast met allerlei werkjes, die, door vreemden verricht, handen vol geld zouden hebben gekost. Hij zou het oude vloerzeil leggen, de gascomforen aansluiten, de lampen en overgordijnen ophangen en een paar meubelen opknappen. Maar toen hij met de vitragegordijnen gereed was, had hij een kramperig gevoel in zijn nekspieren en toen hij daarna de jongens, die het linoleum overbrachten, had zien sjouwen, was hem de schrik op het lijf gevallen. Zeil leggen ging gepaard met kniebuigingen en hij had nooit iets aan gymnastiek gedaan, het beteekende bukken en kruipen op een paar oude knieën, waar niet veel beweging meer in zat, het was een dom, afmattend werkje, waarbij je een jaap in je vinger gaf, of het mes de verkeerde kant uitschoot en je de boel verknoeide. Het kostte hem weliswaar een paar gulden, maar de jongens die het zeil gebracht hadden legden het keurig en voor nog een gulden erbij hing de man, die de meter kwam aansluiten, de lampen op. Om vier uur zat hij al in een café achter een oude klare, doodmoe van al dat gezwoeg. Corrie vond later, dat hij het buitengewoon vlug gedaan had en zoo keurig! Niks te beteekenen, antwoordde hij, met een beetje handigheid en inzicht speelde je om zoo te zeggen met dergelijke karweitjes. Als het je zoo weinig moeite kost, help mij dan ook een beetje met mijn kamertje, Ger, had Carla gezegd. En weiger jij zoo'n nest nou maar eens iets... Na de dood van zijn zwager, die jaren lang t.b. had gehad, was hij bij zijn zuster komen inwonen en vanaf dat oogenblik was hij voor Carla, die toen veertien was, zoo'n beetje een tweede vader geworden. Zij mocht oom Ger best en er ontstond tusschen hen een kameraadschappelijke verhouding, welke Corrie in het begin met voldoening en later, toen haar dochter ouder werd, zoo nu en dan ook met eenige zorg had gadegeslagen. Ger was een gezellige, goedhartige kerel, die veel voor een ander over had, maar hij hield er wat de liefde betrof eigenaardige opvattingen op na, had als zeeman een wonderlijk leventje geleid en in zijn aderen klopte het onstuimige bloed van de van Tuins. Ger was het evenbeeld van vader, hetzelfde ruw-gulhartige en spot-lustige, dat niets en niemand ernstig nam, maar hij bezat ook het opvliegende en onberekenbare van den ouden smid, die de beste echtgenoot en liefste vader van de wereld was, maar die er desondanks diep in de zestig nog twee vriendinnen op na gehouden had. De oude en de jonge waren in de liefde even vlot als in het uitgeven van geld en gewetensbezwaren schenen zij
| |
| |
niet te kennen, als het erop aan kwam een vrouw te veroveren. Zoo was, ondanks al zijn goede eigenschappen, haar vader iemand geweest, dien je voortdurend in de gaten moest houden en haar beide broers hadden voor den oude niet ondergedaan. Zij was anders, had meer de kalme, begrijpende en berustende natuur van haar moeder, maar in Carla scheen het bloed der van Tuins zich weer te roeren. En die twee, oom en nicht, verstonden elkander te goed, waren van een vertrouwelijkheid, die haar achterdochtig maakte en keken elkaar soms aan met blikken, die haar het ergste deden vreezen. Haal geen muizenissen in je hoofd, had Ger gezegd, toen zij eens op een voorzichtige manier een toespeling had gemaakt, Carla is een kind, ik ben een oud roestig barkas en bovendien zooveel als haar vader. Thans, met haar achttien jaar, was haar dochter geen kind meer, maar een volwassen vrouw, een frissche, struische blondine, die wist wat er in de wereld te koop was en die - daarvoor was zij een van Tuin - van koopen ook niet afkeerig was. En wat Ger's oud en roestig barkas betrof, dat kon nog best dienst doen en behoefde voorloopig nog niet naar den slooper. Haar kind mocht er een vriend op na houden, dat wilde de jeugd tegenwoordig en voor een meisje dat vrij opgevoed was en dat in de A.J.C. altijd kameraadschappelijk met jongens had omgegaan stak daar ook geen kwaad in. Maar haar eigen broer, een kerel van zes en veertig, een ouwe snoeper, die van jongs af de bloemetjes had buiten gezet... Zij ging te ver in haar wantrouwen, verdacht dien besten braven Ger van voornemens, die misschien nooit bij hem waren opgekomen. Maar waren er geen vaders, die met hun eigen dochters leefden? Daarom was het toch wel geruststellend, dat Ger in de nieuwe woning afzonderlijk op de zolderverdieping sliep.
