| |
| |
| |
[IX]
Die geschiedenis met de boom, die ontdaan van de meeste zijner takken staan bleef, was maar een incident, of eigenlijk maar het fragment van een incident, zooals het heele leven in dat pension fragmentarisch was. Zoo was het althans voor mij, omdat ik, als een grazende geit, die om de pin moet ronddraaien waaraan haar halslijn bevestigd is, mij niet kon verwijderen van de plaats, waarmede ik door de omstandigheden was verbonden, omdat ik bijna nooit als deelnemer maar steeds als toeschouwer de gebeurtenissen meemaakte en geen eigen leven leiden kon. Met Wilma deelde ik een fragmentje liefde, dat niet iets geheels worden kon, omdat anderen de groei beletten, met Karel had ik een fragment vriendschap en Keesom had mij een fragment sensatie bezorgd. Mijn leven ontwikkelde zich als de witte spruit van een in een vochtig doosje opgesloten boon, die niet rechtop kan groeien en zich in de kleine donkere ruimte in bochten kronkelen moet. Dit kon zoo niet blijven, tenslotte moet het leven, ook voor den mensch die maar weinig voor zichzelf eischt, eenige mogelijkheid tot ontplooïing bieden en ik zou het dan ook niet hebben uitgehouden, als ik niet de zekerheid gehad zou hebben, dat dit alles maar tijdelijk was en dat straks, als bij de bevrijding het deksel van het doosje genomen werd, de spruit licht en lucht zou krijgen en omhoog zou kunnen groeien. De lente naderde en daarmede de kans op een nieuw offensief en het einde van de oorlog. Als ik 's avonds op bed lag en niet kon inslapen van vermoeidheid en honger, viel het wachten op de slaap mij niet lang, omdat ik meestal volkomen in beslag
| |
| |
genomen werd door het denken aan de vreugden en genietingen welke ik straks, als de Duitschers verslagen waren en ik weer vrij zou zijn, smaken zou.
Er is een vrijheid waarvan ik geen verstand heb, een begrip dat mij even vreemd en onwezenlijk voorkomt als heldendom, vaderlandsliefde, martelaarschap of andere grootsche gedachten, die voor mij verband houden met standbeelden en medailles, kerkhoven, uniformen, muziek en toespraken. Een gewoon mensch, dat zes dagen van de week diamantjes slijpt en dat rekenen en peuteren moet om van zijn loon een paar schoenen over te houden, komt niet aan deze gedachten toe, tenzij er een ongeluk met hem gebeurt, waardoor hij uit het lood geslagen wordt. Voor mij beteekende de vrijheid de terugkeer tot het gewone dagelijksche leven, de mogelijkheid om weer tusschen andere menschen als hun gelijke op de tram te mogen staan, weer een kop koffie in een café te kunnen drinken, zonder dat ik mij iets zou behoeven aan te trekken van de bordjes met het opschrift ‘Voor joden verboden’, of weer voor het geld, dat ik zelf verdiend had, iets in de winkels te kunnen koopen. Vóór alles genoot ik van deze komende vrijheid in het vooruitzicht, dat ik voor niets en niemand meer bang zou behoeven te zijn. Ik zou de Voordewinds kunnen uitlachen en brutaliseeren, ik zou alle beleedigingen en vernederingen, welke zij mij aangedaan hadden, kunnen wreken, zonder dat ik voor de gevolgen bevreesd behoefde te zijn. Ik zocht naar wegen en middelen om mijn wraak uiting en vorm te geven, hun mijn haat en verachting te doen blijken op een manier waaraan niets ontbrak en die even overtuigend als verpletterend was. Met woorden zou dit niet gaan, het woord is te zwak om uitdrukking te geven aan deze gevoelens en dus zou het een daad, een duidelijke, gave en al mijn verlangens volledig bevrediging schenkende daad
