| |
| |
| |
[V]
Hoezeer Karel het bij het rechte eind had bleek mij al spoedig, toen mijn vertrouwelijke omgang met Wilma mij nieuwe moeilijkheden bracht en de oorzaak werd van een gevaar, dat iemand zooals ik tot elke prijs had moeten trachten te ontgaan: verraad. Mijn Quisling was een mager jongmensch, gekleed in een keurig sportcostuum, met lang, glad gekamd haar en een bril op, waardoor een paar onschuldige blauwe oogen de bezette wereld inkeken. Adolf Martin was journalist en woonde naast Wilma, slechts van haar gescheiden door een paar schuifdeuren, welke aan zijn kant door een kast en in Wilma's kamer door gordijnen aan het oog onttrokken waren. Martin behoorde tot die groote groep van neutrale, onpersoonlijke menschen, in wier voordeel alleen maar gezegd kan worden, dat men eigenlijk niets in hun nadeel kan zeggen. In zijn jeugd moet Adolf Martin ongetwijfeld een jongmensch geweest zijn, van wien oudere familieleden gezegd zullen hebben dat er veel in zat, een oordeel dat ik, zonder de eer gehad te hebben de familie Martin te kennen, tot het mijne gemaakt had. Misschien omdat er zooveel in hem zat, dat er onverwacht uitkomen kon, was ik hem van het begin af zooveel mogelijk uit de weg gegaan, zooals men instinctief de broeierige rottingsplaatsen dezer aarde vermijdt, waaruit gedurende de nacht vergiftige paddenstoelen en de walglijkste stinkzwammen omhoog kunnen schieten. Ik kan niet zeggen, dat ik dadelijk een hekel aan Martin had, ik voelde alleen duidelijk dat ik onvermijdelijk een hekel aan hem krijgen zou. Ik heb, toen ik
| |
| |
wist dat hij een gevaar voor mij beteekende, op mijn bed liggend wel eens nagedacht over hetgeen ik, als ik bijvoorbeeld voor een rechter zou staan en hem aanklagen moest, in zijn nadeel zou hebben kunnen aanvoeren. Daarbij was ik tot de verrassende ontdekking gekomen, dat ik hem niet alleen niet van feitelijke misdaden, maar ook niet van slechte karaktereigenschappen beschuldigen kon. Zijn hoogmoed en ijdelheid konden hem niet als zonden of zelfs ook maar als fouten aangerekend worden, want deze twee eigenschappen zijn, als de stempels der keurmeesters op het goud, de kenmerken der echtheid van het individu, waar veel in zit dat er niet is uitgekomen. En wat zou een verstandige rechter geantwoord hebben, als ik zou hebben gezegd: Mijnheer de President, dit onschuldig schijnende hoofd is een bergplaats van duister verlangen, troebele eerzucht en onberekenbare bereidwilligheid, onder dit glad gekamde haar ligt het protoplasma verborgen van giftig onkruid en schadelijke planten, en als de hersenen des menschen slechts half zoo vruchtbaar waren als mesthoopen en vochtige kelders, dan zou ongetwijfeld deze jongeman, op zekere ochtend voor de spiegel tredend, tot de ontdekking komen, dat zijn hoofd begroeid was met stinkzwammen, schimmels en paddenstoelen. En het gebruik van kam en borstel, van haarwater en zeep zou hem van geen nut zijn, want telkenmale als hij de planten vernietigd en verwijderd had, zou de volgende ochtend een nieuw aan zijn hersenen ontsproten gewas zijn schedel bedekken, omdat hetgeen in de geest broeit en gist, taai en onvernietigbaar is. Als ik zoo sprak, zou de rechter hoogstwaarschijnlijk medelijdend glimlachen, den beklaagde vrijspreken en een psychiatrisch onderzoek van den kroongetuige gelasten. En ik zou moeten erkennen, den eersten waarlijk wijzen rechter te hebben ontmoet.
| |
| |
Ik zou het ook anders hebben kunnen doen en bijvoorbeeld in Martin's nadeel hebben kunnen aanvoeren dat hij, als Nederlandsch journalist, nog altijd medewerkte aan een Nederlandsche krant, die de belangen van den overweldiger en bezetter diende. Maar waar zou ik in ons verdrukt landje, waar de rechters tegen de klippen op recht bleven spreken, terwijl de mof alles krom trapte, een rechter hebben kunnen vinden, die een dergelijke aanklacht zou hebben willen aanhooren? Neen, op Adolf Martin viel niets te zeggen; hij betaalde prompt op de eerste zijn pensiongeld, veegde bij het binnenkomen behoorlijk zijn voeten, boerde niet aan tafel, was nimmer dronken, zag er altijd uit om door een ringetje te halen en bevlekte zelfs zijn beddelakens maar zelden. Zijn fouten bestonden alleen in mijn fantasie, in mijn ziekelijk onrustig en kwaaddenkend brein.
