| |
| |
| |
[VIII]
Niemand beter dan ik, die hun zwaarte voelde en hun plompheid telkens zag, besefte dat mijn nieuwe schoenen allesbehalve elegant waren en dat zij niet geacht mochten worden tot verhooging der deftigheid van Huize Voordewind bij te dragen. Het waren een paar leelijke, grove dingen, zooals in die dagen zooveel grof en leelijk was, maar zij waren bruikbaar, doelmatiger en eerlijker dan allerlei onder welluidende en veelbelovende benamingen aan de markt gebrachte artikelen, in het voordeel waarvan meestal alleen maar gezegd kon worden, dat zij hun vervaardigers en verkoopers groote winsten opleverden. Ook ons huis werd door deze prullen letterlijk onveilig gemaakt. Onze gasten gebruikten zoogenaamde wonderkacheltjes, waarvan de makers beweerden dat zij, zonder brandstoffen te verslinden, hetzelfde als ordinaire kachels presteerden, doch die inplaats van hitte alleen maar rook en stank verspreidden en die doorgaans slechts heet bleken te zijn op die plaatsen, waar zij door den tot wanhoop gedreven stoker toevallig werden aangeraakt. Ook bij ons trachtten sommige bewoners de duisternis te verdrijven met primitief geconstrueerde carbidlampen, zinken bussen met een katoenen pit er in en gevuld met water en samengeperste stank, die elk oogenblik lekten en witte kalkplekken maakten op kleeden en tapijten, welke ik er bijna niet meer uit verwijderen kon. Zoolang deze lampen sisten, borrelden en sputterden en een schijnsel verspreidden dat te zwak was om er bij te lezen, kon men zich betrekkelijk veilig in hun nabijheid wagen, maar zoodra de vlam omhoog schoot en een helder wit licht gaf, wat wel
| |
| |
eens een enkele maal gebeurde, was het, met oog op gevaar voor ontploffing, raadzaam een paar meter bij de machine vandaan te gaan. Onze gasten gebruikten ook vetpotjes die alleen maar lekten en verder lampen gevuld met kostbare afgewerkte machine-olie, die evenveel roet maakten als een locomotief. De dames die geen schoenen meer hadden, droegen met bandjes onder haar voeten bevestigde houten klossen en maakten in de gangen een kletterend geluid, als boeren op klompen in een bevroren steegje. Dit alles en nog veel meer was ook de admiraal bekend, maar zij had de moed niet een aanmerking te maken en de gasten iets te zeggen van berookte plafonds, doorgesleten traploopers en versmeerde tapijten. Nauwelijks had zij mij echter met mijn nieuwe schoenen aan gezien, of zij begon haar opgekropte ergernis over mij uit te storten. Het waren mijn bootwerkerslaarzen die haar tapijten kaal trapten, die de gelakte drempels beschadigd en krassen in de parketvloeren gemaakt hadden. Als men haar gelooven mocht, hadden mijn schoenen in tijd van enkele dagen ongeveer het geheele huis geruïneerd en waarschijnlijk zou zij ook haar zwart-berookte plafonds op rekening van mijn schoenen geschreven hebben, als ik haar woordenstroom niet onderbroken had, door een gebaar te maken in de richting van haar bed, waarop onze Mimi weer een van haar schattige hoopjes gedeponeerd had. Inplaats dat dit, zooals ik gehoopt had, haar aandacht van mij afleidde, werd zij nog boozer op mij en riep, dat dit met die kat ook weer zooiets van mij was. Waarom van mij, dacht ik, wàs het maar van mij. De orde in haar huis was naar de maan, sedert ik er in gekomen was. Vroeger had het dier nooit van dergelijke viezigheden gedaan. Beesten zijn verstandiger en vooral moediger dan wij soms denken, mevrouw, dacht ik, maar ik zei niets. Mijn ontmoeting met Stroffekuk lag mij nog te versch in het geheugen, om een
| |
| |
riskanter opmerking te durven maken en er op een duidelijker manier blijk van te geven dat ik meer dan genoeg van haar getreiter had, dan door zwijgend mijn schouders op te trekken en de kamer te verlaten. De maat was meer dan vol en heviger dan ooit hunkerde ik naar de bevrijding, het groote oogenblik van de wraak, waarop ik Mimi's voorbeeld zou kunnen volgen.
