| |
| |
| |
[VII]
Keesom moest het bed houden en ik behoefde haar kamer niet op te ruimen, omdat de admiraal mijn taak overgenomen had. Ik schonk verder geen aandacht aan haar en dacht ook niet meer aan hetgeen zich had afgespeeld, omdat er belangrijker zaken waren, die mij in beslag namen. Die week zou ik er op uit gaan om een paar schoenen te koopen. Ik kwam maar zelden op straat en liep in huis op een paar oude pantoffels, waardoor ik dus maar betrekkelijk weinig hinder van het gemis aan behoorlijk schoeisel had, maar als ik de deur uit moest, zou ik mijn voeten toch weer eens moeten toevertrouwen aan het beetje schunnige leer, waarin ik mijn triomfale intocht in pension Voordewind gehouden had. Karel meende, dat ik mij thans betrekkelijk veilig op straat wagen kon. De Sicherheitsdienst had, nu de positie der Duitschers in het nog bezette deel van Nederland bij het uur ongezelliger begon te worden, Amsterdam verlaten en het zich een beetje dichter bij de Heimat, ten oosten van de IJsel huiselijk gemaakt. Het handjevol menschengrijpers, dat de hoofdstad nog onveilig maakte, was niet bizonder actief meer en scheen zich meer bezig te houden met bespiegelingen over de onzekerheid des levens, dan met het opsporen en achtervolgen van menschen, die nog iets van dit leven verwachtten. Deportaties van eenige omvang hadden reeds sedert weken niet meer plaatsgevonden, daar het spoorwegverkeer stil lag en de overwinnaar zijn weinige automobielen dringend noodig had om hetgeen nog van de buit restte, naar de kelders zijner puinhoopen te vervoeren, voordat
| |
| |
het laatste en beslissende offensief der geallieerden zou worden ingezet. Zoo ooit, dan was thans zeker het històrisch gunstige oogenblik voor het koopen van een paar tweedehandsche schoenen aangebroken.
Na gedurende eenige maanden de door achterdocht, afgunst en de damp van suikerbieten vergiftigde pensionlucht te hebben ingeademd, verheugde ik mij op het uitstapje als een zieke, die na een winter te hebben doorgesukkeld, voor het eerst even in de lentezon mag wandelen. Maar ook dit genoegen werd, zooals iedere vreugde waarnaar men te lang en te hevig heeft verlangd, een teleurstelling. Was deze vervallen en verwaarloosde, door hebzuchtige plunderaars geschonden, door onverschillige woestelingen mishandelde en door wanhopigen gehavende stad mijn oud, gaaf en nobel Amsterdam? Ik had geweten dat de stad er in vier harde bezettingsjaren op achteruit gegaan was; reeds voordat ik onderdook had ik gezien dat haar propere huizen vervuild waren en veel van hun fleur en frischheid verloren hadden, dat het door de ijzeren rupsbanden van tanks gebeukte plaveisel gebarsten en verbrokkeld was, dat de slecht onderhouden tramrails waren weggezakt in de drassige grond en dat de verwaarloosde wallen der grachten op verscheidene plaatsen waren weggeschoven in het veen waarop zij rustten. Maar dit, zooveel onttakeling, verval en bederf, had ik niet verwacht. Ik was onaangenaam verrast, toen ik de eerste sporen van aftakeling dicht bij mijn woning ontdekte, ik schrok toen ik op plaatsen kwam, waar vernieling de omvang van verwoesting kreeg en deze schrik maakte plaats voor blijvende ontsteltenis, voor een niet aflatend gevoel van ontzetting en - sentimenteel misschien - van verdriet, toen ik, doorgedrongen tot in het hart van de oude stad, een duidelijk begrip kreeg van de verschrikkelijke
| |
| |
manier waarop men mijn goed oud moedertje mishandeld had. Ik was sentimenteel, daarvan was ik mij bewust toen mij de tranen in de oogen kwamen bij het zien van de puinhoopen der eeuwenoude huizen, die door hongerende en verkleumde menschen waren afgebroken om aan een beetje brandhout te komen, ik wist dat het bekrompen en kleinmoedig was om te treuren om een half verwoest straatje, terwijl heele werelddeelen in vuur en drek ondergingen, maar dit inzicht kon aan mijn gemoedstoestand niets veranderen. Mijn verloren evenwicht kon ik niet herstellen door te denken aan dingen die erger waren dan hetgeen ik zag, omdat zij geen tegenstellingen vormden en elkander niet opheffen konden. Men kan vuur met vuur niet blusschen. Tusschen wat hier plaatsvond en hetgeen op de slagvelden en in de concentratiekampen gebeurde, bestond geen wezenlijk verschil, het was alles afbraak, vernietiging, ontbinding; de onttakeling van het uiterlijk had een innerlijk aan het licht gebracht, dat mij van afgrijzen vervulde en waarnaar ik moest blijven kijken, als een kind, dat tot de ontstellende ontdekking gekomen is dat zijn lievelingspop, waarin een scheur gekomen is, alleen maar rommel, zaagsel en vodden bevat. Ik werd mij de onbestendigheid van al het bestaande bewust, ik zag de broosheid van den mensch en de kwetsbaarheid van zijn werk. Deze verworden, ondergaande stad liet mij begrijpen, dat de mensch niet zelfstandig is, maar afhankelijk van vijandige machten die hem voortdurend bedreigen en van dit moment af zou ik hem niet meer kunnen zien als een vrij en gelukkig wezen, voor wien het heelal geschapen is, maar als een opgejaagden, eeuwig verontrusten stakker, omgeven door de spoken van verwording en ontbinding, waartegen hij zich onafgebroken verdedigen moet. Hier zag ik dat het broze bouwsel, dat wij onze samenleving noemen, verbijsterend snel
| |
| |