| |
| |
moeten zijn. Het was niet gemakkelijk zooiets te bedenken en menigmaal, terwijl ik mijn hersenen lag te pijnigen met de oplossing van dit vraagstuk, heb ik gewenscht voor een enkele seconde te kunnen beschikken over de fantasie en vindingrijkheid van revueschrijvers, deze wonderlijke kunstenaars, die niet alleen de origineelste scènes en situaties weten te bedenken, maar die, als hun fantasie hen in de steek laat, de handigheid hebben om zich ideeën van collega's toe te eigenen. Maar ik ben geen kunstenaar, ik moest het doen zonder inspiratie en zonder het voorbeeld van collega's en dus bleef ik ronddraaien in het nauwe cirkeltje, dat ik getrokken had rondom het hoopje, dat Mimi herhaaldelijk op het bed van de Voordewinds gedaan had. Het klinkt eenigszins belachelijk en zelfs een beetje beleedigend voor het heroïsche karakter van onze bewogen dagen als ik zeg, dat de komende bevrijding voor mij begon en eindigde bij het hoopje van Mimi, of eigenlijk bij de hoop welke ik, naar haar voorbeeld, op de keurige gehaakte bedsprei, waaronder het zalm-rose van een satijnen deken glansde, wilde doen. Ik begreep, meer dan ik hier thans kan toegeven, dat ik een geestesarm en laagstaand mensch moest zijn, om als eindpunt van de jarenlange worsteling voor vrijheid en democratie welke de wereld gestreden had, niets anders dan een vuile, onwelriekende vlek te kunnen zien. Het was niet zoo, dat ik daar in mijn eenzaam driehoekje nooit aan vlaggen en muziek, aan het gejuich van menschenmassa's en de vreugde van overwinnaars en bevrijden heb gedacht. Daaraan dacht ik stellig wel en ik ben blij te kunnen zeggen, dat deze gedachten mij de meest vreugdevolle oogenblikken hebben gegeven, welke ik in pension Voordewind heb gekend. Zelfs meer dan dit; ik dacht nog verder - want ik ben iemand die, als ik het er beslist op gezet heb, diep nadenken kan - en dus stelde ik mij voor hoe heerlijk het
| |
| |
straks wezen zou, als wij zouden leven in een wereld die gezuiverd zou zijn van al het addergebroed, dat dien misdadigers handlangers diensten verleend en ons bestaan tot een hel gemaakt had. Ik wil maar zeggen, dat de groote gebeurtenissen mij niet onopgemerkt voorbij gegaan waren en dat ik wel degelijk begrepen had waarvoor de menschen gestreden en zooveel millioenen hun leven geofferd hadden. Maar het feit dat wij op de drempel van een nieuwe wereld stonden, kon mij, die zoo bitter weinig voor de goede zaak had kunnen doen, er niet van weerhouden om met de oude wereld af te rekenen, mij op alles ernstig te bezinnen en als het ware met een blank en rein gemoed het nieuwe leven in te gaan. En dit ideaal - want ik kon het alleen maar als een ideaal zien - meende ik slechts te kunnen verwezenlijken door het stempel mijner verachting voor deze ondergaande wereld, tot welks hatelijkste vertegenwoordigers het echtpaar Voordewind behoorde, af te drukken op de gehaakte sprei van hun echtelijk bed.
Iedere ochtend als ik hun bed opmaakte, moest ik er aan denken hoe het straks, als ik deze weerzinwekkende handeling voor het laatst zou verrichten, zou zijn. Voorloopig vormde de sprei nog altijd de apotheose, maar elke keer als ik het ding glad trok, dacht ik er met grimmige voldoening aan dat er eens, en spoedig, nog een daarna zou komen.