Men was bijna klaar en van Tuin had met pijnlijke vingertoppen de laatste twee, contractueel voorgeschreven, roedeoogen in de trap gedraaid, toen de verhuiswagen met de inboedel van de familie Degen voor de deur stilhield. Een geschikte aanleiding om het vervelende werkje te staken en het leggen van de looper uit te stellen, totdat de andere bewoners klaar zouden zijn. Corrie was het gelukkig met hem eens, dat je zoo'n nieuwe looper het langst mooi hield door er zoo weinig mogelijk op te loopen en dat men dus maar wachten moest totdat er geen kruiers meer verwacht konden worden. Ger dronk met smaak zijn koffie uit een nieuwe kop in het van versche verf glanzende keukentje en ging toen naar boven om na te kijken, wat hij voor een krats op het Amstelveld had gekocht: natuurwetenschappelijke werken, boeken over astronomie en aardrijkskunde en
| |
| |
een splinternieuw prachtwerk met platen over atomen en moleculen. Dit, de wereld van het onmeetbare, van het verbijsterend kleine en groote, was het eenige, dat, naast de liefde en een goed glas, het leven de moeite waard maakte. Och neen, niet het eenige, er was meer, dingen die je weliswaar minder interesseerden en je niet zoo vast te grazen namen, maar die toch wel waard waren je er mede bezig te houden. Eigenlijk had alles, het heele leven, recht op je belangstelling, maar je kon nu eenmaal niet voor alles evenveel voelen. Zoo was geld verdienen een leuke liefhebberij, vooral als het een beetje veel was en je er niet al te veel moeite voor behoefde te doen. Er zat meestal te veel rompslomp, te veel gedonder aan vast, wat eigenlijk wel jammer was, want er zat toch verduveld aardige muziek in die dikke ronde rijksdaalders. En dan de politiek, ook leuk en buitengewoon smerig, een stinkzwam die je het best op een afstand en met een zakdoek met eau de cologne voor je neus kon bekijken. Politici waren vaak menschen van hetzelfde slag als eigenbouwers en autohandelaren; het kwam alles op lef en bluf aan, vooral in de tegenwoordige tijd. Hij hield zich maar bij een goed boek, een aardig wijf en een pittig glas. Zoo, en een sigaret. En wat hebben we daar? Het bombardeeren van stikstofatomen met alphadeeltjes. Kranige kerels, die zooiets in hun laboratorium voor elkaar boksen: electronen-kanonnen. Oppassen dat Goering die dingen niet in handen krijgt. Iets over Hormonen; griezelig. Dat is dat nieuwe gevaarlijke goedje, waarmee de knoeiers straks alle plezier van een mensch gaan vergallen, waarmee ze, tot op zekere hoogte, mannelijke dieren in vrouwelijke kunnen veranderen en omgekeerd. Ik ben een oprecht tegenstander van de doodstraf, maar op dat gefrunnik moest de strop staan. Stel je voor, dat ze je een spuit of een pil geven en je begint als gezonde kerel na een poosje borsten te krijgen, je huid wordt zacht, je gaat griezelen van het scheermes en inplaats van naar je sigarenbaas, stap je naar een corsetten-winkel. Proeven met een bok. Arme bok, ben je nog bok of ben je al een geit? Knap gevonden, maar gevaarlijk en vuil, het is bijna zoo erg als de politiek.
De nieuwe buurjongen van de eerste etage kwam boven, beladen met eenige pakken en een globe.
‘Hallo,’ zei van Tuin, ‘wacht maar even, ik zal de deur voor je open maken. Mooie globe!’
‘Heb ik zelf geplakt van een bouwplaat, maar de segmenten komen niet heelemaal uit. Kijk, er loopt een gleuf door het Amerikaansche continent.’
‘Klopt. Door alle Amerikanen loopt een gleuf.’
| |
| |
Zij lachten beiden.
‘Bent u in Amerika geweest?’
‘Zou ik denken! Daar, in New York en aan de andere kant, in Prisco en hier, een beetje verder op Hawai, dat inktspatje in de Groote Oceaan en nog wat verder deze kant uit, Japan en, zakken, Singapore, Java en Sumatra. Overal waar water is en daarvan hebben we nogal een beetje. Rook je al?’
‘Natuurlijk.’
‘Ik heet van Tuin, Ger.’
‘Ik Dolf.’
‘Goed zoo. Als dit je kamer is, dan worden wij buren. Niet te hard snorken, want dat muurtje is maar een vinger dik.’
Bertha Eichner moest het uitpakken van het aardewerk even onderbreken om haar zoon aan te hooren, die vertelde, dat er boven een reuzenknul woonde, die zoowat de heele wereld gezien had.
‘Dat is die opzichter,’ legde Daniel uit, ‘je weet wel.’
‘Waar mot dat kassie staan, mevrouw?’ vroeg een verhuizer.
‘Opschieten Willem,’ riep de man die beneden de meubelen aansloeg, ‘er benne hier afschrijvers.’
Degen keek door het venstergat en zag naast het troittoir een tweede verhuiswagen staan. De meubelen van de bewoners der tweede etage waren aangekomen.
Dat was wel een naar toeval, dat juist nu er voor haar geheschen moest worden, de balk in gebruik was. Mevrouw Beumer werd er een beetje verdrietig van. De geheele dag was de lucht al betrokken geweest en nu zou je zien, dat het juist zou gaan regenen, als straks haar meubeltjes naar boven gingen.
‘Frits,’ zei ze tot haar jongsten zoon, ‘vraag jij die menschen maar of ze alvast het beddegoed naar boven kunnen brengen.’
De jongen maakte een beweging van onwil met zijn schouder.
‘Gaat niet, de bedden zitten voor in de wagen.’
‘Dan maar beginnen met de kleine stukken, die gedragen kunnen worden. Toe, help nu even een handje.’
Langzaam en met kennelijke weerzin, alsof hem bevolen was in een mestput af te dalen, ging Prits naar beneden. Wat schoot hij op met die lol? Voor hem waren altijd die rotwerkjes, hij was duvelstoejager omdat hij zonder werk was. Henri liet hel afweten, dat was zoo'n man van beteekenis, dat hij geen halve dag van zijn kantoor gemist kon worden en vader, die verlof had zullen nemen, kwam ook niet opdagen. Maar hulp of geen hulp: om vier uur nokte hij af, ging hij met Leo naar het kringhuis, waar iemand voor werklooze kameraden over joodsche arbeidsdieven zou spreken. Die kerel van een hoog scheen ook
| |
| |
een jood te zijn, zwart haar en een kanjer van een neus, een echte synagogesleutel. Leuke buren, die konden het goed bij hem hebben. Nu moest hij ook nog helpen sjouwen, omdat die smousen beslag op het hijschblok gelegd hadden.