verandert in een rottende mesthoop, als wij zijn wankele muren niet onophoudelijk krammen, stutten en pleisteren. Wat was er overgebleven van mijn lichte, van leven gonzende stad, waarheen was de bonte, kleurige stroom van opgewekte, beweeglijke menschen, die vroeger haar straten vulde, vervloeid, waar waren de café's met hun duizenden lampen, de gloeiende mozaïeken der lichtreclames, in welk moeras van stilte was de muziek uit de dancings en theaters, het klingelen van trambellen, het lachen der vrouwen verzonken? Het leven was verstard, het bouwen tot stilstand gekomen, het proces der schepping dat tot voor korte tijd onafgebroken was voortgegaan, had plotseling een eind genomen en was onmiddellijk opgevolgd door dat der verwording. Roest en modder, puin en stof, stilte en duisternis. Verwording was alom tegenwoordig, zij sloopte al het bestaande, en de mensch, onmachtig om zich te verdedigen, sloopte mee. Zoo gaat het dus voorbij, mompelde ik, maar begrijpen deed ik het niet. Ik herinnerde mij twee vreemde woorden die, vroeger reeds somber van klank, toch een opwekking hadden bevat om van het leven te genieten, er van te maken wat mogelijk was, maar die thans van beteekenis veranderd, dreigender en noodlottiger voor mij geworden waren: Memento mori. Waarheen ik mijn blikken ook wendde, schenen deze twee woorden zichtbaar te worden. Zij dreven door de goten met de faecaliën, die uit de putten borrelden omdat het riolenstelsel niet meer functionneerde, zij lagen op de bodem van de modderige geulen naast de trambaan, die vroeger gevuld waren geweest met nu al lang in kachels en fornuizen verdwenen houtblokjes, zij hingen in de zwarte, gapende leegte der van kelder tot dak uitgebroken, als door termieten leeggevreten huizen, zij lagen te stinken op het in parken en plantsoenen neergeworpen vuilnis, zij stonden
| |
| |
boven de ingang van een oude kerk, waarin de door ratten afgeknaagde lijken bewaard werden, waarvoor men geen doodkisten en geen vervoer naar de begraafplaatsen had. En door de straten van deze door ontbinding aangetaste stad, welker hekken, lantaarns en lichtreclames met een roestlaag bedekt waren, welker bodem reeds weer begon te verzinken in het moeras waaraan zij ontworsteld was en welker huizen vergoord waren en op hout en steen reeds de schurftige uitslag van het bederf vertoonden, gingen de schimmige gestalten der hongerenden, der stervenden, voor wie reeds een plaats op de koude zerken der oude kerk was vrijgemaakt. Schonkige honden met lichamen waar de dunne richels der ribben omheen lagen als de koelringen om een cylinder, snuffelden in vuilnishoopen, waaruit begeerige vingers reeds lang al het eetbare hadden weggegraaid en daar liepen kinderen met uitgezakte buikjes op spichtige beentjes en bloote voeten, uit wier holle oogkassen de dood mij aankeek. De vrouwen hadden alle fleur en aantrekkelijkheid verloren, zij waren vermoeid, leelijk en smerig. De meisjes waren verwelkt, de mannen goor en krachteloos. Dit geslacht scheen nimmer jong geweest, in half vergane toestand geboren te zijn. Dit waren de schimmen van levenden, wezens gemaakt van mist, schimmel en bacillen.
Ergens speelde een carillon en het verbaasde mij. Misschien was een der pallen van het mechanisme doorgeroest, waardoor het loopend werk in beweging gekomen was en het klokkenspel thans zijn laatste melodie, een doodenmarsch, die iets van een vreemde dans had, over de stervende stad uitgalmde.
Vermoeid, lusteloos en neerslachtig, alsof ik zonder de uitgang te kunnen vinden uren lang door een knekeltuin gedwaald had, kwam ik aan bij het winkeltje, waar ik
| |
| |
de schoenen koopen wilde. Toen ik binnen trad, scheen de eigenaar van de zaak juist een zwart handeltje te hebben afgedaan met iemand, die in een hoek achter de toonbank stond en bij het schijnsel van een kaars bezig was met het tellen van bankbiljetten. De oorlog scheen een allesbehalve ongunstige invloed gehad te hebben op de gang van zaken in dit winkeltje, waar vroeger alleen maar opgelapte schoenen werden verkocht, maar dat nu volgepropt was met allerlei nieuwe en gebruikte artikelen. De muren gingen schuil achter planken en stellages met textielgoederen, schoenen en aardewerk, aan het plafond hingen bundels mantels, jassen en costuums, zooals in het kleedlokaal van een kolenmijn, voor de toonbank, waarop een vitrine stond met vulpenhouders, horloges en andere kleine, kostbare artikelen, bleef tusschen kisten en balen bijna geen ruimte over om te staan. De hooge prijzen die voor alles betaald werden in aanmerking genomen, moest de eigenaar van dit alles een gefortuneerd man zijn en ik vroeg mij af hoeveel uitgeplunderde Joden een onvrijwillige bijdrage tot deze welstand geleverd hadden. Het donkere bedompte winkeltje had iets onwezenlijks, het scheen een vergeten overblijfsel uit lang vervlogen jaren van overvloed, het was, zooals zijn blozende en weldoorvoede eigenaar, niet op zijn plaats in deze tijd van armoede en gebrek. Op mijn vraag of hij een paar schoenen in mijn maat had, liet de baas met gesloten mond een gorgelend gebrom hooren, niet ongelijk aan dat van een oude klok, waarvan de raderen in beweging komen, even voor het in werking treden van het slagwerk. Hij boog zich, dook onder de toonbank, stak even later zijn rood geworden hoofd weer omhoog en gooide een paar zware vetleeren laarzen met dikke zolen voor mij neer.