Maar eerst gebeurde er nog iets anders, een gebeurtenis waarop ik allerminst gerekend had. Ik was juist weer eens met het bed gereed en wilde gaan vegen, toen de admiraal, gevolgd door een heer dien ik nog nooit gezien had, de kamer binnen kwam. Op een toon die niet veel goeds beloofde, zei Elizabet, dat deze heer de dokter was, die mij iets te vragen had. De deur werd gesloten en ik was alleen met den bezoeker, een klein, donker heertje met een met goud om- | |
| |
rande bril, achter welks glazen een paar heldere levendige oogen fonkelden. De blikken waarmede hij mij bekeek waren niet onvriendelijk, maar zij hadden hetzelfde roerloos-onderzoekende, dat oogen van strenge schoolmeesters en politieinspecteurs zoo hinderlijk kan maken. Het waren blikken die over je heen vielen als een net, waar niet onder uit te komen was. Als deze man mij niet kwaad gezind was, dan verlangde hij toch iets van mij, wilde hij mij iets onaangenaams vragen. Maar wat? De dokter keek even peinzend naar het bed, knikte met het hoofd, alsof hij mijn laatste gedachten geraden had en richtte daarna de zoeklichten van zijn oogen weer op mij.
‘Wij moeten eens even met elkaar praten,’ zei hij op een toon, alsof hij werkelijk van plan was er iets gezelligs van te maken. Er kwamen zelfs sigaretten voor de dag, een goedbedoeld gebaar, dat niettemin mijn argwaan grooter maakte. Speurders die een verhoor afnamen, paaiden hun slachtoffers dikwijls met een sigaret. Zelfs de bloedigste moordenaar kon van deze menschen een rookertje krijgen, als hij maar praten wilde. Ik was gewaarschuwd, op mij behoefde men deze truc niet toe te passen, daarvoor had ik te goed mijn detective-romans gelezen. Ik moest gaan zitten en toen nam de dokter vlak voor en recht tegenover mij plaats, alsof hij een oogarts was, die in mijn pupillen kijken moest.
‘Vertel mij nu maar eens,’ begon hij, ‘wat u 's avonds doet en hoe laat u meestal naar bed gaat.’
Zijn blik trotseerend bleef ik hem aankijken, zonder iets te zeggen. Wat zou ik ook op deze onbescheiden en zonderlinge vraag hebben moeten antwoorden? Als deze man werkelijk een dokter was, dan was het wel een buitengewoon vreemdsoortige. Zonder dat er verder een woord gewisseld werd, bleven wij elkaar aankijken en al was zijn
| |
| |
blik dan zeker niet onvriendelijk, ik voelde mij toch lang niet op mijn gemak. Ik wist voldoende van de Gestapomethodes om ook voor een vriendelijken onbekende, die mij vragen stelde, op mijn hoede te blijven. De man kuchte, schudde even zijn hoofd en ik voelde dat mij het angstzweet alweer uitbrak. Hou je goed, dacht ik, en overdrijf niet; die vent is geen rechercheur. Maar het hielp niets, ik hield mij niet goed en werd hoe langer hoe zenuwachtiger.
‘Zeg mij dan maar eens hoe je over de dames hier in huis denkt,’ hoorde ik hem zeggen.
Nu begreep ik er heelemaal niets meer van. Was er iets uitgelekt van mijn verhouding met Wilma of had ik dit bezoek te danken aan een van de andere vrouwen die toch, voor zoover ik wist, anti-Duitsch waren? Als hij van mij bewijzen tegen iemand in handen dacht te krijgen, kon hij lang wachten.
‘Ik weet niet wat u bedoelt,’ antwoordde ik. ‘Ik denk heelemaal niet over de dames hier in huis.’
Hij glimlachte en zuchtte.
‘Laat mij het dan maar eens op een andere manier probeeren,’ hernam hij. ‘Je schijnt mij niet te vertrouwen. Dat is jammer, want ik heb je hulp noodig. Ik ben de zenuwarts, die juffrouw Keesom behandelt. Zegt dit je misschien iets?’