Op dezelfde heerlijke dag, dat Karel mij vertelde, dat de Engelschen en Canadeezen tusschen Arnhem en Nijmegen een nieuw offensief begonnen waren, werd ik opgescheept met de boom. Voordewind nam mij mee naar het plaatsje achter de keuken, wees mij de boom, de eenige die in onze tuin stond en zei dat ik deze omhakken en in stukken zagen moest. Alsof ik nog niet genoeg te doen had en alsof het niets was: een heele boom. Ik voelde mijn spieren slapper worden, alsof het leegloopende fietsbanden waren, toen ik mijn hand tegen de ruwe, stevige stam legde en omhoog keek naar de top, die nog boven de vensterbanken van de derde verdieping uitstak. Terwijl ik zoo stond te kijken, de dikte van stam en takken taxeerde en een denkbeeld probeerde te vormen van de stevigheid hunner structuur, werd het mij duidelijk dat de mensch toch maar een beperkt en gebrekkig opmerkingsvermogen bezit en zelfs niet bij machte is de dingen om hem heen in hun ware aard en vorm te zien. Van kindsaf had ik vrijwel iedere dag boomen gezien, ik had in parken en plantsoenen onder boomen gespeeld en was er menigmaal ingeklommen. Ik had stadsboomen gezien, boerenboomen, boomen in bosschen en in tuinen, hooge boomen, lage boomen, dunne en dikke, kromme en rechte boomen, boomen langs wegen en aan slooten, ruwe en gladde boomen, oude en jonge boomen, boomen op prenten, in kinderboeken en op schilderijen. Ik had gemeend dat boomen mij even bekend en vertrouwd waren als straatsteenen en lantaarn- | |
| |
palen, dat ze voor mij niets verborgens hadden, kortom dat een boom zuiver eerlijk en doodeenvoudig een boom was. Het was niet waar, thans bleek mij plotseling dat ik mij mijn leven lang vergist had. Want een boom is niet alleen veel grooter, veel vaster, veel steviger en massiever dan wij hem gewoonlijk zien, maar hij is ook anders, veel minder ding en een veel zelfstandiger wezen dan wij denken. Ik heb er de juiste woorden niet voor, maar een boom, anders kan ik het niet zeggen, is een reusachtige superknoest. Die boom in onze tuin, het was geloof ik een iep, maar het kan ook een eik, een olm of een linde geweest zijn, deze boom behoorde werkelijk niet tot de grootste en langs de stadsgrachten staan er, die heel wat zwaarder en dikker zijn, maar hij was buitengewoon boomachtig, een kleine reus, waarnaast ik mij als een dwerg voelde. En deze houten toren, dit gebouw, deze rots met zijstukken zou ik moeten omhakken? Ik dacht aan hetgeen ik van Canadeesche houthakkers gelezen had, aan deze harde kerels met lederen broeken aan, met behaarde borsten als cocos vloermatten en met handen van eikenhout, aan deze halve wilden, die leven van rauw berenvleesch, boomschors en sterke whisky en ik vroeg mij af, hoe ik mij met deze geweldenaars zou kunnen meten. Goed, het ging maar om één boom, doch ik was ook maar één mensch en dan nog allerminst zoo'n ijzervreter uit Canada, die met bijl en zaag was grootgebracht. Ik bezat een zeer solide en vlijmscherp geslepen zakmes en alsof ik alvorens de bijl er in te zetten eerst even de kwaliteit van de boom wilde onderzoeken, stootte ik de punt van dit mes met kracht in de stam. Jammer, dat ik deze domheid beging, want niet alleen bracht ze mij aan het verstand, dat onder de betrekkelijk zachte schors geen hout maar graniet verborgen was, maar zij was er ook de oorzaak van dat ik medelijden met de boom kreeg en ik hem
| |
| |
ging zien als een levend wezen, dat ik noodeloos pijn veroorzaakt had. Onmacht brengt een mensch gemakkelijk tot sentimentaliteit. Ik beklopte nog eens de stam, alsof ik het weer goed wilde maken, schudde mijn hoofd en zei dat het mij speet, maar dat het niet ging.
‘Wat gaat niet? Alles kan,’ zei de schout-bij-nacht, die flink was, als anderen zijn moeilijkheden opknapten. ‘Mijn neef Arie, die timmerman is en die prima gereedschap heeft, komt je helpen en ik zal zelf ook wel een oogje in het zeil houden.’