‘Hier dan!’ zei hij op een toon, alsof dit het paar
| |
| |
schoenen was waarop ik mijn heele leven gewacht en dat hij al jaren lang voor mij bewaard had.
De schoenen, meer solide dan elegant, waren zwaar als lood en misschien bizonder bruikbaar voor een grondwerker, maar ongeschikt om gedragen te worden door iemand, wiens weg over de loopers en tapijten van een pension van standing ging. Ik vroeg dus of hij niet iets anders voor mij had, waarop de man mij verwonderd aankeek, alsof ik versche vijgen, een levende pinguïn of een andere rariteit verlangd had en antwoordde, dat zevenenveertig geen maat was en dat iemand met zoo'n poot blij als een kind mocht zijn, dat hij nog zooiets goeds voor het bagatel van tachtig gulden gevonden had. Ik begreep, dat er niet veel voor noodig was om uit de gunst van dezen machtige te geraken en dat ik mijn mond zou moeten houden, als ik mijn kans om met schoenen aan mijn voeten thuis te komen, niet wilde verspelen. Ik waagde het dan ook nog alleen maar de opmerking te maken, dat de schoenen, die prachtig en spotgoedkoop waren, mij een beetje zwaar toeschenen.
‘Hoe zwaarder hoe beter,’ vond mijn weldoener. ‘Als je nou een wijf was!’
Tegen dit argument viel niet veel in te brengen en daar ik de mogelijkheid vrijwel uitgesloten achtte ergens anders iets van mijn maat te zullen vinden, besloot ik de schoenen maar aan te passen. Zoodra ik de stevige schachten rondom mijn enkels, de harde zolen onder mijn voeten voelde, begreep ik dat het in orde was en dat die gauwdief achter de toonbank binnen enkele minuten tachtig gulden rijker zou zijn. Na een half jaar op een paar voddige lappen leder door het leven te hebben gesukkeld, voelde ik thans weer dat er onder mij een aarde was die mij droeg. Ik was herboren, opnieuw overeind gezet en ik stond stevig,
| |
| |
onwankelbaar, als op een betonnen voetstuk. En opeens, terwijl ik mijn geharnaste voeten tegen de vloer drukte en ik mij van nieuwe wilskracht en versche levenslust voelde doorstroomd, begreep ik dat het hun solide laarzen, uitsluitend en alleen hun laarzen zijn, die den Duitschers, van den monumentaalsten generaal af tot het miezerigste ondermaatsche grenadiertje, zooveel zelfvertrouwen en machtsbewustzijn geven. Ontneem dezen kerels hun kaplaarzen, laat hen trijpen pantoffels aantrekken en inplaats van landen onder de voet te loopen en werelddeelen te veroveren, zullen zij, na hun stalen helm voor een geborduurd kalotje verwisseld te hebben, zich met poes en tabakspijp bedeesd terugtrekken in een hoekje bij hun tegelkachels. De mensch is wat de omstandigheden van hem maken.
Ik hield de schoenen aan, betaalde zonder een poging gedaan te hebben om af te dingen en waarschijnlijk zou alles goed gegaan en zou ik, opgewekter dan ik gekomen was, op nieuwe voeten naar huis gewandeld zijn, als Joost Stroffekuk mijn pad niet had gekruist. Ik schrok toen ik zijn ronde rug met opstaande schouders naast het voorover gebogen hoofd, waardoor hij mij vroeger vaak had doen denken aan een bok die op het punt staat een kopstoot te geven, ontdekte in de donkere omlijsting van de deur, tegen de grauwe achtergrond van de nevelige late namiddag. Vroeger looper op onze diamantslijperij, was hij, toen de Jodenvervolgingen begonnen, plotseling verdwenen om enkele maanden later, toen de groene politie de straten van Amsterdam onveiliger gemaakt had dan de oerwouden aan de Amazone, weer op te duíken als beambte van de Sicherheitsdienst. Ofschoon ik graag tot aan de bevrijding op mijn bloote voeten zou hebben willen loopen, als ik daardoor een ontmoeting met dit levensgevaarlijke mannetje had kunnen vermijden, kan ik toch
| |
| |
