| |
| |
| |
[VI]
Toen er eenige tijd voorbij gegaan was zonder dat er iets gebeurde, leefde ik weer op. Een onderduiker is als een kasplant: hij verkwijnt gemakkelijk in zijn broeikas, maar, gelaafd met een beetje hoop, leeft hij ook weer vlug op. Mijnheer Martin scheen mij niet verraden te hebben. Het was niet onmogelijk, dat de nabijheid van de Engelschen en Canadeezen, die ieder oogenblik een doorbraakpoging konden doen, hem voorzichtig had gemaakt. Ik pakte mijn dekens en mijn damestrui en verhuisde weer naar mijn kamertje met het Sinterklazenledikant. Nu mijn ergste vrees verdwenen was en ik weer een beetje vrijer ademhalen kon, keerde mijn vertrouwen in de toekomst terug, herleefde de belangstelling voor mijn omgeving en begon ik weer meer om mij heen te kijken. Nog altijd zat ik tot over mijn ooren in het werk, maar ik haastte mij niet meer zoo koortsachtig om met alles op tijd klaar te komen en hervatte mijn goede oude gewoonte om zoo nu en dan een kwartiertje op het bed van een van de gasten uit te rusten. Een van de kamers, waar ik mij het liefst ophield, was die van meneer Brouwer, niet alleen omdat ik daar gewaarschuwd werd door het kraken van de planken in de vloer van de gang, maar ook omdat daar de aangename geuren hingen van een dure kapperszaak of van het boudoir van een wufte dame. Op de marmeren opzet van zijn waschtafel stonden fleschjes met Fransche lotions en parfums en ik ging nooit op zijn bed liggen, voordat ik een beetje van die lekkere reukwatertjes onder mijn neus had gesmeerd. Brouwer zelf geurde als een rozenperk
| |
| |
na een bui regen en het was een lust achter hem aan te loopen in de geur, die van zijn rug wapperde als de hekvlag van een schip. Maar ook dit behoorde tot het verleden, zijn bouquet was veranderd, zijn bloemengeuren hadden plaats gemaakt voor de reuk van chemicaliën en in zijn kamer hing de lucht van machinekamer en apotheek. De etiketten op zijn fleschjes droegen nog altijd Fransche opschriften, maar de inhoud, afkomstig van Amsterdamsche knoeiers, deugde niet meer. Ik snoepte niet meer van Brouwer's geurigheden en ik kon niet begrijpen dat iemand, die altijd zoo veelbelovend geroken had, het gezelschap van deze fabrieksstank verdragen kon. Het is ontstellend, hoe lichtvaardig sommige menschen hun waardigheid vergooien.
In een boek bladerend, dat op Brouwer's nachtkastje lag, dacht ik er aan dat de tijd hem, zooals trouwens de meeste andere menschen in ons pension, ook innerlijk veranderd moest hebben. Dit boek kon als een bewijs daarvan beschouwd worden. Vroeger vond ik op zijn schrijftafel altijd een stuk of wat romans of historische werken, waarin hij 's avonds had zitten lezen en lagen op zijn nachtkastje een paar dunne verzenbundels, het beproefde slaapmiddel voor menschen die op een hooger plan leven. En wat las Brouwer nu om zijn geest te ontspannen en zich op de slaap voor te bereiden? Hij las ‘Maartje, de zuinige keukenmeid’, een kookboek uit de achttiende eeuw, waarin door Maartje met boter, eieren, room en rozijnen werd gesmeten, alsof deze zeldzame lekkernijen langs de wegen werden gevonden. Op zijn schrijftafel lag het ‘Handboek voor den volleerden kok en banketbakker’, een groot werk met gekleurde afbeeldingen van taarten, cakes en gebraden kippen, die er zoo natuurgetrouw uitzagen, dat ik er niet naar kijken kon, zonder flauwhartig
| |
| |
te worden en hongerkrampen te krijgen. Waarschijnlijk dacht Brouwer aan deze platen, wanneer hij zich, voor zijn bord met grauwe pulp zittend, vergenoegd glimlachend de handen wreef, ‘aha’ zei en de naam noemde van een kostelijk gerecht, waarvan alleen reeds de klank de anderen deed watertanden. Als hem gezegd werd dat hij met deze ongepaste, de eetlust opwekkende grappen moest ophouden, protesteerde hij en zei, dat een vrij man mocht eten waarin hij lust had. Ik geloof dat hij het ernstig meende en dat het hem door dit kunstje min of meer gelukte, zijn suikerbieten in kapoenen of andere heerlijkheden uit Maartje's kookboek om te tooveren.