En òf mij dit iets zei! Ik had mijn vriendin, die weken lang haar kamer niet verlaten had, al bijna vergeten. Nu haar naam onverwacht genoemd werd, voelde ik dat ik een kleur kreeg.
‘Juist,’ zei de dokter met een hoofdknikje, alsof wij het over iets eens geworden waren, ‘en vertel mij nu dan maar eens zonder omwegen wat je met die beklagenswaardige stakker uitgehaald hebt. Je kunt mij alles zeggen, zonder dat je er bang voor behoeft te zijn dat iemand anders het
| |
| |
te weten komt of dat het onaangename gevolgen voor je zal hebben.’
Ik antwoordde, dat ik niets te zeggen had, omdat ik niets had uitgehaald. Hij glimlachte en zei, dat ik maar eens goed nadenken moest, waarbij hij bij elk woord nadrukkelijk met zijn wijsvinger op mijn knie tikte, alsof ik een harmonica was, waarvan hij even bij wijze van proef een enkele toets indrukte, om straks het heele instrument te gaan bespelen. Ik ontkende opnieuw, een beetje koppiger en nadrukkelijker dan de eerste keer.
‘Beste vriend,’ hernam hij, ‘dat kun je de dienstbode wijsmaken en je kunt het je baas en je mevrouw vertellen, maar met mij gaat dat niet zoo gemakkelijk. Het behoort nu eenmaal bij mijn beroep om wantrouwig te zijn; ik zou zelfs Adam niet gelooven. Nu?’
Dat Adam kwam als een verraderlijke stoot van een in een bouquet van vriendelijke woorden verborgen dolk. Ik voelde dat ik opnieuw kleurde en nog heviger dan zooeven. Maar, zoo vroeg ik mij af, terwijl ik er mijn best voor deed zijn wenkbrauwen inplaats van zijn priemende oogen te zien, hoe in 's hemelsnaam zou hij kunnen weten, dat ik die brief geschreven heb? Hij kon het alleen maar vermoeden en probeerde mij nu te overbluffen. Als hij kwaad geworden was of getracht zou hebben mij een bekentenis af te dwingen, dan zou ik waarschijnlijk zijn blijven ontkennen, maar hij was verstandig genoeg om goedmoedig te blijven en juist tegen deze vriendelijke houding was ik niet opgewassen. Toch voelde ik dat hij een beetje met mij speelde, dat hij mij liet tegensputteren zonder zich er iets van aan te trekken, omdat hij de zekerheid had, dat hij het toch zou winnen. Hij deed dan ook geen moeite meer om een antwoord op zijn vraag te krijgen, maar ging, na mij nog een sigaret aangeboden te hebben, gewoon verder, alsof ik bevestigend geantwoord had.
| |
| |
‘Ik begrijp het wel, Joop - ze noemen je hier toch Joop, nietwaar? - ik snap het volkomen. Jij bent hier al maanden lang in huis opgesloten en hebt wel eens een beetje afwisseling noodig. En wat ligt er nu meer voor de hand, dan dat jij eens voor Adam probeert te spelen, als je zoo'n losloopende Eva op de gang tegenkomt?’
Hij knipoogde en keek mij glimlachend aan met een uitdrukking van ondeugendheid, alsof hij van mijn avontuur nog veel meer wist maar het niet zeggen wilde. Dat was nu precies wat hij niet had moeten doen, want al was ik dan bereid toe te geven, omdat hij een geschikte kerel was en ik het zaakje niet op de spits wilde drijven, ik voelde er toch niets voor om hem met zijn spelletje de vrije hand te laten en mij van alles in mijn schoenen te laten schuiven. Want moest dit knipoogje soms niet beteekenen, dat hij meer wist dan hij wilde zeggen en dat hij vond dat ik nu maar voor de dag moest komen met de heele geschiedenis van Adam, Eva en de slang en alles wat daaraan vast zat? Hij moest toch eigenlijk wel een slechte psychiater zijn als hij meende, dat een flinke, gezonde en waarachtig niet onknappe jonge kerel zoo weinig kieskeurig was, dat hij in het bleeke verschrompelde appeltje van Eva Keesom zou hebben gebeten. Dit ging werkelijk te ver, deze verdenking was niets minder dan een beleediging van alle eerlijke en levenslustige onderduikers van het mannelijk geslacht.