niet zeggen, dat ik doodelijk ontsteld was en overtuigd een verloren man te zijn, toen ik hem opeens tegenover mij zag staan. Een half jaar vroeger zou deze ontmoeting mij meer van mijn stuk hebben gebracht, doch thans, nu de bevrijding naderde en het handjevol S.D.-agenten, dat nog in de stad vertoefde, alleen maar tot taak scheen te hebben de oude vriendschapsbanden nog zoo'n beetje te onderhouden, zag ik in dat mijn toestand niet hopeloos was en dat een gevecht met de achterhoede, als ik het handig aanlegde, niet beslist op mijn nederlaag behoefde uit te draaien. Ik moest trachten Joost te overdonderen, hem door mijn zelfverzekerde houding aan zijn verstand brengen, dat hij een verloren spel speelde en de verwachting bij hem probe eren te wekken dat ik, de aanstaande overwinnaar, ondanks alles toch nog wel eens grootmoedig en dom genoeg zou kunnen blijken om hem te sparen. Zonder het te zeggen moest ik dus trachten hem er van te overtuigen, dat het voor hem alleen maar nuttig kon zijn mij te ontzien. Graag zou ik de twintig gulden, welke ik na mijn schoenen betaald te hebben nog bezat, afgestaan hebben als een bijdrage voor zijn eerlijke begrafenis, als Stroffekuk, op het oogenblik dat ik glimlachend mijn hand uitstrekte om hem te begroeten, door een hartverlamming getroffen zou zijn. Even verbaasd door zooveel onverwachte vriendelijkheid, ging zijn hand langzaam in de richting van de mijne naar boven, maar kwam toen halverwege tot stilstand, als die van een mechanisch bewogen pop, waarvan de veer ontspannen is. Mislukt, dacht ik, deze slag is voor hem. Deze eerste mislukking was voldoende om mij mijn beetje zekerheid te ontnemen; ik werd warm, gejaagdheid overviel mij en wellicht zou ik toen al dadelijk het spel verloren hebben als ik niet, met een duidelijkheid die mij verbaasde, gevoeld had dat mijn van angst
| |
| |
stijf geworden beenen vreemd stevig in de nieuwe schoenen stonden. Het was mij alsof ik onverwacht een wapen gekregen had en als ik in mijn zak een geladen revolver zou hebben ontdekt, zou deze mij waarschijnlijk geen grooter besef van macht hebben kunnen geven dan mijn nieuwe schoenen mij op dat oogenblik schonken. En toch was ik niet van plan te vechten en een poging te wagen om mijn vijand buiten gevecht te stellen, door hem bijvoorbeeld onverhoeds een trap tegen zijn buik te geven. Op deze manier zou ik het nooit kunnen winnen. Waar het hier op aankwam was slimheid en in dit opzicht stond ik er heel wat beter voor dan Stroffekuk. De moeilijkheid was een nieuw aanknoopingspunt te vinden, de kloof die ontstaan was toen hij mijn hand geweigerd had, zoo vlug mogelijk te overbruggen. Gelukkig kwam de winkelier mij te hulp, door mij de oude schoenen, welke hij in een stuk papier gewikkeld had, toe te schuiven. Voor degenen die nooit achtervolgd of opgejaagd werden klinkt het misschien belachelijk, maar ik vond het een schitterende inval, toen ik, om Stroffekuk te laten hooren hoe veilig ik mij voelde, den man zei dat ik het pakje de volgende ochtend zou komen halen en hem vroeg of hij het zoolang voor mij wilde bewaren. Zonder het antwoord af te wachten, wendde ik mij tot Stroffekuk en zei, dat ik blij was hem ontmoet te hebben, omdat ik al lang eens met hem had willen praten.
‘Dat kan,’ antwoordde hij, ‘maar geef mij eerst maar eens even je persoonsbewijs.’
Er ging een koude rilling langs mijn rug, maar ik bleef glimlachen en vroeg of zooiets nu beslist noodig was.
‘Je persoonsbewijs,’ herhaalde hij.
Wat bleef er anders voor mij over, dan het ding uit mijn zak te halen en het hem te overhandigen? Hij bekeek het bij het licht van zijn zaklantaarn, las hardop de
| |
| |
naam, die de mijne niet was en stak het toen in zijn zak.
‘Ga maar mee,’ zei hij. ‘En bekijk dit maar eens even voor het geval je soms zin mocht hebben de beenen te nemen.’ Hij liet mij een Browning zien en maakte een uitnoodigend gebaar in de richting van de deur.
‘Jou zie ik vanavond nog wel, Jaap,’ richtte hij zich tot den winkelier toen wij naar buiten gingen.
‘Heel handig, die comedie van je,’ zei ik, toen wij op straat stonden. ‘Wij hebben geen behoefte aan pottekijkers. Maar geef mij nu mijn persoonsbewijs terug.’
Hij begon te lachen en keek mij aan.
‘Jullie joden bent allemaal brutale honden. Dat had al lang in Polen moeten zitten, dat loopt hier rond met een valsch persoonsbewijs op zak en dat doet alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Neen knaap, ga jij maar mee naar de S.D.’
‘Dan zullen we hard moeten loopen om op tijd te komen, Joost,’ antwoordde ik zoo luchthartig mogelijk, maar zonder te kunnen verhinderen, dat mijn stem oversloeg. ‘De meesten van je bazen zijn er al vandoor en zitten veilig aan de overkant van de IJsel. Maar dat zal ook zoo lang niet meer duren.’
‘Zoo, dacht je!’