Die neef Arie was een beste, aardige jongen, dien ik al een paar keer bij ons in huis ontmoet had. Hij scharrelde een beetje aan de zwarte kant van de samenleving en Voordewinds mededeeling dat Arie voor zijn brood timmerde, was waarschijnlijk meer bedoeld om mij een hart onder de riem te steken, dan zij in overstemming met de waarheid was. Het treurige beetje gereedschap dat hij meebracht, een roestige zaag, een bijl en een schroevendraaier, gaf mij geen hooge dunk van zijn vakbekwaamheid, maar ik moet erkennen dat hij weer veel van deze slechte indruk wegnam, toen ik met hem gesproken en hij mij een uiteenzetting gegeven had van de manier, waarop hij de boom wilde vellen. Dit onderhoud vond plaats op het tegelstraatje achter de keuken. Arie zat op een oude waschmachine, sprak over de duurte en schaarschte van het brandhout, over ladders, tuidraden en trekzagen en gaf mij, toen hij rooken ging, royaal een van zijn dure sigaretten. Hij vergat zijn oom een rookertje aan te bieden, hetgeen mij dadelijk voor hem innam. Ik bemerkte trouwens ook aan andere dingen, dat hij niet bizonder op Voordewind gesteld was en toen deze op zijn gewone kazerne-achtige manier college gaf over het omhakken van boomen in het algemeen en in het bizonder over de wijze, waarop het in onze tuin staande exemplaar
| |
| |
onderhanden genomen moest worden, antwoordde Arie Kern een paar keer op een toon, waaruit duidelijk bleek dat hij onderscheid wist te maken tusschen werkers en betweters. Toen de schout-bij-nacht gereed was met zijn uiteenzetting, kwam Arie van de waschmachine af en zei dat het hem een pakje sigaretten waard was, als het zijn oom, zonder brokken te maken, gelukken zou de boom om te hakken op de manier waarop hij het had voorgesteld. Dat ding helde gevaarlijk over naar de kant van de gevel; als men dus een beetje geluk had, zou het alleen maar een stuk van de schutting en een paar ruiten bij de buren kosten, maar als de stam anders viel dan verwacht werd, ging heel het glazen front van de serre er aan.
Hoe ik het uithield bij zoo'n schobbejak van een baas, vroeg hij later, toen Voordewind naar binnen gegaan was. Ik trok zwijgend mijn schouders op. Och ja, Arie begreep het wel, als je ondergedoken was, dan had je niet veel in te brengen, dan vrat je alles maar en slikte zonder te proeven.
‘Ik heb al lang door, dat ze hier van jou een halve broodwinning maken,’ vervolgde hij. ‘Juist iets voor die twee piraten. De heele familie lust dat stel, rauw en gebakken. Maar met die boom zul je nog een grap beleven; die denken een kelder vol brandhout voor niks te krijgen. Nou, let maar eens op!’
De volgende dag bracht hij touwen, zagen en een ladder. De admiraal en Adri hadden een gedeelte van mijn werk overgenomen - juist zoo weinig dat ik geen tijd zou hebben om te eten - en wij zouden met veel moed maar met weinig vertrouwen aan onze taak begonnen zijn, als mijnheer Schiphorst niet juist die middag tot de slotsom zou zijn gekomen, dat hij beter dood kon gaan dan nog langer tegen het behang te liggen knipoogen. De verpleegster, een mees- | |
| |
teres in haar vak, die ook de geniepigste kneepjes van de dood dóór had, was van meening geweest, dat de toestand van den patiënt gunstig genoeg was, om hem met een gerust hart even aan de zorgen van Adri te kunnen toevertrouwen. Zij had een noodzakelijke boodschap te doen - waarschijnlijk moest zij haar gegapte appelen even naar haar familie brengen - en zou binnen een half uur terug zijn. En in dit onbewaakte half uurtje zag de oude Schiphorst kans, zich voor goed aan alle betaalde en onbetaalde zorgen dezer liefdevolle wereld te onttrekken. Adri was juist met een glas peperdure kippenbouillon naar den patiënt gegaan, toen de admiraal met een wit gezicht de keuken in kwam en tot haar man zei, dat Schiphorst er zoo raar bij lag. Even daarna kwam Adri terug met de mededeeling, dat het waar was. De stakker was er onder de indruk van en bleef hoofdschuddend in het midden van de keuken staan met het glas bouillon in haar hand.
‘Niks aan te doen, je bent te laat,’ zei Arie, nam haar voorzichtig het glas af en dronk het leeg.