Jan Beumer had een hartklopping van het vlugge loopen toen hij bij zijn nieuwe woning aankwam en hij bleef even staan om op adem te komen, voordat hij naar boven ging. Van zijn maag had hij ook weer last, altijd als hij zich opwond of haastte. Dat eeuwige gezeur ook met die extra werkjes. Stond net op het punt weg te gaan, toen er opeens nog een doorverbinding gemaakt moest worden van de politieke politie met Den Haag. Hij was weer het kind van de rekening geweest en het had hem de helft van zijn vrije middag gekost, maar ze hadden hun geheime lijn gekregen en de heeren konden nu, zooals rechercheur Rauwens had gezegd, vrij uit met Den Haag over spionnagezaken spreken. Alsof hier in Nederland iets te spionneeren viel!
‘Gelukkig, daar is vader,’ riep mevrouw Beumer.
Ja, ja, hij kwam al. An stond op het portaal, de haren verward, het gezicht rood van opwinding en in haar armen, alsof het een kind was, het groote Heilige Hartbeeld, dat zij van tante Kootje op hun koperen bruiloft hadden gekregen. Zij deed hem denken aan hun eerste verhuizing, toen zij naar de da Costakade waren gegaan. Toen stond zij ook middenin de rommel op het portaal met Henri op haar arm; Prits was er toen nog niet. Hij nam het beeld van haar over en zette het in de huiskamer middenop de schoorsteenmantel, hoog boven de rommel van pakjes en huisraad, potten en pannen. Eenzaam stond Christus daar, zooals hij op aarde verkeerd had, rustig en verheven boven het gewroet der menschen en toch vol deernis en begaan met het lot der zondaren, die hij was komen verlossen. Heer, fluisterde Jan, schenk dit huis uw zegen en geef ons vrede. Amen. En hij sloeg een kruis.
Achter zijn rug klonk een zware vloek, die Jan Beumer een koude rilling en kippenvel bezorgde.
‘Zoo'n kever!’ schold een der kruiers en drukte zijn hand tegen zijn mond. ‘Kijk toch uit wat je doet, je knelt me ongeveer een poot af.’
De kist werd weer opgetild en naar binnen gebracht. Maar nu had de kever genoeg van dat gesjouw en zei, dat men maar wachten moest totdat de hijschbalk vrij was. Die andere verhuiswagen was bijna leeg.
‘Maar mijn beddegoed,’ zei mevrouw Beumer verdrietig. ‘Het regent al een beetje.’
| |
| |
‘Wees maar niet bang, moeder,’ kalmeerde Jan, ‘het komt allemaal droog boven.’
‘Die verdomde rot joden ook,’ schold Frits. ‘Als wij de balk hadden kunnen gebruiken, waren wij al zoowat klaar geweest.’
Beumer keek zijn zoon aan en hield vermanend zijn wijsvinger in de hoogte.
‘Er wordt hier niet gevloekt en in mijn huis wordt ook niet gescholden. Je weel Frils, dat wij dergelijke taal niet willen hooren.’
De jongen wilde antwoorden, had een stekelige, minachtende opmerking op de tong, maar hij hield zich in en alleen een fijn, nauwelijks zichtbaar glimlachje trok om zijn gesloten mond. Achler zijn vader zag hij het religieuze beeld. Jodenknechten aanbidden jodenkinderen, dacht hij. Nog een paar maanden, dan was hij een en twintig, trok hij er tusschenuit en dan mochten ze hier naar hartelust verder knoeien in hun politiek katholicisme en jodenvriendschap. Hij had genoeg, dik genoeg van dit muffe vermolmde zoodje, verlangde naar vrijheid, naar een leven van daden en kameraadschap met kerels. Er waren meer roomschen lid van de N.S.B., ondanks de vuile tegenwerking van de priesters, die bang waren voor het verlies van hun macht en dreigden met hel en verdoemenis. Ook Leo was roomsch en zijn ouders namen het niet zoo zwaar, dat hun jongen lid van de N.S.B, en zelfs bij de W.A. was.
‘Hou zee!’ zei hij, toen hij de trap af ging, ‘weg met de Joden en de plutocraten.’
Het was bijna vijf uur, toen het laatste stuk huisraad van de Beumers, een standaard voor een kanariekooi, de woning werd binnengebracht. In de keuken had moeder al heete koffie voor de verhuizers klaar gezet. De drie zware kerels in hun dikke manchester broeken en mouwvesten, vulden het heele keukentje en nu zag zij pas goed hoe klein het was. Alles was gelukkig kurkdroog over gekomen en het ergste leed was nu geleden. Straks, als de mannen weg waren, met vader samen die vieze vingerafdrukken van de meubels wrijven en alles meteen zooveel mogelijk op z'n plaats zetten. Als Henri dan thuis kwam, waren zij zoover klaar en zouden zij vanavond toch in de woonkamer kunnen eten, gewoon maar, brood met koffie. Dat was nu precies de derde keer in haar heele huwelijk, dat er bij haar 's avonds geen warm eten op tafel was gekomen. De eerste keer was ook met een verhuizing en daarna met de dood van tante Kootje, toen zij 's avonds tot tien uur aan hel sterfbed gestaan had. Ja, een mensen kon wat meemaken.