Ook de belastinginspecteur scheen door tekort aan voedsel een beetje veranderd te zijn. Hij was langzamerhand spraakzamer geworden en terwijl hij mij vroeger nauwelijks gegroet of een blik gegund had, vertelde hij mij thans, als ik op zijn kamer bezig was, heele verhalen van het mooie Geldersche dorp, waar hij geboren was en waar hij, als hij oorlog en honger mocht overleven, graag zijn levensavond wilde doorbrengen. Het was bepaald boeiend hoe hij wist te vertellen van het kleine Gooflokkertje, dat met Sint Nicolaas aan de hand van zijn moeder naar den bakker ging, waar het een dikke speculaaskoek met echte amandelen er in kreeg. Hij beschreef heel smakelijk het winkeltje met de gekleurde trommels, waarin verschillende soorten koekjes lagen en de étalage met sneeuwwitte Kerstbrooden. Het duurde niet lang, of ik kende zijn dorp bijna zoo goed als hij, ik snoepte mee uit de goed gevulde provisiekast van zijn moeder en ik voelde mij thuis in het winkeltje van den slager, dat vol hing met vette, malsche hammen en dikke gerookte worsten. Ik dwaalde met hem door vruchtbare boomgaarden, onder een hemel van sappige kersen en
| |
| |
van appelen, die zoo groot waren als kinderhoofdjes. Meestal eindigde onze wandeling bij een laag huisje met één klein raam aan de straat, waarachter een kistje met goud-glanzende harde bokkingen stond. ‘Och, echte harde bokking,’ zuchtte Gooflokker dan, ‘met een melk-blank hommetje of een droog korrelig kuitje en een laagje vet aan de binnenkant van het velletje! Ben jij ook zoo dol op harde bokkingen?’ En als ik dan zijn vraag geestdriftig bevestigend beantwoord had, keek hij mij dankbaar en een beetje verdrietig aan, alsof wij herinneringen hadden opgehaald uit een gemeenschappelijk gelukkig verleden, dat voor eeuwig voorbij was. ‘De menschen zouden het zoo goed kunnen hebben,’ zei hij dan met een zucht, ‘als zij het maar niet altijd voor zichzelf verknoeiden.’ Arme Gooflokker, de honger had hem mild gemaakt en ik begreep, dat hij toch eigenlijk wel een goed hart moest hebben, al droeg hij het dan in zijn buik.
Maar het meest van allen was toch wel juffrouw Keesom van de vitaminen veranderd. Zij was altijd al een beetje eigenaardig geweest, had veel in het geheim gescharreld met Rozenkruisers, witte magiërs, duivelaanbidders en de geesten van beroemde natuurgenezers, maar wij hadden hiervan niet veel gemerkt, totdat zij, toen de meeste letters van haar eetbaar alfabet niet meer te krijgen waren, verstrooid en slordig begon te worden en zoo haar geheimen verried. Ik kreeg haar het eerst in de gaten, maar ik was wel zoo verstandig om niemand iets te vertellen van haar schimmenspel, waaraan ik een poosje op een allerprettigste manier heb meegedaan, maar dat mij tenslotte nog een paar benauwde oogenblikken bezorgd heeft. Voordat ik mijn ontdekking deed was al gebleken, dat zij een beetje slaapwandelde en soms 's nachts door het huis dwaalde met een dure kaars in haar hand, waarmede zij de loopers
| |
| |
en kleedjes bedroppelde met kaarsvet, dat ik er bijna niet af krijgen kon. Uit kieschheid vermeed men het hierover in haar tegenwoordigheid te spreken, terwijl de admiraal, die de loopers niet behoefde af te krabben en haar de kaarsen leverde voor tien gulden per stuk, geen bezwaren tegen haar gewandel opperde. Juffrouw Keesom leefde van de centjes, welke haar overleden vader in Indië uit de Javanen had weten te persen en dus had zij niets anders te doen, dan mij op de vingers te kijken en verder de geheele dag te lezen, haar nagels te polijsten, zich in de spiegel te bewonderen en schminkoefeningen met lippenstift en crêmepot te houden. In de laatste tijd had zij het lezen door schrijven vervangen. Zij schreef veel, voerde een omvangrijke correspondentie en ontving meer brieven dan alle andere bewoners. Slordiger geworden, vergat zij haar paperassen op te bergen of de laden van haar bureau te sluiten en zoo kwam ik achter haar geheim en ontdekte ik, dat zij zelf de afzendster was van de brieven, welke zij ontving. Er zijn menschen, die er een gewoonte van maken hun neus in andermans zaken te steken en zich te bemoeien met dingen die hun niet aangaan. Ik haat dergelijke pottenkijkers, die in het leven van anderen wroeten, als een zwijn dat zijn neus in de modder steekt. Als de mensch zich met zichzelf bezig houdt en zijn eigen straatje reddert, moet hij genoeg te doen hebben en blijft hem geen tijd over om zich met de rommel van zijn buurman te bemoeien. Hoewel er voor mij meer dan genoeg te schrobben en te boenen viel, had ik niets anders om mij bezig te houden dan mijn vrees en al is er niets dat spannender is, er is ook niets dat vlugger verveelt dan voortdurend bang te zijn. Daarom vergat ik het wel eens en moest ik een andere bezigheid voor mijn geest zoeken. Afleiding had ik bijna niet, ik kreeg nooit bezoek, ging
| |
| |
zelden naar buiten en brieven ontving ik niet. Mijn werk was vervelend en geestdoodend; als ik de kamers deed kon ik niet nalaten te onderzoeken of er iets te gappen viel en zoo kwam ik er vanzelf toe kennis te nemen van zaken, die niet voor mij bestemd waren. Een enkele keer deed ik wel eens een interessante ontdekking en dan begreep ik, dat ook in het snuffelen in andermans zaken iets sportiefs kan zitten. Voor de ontdekking welke ik bij Annie Keesom deed, kan men van mij tenminste de spannendste voetbalmatch en de mooiste roeiwedstrijd cadeau krijgen. Ik interesseer mij trouwens toch niet voor sport.