Hij zweeg en ik voelde dat mijn woorden doel getroffen hadden. Ik scheen er in geslaagd te zijn hem tot nadenken te brengen, hem te herinneren aan de onaangename toestand waarin hij verkeerde, als Nederlandsch handlanger van de Gestapo. Tot hier toe was het goed gegaan, maar ik mocht de zaak niet op de spits drijven en het hem niet al te duidelijk maken, dat hij een volkomen verloren man was. Hij moest blijven hopen, dat er nog een kans om te ontsnappen voor hem bleef, dat er ergens nog een poortje om te ontkomen was, waarvan ik de sleutel bezat. Hoe ik
| |
| |
verder zou moeten gaan wist ik nog niet, alleen begreep ik, dat hij tot luisteren bereid was en dat hij, al had hij dan een revolver op zak, een drenkeling was, zooals ik, die graag de hem toegestoken stroohalm grijpen zou.
‘Jongen, Joost, luister nu eens,’ hernam ik en ik kreeg een vieze smaak in mijn mond, toen ik mezelf deze woorden op een toon van hartelijke vertrouwelijkheid hoorde zeggen, ‘Joost, we moeten beiden verstandig zijn, onze hersenen gebruiken.’
Ik wist dat hij aan dit voorstel onmogelijk kon voldoen, maar hetgeen ik zei kwam er niet zoo erg op aan, als het mij maar gelukte aan het woord te blijven en hem te verhinderen zijn revolver als argument te gebruiken. Na eenig gepraat vond hij het goed met mij mee te gaan naar een klein café en toen ik de deur achter mij hoorde sluiten, wist ik dat ik deze plaats straks als een vrij man verlaten zou. Ik begon te spreken van de tijd, dat wij samen op de diamantslijperij werkten, waarbij ik het zooveel mogelijk vermeed hem te herinneren aan onze ongelukkige joodsche collega's van wie velen, misschien mede door zijn toedoen, op een ellendige manier aan hun eind gekomen waren. En terwijl ik met hem sprak en hem voorzichtig als een goeden kameraad prees, moest ik er aan denken wat een beroerling het onbenullige rotventje dat daar tegenover mij zat en mijn leven in zijn hand hield, altijd geweest was. Een peuterige potter en kleinzielige duitendief, die van de boodschappen snoepte welke hij halen moest, die kortingbonnetjes van de winkeliers opspaarde, centjes gapte en de grappen die de jongens met hun collega's wilden uithalen verklikte, als hij er beter van worden kon. Hem aan een verleden herinnerend, waarnaar hij thans misschien weer begon te verlangen, maar dat nimmer voor hem zou terugkeeren, zag ik dat hij aan mijn lippen hing,
| |
| |
dat de varkensoogen onder de witte wenkbrauwen mij zonder argwaan aankeken en ik voelde, met de zekerheid die de intuïtie wanhopigen soms schenkt, dat het mij gelukte dit afschuwelijke snertkereltje voor mij te winnen. Ik kreeg het over zijn werk voor de Duitschers en zei, dat hij er, als zooveel idealisten - mijn God, dit stinkdier een idealist! - was ingevlogen; dat hij als socialist - de centendief en bonnetjesgapper als socialist! - natuurlijk gemeend had dat het nationaal-socialisme de wereld verbeteren zou. Verklaarbaar, maar een onvergeeflijke domheid. Zeker, ik begreep het wel, de jodenvervolging en de terreur had hij, zooals zooveel idealisten, op de koop toe genomen. Heel begrijpelijk!
De ellendeling knikte: heel begrijpelijk. Alsof deze platte witte kop in staat zou zijn iets te begrijpen. Wij moesten dus maar aannemen, dat dit een jammerlijke vergissing geweest was. Ik keek naar de klauwen, die op het morsige tafelblad lagen en vroeg mij af hoeveel vrouwen en kinderen deze nare, dierlijke krabbertjes uit het leven hadden weggetrokken. Zoo'n idealist!
‘Ja jongen, Joost, de wereld begrijpt dit niet, zal het ook nooit kunnen begrijpen. De oorlog is voor Duitschland verloren, nog maar een kwestie van enkele maanden, van weken misschien, dan komen de Engelschen en Canadeezen, dan keert de oude regeering terug en dan wordt er wraak genomen op de handlangers van Duitschland, onverschillig of zij idealisten waren of niet. En jij Joost, wat moet jij doen, als je vrienden er vandoor zijn en hier straks de executiepelotons aan het werk gaan?’
De idealist tegenover mij was een schichtig verschrompeld diertje geworden en zijn grauwe kop herinnerde mij aan die van een oud joodsch vrouwtje, dat ik uit haar woning had zien sleuren. Hij zuchtte, deed nog een zwakke poging
| |
| |
tot verweer en mompelde dat het zoo ver nog niet was.
‘Nog niet, maar elk oogenblik kan het zoo ver zijn. Eenmaal heb je je vergist, Joost en als je nu niet oppast, maak je een tweede vergissing, die je de kop zal kosten. Neem dus je maatregelen nu het nog tijd is, probeer je te dekken.’
Hoe zou hij kunnen? Hij schudde misnoegd en verdrietig het hoofd, als een echt mensch, en als ik niet bereid zou zijn geweest zijn bloed te drinken, had ik op dat oogenblik misschien medelijden met hem kunnen voelen.
‘Joost,’ hernam ik, ‘ik zal je een voorstel doen, je de weg wijzen om de dans te ontspringen, maar op één vraag moet je mij eerlijk antwoord geven. Kan ik je vertrouwen, zul je mij niet verraden?’