Toen de verhuizers vertrokken waren, stond Frits' koffie nog
| |
| |
onaangeroerd op de aanrecht. Nu herinnerde zij zich ook, dat zij hem al eerder gemist had. Waar zat de jongen toch? Beumer kneep nadenkend zijn oogen dicht en snoof argwanend boven zijn koffiekop. Waar zou zoo'n jongen zitten? Zeker niet op een plaats, waar hij iets goeds leerde. Bij de dag werd hij onhandelbaarder. Dat ellendige leegloopen ook. Maar Prits wilde niet, was eigenzinnig en verlangde het altijd precies anders dan zijn ouders. Al twee maal had hij hem een betrekking bezorgd en beide keeren was het mis gegaan. Studeeren wilde hij niet en het geld dat je voor avondcursussen uitgaf, was weggegooid, omdát hij na korten tijd de boel er toch weer bij neer gooide. Neen, dan Henri, die jarenlang iedere avond hard gewerkt en zich door zelfstudie van timmermansknecht tot bouwkundig opzichter opgewerkt had. En zoo'n niksnut was dan nog afgunstig op zijn broer en zei, da't Henri voorgetrokken werd.
De Westminsterpendule, die op de schoorsteen naast het beeld van den Verlosser een plaatsje had gevonden, sloeg vijf uur. Een vertrouwde en bekende klank in de nog vreemde omgeving.
‘Ik weet niet wat er van dien jongen terecht moet komen.’ Beumer zuchtte. Hij voelde zich lusteloos en afgemat.
Om vijf uur stonden de jongens, die zijn boeltje zouden overbrengen, bij hem voor de deur. Twee flinke handkarren en een bakfiets waren naar meening van Moos Saltiël, die zich vrijwillig en zonder dat iemand hem daarom had gevraagd met de leiding belast had, voldoende om alles in twee keer over te brengen. De verhuizersploeg, acht man, de twaalfjarige tweeling van Saltiël inbegrepen, bestond met uitzondering van Max Polak, die op het abattoir werkte, uit marktkooplieden, jongens van het plein, die vandaag een uurtje vroeger hadden ingestald om Ies te kunnen helpen. Flip Content, de man had altijd iets bijzonders, kwam in zijn kar met een touw en blok aanzetten. Stapelmesjokke, vond Saltiël, touw en blok voor een gelijkvloelrsche verhuizing. Wist hij veel, hoe hoog Ies wonen ging en trouwens, een touw was altijd goed, als er eens iets naar de zolder geheschen moest worden, meende Flip. Gelijk heb je, de magazijnen van de firma Gompertz komen op zolder, antwoordde Moos. Waarom zou Ies minder zijn dan de Vries en van Buren? Allen lachten en aten met smaak de bolussen, groote van drie stuiver, die Mirjam voor de speciale gelegenheid expres bij van Praag op de gracht gehaald had. Toen de vingers afgelikt waren, namen de beraadslagingen een aanvang. Dat de lichte boel en de breekbare stukken in de bakfiets en dat de zware meubelen op de handkarren moesten worden vervoerd, daarover was men het vlug eens. Lastiger was het uit te maken, wie de bakfiets zou moeten rijden.
| |
| |
Moos meende dat dit zijn werk was, want de jongens mochten meerijden op de driewieler en als vader kon men hem niet kwalijk nemen, dat hij de zorg voor zijn kinderen niet aan anderen toevertrouwde. Joop Blits vond het een pracht van een uitvlucht. Hij was ook vader en als hij een gemakkelijke lijn had willen hebben, had hij zijn Sientje wel kunnen meenemen. Content loste de moeilijkheid op door voor te stellen, dat wie de bak-fiets reed en dus de afstand het vlugst kon afleggen, de laatste vracht moest halen. Daartegen kon Saltiël niets inbrengen en Blits gaf Content lachend een por in de lenden, toen Moos meesmui-lend het voorstel aannam.
Veel huisraad had Gompertz niet, maar de voorraad boeken was groot en papier is zwaar, loodzwaar.
‘Een hard stuk brood hebben die verhuizers,’ vond Levie Kannegieter, toen hij samen met Max een groote kist naar buiten had gebracht.
‘Ga van de kruk af, Izak,’ schreeuwde Saltiël tot een van zijn jongens, ‘moet je soms een ongeluk krijgen?’
‘Van de boeken afblijven, Bram,’ waarschuwde Ies den anderen jongen, ‘boeken zijn handelswaar en niks voor kinderen.’
Maar Bram had een fijn boek met prachtige platen ontdekt en zooiets moois liet hij zich maar maar niet weer ontnemen.
‘Toe oom Ies, even kijken,’ bedelde hij, ‘ik zal er niks aan stuk maken.’ ‘Izak,’ schreeuwde hij, ‘kom eens hier, een boek vol apen. Reuze rot-ponems, zal ik stikken als 't niet waar is, sprekend het smoel van meester Smit.’
Bij elkaar in een hoekje zittend, bogen de jongens zich over het apenboek en verkneuterden zich met het maken van vergelijkingen. Alle bekenden vonden zij hier terug: den meester, oome Max en oome Flip en zelfs den dokter, die op school de tanden en kiezen nakeek.
‘Een gein hoe zoet die kinderen spelen,’ vond Mirjam.
‘Kijk eens oome Joop,’ riep Izak, zijn koolzwarte vinger op del afbeelding van een ouden chimpansee leggend, ‘Daaf Komkommer van de Markengracht.’
‘Zal ik geluk hebben en jullie ook,’ lachte Blits, ‘treifen Jaap in het fatsoenlijke. Kom eens kijken. Kom dan!’
Lachend stonden zij om de kinderen heen.
‘Alle menschen staan er in,’ zei Izak.
‘Zooiets mag men niet zeggen,’ onderwees de vader.
‘Of die kinderen maar een goeie opvoeding krijgen,’ plaagde Max.
‘Help even jongens,’ riep Flip, die trachtte een gehavende penantkast van haar plaats te krijgen. ‘Zit daar je kleingeld in, Ies? Wat een zwaarte! Wie betaalt mijn breukband?’
| |
| |
Buiten werd geschreeuwd: Simon had hulp noodig, kon de kar alleen niet houden.