Ik had waardeering voor zooveel tact en besluitvaardigheid en deze waardeering steeg tot bewondering, toen hij, nadat Adri naar boven gegaan was om te helpen - waaraan eigenlijk? - in de op het fornuis staande pannen begon te zoeken naar het kippetje, dat de bouillon geleverd had. Hij bewees een goed kameraad te zijn, door mij dadelijk voor te stellen, dat wij de kip zouden deelen. Ik schaamde mij een beetje en kreeg het gevoel zijn vriendschap niet waard te zijn, toen ik aarzelde zijn loyaal aanbod te aanvaarden. Waarschijnlijk was ik niet minder hongerig dan hij, maar ik was laffer en ook oneerlijker tegenover mezelf, toen ik bezwaren tegen het inpikken van de kip maakte. Als verontschuldiging zei ik, dat dit zaakje voor hem heel wat minder gevaarlijk was dan voor mij. Hij was een rede- | |
| |
lijke kerel, die de juistheid van dit argument erkende en mij daarom verlof gaf hem de schuld te geven, als mij de diefstal in de schoenen mocht worden geschoven.
‘En wat is diefstal?’ vroeg hij, terwijl hij de kip met de broodzaag begon te bewerken. ‘Die kip is niet van hen, maar van dien dooie. Hier, begin maar vast met een pootje. En best mogelijk, dat ze dat beest niet eens missen. Er valt boven op het oogenblik zooveel te graaien!’
Hij scheen het bij het rechte eind te hebben, want later, toen Arie de beentjes al begraven had in de tuin, waar zij weer konden groeien, kwam Adri vertellen, dat de Voordewinds in Schiphorst's kamer alles aan het doorsnuffelen waren.
‘Leuke huisgenooten,’ zei Arie, zijn jas aantrekkend.
‘Ik ga nog maar een beetje wandelen, want mijn hoofd staat nu niet naar hakken.’
Met het lijk van Schiphorst werd het een vervelende geschiedenis. Gedurende de eerste drie of vier dagen was hij gewoon dood, hetgeen al onaangenaam genoeg is in een huis, dat 's avonds verlicht moet worden met miezerige oliepitjes, die alleen maar schaduwen geven, en dat bevolkt is door een dozijn zenuwachtige, overspannen menschen, waaronder zich bovendien nog slaapwandelende Keesoms bevinden. Er werd gedempt gesproken en zacht geloopen, alsof men bang was dat iemand wakker zou kunnen worden en 's avonds werden in de gemeenschapszaal gesprekken gevoerd over spiritisme, schijndood, het tweede gezicht, wederopstanding en merkwaardige begrafenissen, waarbij vooral de vrouwen het niet konden nalaten schuwe blikken naar de deur te werpen. Jammer dat juffrouw Keesom nog altijd haar kamer hield en onkundig gehouden was van Schiphorst's dood. Mijn verwachtingen waren nu gericht op juffrouw Bastet, die al een paar keer deurkrukken had
| |
| |
zien bewegen en die gevraagd had of Adri voorloopig bij haar op de kamer slapen mocht, omdat zij 's nachts klopgeluiden gehoord had. Zij wist wel dat het niets te beteekenen had, zij had als kind trouwens altijd in de buurt van een kerkhof gewoond, maar zij sliep nu eenmaal buitengewoon licht en zij was altijd bizonder op Adri gesteld geweest. Het echtpaar toonde zich in deze dagen zeer inschikkelijk en de admiraal gedroeg zich zoo vriendelijk, zelfs tegenover mij, dat het mij verbaasde en ik mij afvroeg wat de oorzaak van deze mildheid kon zijn. Het was mogelijk, dat de aanwezigheid van de dood zoo verzachtend werkte, maar het kon ook zijn - en deze verklaring kwam mij aannemelijker voor - dat de in Schiphorst's kamer geroofde buit het echtpaar zoo verzoeningsgezind gestemd had. Ook aasgieren hebben hun goede eigenschappen, als zij maar gelegenheid krijgen deze te toonen. Na vier of vijf dagen speelde Schiphorst zijn laatste troef uit en natuurlijk was het juffrouw Bastet, die er het eerst de lucht van kreeg. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het niet dadelijk door had, hetgeen niet aan een minder goed functionneeren van mijn reukorgaan toegeschreven behoeft te worden, omdat de weeë, eenigszins zoetige geur, die uit Schiphorst's kamer naar buiten drong, heel anders was dan de stank welke hij tijdens zijn leven verspreid had. Ik begreep dus niet dadelijk dat hij het bizondere voor het algemeene verwisseld had en dat hij daar op zijn kamer begonnen was zichzelf weg te cijferen, iets wat hij tijdens zijn leven zelfs nooit beproefd had. De schout-bij-nacht begon nu haast te krijgen, had herhaaldelijk conferenties met den vriend van het lijk en dwaalde een paar dagen door de stad op zoek naar een doodkist. Het eenige wat hij bereikte, was de komst van een stuk of drie mannetjes met zwarte zijden petjes op, die zeiden dat zij de maat kwamen nemen, alsof zij kleermakers
| |
| |
waren. Er waren geen doodkisten, omdat er geen hout meer was en de begrafenisondernemers bleven thuis bij hun rookende wonderkacheltjes zitten, omdat de paarden ziek of dood of door de Duitschers gestolen waren, omdat er geen benzine was voor de lijkauto's en zij het te koud vonden om met een bepluimde steek op en zwarte katoenen handschoenen aan, voor een handkar met een lijk er op naar de begraafplaats te wandelen. Waarom, vroeg de schout-bij-nacht, als er geen doodkisten en doodgravers zijn, geeft men dergelijken menschen dan geen eerlijk zeemansgraf in de golven? Onderwijl ging meneer Schiphorst door. Ondanks het geopende raam en de gesloten deur, had hij het reeds tot de tweede verdieping gebracht. Juffrouw Bastet trok haar manteltje aan en zei, dat zij weer terug zou komen als het weg was. Martin kreeg het druk met nachtwerk op de krant, die ingekrompen was tot het formaat van een blaadje W.C.-papier, omdat er geen stroom en geen papier meer was. Zoo kon ik nu tenminste Wilma weer eens op haar kamer bezoeken. Het was prettig weer eens bij elkander te zijn, maar toch was het niet zoo knus als vroeger, omdat dat andere te dicht in de buurt was. Ik heb nooit begrepen dat menschen op kinderen van doodgravers verliefd kunnen worden en in het ouderhuis hand in hand gezellig op de divan kunnen zitten, op een paar passen afstand van het knekelhuisje.
De politie werd er bij geroepen en er waren al maatregelen getroffen om Schiphorst naar de kerk te brengen, toen een van de kleermakertjes de kist bracht, een papieren. Het ding was gemaakt van latjes, waar omheen bordpapier gespijkerd was en zoo licht, dat het voor Keesom bestemd had kunnen zijn. Het mannetje dat de kist op een handkar bracht, was alleen, daar zijn knechten bij een razzia opgepikt en naar Duitschland gestuurd waren. Hij moest even
| |
| |
hulp hebben, zei hij, het was niks, een kleinigheid, maar alleen kon hij het toch niet. Meneer was trouwens toch nogal lijvig. De doos, waarvan het deksel al krom getrokken was als het onderstuk van een hobbelpaard, werd in de gang gezet; ik ging Voordewind roepen. Ik walgde bij het vooruitzicht van hetgeen mij te wachten stond. Want wie anders dan ik zou bij dit niks, dat een kleinigheid was, behulpzaam moeten zijn. En Schiphorst een kleinigheid! Ook Voordewind vond het niks en beloofde ons een borrel als het gebeurd was. Het kleermakertje keek mij glimlachend aan, alsof hij mij een buitenkansje bezorgd had. Na watten in mijn neusgaten gestopt te hebben, volgde ik hem met een zakdoek voor mijn mond. Het hielp niets, maar het mannetje lachte vergenoegd, alsof hij zich nu pas prettig en op zijn gemak begon te gevoelen. Waarom maakte God den mensch niet van ijzer, dat op de duur toch ook wel verroest of desnoods van hout, dat met een beetje geduld ook aan de wormen kan worden toevertrouwd?