Als er slechts een vingerhoed vol hersenen onder deze platte schedel verborgen zou zijn geweest, zou hij moeten hebben kunnen begrijpen, dat zelfs de onvoorzichtigste stommeling er niet aan denken zou, het vertrouwen te vragen van iemand, die van plan was hem aan den beul over te leveren. Maar als Joost ooit gedacht mocht hebben, dan deed hij het zeker niet meer op dit oogenblik, nu hij zweetend voor zijn leven beefde en zijn hoop op mij gevestigd hield. Hij reikte mij dat nare handje van hem en keek mij aan met zooveel trouwhartigheid in zijn blik, dat ik wel een schurk geweest had moeten zijn om mezelf niet te gelooven, toen ik hem begon te vertellen hoe hij zijn leven redden kon. Ik vertrouwde hem toe, dat ik gedurende de laatste maanden nogal wat illegaal werk gedaan had en daarbij relaties had aangeknoopt, die voor de toekomst niet zonder beteekenis waren. Ik was ook te weten gekomen, dat er geheime lijsten bestonden, waarop alle gegevens betreffende Nederlanders, die voor de S.D. werkten, stonden genoteerd. Een inspecteur van politie, die bekend was onder Moedig komma twee, hield deze lijsten bij en had tot taak straks af te reke- | |
| |
nen met degenen wier namen op zijn lijsten voorkwamen. Maar, en nu kwam het, Moedig komma twee, die in zijn Kart een zachtmoedig mensch was, had gezegd dat er bij de Nederlandsche S.D.-ers toch zeker ook wel menschen zouden zijn, die uit idealisme gehandeld hadden en die daarom, mits zij bewezen hadden hun leven te willen beteren, gespaard moesten worden.
Ik zweeg en stak de sigaret, welke hij mij toegeschoven had, aan.
‘Dat moet een fijne kerel zijn, die Moedig komma twee,’ zei hij peinzend.
‘Ook een idealist,’ antwoordde ik.
‘En denk je dan, dat het vertrouwd zou zijn, als ik eens met hem ging praten? Zooiets lijkt mij toch wel een beetje....’
‘Hoe kom je daar nu bij?’ viel ik hem in de rede. ‘Vertel mij maar eens hoeveel menschen je al gered hebt.’
‘Gered? Er viel niks te redden. Ik heb alleen maar mijn plicht gedaan, het werk dat mij opgedragen is en waarvoor ik betaald word.’
‘Daarmee kom je er natuurlijk niet,’ hernam ik, ‘op deze manier werk je jezelf regelrecht het graf in. Als de Duitschers straks hun hielen hebben gelicht, zal het voor jullie, plichtsgetrouwe menschen, een heele toer zijn jullie kop te redden.’
‘Ik dacht, dat je er misschien iets op wist.’
‘Misschien, ja. Moedig komma twee is van meening, dat S.D.-ers die menschen hebben laten loopen, die zij aan de Duitschers hadden moeten uitleveren, in geen geval ter dood mogen worden gebracht. Op zijn lijst staan al verscheidene namen met een kruisje er achter, sommige hebben er zelfs twee, drie of nog meer. Die laatsten zijn natuurlijk heelemaal safe, komen er misschien met een paar maanden
| |
| |
gevangenisstraf af. Ik wil het wel doorgeven, als je recht hebt op een kruisje achter je naam.’
‘En je belazert me niet?’ vroeg hij.
De goedbedoelde, maar wel wat al te openhartige vraag, die bovendien zeer onverwacht kwam, bracht mij heel even in de war. Ik moest voorzichtig blijven en het niet te bont maken, want als hij argwaan kreeg, was ik verloren. Mijn hersenen zouden mij van geenerlei nut meer zijn, zoodra hij het noodig vond zijn revolver een woordje mee te laten spreken.
‘Nu moet je zoo niet beginnen, Joost,’ antwoordde ik. ‘Als je mij niet gelooft, zou ik het jammer vinden, zoowel voor jou als voor mezelf. Maar waarom zou je mij niet gelooven? Je kunt er toch alleen maar beter van worden?’
‘Maar welke zekerheid heb ik, dat ik op je rekenen kan?’
Nu was het mijn beurt om het eeuwenoude gebaar te maken, waarmede de ondergang van tallooze goedgeloovigen werd bezegeld. Hij legde zijn klauw in mijn hand en ik herhaalde alles nog eens, waarbij ik hem er in het bizonder op wees, dat hij van nu af alleen nog maar als redder van zijn slachtoffers zou mogen optreden. Hij moest de namen van deze menschen noteeren, zoodat deze aan Moedig komma twee konden worden doorgegeven.
Hij knikte, legde mijn persoonsbewijs op tafel, doch hield zijn hand er op en gaf het mij nog niet terug. Dit gebaar bewees, dat ik nog niet met hem klaar was en dat hij nog iets in zijn schild voerde. En toen kwam het:
‘Zoodra ik iemand er door heb gehaald, zal ik je de naam opgeven, dan kun jij het vast aan dien inspecteur Moedig komma twee vertellen.’
‘Noodig is het niet, maar zooals je wilt. Dan zal ik je mijn adres geven.’
| |
| |
‘Laat maar, ik ga wel even met je mee. Zeker is zeker,’ antwoordde hij met een sluw glimlachje.