Met Keesom was het een wonderlijke geschiedenis. Ik heb van deze zaken niet veel verstand, maar ik geloof te mogen zeggen, dat er een groot schrijfster uit haar zou zijn gegroeid, als zij een beetje ijdeler, brutaler en eigendunkelijker zou zijn geweest, als haar vader haar niets had nagelaten en zij, op een andere manier dan als kantoorjuffrouw, gedwongen geweest zou zijn met de pen haar brood te verdienen en vooral, als zij wat vroeger begonnen zou zijn. Want onder haar dun en piekerig haardotje werkte een levendige en speelsche fantasie, dit droge, stokvischachtige wezentje bleek de sappigste en kruidigste verhalen te kunnen verzinnen en de brieven welke zij zichzelf namens haar verzonnen minnaars schreef, waren pikanter dan menige roman, die er voor geschreven is om onrust op kostscholen en ruzie in fatsoenlijke families te veroorzaken. Drie denkbeeldige aanbidders hield zij er op na: Peter, met wien zij vroeger getrouwd geweest was; André, haar tegenwoordige man en Koos, haar minnaar. Het was een nogal ingewikkelde en niet geheel onschuldige verhouding en het verwonderde mij, dat het haar altijd gelukt was de draden uit elkaar te houden en vergissingen te voorkomen. Peter, die haar gedurende hun driejarig
| |
| |
huwelijk vurig had bemind, maar door een vriend op het slechte pad was geraakt, maakte het haar nogal lastig en hield niet op er bij haar op aan te dringen, dat zij hem zou toestaan haar te bezoeken. Hij moet iemand van uitgesproken realistische opvattingen geweest zijn, te oordeelen naar de manier waarop hij over hun huwelijksgeheimen schreef en de geneugten schilderde welke hij haar zou bereiden, als zij hem toestond haar bed weer met haar te deelen. André, de tweede echtgenoot, was minder zinnelijk, althans in de brieven aan zijn wettige vrouw, maar scheen zich allerminst als een kluizenaar te gedragen op het eiland in de Stille Zuidzee, waar hij woonde temidden van zeer wilde, maar bizonder mooie en hartstochtelijke vrouwen. Koos, de minnaar, scheen een dichter te zijn, die zich uitdrukte in poëtische taal, verzen aan haar wijdde en de naam van een bloem of een ster gebruikte, telkens als hij iets anders bedoelde. Hij moest ook een kinderlijk en dankbaar mensch zijn, want in elke brief kwam hij terug op zijn laatste bezoek en dankte zijn minnares voor het genot en het geluk dat zij hem geschonken had. Later scheen hij zakelijker geworden te zijn en beloofde hij haar een echt kindje.