Ik zal van Schiphorst niet veel meer zeggen, omdat ik mijn onbekenden lotgenooten, die deze regels mogen lezen, hun beetje levensvreugde van harte gun. Men moet niet altijd nauwkeurig willen zien, zijn oogen ook eens kunnen sluiten en tegen beter weten in kunnen zeggen dat het goed is, omdat het niet anders kan. Hetgeen ik hierbij dan ook maar doe. Doch één bizonderheid moet ik toch nog vermelden, al was het alleen maar om Schiphorst te rehabiliteeren en een vroeger door mij uitgesproken verdenking ongedaan te maken: zijn buik was niet opgezwollen en er was dus geen reden om bevreesd te zijn voor een ontploffing, toen wij hem, verpakt in het beddelaken waarop hij gelegen had, in zijn doos deponeerden. Het deksel werd recht gebogen en vast geschroefd en hiermede zou het akelige werkje achter de rug zijn geweest, als de man met het zijden petje de doods- | |
| |
doos niet beslist in een andere hoek van het vertrek had willen plaatsen. Als er geen opmaak was, dan behoorde een kist voor de schoorsteen te staan, als er tenminste geen kachel stond, zei hij. Zooiets kostte geen cent meer en het was netjes. Ik begreep niet waarom deze plaats voor de schoorsteen zoo bizonder netjes was, maar omdat ik van deze trieste zaken totaal niets wist, voegde ik mij maar naar de meening van den man, die er een levensdoel van gemaakt had. Wij namen de doos, die zwaar en onhandelbaar was, bij de einden op, even kraakte er iets en toen zakte Schiphorst's overschot door de bodem heen en kwam op het vloerkleed terecht. Het had mij heel wat moeite en zelfbeheersching gekost om dit afschuwelijke werk te volbrengen, maar nu dit incident plaatsvond, waardoor ik van voren af aan zou moeten beginnen, was het met mijn geestkracht opeens gedaan en liep ik, zonder meer een blik op de ruïne te werpen, de kamer uit. Voordewind bracht mij persoonlijk een glas jenever en toen ik dit leeggedronken had, was hij van meening dat ik mij voldoende hersteld had om mijn gemartelde zenuwen aan een tweede krachtproef te kunnen onderwerpen. Ik weigerde beslist en zijn opmerking dat hij met zijn zwakke borst genoodzaakt zou zijn deze daad van barmhartigheid te verrichten, als ik halsstarrig bleef, kon mij niet van besluit doen veranderen. Er waren grenzen, antwoordde ik, en één keer kisten was meer dan voldoende voor iemand wiens vak diamantbewerker was. De zaak nam onverwacht een voor mij gunstige wending, toen Adri binnen kwam met de boodschap, dat er iemand met een doodkist voor de deur stond. Het was het tweede kleermakertje, dat zijn naar maat vervaardigd papieren product kwam afleveren. Er ontstonden eerst moeilijkheden, maar toen deze met behulp van een paar glazen jenever uit de weg waren geruimd en Voordewind toegezegd had, dat
| |
| |
beide kisten betaald zouden worden, trokken beide concurrenten eendrachtig aan het werk en werd Schiphorst, na voor de tweede een laatste keer te zijn gekist, netjes voor de schoorsteen geplaatst. De volgende dag werd hij door twee magere aansprekers met hooge hoeden op, op een handkar naar de begraafplaats gebracht. De matras, waarop de aflijvige gelegen had, was onbruikbaar geworden en werd bij een boom neergelegd, waar zij nog dezelfde dag door een paar kinderen, die zich verveelden en niets anders hadden om mee te spelen, werd weggehaald. De dekens moest ik onder de serre aan de waschlijn hangen. Ik weet niet wat mij nog te wachten staat, maar ik heb mij vast voorgenomen nooit mijn intrek te nemen in een pension, tenzij ik mijn bed mag meebrengen, en mijn eigen dekens mee te nemen, als ik op reis ga, al moet ik ook naar het andere eind van de wereld.
Zoodra de lucht weer zuiver was, kwamen niet alleen de gedeserteerde gasten, maar keerde ook Arie terug. Er werd begonnen met het afzagen van de dikste takken, waarvan de onderste bijna even dik en zwaar als boomen waren. Het was een lastig en vermoeiend werk, dat langzaam opschoot en waarbij ik soms meer de indruk kreeg dat de boom de zaag zaagde, dan de zaag de boom. Als ik het niet geweten had, zou ik door Arie's optreden, die beter commandeerde dan werkte, gauw begrepen hebben, dat hij behoorde tot een familie waarin veel sergeants voorkwamen. Overigens was hij niet zoo lastig als zijn oom en herhaaldelijk gaf hij mij zelfs de raad, dat ik het kalm aan doen moest. Die boom had daar al zooveel jaren gestaan, zei hij, er was dus geen enkele reden waarom wij ons zouden haasten. Hij kreeg niets betaald, maar was met Voordewind overeengekomen, dat hij voor het vellen en klein hakken van de boom een handkar vol brandhout krijgen zou. Er ontstond al dadelijk
| |
| |
verschil van meening over de volgorde, waarin het werk zou moeten worden gedaan. Voordewind vond, dat de boom eerst moest worden omgelegd, maar Arie zei, dat de stam moest blijven staan, totdat al het hout van de takken was opgeruimd. Wat hem betrof, kon die stam daar eeuwig blijven staan, vertrouwde Arie mij toe. Hij wees mij in welke richting de scheef staande boom zou moeten vallen, teekende met een stukje krijt lijnen op de schutting en bewees, dat zijn oom gek moest zijn om te denken, dat zooiets gebeuren kon zonder dat er brokken bij werden gemaakt. Dat zou menschenlevens kosten en zoolang hij niet zeker wist dat Voordewind er onder komen zou, voelde hij niets voor dergelijke grappen. Op mijn vraag wat hij dan met de stam dacht te doen, antwoordde hij, dat hij dat ding, als de dikste takken er af waren en hij zijn portie brandhout binnen had, rustig zou laten staan. Je kon die tuin toch ook niet verknoeien, door de eenige boom die er in stond om te hakken?