Ik maakte mij los van zijn blikken, stond op en begon door de kamer heen en weer te loopen. Hij hield mij niet tegen, maar ging een beetje verzitten en volgde mij met zijn oogen, alsof ik een mannequin was, die show hield in een merkwaardig costuum.
‘Ik begrijp u niet. Wat denkt u wel van mij?’ Ik was, met mijn handen op de leuning, achter een stoel blijven
| |
| |
staan, in welke positie ik mij eenigermate beveiligd voelde tegen de nieuwe aanval, die nu zeker komen zou.
‘De eerste S.D.-er met een beetje menschenkennis moet nog geboren worden en dat is een geluk voor heel wat onderduikers,’ zei hij. ‘Je antwoord, een wedervraag op een vraag, samen met je uiterlijk, dat niet voor de volle honderd procent Arisch is, zou je Joodsche afkomst verraden hebben. Neen,’ ging hij glimlachend verder, ‘je behoeft voor mij niet bang te zijn, zelfs niet als blijken zou, dat je de heele vrouwelijke bevolking van dit pension rijp gemaakt zou hebben voor den zenuwarts. Ik heb onder mijn patiënten wel een dozijn onderduikers en als deze oorlog nog een beetje langer duurt, krijg ik de huisgenooten van al deze menschen ook nog te behandelen. Dit om je gerust te stellen en te bewijzen, dat ik je toestand begrijpen kan. Ik wil je ook niets ontlokken en je geen bekentenis afdwingen, om dan iets tegen je te ondernemen. Ik heb je gevraagd mij te helpen, meer niet, en dat meen ik. Om iets voor juffrouw Keesom te kunnen doen, is het beslist noodig dat ik weet, waar ik met Adam aan toe ben. Eerst veronderstelde ik dat jij dat briefje geschreven had, maar daarvan heb ik nu zekerheid. Maak het mij nu niet noodeloos moeilijk; ik ben ook maar een oorlogsslachtoffer, dat achter zijn patiënten moet aanrijden op een fiets zonder banden, ik werk ook minstens tien uur per dag op niets anders dan een stuk oorlogsbrood en een paar bloembollen. Dit hier, een dure stinkende sigaret, is de eenige weelde die ik mij veroorloof. Steek nog eens op.’
Ik zou wel een hond hebben moeten zijn, als ik zooveel eenvoud en trouwhartigheid met wantrouwen zou zijn blijven beantwoorden. Hij had mij overwonnen en ontwapend, maar het was een nederlaag waarvoor ik mij niet behoefde te schamen en die zeker geen onaangename gevolgen voor mij hebben zou.
| |
| |
Veel had ik hem niet te vertellen. Hij geloofde mij dadelijk toen ik hem verzekerde, dat er verder niets gebeurd was en dat Eva, al probeerde zij het ook met een schip vol van de fijnste Californische appelen, mij nooit tot zooiets zou kunnen bewegen.
‘Ik ben er van overtuigd dat je de waarheid spreekt,’ zei hij, ‘maar wees voorzichtig met die verzekeringen, want de mensch is zwak en het fruit is minder dan schaarsch.’
Hij kreeg de belofte van mij, dat ik de correspondentie niet zou voortzetten, in ruil waarvoor hij mij toezegde dat hij de admiraal, die zijn aandacht op mij gevestigd had, zou zeggen dat ik de schrijver van de brief niet was. Ik vroeg hem of hij met zijn welwillendheid niet nog een klein beetje verder wilde gaan, door Elizabet de indruk te geven, dat haar man misschien wel meer van deze zaak wist. Hij lachte en legde zijn hand op mijn schouder.