Alle brieven welke ik bemachtigen kon heb ik gelezen, ik nam ze soms mee naar mijn kamertje, las ze bij het schijnsel van mijn walmend oliepitje en ik moet zeggen dat ik er van genoten heb als van een detectiveroman, waarvan ik niet alleen de heldin kende, maar die bovendien nog van een opwindende schunnigheid was. Herhaaldelijk heb ik op het punt gestaan Wilma en Karel, die toch ook maar weinig pret in hun leven hadden, in vertrouwen te nemen en hun in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van mijn spannende lectuur. Achteraf was ik blij dat ik het niet deed. Welk een heimelijk genot bezorgde mij deze
| |
| |
steile, preutsche Keesom, die ongenaakbaar was als een granieten zuil, maar die in het geniep mannen op haar kamer ontving en onschuldigen, die naar haar liefde snakten, liet verkommeren. Zij was voor mij te veel mummie en te weinig mensch om er ook maar iets dat pp sex-appeal geleek op na te kunnen houden, maar niettemin heb ik het niet kunnen nalaten een paar maal tegen haar te glimlachen en eens waagde ik het zelfs haar een knipoogje te geven, toen ik haar de post overhandigde. Zij keek bij deze gelegenheid langs mij heen, alsof ik een huis was, dat haar in de weg stond. Blijkbaar was ik van te geringe afkomst om aanspraak op haar belangstelling te mogen maken. Inplaats van mij af te stooten, moedigde haar hooghartige houding mij aan en versterkte mij in mijn voornemen om haar fantomenwereldje binnen te dringen en daar een rol te spelen. Eindelijk gebeurde er dan eens iets op het stoomschip Voordewind, dat ik tot nu toe alleen maar had mogen zwabberen en al hadden deze gebeurtenissen met de werkelijkheid dan even weinig te maken als onze boot met de golven van de oceaan, ik wilde er toch aan deelnemen. En zoo introduceerde ik mezelf dan met een brief, die weliswaar aan juffrouw Keesom gericht was, maar bij het schrijven waarvan ik toch ook vaak aan Wilma denken moest.
Mijn lieve, veelbegeerde Annie!
Wees niet verwonderd een brief van mij te ontvangen, want als je mij nader zult hebben leeren kennen, wat ik vurig hoop, zul je begrijpen dat wonderen voor mij even eenvoudig en vanzelfsprekend zijn, als eten en drinken voor andere stervelingen. Ik weet alles van je, ik ken je moeilijkheden en je zorgen, ik ken ook je mooie ziel en je heerlijk lichaam, zeker zoo
| |
| |
goed als ik mezelf ken. Het is deze kennis van en macht over mezelf, die mij in staat stelt uit mijn lichaam te treden en mijn ziel daarheen te laten zweven, waar zij het liefst vertoeft: bij jou. Daarom, omdat ik vaak bij je ben en je zie, zonder gezien te worden, weet ik wat jij in het geheim doet en denkt. Wil je een bewijs dat ik je kan zien, ook als je volkomen alleen denkt te zijn? Laat mij je dan verklappen (ik beloof dat ik het aan niemand anders doen zal) dat je vannacht dat rose nachthemd met witte lintjes droeg, dat je zoo beeldig staat. Is dit bewijs voldoende, mijn aangebedene? Ik hoop dat je het niet griezelig zult vinden als ik zeg, dat mijn geestelijke hand zoowel dit nachthemd als je groene ochtendjapon dikwijls zacht heeft gestreeld en je lichaam, dat mij zoo dierbaar is, voorzichtig heeft betast. Je behoeft niet bang te zijn, mijn schat, want geestelijke handen, die je niet voelen kunt, doen geen kwaad. O liefste, als het eens mijn echte handen, van vleesch, bloed en beentjes geweest zouden zijn! Want onze leermeesters, de Witte Magiërs en de Priesters der geslachtlooze vreugden, mogen beweren wat ze willen, er gaat toch niets boven een echte warme hand, die vast houdt en houvast biedt. Maar geduld, die hand en hetgeen mijn sterfelijk lichaam verder aan vermakelijks te bieden heeft, komt ook. Op het oogenblik zijn er nog zwarte krachten uit de hel, die het mij onmogelijk maken mijn lichaam mee te brengen als ik op visite kom, er hangt een damp van verraad en duister verlangen om je heen, die voor mij nu nog ondoordringbaar is, maar die spoedig wijken zal. Tot zoo lang zullen wij het moeten doen met geestelijk contact, hetgeen ook erg prettig zijn kan, en verder per brief. Schrijf
| |
| |
mij of je op deze vorm van een meer intieme geestelijke omgang gesteld bent en leg je brief Donderdag aanstaande om zes uur 's middags onder een steen achter de boom, die in het plantsoen staat tegenover nummer twaalf, het huis met de gele erker. Ik zal je spoedig antwoorden. Tot zoo lang, liefste. Droom van mij en druppel als je 's nachts wandelt niet te veel kaarsvet, daar deze droppels een spoor voor de kwade geesten vormen, zooals de kiezelsteentjes en broodkorstjes voor Klein Duimpje. Ik kus je in de geest en met droge lippen.
je Adam.