‘Ga even helpen, jongens, vlug,’ zei Saltiël.
‘De generaal commandeert!’
Op straat klonk een slag, gevolgd door een vloek van Simon. De kar was gedompt, de kisten waren eraf gegleden en de boeken lagen op straat.
‘Mooie verhuizers,’ misprees Gompertz.
‘Had je maar het Amsterdamsch goederenvervoer moeten nemen.’
Toen de boeken waren opgeraapt en de kisten, nu beter verdeeld, weder op de wagen stonden, moesten allen even uitpuffen en een sigaret rooken. Mirjam schonk nog een kop koffie in en toen er geen bolussen meer bleken te zijn, ontdekte Max Polak dat hij honger als een paard had. Fr waren meer die hongerig bleken te zijn en omdat de niet hongerigen toch ook wel een beetje eetlust hadden, werd er geld bijeen gebracht en werden de jongens er op uitgestuurd om op de Breestraat broodjes met pekelvleesch te halen.
‘Maar vlug terug komen,’ waarschuwde de vader, ‘anders mogen jullie straks niet met de bakfiets mee.’
Toen de drie voertuigen volgeladen waren, namen zij de rest van goederen en meubelen eens op en kwamen tot de ontdekking, dat zij de helft er nog lang niet hadden uitgesjouwd.
‘Dat worden minstens drie ritten,’ voorspelde Content.
‘Wat doet iemand ook met zooveel meubelen?’ vroeg Polak. ‘Je lijkt wel een baron of iemand van de bocht.’
‘Voortmaken, jongens,’ waarschuwde Moos, ‘anders wordt het nachtwerk.’
‘Maar de broodjes met vleesch!’
Dat was waar ook: de jongens moesten nog terug komen. Zij gingen in de voorkamer in een kring zitten, rookten nog een sigaret en wachtten. Flip, die altijd iets bizonders had, stelde voor dat men zoolang een partijtje zou klaverjassen. Geen sprake van, vonden de anderen, er moest voortgemaakt worden. Alleen Max, die zich geen gelegenheid om te gokken ontgaan liet, ging met Flip aan het keukentafeltje zitten een-en-twintigen. Na een kwartier waren de jongens nog niet terug.
‘Als zij de centen maar niet versnoept hebben,’ zei Levie bezorgd.
Max keek hem nijdig aan.
‘Mijn kinderen,’ zei hij, met de nadruk op mijn, ‘mijn kinderen gappen niet.’
Er viel even een pijnlijke stilte, waarin zij allen dachten aan Levie's jongsten broer, die voor diefstal in de gevangenis zat.
| |
| |
Gompertz verbrak de stilte met de mededeeling, dat hij wel eens even zou gaan kijken waar de jongens bleven. Nauwelijks was hij de deur uit, of de jongens kwamen binnen. Met smaak aten de mannen hun dik belegde broodjes en toen was eindelijk 't oogenblik van vertrek aangebroken.
‘Het huisnummer,’ informeerde Moos bij Mirjam.
‘Twee en twintig. Maar Ies heeft de sleutels bij zich.’
Nu kon men nog niet weggaan, omdat Gompertz de sleutels in zijn zak had. Waar bleef iemand zoo lang?
‘Wat ik je besmoes, wij komen vannacht niet op ons bed,’ voorspelde Max.
‘Dan maar zonder Ies,’ besloot Moos. ‘Laat hem maar dadelijk met de tram komen.’
Om zeven uur was de eerste vracht overgebracht en de klok van de Zandstraattoren sloeg elf, toen de laatste kist het huis uitgedragen werd en Isidoor Gompertz de deur achter zich in het slot trok. Voor het laatst; toch een eigenaardige gewaarwording, dacht hij. Bijna twintig jaar heb ik hier gewoond, of het maar niks is. Peinzend liep hij achter de bakfiets aan, die reeds een heel eind voor was. Op de hoek van de straat bleef hij nog even staan en keek naar de oude, zwart-bruine voorover hangende gevels, die bultig als een verbrande matze waren in het gele licht der lantaarns. Hij was neerslachtig, voelde zich verdrietig en hij wist niet waarom.