‘Nog maar een klein beetje geduld,’ zei hij, ‘moed houden en de bevrediging van je wraakgevoelens nog even uitstellen. Als er niet weer een afschuwelijke tegenslag komt, en dat schijnt bijna uitgesloten, zullen wij vóór de zomer toch zeker wel vrij zijn.’
Wij scheidden als vrienden en toen hij de kamer verlaten had, dacht ik nog even aan zijn laatste woorden. De bevrediging van je wraakgevoelens nog even uitstellen, mompelde ik, de mooie gehaakte bedsprei streelend. Ik was nog niet met de kamer klaar, toen de admiraal binnen kwam en mij begon te ondervragen. Waarom de dokter zoo lang bij mij gebleven was, wat hij allemaal gezegd en wat ik geantwoord had. Haar vragen klonken mij als hemelsche muziek in de ooren. Wat zou zij mij verder nog kunnen doen, nu haar verraad mislukt was? Ik gaf haar uitvoerig antwoord en zei dat de dokter, na eerst over geheimzinnige brieven te hebben gesproken, mij over alle menschen die in huis
| |
| |
waren ondervraagd had. Speciaal van meneer had hij veel willen weten en verder van juffrouw Keesom en van de andere dames. Zij keek mij onderzoekend aan, ging in haar rechterstoel achter het schrijfbureau zitten en met voldoening begreep ik dat het mij gelukt was den schout-bijnacht verdacht te maken. Ik moest denken aan zooeven toen ik onderhanden genomen was, maar nu was er dit verschil dat ik, terwijl ik haar rustig liet vragen, de rol van den dokter spelen kon. Waarom zou ik, hetgeen ik vandaag nog doen kon, tot morgen uitstellen? Met het bed kon ik best een beetje geduld hebben, nu de admiraal zich vrijwillig tot prooi aangeboden had. Mijn antwoorden op haar vragen hield ik zoo vaag mogelijk, ik was zoo dom als een man die zich voor twee gulden per week (met suikerbiet) moet laten uitbuiten maar zijn kan en zorgde er voor haar ongeduld en nieuwsgierigheid zoo voorzichtig mogelijk aan te wakkeren. Vraag maar gerust, daar leer je van, dacht ik.
‘Draai er nu eens niet omheen,’ hoorde ik haar zeggen, ‘hou je niet van de dommen en vertel mij precies wat hij van mijn man gezegd heeft.’
‘Eigenlijk niets bizonders,’ antwoordde ik, ‘de dokter wilde alleen maar het handschrift van meneer zien.’
‘En verder.’
‘Nou, en of hij zijn brieven altijd in druklettertjes schreef.’
‘En wat heb jij toen gezegd?’
‘Dat ik het niet wist.’
‘Zoo, wist je dat niet?’ vroeg zij scherp. ‘Wist je niet dat mijn man nooit drukletters schrijft?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Jij weet alleen maar dingen die je niet behoort te weten. Eten kun je en de boel hier verwaarloozen, maar als je
| |
| |
voor je patroon op de bres moet staan, dan weet je niks. Als wij zooals jij waren....’
Zij tikte nijdig met haar potlood op het tafelblad en keek mij met samengeknepen lippen aan.
‘En verder!’
Ik zei, dat de dokter ook nog naar Adam had geïnformeerd, of ik wel eens gehoord had, dat juffrouw Keesom of een van de andere dames meneer zoo noemden. De admiraal knikte bedachtzaam, alsof zij iets begon te begrijpen en ik knikte mee om haar een beetje te helpen.
‘En wat zei jij over dat van Adam?’
‘Over wat van Adam?’
‘Doe niet zoo onnoozel!’ riep zij ongeduldig.
‘Maar meneer heet toch Manus?’ vroeg ik.
‘Heb je dat tegen den dokter gezegd?’