Ik schreef de brief in blokletters en op het papier van Gooflokker, die er van alle menschen in huis wel het minst van verdacht zou worden een dergelijke grap uit te halen. Veel kwade gevolgen zou dit zaakje, als het mis mocht gaan, voor mij nooit kunnen hebben, zelfs niet wanneer zou uitkomen dat ik de schrijver van de brief was, hetgeen uitgesloten scheen. In ieder geval zou men de politie of de Duitschers er niet bij halen en zoolang dezen maar op een afstand bleven, was ik nergens bang voor. Ik bracht mijn brief dus naar de bus en het was mij alsof ik een lieven vriend, die jaren lang op reis geweest was terug zag, toen ik hem de volgende dag bij de binnengekomen post vond. Merkwaardig, dat een doodgewoon ordinair poststempel een waardelooze envelop met een postzegel, dat iedereen voor een paar centen koopen kan, zoo'n cachet van echtheid en betrouwbaarheid geven kan. Viel het te verwonderen, dat juffrouw Keesom er met de door haarzelf geschreven brieven invloog en ze met evenveel blijdschap ontving, als echte, van anderen afkomstig brieven? Iedereen en niet alleen onnoozele halzen als juffrouw Keesom
| |
| |
of stow-aways zooals ik, maar ook belangrijke menschen die er familiegraven en privé-secretarissen op na houden, hebben stempels en zegels noodig om te kunnen gelooven dat het leven echt is en dat zij werkelijk bestaan. Ik ga zelfs nog verder en zeg, dat de Staat zou ineenzakken, als zij de zegels en stempels die haar autoriteit schragen als het roestig ijzerdraadje de bloem, waarvan de stengel geknakt is, zou moeten ontberen.
Die Donderdag ging Keesom werkelijk tegen zes uur de deur uit. Natuurlijk moest ik die avond het tafelzilver poetsen, waardoor ik geen gelegenheid kreeg naar de boom te gaan en de brief te halen. Toen ik de volgende dag kwam, lag er niets meer en reeds had ik het besluit genomen haar met een tweede brief gelukkig te maken, toen er een gebeurtenis plaatsvond, die mij van dit voornemen deed afstappen. Op een nacht werd ik uit mijn lichte slaap gewekt door een geluid op de vliering. Hoewel mijn vrees voor verraad van Martin geluwd was, schrok ik toch even, maar het bonzen van mijn hart verminderde al spoedig, toen alles stil bleef. Waar het geluid vandaan gekomen was begreep ik niet, maar zeker hadden Gestapo-lieden het niet veroorzaakt, daar dezen bij hun nachtelijke bezoeken gewend waren luidruchtiger op te treden en zeker niet zoo vlug tot bedaren kwamen. Misschien was ik alweer ingedommeld, toen ik een vrouwenstem zacht maar duidelijk hoorde zeggen: ‘Kom maar aan mijn borst, mijn jongen.’ Ik ging overeind zitten, waarbij ik het geluk had mijn hoofd tegen een balk te stooten en daardoor helder wakker te worden. Ik dacht na en trachtte vast te stellen, of die borst en die jongen echt bestonden en op een onverklaarbare manier in mijn nabijheid terecht gekomen waren, of dat ik er alleen maar van gedroomd had. ‘Is het zoo goed, mijn lieveling?’ vroeg de stem in de duisternis. Wat kan daar nu niet goed aan
| |
| |
zijn, dacht ik en tikte zacht op mijn wang, niet alleen om mezelf er van te overtuigen dat ik thans helder wakker was, maar ook bij wijze van troost, als een kleine schadeloosstelling voor mijn eenzaamheid. Wie anders dan de slaapwandelende Keesom kon in het holst van de nacht naar de vliering zijn geslopen, om haar borst aan te bieden aan iemand die met ‘jongen’ werd aangesproken? Dat moest Martin zijn, want behalve Karel, die niet romantisch genoeg was om liefde op dit uur, op deze hoogte en bij deze temperatuur te zoeken en die er zeker geen verkoudheid voor over had om zijn wang tegen Annie's boezem te mogen drukken, waren alle mannen te oud om jongen genoemd te worden. Alsof het niet zoo is dat de man, al rammelt zijn skelet ook van ouderdom in zijn huid als dobbelsteenen in een beker, altijd een jongen en zelfs een jongetje blijft voor de vrouw, wie hij liefde kan schenken? ‘Is het zoo dan goed?’ hoorde ik en op hetzelfde oogenblik zag ik een gele lichtstreep onder de deur. Ik besloot de zaak te onderzoeken en kroop voorzichtig mijn bed uit. Toen ik de deur ver