‘Uitstekend,’ zei ik en ofschoon mij het angstzweet opnieuw uitbrak, gelukte het mij dit woord op een geestdriftige toon te zeggen, alsof het mij buitengewoon veel genoegen deed hem op visite te ontvangen. ‘Maar Joost,’ vervolgde ik, ‘niet om jou en ik hoop dat je het begrijpen kunt, maar ik kan je niet mee naar binnen nemen. De menschen bij wie ik ben ondergedoken, willen niet dat ik visite ontvang.’
‘Best,’ zei hij. Maar noch uit dit woord, noch uit de manier waarop hij het uitsprak, kon ik afleiden of hij geloof aan mijn woorden sloeg. ‘Laten we dan nu maar opstappen.’
Hoe ik mij uit deze nieuwe moeilijkheid redden moest, wist ik nog niet. Voorloopig viel er weinig anders te doen dan hem mee te nemen naar het adres, dat op mijn valsch persoonsbewijs vermeld was. Als wij daar eenmaal waren, moest ik maar zien wat er verder gedaan kon worden. Misschien viel alles nog mee en zou hij er genoegen mee nemen, als hij mij in het huis zag verdwijnen. Onderweg spraken wij maar weinig en hoewel ik begreep dat het verkeerd was de met zooveel moeite opgekweekte goede stemming tot op het vriespunt te laten dalen, slaagde ik er niet meer in de goede toon te treffen. Ik dacht aan vluchten en moest mij bij iedere zijstraat er toe dwingen rekening te houden met zijn revolver, welker kogels sneller waren dan mijn voeten, die zich van hem verwijderen wilden. Eindelijk hadden wij de straat waar ik zijn moest bereikt en zoo onopvallend mogelijk trachtte ik de huisnummers te onderscheiden, hetgeen in het half-duister moeilijk genoeg was.
‘Hier is het,’ zei ik en bleef voor de vervelooze deur van een bovenhuis staan. Eerste tegenvaller: de deur bleek
| |
| |
gesloten te zijn. De tweede tegenslag kwam, toen ik mijn hand ophield om mijn identiteitskaart terug te ontvangen.
‘Dat ding breng ik je aanstonds wel even,’ zei hij. ‘Het is toch geen visite, als iemand een verloren persoonsbewijs terug komt brengen?’
‘Zooals je wilt. Als je mij niet vertrouwt!’
Ik belde aan, riep met luide stem ja, toen de deur open getrokken werd en liep naar boven. Alles ging vlot, deze thuiskomst was natuurlijk, daaraan ontbrak niets en tot nu toe kon mijn spion tevreden zijn. Maar hoe zou het verder moeten gaan, bij wie zou ik aanstonds, aan het eind van de trap, terechtkomen? Misschien liep ik regelrecht in de val, woonden daar nationaal-socialisten of Duitschers.
‘Wie is daar dan?’ hoorde ik een vrouwenstem vragen.
Gelukkig had ik de straatdeur achter mij gesloten, zoodat Stroffekuk, zelfs als hij trachtte te luisteren, niets zou kunnen verstaan. Langzaam klom ik door, zonder te antwoorden, zelfs zonder te weten wat ik dadelijk zou moeten zeggen. Boven werd ik opgewacht door een klein vrouwtje, wier gelaat ik op het duistere portaal alleen maar als een vale vlek kon zien. Deze duisternis maakte de situatie er voor mij niet beter op, deze sfeer was wel bij uitstek ongeschikt voor het vragen en schenken van vertrouwen. Ofschoon ik de trap niet vlug beklommen had, snakte ik naar adem en hijgend bleef ik voor het vrouwtje staan.
‘Bedaar maar even,’ zei ze, ‘ik heb het zelf ook aan m'n hart.’
Dankbaar steunde ik. Het eerste contact was gemaakt: dit hartlijden van het onbekende vrouwtje bracht eenig licht in mijn duisternis.
‘Zou ik misschien even binnen mogen komen,’ fluisterde ik, ‘heel even maar.’
| |
| |
Zij liet mij binnen in het keukentje, wees mij een stoel en gaf mij een glas water.
‘Bedaar maar, kom maar even op adem. U bent toch niet van den apotheker?’
Ik schudde het hoofd.
‘U moet mij helpen,’ fluisterde ik, ‘u kunt mij redden.’
‘Jessis, mensch!’ Zij week verschrikt een stap achteruit, alsof ik haar gezegd had dat ik aan een besmettelijke ziekte leed.
‘Weest u maar niet bang hoor, het heeft niets te beteekenen,’ trachtte ik haar gerust te stellen.
‘Maar wat is dat dan met dat gered? Ik weet toch van niks?’
‘U moet alleen zeggen dat ik hier woon, dat ik hier een kamertje heb, als ze aanstonds naar mij komen vragen.’
‘Naar je komen vragen? Maar jongen, ik heb toch heelemaal geen kamertje te huur.’
Het zweet hing in druppels aan mijn wenkbrauwen. Stroffekuk kon elk oogenblik bellen en als hij boven kwam - wat hij ongetwijfeld zou doen - zou dit vrouwtje, dat nog altijd niets begrepen had, alles onherroepelijk verknoeien. Ik trachtte haar duidelijk te maken, dat het heelemaal niet om een kamer ging en dat ik niet van plan was bij haar te komen wonen. Ik wilde alleen niet naar Duitschland gestuurd worden, ik had geknoeid met mijn persoonsbewijs, dat hier aanstonds door iemand afgegeven zou worden, omdat ik het verloren had.
‘U moet het alleen maar aanpakken en zeggen dat Berkeineyer hier woont, als ze dat vragen.’