‘Dat weet ik niet zoo precies meer; die man had zooveel te vragen.’
‘Jij weet niks precies meer. Maar wat zei hij dan verder van juffrouw Keesom?’
‘Dat het een heel vreemd geval was, dat het in haar hart een heel lief mensch was en hij vroeg, wie van de heeren hier zij nog meer had vastgegrepen.’
‘Heeft juffrouw Keesom meneer dan wel eens vastgegrepen?’
‘Hoe kan ik dat weten? Maar zij heeft het mij gedaan, die nacht op de vliering.’
‘Heeft ze jou toen ook, ik zal maar zeggen, je weet wel, gezoend?’
Ik knikte, een beetje schuldbewust, zei dat ik er werkelijk niets aan doen kon, dat Adri mijn getuige was en dat zij mij Adam had genoemd.
‘Goed,’ ging zij een weinig vriendelijker verder, ‘juffrouw Keesom is nu eenmaal een beetje zoo, dat zijn zenu- | |
| |
wen. Maar wat vroeg de dokter verder nog van meneer?’
‘Feitelijk niets meer, alleen of u een goed huwelijksleven had.’
‘En wat heb jij daarop geantwoord?’
‘Dat ik het niet wist, dat dit zaken zijn, waarvan een ander toch nooit het fijne te weten komt, maar dat ik wel geloofde dat het in orde was.’
‘Zoo, geloof je dat!’
Zij bleef nog een beetje door peuteren, maar toen er niets meer kwam, omdat ik vond dat ik ver genoeg gegaan was en niets meer zou moeten loslaten, als ik niet wilde dat de dokter er weer aan te pas zou komen, zei zij, dat het zoo in orde was en dat ik weer aan mijn werk kon gaan. Maar het mocht dan voor mij in orde zijn, voor haar was dit nog lang niet het geval. Het vergif van het wantrouwen, dat ik haar te slikken gegeven had, begon nu pas te werken en gauw genoeg zou zij tot de ontdekking komen, dat het met haar nog lang niet in orde was.
's Avonds, toen ik weer eens bij Wilma op visite was, hetgeen in lange tijd niet was gebeurd, werd ik opgeschrikt door handgeklap. Op deze manier riep men mij altijd, omdat schreeuwen te ordinair klonk. Ik was juist begonnen mijn vriendin een beetje op te beuren met het verhaal mijner laatste wederwaardigheden, toen ik weggeroepen werd. Waarschijnlijk had de admiraal er weer eens iets op gevonden om mij mijn paar uurtjes rust te ontstelen, waren er waschbakken schoon te maken die niet voldoende glommen, spiegels te lappen of lepels te poetsen. Het klappen hield aan en dus zat er niets anders voor mij op dan op te staan en op het appèl te verschijnen. Onmiddellijk toen ik binnen kwam zag ik, dat mijn medicijnen haar uitwerking niet hadden gemist en dat het echtpaar een levendige gedachtenwisseling over enkele hoofdstukken uit Genesis moest
| |
| |
hebben gehad. Voordewind sloeg de deur achter mij dicht en ging, toen zijn vrouw naar mij toe kwam, voor mij staan.
‘Laat mij spreken,’ zei hij, en weer moest ik er aan denken dat zijn stem vroeger, toen hij bevel gaf het kanon af te vuren waarnaast hij zich had laten fotografeeren, bepaald indrukwekkend moest hebben geklonken. Maar toen was er ook nog geen Elizabet geweest om hem het spreken te verbieden en met een stem, die scherp als schroot was te zeggen, dat er alleen door haar gesproken zou worden.
‘Wij zullen straks nog wel spreken,’ beet zij hem toe. ‘Eerst hij.’