genoeg geopend had om mijn hoofd om de hoek te kunnen steken, zag ik in het schijnsel van een kaars die op de grond stond juffrouw Keesom, die in een geopend pyjama-jasje op een oude matras zat en in haar arm een zwart kussen hield, waartegen haar bleeke slappe borst scherp afstak, als de natte filtreerzak van een koffieketel, welke op het kussen te drogen was gelegd. Haar weinige hoofdharen waren verward en haar gelaat, dat ik maar gedeeltelijk kon zien omdat haar hoofd voorover gebogen was, was even vaal als haar borst. Zij zat daar op de koude donkere vliering als een zielig vergeten model, dat voor een reeds lang gestorven schilder als de Onvruchtbaarheid geposeerd had. Haar verschijning deed mij denken aan de griezelkamer van een panopticum, ofschoon zij er toch niet beslist af- | |
| |
stootend of weerzinwekkend uitzag. ‘Je bent een schat,’ zei zij en ik schrok opnieuw toen ik haar stem hoorde. Zij sliep en sprak in haar droom en de kans dat zij mij ontdekken zou, scheen niet grooter te zijn dan dat zij zou hebben gezien wat er op dat oogenblik op de maan gebeurde. Ik vroeg mij af wat er met haar gebeuren moest en toen deed ik een nieuwe ontdekking, die zoo mogelijk nog verrassender dan de eerste was. Boven het gat van de trap, die naar de zolder leidde, zag ik het hoofd van Adri, waaruit mij een paar wijd geopende oogen aanstaarden en dat boven de rand van de opening stond als het afgesneden hoofd van Johannes op de schotel van Salomé. Zij moest daar reeds gestaan hebben zoolang ik aanwezig was, daar ik niemand de trap op had hooren komen. Had Keesom's verschijning op mij een indruk gemaakt van droogte en vermolmdheid, die pasten op een stoffige vliering, waar alleen wat afgedankt onbruikbaar huisraad lag, Adri's kop met de losgeraakte vlammende haren en wijd geopende oogen viel uit de toon en joeg mij even vrees aan door zijn vurige woestheid. Toen Adri zag dat ik haar ontdekt had, verscheen er boven het trapgat een hand, die naar de slaapwandelaarster wees en fluisterde zij mij met overdreven mondbewegingen iets toe, dat ik niet verstaan kon. Daarna, op een manier die onmiskenbaar iets waardigs had, legde zij haar wijsvinger tegen haar voorhoofd en klom een paar treden hooger, zoodat haar door een witte nachtjapon omhuld bovenlijf zich als een gipsen buste tegen de donkere achtergrond afteekende. Van terugkeeren naar bed was nu geen sprake meer en dus schoot ik maar een broek aan en zei Adri, dat zij de Voordewinds moest waarschuwen.
‘Wat wil dat mensch toch?’ vroeg zij met heesche stem. ‘Ik schrok me dood toen ik haar naar boven zag gaan, naar jou toe.’
| |
| |
‘Naar mij? Ze zal mij heusch geen kwaad doen.’
‘Nou ja, maar wat is dat voor een manier van doen?’ vroeg zij, nog een paar treden hooger komend, inplaats van naar beneden te gaan. ‘Kijk daar nu eens, een fatsoenlijke vrouw die er zoo bij zit!’
‘Ze weet niet wat ze doet.’
‘Dacht je? Waarom komt ze dan juist hier, bij jou?’
‘Zij slaapt,’ fluisterde ik. ‘Je moet voorzichtig zijn met slaapwandelaars, je mag ze niet aan het schrikken maken.’
‘Och jij! Je bent altijd veel te zacht met vrouwen,’ antwoordde zij met een klank van verwijt in haar stem.
‘Ze weet heusch niet wat ze doet. Roep nu de admiraal maar.’
Juffrouw Keesom slaakte een diepe zucht, het kussen viel uit haar armen en met opengesperde oogen, maar blijkbaar zonder iets te zien, begon zij zich op te richten.
‘Pas op!’ waarschuwde Adri. ‘Ze begint!’
‘Waarmee?’
‘Ze wil wat!’
Juffrouw Keesom stond nu rechtop. Zij had haar armen uitgespreid, zoodat haar pyjamajasje geheel open viel en ik de twee zakvormige aanhangsels kon zien, die treurig als verlepte bloemen aan haar huid hingen.
‘Veel, veel vaders en maar één moeder,’ zei Keesom plechtig en langzaam, alsof zij een tooverformule uitsprak.
‘Aanstellerij,’ zei Adri luid. ‘Dat mensch moest zich schamen. En daar blijf jij maar zóó bij staan!’
Nog altijd scheen zij mij niet te vertrouwen, te denken dat hier een comedie werd opgevoerd, waarin ook ik een rol speelde. Dat dit wantrouwen ook nog gerechtvaardigd was, zou mij spoedig blijken.