‘Maar er woont hier geen Berkemeyer.’
‘U moet het alleen maar zeggen.’
‘Maar als ze nu denken dat het niet waar is? Een mensch zit tegenwoordig zóó in de gevangenis.’
| |
| |
‘Dat denken ze niet, want ik ken de vent die komt informeeren. Als u het goed doet, als u zegt dat Berkemeyer hier woont, kom ik u morgen een stuk spek van een pond brengen.’
‘Dat is goed, jongen, heel best. Maar hoe kan ik je dan redden?’
‘Als u dat maar zegt, dan ben ik al gered.’
‘Wat is dat nu weer voor gedonder in de keuken?’
Ik schrok en staarde naar het houten beschot, waarachter de nijdige mannenstem had geklonken. De vrouwmaakte een tuitmondje en legde haar vinger tegen haar lippen.
‘Mijn man, hij ligt binnen ziek,’ fluisterde zij. ‘Het is niks hoor Janus, van de apotheker,’ riep zij. Zij kwam dicht bij mij staan en fluisterde mij toe, dat ik zachter moest spreken. Haar man mocht niets hooren, die had het land aan visite in de keuken en met de Duitschers wilde hij heelemaal geen last hebben.
‘Waarom ben je ook juist bij mij gekomen?’ vroeg zij verwijtend.
‘Ze denken nu eenmaal dat ik hier woon.’
‘Als Janus het maar niet te weten komt!’
‘Ik heet Berkemeyer,’ herhaalde ik, ‘en als alles goed gaat, breng ik u morgen ook nog een paar eieren voor uw man.
‘Janus mag geen eieren eten, voor z'n nieren.’
Toen rinkelde de bel.
‘Ik kan er toch echt geen kwaad mee, hè?’
‘Niet in het minst. Trekt u maar open.’ Ik duwde het vrouwtje het portaal op. ‘Ik heet Berkemeyer en morgen krijgt u een stuk spek en een stuk worst.’
Ik had het mensch wel een heele slagerij willen beloven, als zij nu eindelijk maar in 's hemelsnaam de deur zou heb- | |
| |
ben open getrokken. Opnieuw ging de bel over en in de kamer schreeuwde de zieke. Toen greep ik zelf het touw en trok. In de afgrond hoorde ik Stroffekuk's hatelijke stem, die vroeg of hier Berkemeyer woonde. Het vrouwtje keek mij zwijgend aan, maar antwoordde niet.
‘Zeg nu ja,’ smeekte ik.
‘Maar wat moet ik dan zeggen?’
‘Ja, alleen ja!’
Het was al niet meer noodig; ik hoorde Stroffekuk reeds de trap op komen. Ik stond tusschen twee vuren. In de kamer achter mij bleef het onrustig en herhaaldelijk keek ik om, vreezend den zieke in de deuropening te zien verschijnen.
‘Zeg in 's hemelsnaam dat hij hier terecht is en dat Berkemeyer hier woont,’ deed ik een laatste wanhopige poging. Toen trok ik mij terug in het keukentje en liet mij uitgeput op een stoel vallen. Het lot moest nu zijn loop maar nemen, ik kon er niets meer aan doen.
Stroffekuk was boven, stond op het portaal en mijn hart scheen stil te staan, toen ik hem hoorde vragen of hij bij Berkemeyer terecht was.
‘Komt u voor die meneer?’ vroeg het vrouwtje.
Mijn hemel, die meneer! Waarom die? Als de hond dit niet door kreeg! Ik sprong op, liep naar de trap en vroeg of hij mij hebben moest.
‘Ja jongen,’ antwoordde het vrouwtje, ‘dat zal dan wel voor jou zijn.’
Stroffekuk had zijn zaklantaarn aangeknipt, belichtte ons om beurten en hield toen het persoonsbewijs in de stralenbundel. Ik kreeg te hooren, dat ik in het vervolg een beetje voorzichtiger met mijn papieren moest zijn en als ik nu Jacob Berkemeyer zelf was, dan was de zaak ditmaal gelukkig weer gezond en dan kon ik mijn kostbare kaart
| |
| |
terug krijgen. Mijn oliedom vrouwtje stond er zwijgend bij en zij knikte in haar eindelooze stunteligheid zoo natuurlijk toen zij mijn naam Koorde, dat ik haar wel op haar vervallen wangen had willen zoenen. In de achterkamer werd weer geschreeuwd, maar zoolang de kerel niet te voorschijn kwam, kon het niet veel kwaad, daar het nu mijn beurt was om te spreken en dan eerlijken vinder te bedanken, zoodat ik het lawaai overstemmen kon.
‘Maar waarom woon je dan eigenlijk hier, als je niet hier woont?’ vroeg het vrouwtje, toen ik haar, na Stroffekuk's vertrek, het geval trachtte te verklaren.
‘Och moedertje,’ zuchtte ik, ‘dat is allemaal zoo verschrikkelijk ingewikkeld. De hoofdzaak is, dat ik mijn kaart heb en dat jij mij gered hebt.’
‘Maar hoe dan? En dat stuk spek, hoe zit het daar dan mee?’
‘Ik zal zien, morgen. En nogmaals bedankt.’
Toen ik huiswaarts keerde, sloegen mijn zware schoenen moedig op de straatsteenen, als moffenlaarzen, maar mijn hemd was drijfnat, alsof ik in het water gelegen had.
|
|