Hans Redens opende geen leenbibliotheek, zooals zijn buurman Gompertz, hoewel hij een vracht boeken meegebracht had, die waarschijnlijk wel toereikend geweest zou zijn om een dergelijk zaakje te beginnen. Zoowel uiterlijk als innerlijk was er echter nogal verschil tusschen de boeken, die in de voorkamers van de perceelen twee en twintig en vier en twintig in stapels op de grond lagen. De collectie van Gompertz bestond grootendeels uit beduimelde en gehavende exemplaren en scheen eigenlijk alleen nog maar voor de papiermolen geschikt, de boeken van zijn buurman echter waren proper en keurig gebonden en zagen er voor het meerendeel uit alsof zij zooeven van den uitgever gekomen waren. De voorkamer van twee en twintig lag vol afdankertjes, gehavende, uitgeschoten exemplaren, afkomstig uit groote bibliotheken, maar Gompertz, die er kijk op had, zei dat het broodcourant goed was. Alles wat je voor een goeie bibliotheek noodig had, zat er bij: spannende cowboy- en wildwest-verhalen, detectiveromans met veel verwikkelingen, en volkomen onverwachte en vaak onmogelijke ontknoopingen, ontroerend teedere liefdesromans met schatrijke graven, onberaden weesmeisjes en onschuldige modistetjes en slanke moedige officieren en verder een hoop
| |
| |
realisme. Het mocht dan een beetje afgelezen goed zijn, het was een pracht-collectie. Redens bezat, behalve een paar goede romans, alleen werken van politieke en economische aard, boeken die in kwaliteit hoog uitstaken boven die van zijn buurman, maar die desondanks vaak niet minder vervelend waren. Vrijwel alle beschouwers, beschrijvers en verbeteraars van het heterogene conglomeraat, dat meer vriendelijk en welwillend dan juist, de samenleving genoemd wordt, waren min of meer compleet in zijn bibliotheek vertegenwoordigd. Redens had de meeste, ofschoon lang niet al zijn boeken gelezen en dat was ook niet noodzakelijk, omdat hij langzamerhand tot de conclusie gekomen was, dat het werk dat de uitweg uit de maatschappelijke chaos wees, nog geschreven moest worden. Zelfs aan de juistheid van de historisch-materialistische maatschappij-beschouwing, vroeger zijn evangelie, was hij met het klimmen der jaren gaan twijfelen. Misschien met uitzondering van zijn arbeiderstijd, was Redens nooit de overtuigde socialist geweest, dien hij, niet in de laatste plaats tegenover zich zelf, had willen schijnen. Als eerste boekhouder van een groote handelsonderneming, in welker winst hij, zij het op bescheiden wijze deelde, dacht en handelde hij als een kapitalist en als hij de moed tot een zoo scherpe zelfcritiek had kunnen opbrengen, zouden de woorden waarmede hij vroeger op vergaderingen de bourgeoisie had gehekeld, hem als een tegen zichzelf gericht requisitoir hebben moeten klinken. Maar ondanks zijn staat van kleinen burger en in weerwil van zijn tweeslachtige houding en zijn geschonden geloof in het socialisme, zou Redens onmiddellijk de kant van de rebellen gekozen hebben, als de arbeiders tegen hun overheerschers in verzet zouden zijn gekomen, zelfs op dit oogenblik nog, nu hij de vijftig een eind gepasseerd was en langzamerhand wel begrepen had, dat de menschheid een lange, oneindig lange! weg zou hebben af te leggen, voordat zij, zooals het op vergaderingen en Mei-feesten werd gezongen, het licht der opgaande zon van het socialisme zou zien gloren.
Redens had een dag vrij genomen, om zijn vrouw een handje te helpen bij het in orde brengen van de woning. Erg handig was hij niet en zij was al tevreden, als hij zijn eigen rommel een beetje aan kant maakte. Op het oogenblik, nadat hij reeds eenige uren op zijn manier druk bezig was geweest, viel er van een vermindering van de chaos nog niet veel te bespeuren. In de gang, in woon- en slaapkamer stonden geopende en ten deele uitgepakte kisten en overal, tot in de keuken en de badcel, lagen boeken, brochures en vergeelde kranten. Van zijn plannen om flink aan te pakken was niet veel terecht gekomen, omdat hij opeens zooveel oude bekenden ontmoet had, die hij jaren geleden uit het
| |
| |
oog had verloren. Hij had de kennismaking hernieuwd en een taal beluisterd, waarmede hij vroeger vertrouwd geweest was, maar die hem nu eenigszins vreemd in de ooren klonk. Wat was er terecht gekomen van deze beloften van naderende overwinning. wat was er overgebleven van al die plannen, wat restte er van deze schoone illusie? Het waren hoofdzakelijk de tijdschriften, brochures en kranten, producten van snel doorleefde momenten, tot geschiedenis geworden gebeurtenissen en vergeten conflicten, die hem het meest boeiden en zijn lust tot een nuttelooze critiek op een onherroepelijk voorbij verleden het scherpst prikkelden. Wat hadden die lui het allemaal goed geweten en misschien ook goed gemeend, maar hoe bitter weinig was er van alles terecht gekomen. Toen Gien hem riep om te komen eten, schoof hij de vergeelde papieren terzijde en keerde terug tot het heden met het gevoel van op een buiten getbruik gestelde begraafplaats te hebben gedwaald, tusschen verweerde scheefgezakte grafzerken, waarop hij alleen maar namen van oude bekenden gelezen had. In deze stemming had hij het besluit genomen, die heele verzameling oud papier op te ruimen, deze doopceelen van socialisme en klassenstrijd aan den vuilnisman mede te geven, maar nadat hij twee sneetjes brood met ham en spiegeleieren genuttigd had, was zijn hoop op de toekomst weder zoover hersteld, dat hij het beter vond deze historische documenten toch maar te bewaren. Je kon niet weten. Een goed gedocumenteerd politicus telde, ondanks alle in het verleden gemaakte fouten em misslagen, nog altijd voor twee.
Hij zat nog aan tafel, toen er gebeld werd. De opzichter kwam even kijken naar een raamspanjolet, waarvan de greep gebroken was.
‘Een kleinigheid,’ zei van Tuin, die vanaf zijn plaats bij de deur wel zien kon wat er aan de hand was en liever niet tusschen de rommel door wilde laveeren. ‘U hebt er nogal een stuk of wat,’ vervolgde hij, op de boeken wijzend.
‘Dit hier is nog geen derde.’
Redens zei het met de trots van den half-intellectueel die, omdat hij zijn hersenpan niet kan leegschudden teneinde te laten zien wat daarin zooal opgefcameld is, maar met zijn boeken pronkt.
‘'s Jonge,’ deed van Tuin verbaasd, het aardige kereltje met zijn verkreukeld smoel het succes van zijn opschepperijtje gunnend. ‘Ik heb ook wel wat boeken, maar lang niet zoo veel en heel ander spul.’
‘Romans?’
Van Tuin keek verongelijkt en zed dat het leven hem voldoende roman was.
Redens glimlachte begrijpend.
| |
| |
‘Er zijn ook wel goede romans, al zijn ze schaarsch,’ zei hij geruststellend. ‘Maar ja, zooiets als dit, lees ik toch ook liever.’ Hij greep een boek van een stapeltje, het was Engels' ‘De oorsprong der familie, het privaat-eigendom en de staat’.