‘Juffrouw Keesom, mensch!’ riep Adri, zoo luid dat zelfs ik, die toch helder wakker was, er van schrok.
| |
| |
De slaapwandelaarster kreeg een schok, liet haar armen langs haar lichaam vallen en draaide haar hoofd in de richting waar het geluid vandaan kwam. Ik kreeg de indruk dat zij ontwaakt was en ons kon zien. Toen zij haar blik op mij richtte, scheen zij weer even te verstarren, maar daarna begon zij te lachen. Zij kwam naar mij toe en voordat ik haar uit de weg kon gaan, had zij zich op mij geworpen, haar armen om mijn hals geslagen en begon mij te kussen.
‘Adam,’ hijgde zij, ‘Adam, eindelijk!’
Ik kreeg een schok, alsof ik niet door haar, maar door een rechercheur van de Sicherheitsdienst ontdekt was. Zij klampte zich aan mij vast, als een hoogbejaarde snol aan een laatsten verdwaalden klant, kuste mij met een hartstochtelijke hevigheid die mij verbijsterde en met zulk een snelheid, dat het mij was alsof ik een bui hagel op mijn gezicht kreeg. Het scheen alsof zij haast wilde maken en zooveel mogelijk moest afdoen, voordat Adri, die grommend aan haar armen rukte, er in slaagde haar van mij af te trekken.
‘Dat gedonder moet nu maar eens uit zijn!’ schreeuwde mijn dikke, stevige vriendin en gaf zoo'n hevige ruk, dat ik mijn evenwicht verloor en wij beiden op de vloer rolden.
Keesom liet mij los en toen ik overeind krabbelde bleef zij, met haar handen voor haar oogen gedrukt, bibberend en schokkend liggen. Het was een zielig schouwspel en ik wist niet wat ik met dit magere beetje mensch beginnen moest. Eindelijk gelukte het mij Adri, die het allemaal aanstellerij vond, te bewegen naar beneden te gaan en hulp te halen.
Alleen gebleven met het nog steeds schokkende en sidderende schepsel, werd ik bevangen door een gewaarwording van sentimenteel medelijden, die mij herinnerde aan
| |
| |
mijn jeugd, als ik, na mijn moeder gesard te hebben, berouw gevoelde. En zooals toen, probeerde ik het ook nu weer goed te maken door een daad van menschenliefde. Ik haalde dus de dekens van mijn bed en dekte haar daarmede toe, waarbij ik de noodige voorzichtigheid betrachtte om te voorkomen, dat ik opnieuw door haar gegrepen zou worden. Er gebeurde echter niets verontrustends en zoo kreeg ik, voordat de anderen verschenen, even gelegenheid om over het geval na te denken. Veel aanleiding tot optimisme had ik niet, want haar meer dan geestdriftige begroeting was misschien alleen nog maar een voorspel, dat gevolgd kon worden door allerlei vervelende verwikkelingen. Dat zij Adam geroepen had op het oogenblik dat zij mij in haar worgende omhelzing nam, scheen er op te wijzen, dat zij wist dat ik de brief geschreven had. Erg prettig was dit niet, maar het bleef de vraag of zij haar geheim aan anderen vertellen zou en zelfs wanneer zij dit deed, zou er nog geen schijn van bewijs zijn en kon ik alles ontkennen. Mijn brief was in blokletters op het papier van mijnheer Gooflokker geschreven en als een onderzoek dit aan het licht bracht, waren er meer redenen om hem dan om mij te verdenken. Maar zoover zou het waarschijnlijk nooit komen, daarvoor was dit zaakje te onschuldig en de politie zou er zeker niet in gemengd worden. Ook was ik niet de eenige die in haar brieven kon hebben gesnuffeld; de admiraal, die als nieuwsgierig bekend stond, deelde met mij het voorrecht van zooiets verdacht te kunnen worden. Bepaald hoopgevend vond ik het dat Keesom, die haar kans had kunnen benutten nu wij alleen waren, geen nieuwe poging om mij te overmeesteren had ondernomen, dat zij zelfs niets meer gezegd had en alleen maar met een snelheid en een hevigheid die iets verontrustends hadden, onder de dekens lag te schokken. Ik voelde mij opgelucht toen de eerste hulptroepen kwamen opdagen.
| |
| |
Adri scheen, nadat zij eindelijk aan mijn verzoek gevolg gegeven had, de zaak goed te hebben aangepakt en ongeveer de geheele pensionbevolking gewekt te hebben. Als voorhoede verscheen de schout-bij-nacht met een deken om, waarvan de zacht-rose kleur zijn ziekelijk gelaat nog valer maakte. Gooflokker, die hem op de voet volgde, had vergeten zijn gebit in zijn mond te stoppen, hij pruimde op zijn tong als een mummelend oud vrouwtje en zijn onderkaak ging tusschen zijn slappe wangen op en neer als het scheepje op de wijzerplaat van de Friesche klok in de hal. Ik ben geen schoonheid, maar toen ik Gooflokker daar zoo in zijn veel te ruim, gestreept gevangenispakje zag staan, vond ik toch wel dat Keesom een slechte ruil zou moeten doen, als het mocht uitkomen dat hij Adam was.