Ik had mij al verwonderd over zijn hulpvaardigheid, maar nu begreep ik waarom hij zich opeens uitsloofde voor dit echtpaar waaraan hij, zoo mogelijk nog meer dan ik, het land had. Toen ik hem zei, dat hij dit kunstje dus alleen begonnen was om wat brandhout te bemachtigen, barstte hij in lachen uit, gaf mij een klap op mijn schouder en schudde mij heen en weer. Zoo was het en die ezel van een oom van hem was er heerlijk ingevlogen. Hij had hem er zelf toe overgehaald, de boom te laten omhakken. Hij had hout noodig, dat schaarsch en peperduur was.
‘Ik zal eerlijk met oom Manus deelen, ieder een kar vol,’ zei hij. ‘Maar dat loeder van een stam laat ik staan. Morgen gaat mijn hout er uit, voordat hij het in de gaten krijgt, want dat stel is zoo uitgekookt als het soepvleesch in een weeshuis. Als je mij goed helpt, krijg je een pakje sigaretten.’
| |
| |
Wij spraken af, dat wij de volgende morgen een uur vroeger zouden beginnen, om Arie's portie in veiligheid te brengen, voordat de schout-bij-nacht beneden was. Het was voor mij niet veel minder dan een opoffering, om mijn toch al niet lange rusttijd met een uur te bekorten. De admiraal, die weer eens tot de ontdekking gekomen was dat haar vorken en lepels niet voldoende glommen, liet mij 's avonds alles nog eens opnieuw poetsen, zoodat ik nog later dan gewoonlijk in bed kwam. Niettemin was ik op het afgesproken uur op mijn post en hielp Arie bij het opladen. Toen hij terug kwam, had hij sigaretten en een apothekersfleschje vol jenever bij zich en informeerde, of Voordewind al gezien had dat het hout verdwenen was.
‘Fijn,’ zei hij, toen ik hem gerustgesteld had, ‘dan krijgen wij het heele spul nog. Nu maar eerst een borreltje.’
Adri mocht meedrinken en ofschoon wij nog niet veel gegeten hadden en het nog wel wat vroeg voor een borrel was, smaakte de jenever ons best.
‘Heb ik eerlijk geruild voor een zak brandhout,’ zei Arie, opnieuw de glaasjes vullend.
Wij hadden elk niet meer dan twee glaasjes op, maar wij waren werkelijk een beetje aangeschoten, toen de admiraal in de keuken kwam. Adri kreeg een uitbrander, omdat zij nog niets aan de kamers gedaan had, mij werd gevraagd wat mij mankeerde om mijn tijd bij de drankflesch door te brengen, terwijl al het werk wachtte en tot Arie zei ze, dat hij niet gekomen was om het personeel van het werk te houden, maar om hout te hakken.
‘Wij beginnen dadelijk weer, hoor tante,’ antwoordde Arie gemoedelijk, ‘nog even een sigaretje rooken en uitrusten. Ik heb in mijn eentje al een karvol hout naar huis gebracht. Dat valt heusch niet mee op je nuchtere maag.’
‘Naar huis?’ vroeg zij verbaasd en meteen liep zij naar
| |
| |
de deur, om onder de serre te kijken, waar wij het hout hadden opgestapeld. ‘Naar huis gebracht,’ herhaalde zij, ‘er ligt bijna niets meer.’
‘Nou tante, niks? En daar dan?’ vroeg Arie, op de boomstam wijzend. ‘Wij hebben toch afgesproken, dat ik er een kar vol van hebben mocht?’
‘Brutaliteit,’ riep zij en liep de keuken uit.
‘Kom,’ hernam hij kalm en greep het fleschje. ‘Nog even de laatste droppels, voordat de bui losbarst. Verstandige vrouw; ik geloof, dat ze nu al begint te begrijpen, dat ik haar te grazen heb.’