Zij stond voor mij met dreigend opgeheven wijsvinger en haar blikken schoten onrustig heen en weer tusschen haar echtgenoot en mij, alsof zij voorkomen wilde dat wij teekenen van verstandhouding zouden wisselen. Voor het eerst sedert ik hem ontmoet had, kwam er een zwak gevoel van sympathie voor mijn broodheer bij mij op. Arme kerel, dacht ik, waarom was hij niet bij zijn kanon gebleven en was hij zoo dom geweest gelukkig te willen worden? Een schip vol muiters of desnoods een oorlog, daar was nog overheen te komen, dergelijke dingen gingen voorbij, maar zoo'n vrouw duurde je heele leven. Ik zag haar wit, van woede vertrokken gezicht, haar felle oogen die knetterend schenen te vonken, haar lippen die nat waren van speeksel, alsof zij overkookte en ik vroeg mij af of het niet nuttig geweest zou zijn als ik mijn zenuwarts bij de hand zou hebben gehad.
‘Komt er nog eens wat?’ hoorde ik haar schreeuwen. ‘Zul je nu eindelijk eens je mond open doen en zeggen wat de dokter van meneer gezegd heeft?’
‘Oh juist, dat,’ stamelde ik. ‘Niks bizonders, alleen of meneer misschien Adam was.’
| |
| |
‘Is dat alles?’ lachte Voordewind zenuwachtig. ‘Om je slap te lachen: of ik Adam ben!’
‘Hou jij je mond,’ commandeerde de admiraal. En zich opnieuw tot mij richtend, vroeg zij of de dokter niet gezegd had, dat meneer veel te intiem met de dames omging en dat juffrouw Keesom altijd zoo vriendelijk voor hem was.
Ik schudde mijn hoofd en trok mijn schouders op.
‘De waarheid!’ riep zij. ‘Heeft de dokter gezegd, dat Keesom altijd buitengewoon vriendelijk voor meneer is, of niet?’
‘Niet precies, mevrouw,’ antwoordde ik kalm, ‘dat moet u verkeerd begrepen hebben. De dokter zei alleen, dat juffrouw Keesom in haar hart een heel lief mensch is.’
‘Lief?’ vroeg Voordewind. ‘Nogal een mooi portret!’
‘Alsof jij je daarvan iets zou aantrekken. Je bent nogal kieskeurig,’ antwoordde de admiraal, een nijdige blik in de spiegel werpend, alsof zij haar bewering bevestigd wilde zien.
‘Vrouw,’ hernam hij verzoeningsgezind, ‘het is een misverstand en laten wij er verder niet meer over praten.’
‘Je bent zelf een misverstand.’
‘Maar je begrijpt nu toch wel, dat je Jozef verkeerd begrepen moet hebben?’
‘Jozef? Die staat er omheen te draaien en te liegen, zooals altijd.’
‘Ik lieg niet, mevrouw.’
‘Zoo! Je spreekt zeker weer precies zoo de waarheid als vanmiddag, toen ik je vroeg of het parket in de groote zaal gewreven was.’
‘Dat wàs gewreven, mevrouw.’
‘Nu hoor je het eens. Dàt zijn jouw getuigen!’ zei zij tot haar man.
‘Jozef, lieg niet,’ zei de lafaard. ‘Die vloer was niet gewreven.’
| |
| |
‘Hij was wèl gewreven, meneer. Die oorlogswas is zoo slecht, dat er bijna geen glans op te krijgen is.’
‘Die was is best, je handen deugen niet,’ riep mevrouw.
‘Zeker is die was best, je wrijft alleen niet hard genoeg. Ga maar naar beneden en zorg er voor dat het straks in orde is, als ik kom kijken. Heb je hem nog noodig, vrouw?’
Zij had mij niet meer noodig en ik kon gaan. De echtelijke vrede scheen hersteld, het conflict was, zooals het reeds zoo vaak gegaan was, op mijn kosten opgelost. Maar werken deed ik die avond niet meer en ik zocht Wilma weer op, inplaats van de vloer opnieuw te gaan wrijven.
|
|