‘Tja, dat kan wel wat zijn,’ beaamde van Tuin, die bij het lezen van de titel een koude rilling langs zijn rug voelde gaan. Jaren geleden, toen het zeemansleven hem de keel uithing, hij de reeders vervloekte en hij meende dat hij ook eens iets ter verbetering van deze beroerde maatschappij moest ondernemen, had hij Marx's ‘Kapitaal’ getracht te lezen. Razend knap en misschien ook wel interessant voor menschen die het begrepen, maar hem had het voorgoed de hoop om door lezen de wereld te veranderen ontnomen. Hij voelde meer voor werken op natuurwetenschappelijk gebied.
‘Als u van exacte wetenschappen houdt, moeten boeken als deze u toch ook interesseeren.’
‘Ik houd niet in de eerste plaats om het exacte van boeken over de natuur, maar omdat de natuur zelf mij interesseert. Eerlijk gezegd, kunnen boeken als deze mij gestolen worden.’
‘Nou, nou,’ zei Redens, een beetje geraakt, het deel Engels met zijn lange dunne vingers streelend, alsof hij het schadeloos moest stellen voor deze beleediging. ‘Dus het socialisme, een maatschappelijk stelsel, waaronder ieder een behoorlijk bestaan zou hebben, interesseert u niet. Vindt u deze chaos beter?’
‘Om de bliksem niet. Ik kom zelf uit een arm gezin, mijn vader was een klein smidsbaasje en ik weet wat armoede beteekent. Maar een mensch is geen cel, die zich splitsen kan in twee afzonderlijke, zelfstandige deelen; je kunt niet tegelijk naar stuur- en bakboord draaien.’
‘Waarvoor zou dat noodig zijn?’
‘Dat is onvermijdelijk voor menschen zooals ik, die niet weten welke kant zij op moeten. Ik vind het socialisme prachtig en deze maatschappij een groote smerige bende. Een beroerdere verdeeling van de wereld dan de tegenwoordige is haast niet denkbaar en toch weet ik geen betere.’
‘En nu zijn het juist boeken zooals deze, die de weg wijzen naar deze betere verdeeling.’
‘Mis meneer, mooie hersenschimmen, die niet te verwezenlijken zijn, althans voorloopig niet. Maar zoo'n rekening op de toekomst is niet mijn grootste bezwaar tegen dergelijke boeken. Ik ben ik mijn hart zelf een kapitalist, ik wil verduveld graag een goed leventje leiden, zonder er al te veel voor te doen en ik ben van meening, dat alle menschen, behoudens een stuk of wat idealisten, dat willen. Ik houd het op de kapitalisten, die schurken zijn, maar ik ben liever een schurk met een dikke plat- | |
| |
vink op zak, dan iemand die fatsoenlijk is en geen brood op de plank heeft.’
Redens keek hem onderzoekend aan en zijn kleine donkere oogen fonkelden expressief, zooals vroeger, wanneer hij op vergaderingen luisterde naar een tegenstander en ongeduldig het oogenblik afwachtte om tot de aanval over te gaan.
‘Zegt u eens ronduit,’ sprak hij langzaam, ‘bent u soms nationaal-socialist?’
‘Nazi?’ Ger barstte in een schaterlach los. ‘Menschenkennis schijn je ook al niet uit die boeken te leeren,’ zei hij eindelijk. ‘Ik een nazi, stel je voor! Als ik dan met alle geweld iets moet zijn - wij schijnen nu eenmaal allen in een of ander vakje te moeten worden gestopt - noem mij dan maar een anarchist of nihilist.’
‘Het was maar een vraag.’
‘Maar wat voor een! Wees maar blij dat het duelleeren hier verboden is, anders had ik mijn veiligheidsscheermes van boven gehaald. En voor de rest, meneer Redens, over het andere praten wij nog wel eens.’
In gepeins bleef Redens bij zijn stapels boeken achter. Hij bladerde nog zoo'n beetje, zonder te lezen. Onverwacht, toen hij weer een lijvig deel open sloeg, keek Karl Marx hem aan: twee pientere oogen in een wollige massa haar. Het maatschappelijk denken wordt bepaald door het maatschappelijk zijn, zei Marx. Natuurlijk, antwoordde Redens, maar dat is nu juist de oorzaak van alle ellende. Er zijn trouwens nog andere punten, waarop je je vergist hebt, Marx. Ik ben ook maar een mensch, antwoordde Karl, maar jij en zooveel anderen hebben de vergissing begaan je Marxist te noemen. Zooiets als Marxisme bestaat niet. Mijn leer is veranderlijk en beweeglijk als de maatschappij, die zij tot onderwerp heeft. Ik ben dood, Hans, maar jij leeft nog, jij hebt dus nog gelegenheid het beter te doen. Probeer het; de tijd begint langzamerhand rijp te worden voor het socialisme.
‘Schiet je al op?’ riep Gien uit de keuken.
‘Was het maar waar,’ mompelde Redens en met een zucht zette hij Marx in zijn boekenkast, het mausoleum zijner jeugdillusies.
‘Ik schiet al heel aardig op.’
Peter Verheul zat op de vensterbank van zijn zolderkamer en leunde een weinig naar achteren om zijn buurjongen, die op het dakplat stond, een blik naar binnen te laten werpen. Dolf zag een ledikant en daarboven, tegen de muur, een roode vlag gedrapeerd achter een plaat met optrekkende revolutionnairen en een vlag dragende Marianne.
‘Ben jij socialist?’ vroeg Dolf.
| |
| |
‘Wat anders? Jij niet?’
‘Ik voetbal.’
‘Wat is dat nou voor een antwoord. Ben je verder niks?’