Ik kan niet zeggen, dat het geval mij bizonder amuseerde en dat ik de komende gebeurtenissen met evenveel plezier tegemoet zag als Arie. Hem kon niets gebeuren, hij kon er uit loopen en het pension Voordewind vergeten als de zaak hem verveelde, maar ik zat hier als een vlieg in een web en zou, ik weet niet hoe lang nog, het slachtoffer van de wraaklust der bedrogenen moeten blijven. Toch was ik niet erg bang, daarvoor had ik al te veel standjes en bedreigingen, die zonder gevolg gebleven waren, in ontvangst moeten nemen. Bovendien had de jenever mij zorgeloozer gemaakt. Toen Voordewind dan ook verscheen, om verwonderd bij het hoopje brandhout te blijven staan en ons daarna met een woedende uitdrukking en opengesperde oogen beurtelings aan te kijken, barstte ik, niet veel later dan Arie het gedaan had, in een schaterlach los. Ik voelde dat het verkeerd was, zelfs dat het mij noodlottig worden kon op dit moment te lachen, maar ik kon niet anders.
‘Om de donder, dat gaat zóó maar niet!’ bracht Voordewind eindelijk hakkelend uit.
Ik had inmiddels mijn zelfbeheersching weer zoover herwonnen, dat ik mijn lachen kon onderdrukken en omdat Arie nog altijd niets zei en bleef grinniken, antwoordde ik,
| |
| |
dat meneer het mij maar niet kwalijk moest nemen, dat ik nooit een droppel drank over mijn lippen kreeg en er dus niet meer aan gewend was. Dat kleine beetje was mij naar mijn hoofd gestegen.
‘Ik vraag jou niks. Wij spreken elkaar later wel,’ snauwde Voordewind.
‘Schei uit met je gedonder, oom,’ zei Arie. ‘Jullie pesten die jongen al genoeg. Als je wat te zeggen hebt, moet je bij mij zijn. Ik heb de jenever meegebracht.’
‘Je weet wel dat het daarom niet begonnen is. Waar is mijn hout?’
‘Jouw hout?’
Arie was opgestaan, kwam naar hem toe en bleef vlak voor hem staan.
‘Jouw hout?’ herhaalde hij. ‘Bedoel je soms dat hout van die boom van je huisbaas, het hout dat ik gezaagd en gehakt heb en waarvan ik een kar vol mocht meenemen?’
‘Als het werk klaar was.’
‘Nou èn?’
‘Jij denkt: als ik mijn portie maar binnen heb.’
‘Ik denk niks. Maar als ik het nu eens dacht, wat dan nog? Jij hebt je heele leven niks anders gedacht. Als jij het maar had, dan kon iedereen doodvallen. Maar ik heb er genoeg van, begrijp je? Ik ben hier gekomen om dat rothout van jou te hakken en niet om mij te laten beleedigen. Ik zwaai af!’
En de daad bij het woord voegend, trok hij zijn kiel uit en begon zijn gereedschap bijeen te zoeken. Voordewind keek zwijgend naar de machtige boomstam, krabde zijn kin en zuchtte.
‘Je moet niet zoo gauw op je teenen getrapt zijn,’ probeerde hij een beetje toeschietelijker. ‘Je mag er ook wel eens aan denken, dat je tegen oudere menschen, tegen je
| |
| |
eigen oom een beetje minder onhebbelijk moet optreden.’
Arie gaf geen antwoord, Voordewind scheen voor hem niet meer te bestaan. Deze jongeman had als tooneelspeler iets hunnen bereiken, hij speelde zijn moeilijke rol voortreffelijk. Toen Voordewind begreep, dat hij met vriendelijkheid niet verder kwam, begon hij opnieuw te dreigen en zei, dat hij de politie er in mengen zou. Al zaten de gevangenissen dan ook propvol, voor zwendelaars en oplichters was altijd nog wel een plaatsje in Veenhuizen te vinden. En deze domme bedreiging was het, die Arie gelegenheid schonk zijn dramatische prestatie tot een hoogtepunt op te voeren. Hij richtte zich op uit zijn gebukte houding en kwam met de roestige zaag in zijn hand op zijn oom af.
‘Man,’ riep hij verontwaardigd, ‘het is dat je mijn oom, dat je familie van mij bent, anders zou ik in staat zijn je ellendige kop van je romp te zagen. Maar je bent oud en leelijk en zwak en moeder is familieziek. Waarom mag de hemel weten. Daarom spaar ik je. Maar als een van ons beiden in de gevangenis thuis hoort, dan wil ik je wel zeggen dat ik het niet ben. Ik zweer je af, jou en je vrouw en je heele bende en liever hak ik mijn hand af, dan dat ik nog een spaander zoo groot als een lucifer voor je hak.’
En met zijn zaag zwaaiend, alsof het een sabel was, liep hij met opgeheven hoofd de deur uit, nagestaard door Voordewind, wiens mond langzaam open ging, als de schelp van een zooeven gestorven mossel.
|
|