‘En hoe is dat nu weer gebeurd?’ vroeg Voordewind, op een toon alsof het mijn schuld was dat een van zijn huurders op de vliering wilde slapen en met dezelfde verwijtende blik welke hij mij toewierp, als de traproeden los lagen of als Mimi van zijn bed een kattenbak gemaakt had.
Voordat ik iets antwoorden kon, kraakte de trap en hoorde ik een heele stoet boven komen. Ik was blij met zooveel bezoek, het gaf mij een gevoel van opluchting, zooals de komst van veel menschen in een sterfhuis, wier aanwezigheid de dood weliswaar niet kan verjagen, maar toch een waan van grootere veiligheid veroorzaakt. Voorop ging de admiraal, die een blaker met een kaars droeg, ter belichting van een wit gezicht met een paar krentenoogen, dat bekroond was met een diadeem van papillotten. Onmiddellijk na haar ontsteeg Valk's gerimpelde kop het trapgat. Over zijn pyjama heen had hij een broek aangetrokken, waarvan de loshangende bretels, toen hij wijdbeens en voorover gebogen bij juffrouw Keesom bleef staan, als de slinger van een pendule tusschen zijn beenen heen en weer
| |
| |
zwaaiden. Juffrouw Bastet, onder haar zwarte mantel twee afgezakte witte broekspijpen, die in harmonica vouwen boven haar muiltjes waren samengepropt, en het hoofd weggedoken in een hoog-opstaande kraag, zag er uit alsof zij inschuifbaar en sedert de laatste keer dat ik haar zag een stukje kleiner geworden was. Achter haar kwam Adri in haar nachtjapon en op bloote voeten, waarmee het haar gelukte bij iedere stap welke zij deed een vochtig klinkende klets op de planken te geven, alsof met het plat van een mes op een biefstuk geslagen werd. De stoet werd gesloten door meneer Brouwer, die zijn handdynamo onafgebroken liet janken, alsof er luchtalarm was. Romantisch belicht door de twee kaarsen en door Brouwer's asthmatisch lampje, vormden zij rondom het knoedeltje dekens een groep, die mij deed denken aan schipbreukelingen in afwachting van de komst van menscheneters. Er werd beraadslaagd en met hoofden geknikt en beurtelings bogen zij zich over de patiënt, die nog steeds schokkend lag te huilen. Brouwer meende, dat er iets met koud water gedaan moest worden. De schipbreukelingen huiverden en opperden bezwaren, maar Brouwer bezat gezag, want hij had een broer die dokter was, terwijl hij bovendien, zooals hij zelf zei, in Indië wel een beetje kijk gekregen had op tropische ziekten, die met hitte en overspanning in verband stonden en dus werd zijn voorstel aangenomen. Toen ik naar beneden ging om een bak water en een spons te halen, kwam ik Wilma op de trap tegen. Zij was weer te laat, hetgeen haar bij luchtalarm al eens een boete had gekost. Maar ik gaf haar een zoen, zonder geluid te maken, omdat ik niet wist of Martin in de buurt was en gaf haar de raad haar warme bed maar weer zoo vlug mogelijk op te zoeken. Ik wist niet wat er gebeuren kon als Keesom straks haar Kneipp-kuur had ondergaan en vond dat er al genoeg toeschouwers waren, als het tot
| |
| |
een nieuwe worsteling tusschen mijn twee vriendinnen mocht komen. Er gebeurde die nacht echter niets verontrustends meer. Toen Keesom afgesponsd werd, zuchtte zij een paar keer diep, waarbij meneer Brouwer haar pols vasthield en bewoog, alsof deze het handvat was van een kraan, waarmede hij de bevrijdende luchtstroom kon regelen. Zij kalmeerde spoedig en daarna werd zij in optocht naar haar kamer terug gebracht.
Verkleumd ging ik weer in bed, nestelde mij behaaglijk tusschen de dekens en sliep in met de rustgevende gedachte, dat het onweer voorbij gedreven was. Maar het mooie weer zou niet lang aanhouden....
|
|