‘Ik ben nog op school, op de H.B.S. Van politiek heb ik geen verstand.’
‘Dan ben jij dus een bourgeois.’
‘Dat zal wel. Alle menschen zijn immers bourgeois?’
‘Ik ben geen bourgeois, maar een proletariër. De meeste menschen zijn proletariërs, arbeiders, die van het loon dat zij met hun handen verdienen moeten leven.’
‘Wat doe je van je vak?’ vroeg Dolf.
‘Bankwerker.’
‘Wat is dat eigenlijk?’
‘Nou, iemand die aan een bank werkt, aan een bankschroef; metaalbewerker. Een bankwerker is eigenlijk nog de eenige handwerker in de machine-industrie, waar verder alles machinaal gaat, zooals draaien, fraisen en slijpen. Het is een mooi vak, zie je, je bent zooiets als timmerman in ijzer en staal. Ik wil machinist op de groote vaart worden, maar daarvoor moet je eerst het metaalbewerkersvak leeren.’
‘Meneer van Tuin was dat ook, niet?’
‘Ja,’ knikte Peter, ‘van Tuin ook.’ En als hij nu eens iets meer van het socialisme weten wilde, moest hij op een Zondagmorgen maar eens meegaan naar hun ontwikkelingsclub. Als alle boeken uitgepakt waren, kon Dolf ook wel eens een paar boeken of brochures van hem te leen krijgen.
Peter ging naar beneden, waar zijn vader, die wagenbestuurder was bij de tram en die deze week de vroege dienst had, in zijn overhemd voor het raam ‘Het Volk’ zat te lezen. Toen zijn zoon binnen kwam, vouwde Verheul het rose blad dicht, zette zijn bril af en wreef met de vingertoppen over zijn gesloten oogen.
‘Slecht geslapen, Peter, ik moet nog wennen aan de nieuwe omgeving, kon geen oog dicht doen.’
‘Ik heb best gemaft, ben hier al heelemaal thuis.’
‘De jeugd is overal thuis,’ lachte Verheul. ‘Heb je het ochtendblad gelezen? Dat gaat mis tusschen Duitschland en Polen. Engeland durft ook niet van zich af te bijten of misschien lijkt het alleen maar zoo en spelen ze met de nazi's één spel.’
‘Waarom Engeland niet, als het communistische Rusland het doet?’
‘Dat zie je heusch verkeerd, jongen. Rusland kon niet anders en moet trachten met Duitschland zoo lang mogelijk goeie vrienden te blijven.’
‘Dat kan het kapitalistische Engeland ook zeggen. Die vriendschap van Rusland gaat mij een beetje te ver. In Duitschland
| |
| |
zitten de communisten in de concentratiekampen, maar de regeering van de Unie der Socialistische Republieken papt met Hitler aan, alsof er geen vuiltje aan de lucht is en levert de grondstoffen, die Duitschland straks in staat zullen stellen oorlog te voeren, misschien wel tegen Rusland.’
Verheul schudde het hoofd, doch ging niet verder op de beweringen van zijn zoon in. Jong en heethoofdig, wilde dwars door roeden en ruiten heen, kon er met zijn verstand niet bij, dat ook de menschen die het voor het zeggen hadden, wel eens water in hun wijn moeten doen. Niet dat hij communist was en door dik en dun met de Stalinisten meeging, daarvoor was hij een te overtuigd sociaal democraat en had hij te veel critiek op de Sowjet Unie, vooral wat haar binnenlandsche politiek en haar houding tegenover de sociaal democratie betrof. Maar de Bolsjewiki hadden het kapitalisme in hun land ten val gebracht en daarom kon hij niet veel kwaad van de Russen hooren. Hij mocht blij zijn, dat en althans één land in de wereld was, waar de arbeider uit zijn slavernij verlost was. Maar zelfs dat wilde zijn zoon niet erkennen.
‘Bij Klein hebben ze een emigrant in huis, die pas een paar dagen geleden uit een concentratiekamp gevlucht is,’ hoorde hij Peter zeggen.
‘Weer één. En is Klein nog werkloos?’
‘Nog altijd. Hij moest naar de werkverschaffing, maar hij is afgekeurd op zijn hart.’
‘En nu ook nog een emigrant in huis.’
‘Bij wie?’ vroeg moeder, die met de thee binnen kwam. ‘Bij Klein? Hoe spelen ze het klaar! De comité's keeren ook al bijna niks meer uit. Het duurt te lang, de menschen kunnen niet blijven steunen. En dan die werkloosheid, waar geen eind aan komt.’
‘Die man bij Klein is natuurlijk illegaal hier.’
‘En hoe! Geen papieren, alleen litteekens. Nog wel een oud-communist.’
‘Laat ze maar voorzichtig zijn,’ waarschuwde moeder Verheul. ‘Ze hebben bij Klein al eens huiszoeking gehad. Dat met Heinz moet ook verraden werk geweest zijn.’
‘Nooit meer iets van den kerel gehoord.’
‘Dood natuurlijk,’ zei Peter. ‘De vluchtelingen die het ongeluk hebben dat zij terug worden gestuurd, overleven het meestal niet. En dan beweert onze schijnheilige christelijke regeering nog, dat er voor de teruggezonden emigranten geen levensgevaar bestaat.’
‘Wij moeten dien man ook maar één of twee keer per week te eten nemen,’ meende Verheul. ‘Bij Klein is het toch ook geen
| |
| |
vetpot. Maar zouden wij het wel doen, een communist?’ vervolghij tot zijn zoon.
Peter trok lachend zijn schouders op.
‘Juist daarom, vader. Dan kan hij nagaan of hij hier bij zijn vijanden toch niet beter kan eten, dan zich door de vrienden van Rusland in het concentratiekamp te laten mishandelen.’
|
|