Toen ik, zonder het te weten, een streep door zijn toekomstplannen haalde, had hij het al op allerlei ondeugdelijke manieren met Wilma geprobeerd en, zooals alle menschen die iets verkeerds doen, gaf hij mij de schuld van zijn mislukking. Tot vervelens toe had hij getracht de schuifdeuren tusschen Wilma's kamer en de zijne open te zingen met een Duitsch liedje: Heut' Nacht sind wir zusammen. Aan tafel had hij haar telkens het zout dat zij niet noodig had aangereikt, hij had gezucht en haar verdrietig aangekeken als zij 's avonds in de gemeenschapszaal bij de kachel zaten, hij had, meer tot het geheele gezelschap dan in het bizonder tot Wilma, met veel kennis van zaken gesproken over allerlei interessante onderwerpen, die vóór zijn tijd, toen de krantjes nog kranten waren, op Zaterdagavond door den jongsten handlanger van den Allerlei-redacteur onder de streep werden gestopt, hij had getracht haar tot slachtoffer te maken van Nazi-
| |
| |
propaganda, door haar uit te noodigen bij de vertooning van een Duitsche film en één keer had hij haar zelfs aan het blozen weten te brengen, door voordat zij aan tafel ging een doosje met hopjes op haar bord te leggen, zoodat alle gasten het zien en er het hunne van denken en over opmerken konden. Het was alles energieverspilling geweest en Adolf had het op zijn kille kamer moeten doen met de plaatjes van slecht gekleede, maar bloedzuivere Germaansche schoonen, die de legerleiding in Die Wehrmacht en Der Adler verstopt had om haar helden, die tusschen de stormaanvallen in toch ook maar menschen waren, een beetje afleiding te bezorgen. Het kan zijn dat Adolf te weinig naar zijn plaatjes keek, maar in ieder geval schijnt hij voldoende vrije tijd te hebben overgehouden, om aandacht te besteden aan hetgeen in de kamer naast de zijne gebeurde. Toen weer eens een nieuwe poging tot toenadering schipbreuk geleden had, voegde hij Wilma toe, dat zij er blijkbaar de voorkeur aan gaf om te gaan met verdachte kerels, die nog juist goed genoeg waren om vloeren te dweilen en borden te wasschen. En, zoo had hij geantwoord, toen zij hem gevraagd had waarmee hij zich bemoeide en wie dan eigenlijk die verdachte kerels waren, en dan is hij, geloof ik, ook nog een jood. Pas toen zij er opnieuw op aangedrongen had, dat hij zich duidelijker zou uitspreken, had hij gezegd dat hij mij bedoelde.
Zacht sprekend en telkens naar de schuifdeuren kijkend, vertelde Wilma mij het gebeurde.
‘Ik heb natuurlijk tegengesproken dat je een jood zoudt zijn, maar ik kreeg niet de indruk dat hij mij geloofde. Je moet voorzichtig zijn,’ besloot zij, ‘iemand die jaloersch is, kan gekke dingen doen.’
Haar solidariteit trof mij, maar tegelijkertijd werd ik er weer aan herinnerd, dat ik volkomen afhankelijk was
| |
| |
van hetgeen anderen met mij doen wilden. Hier, omdat Wilma mij welgezind was, was het goed gegaan, maar hiernaast, waar een jongmensch zat dat zich miskend en teleurgesteld voelde, kon de zaak wel eens een voor mij allerberoerdste wending nemen. Het blauwtje, dat Martin geloopen had, kon mij mijn kop kosten. Ik voelde mij weer eens aangegrepen door die worgende onrust, door die niet aflatende gestadig kwellende vrees van den machtelooze, die blootgesteld is aan een voortdurend dreigend gevaar, dat ieder oogenblik acuut worden kan en waartegen hij niets anders doen kan dan werkeloos afwachten. Er is niets dat meer verlammend en zenuwsloopend werkt dan gevaar, dat passief ondergaan moet worden. Ervan overtuigd, dat ik maar bitter weinig zou kunnen doen als men mij zou komen halen, probeerde ik niettemin maatregelen te treffen die mijn kansen om te ontkomen een weinig gunstiger zouden maken. Ik had het groote huis al herhaaldelijk van de kelder tot aan de vliering bekeken, ik wist dat het maar weinig gelegenheid bood om mij goed te verbergen en dat ik eigenlijk gevangen zat als een rat in een val. Mijn weinige bezittingen verstopte ik onder oude kranten in een hoek van de zolder, de grendel van het deurtje dat toegang gaf tot het dak voorzag ik van een ijzerdraadje, zoodat ik, als ik op het dak moest vluchten, het deurtje van buiten af weer zou kunnen grendelen, sleutels van vertrekken welke niet gebruikt werden, stak ik aan de binnenkant in het slot, zoodat ik mij opsluiten kon als er onraad was. En betere dan deze gebrekkige maatregelen kon ik niet treffen; voor de rest moest ik maar afwachten wat meneer Martin met mij geliefde te doen. Gedurende de eerste dagen nadat Wilma mij het kwade nieuws had verteld, was ik onafgebroken op mijn hoede. Ik ging gekleed slapen, niet in mijn kamertje, maar
| |
| |
in een donkere hoek van de zolder, waar ik een bed gemaakt had van oud papier en een paar gordijnen. Als ik de kamers opruimde, liet ik de deuren wijd open staan, snelde zoodra ik de huisbel had hooren rinkelen naar het trapportaal en hervatte mijn werk pas als ik de zekerheid had dat beneden alles veilig was. Martin bespiedde ik als ik er maar even gelegenheid voor kreeg, ik trachtte, hoewel ik mij er van bewust was iets gevaarlijks te doen, zijn blikken op te vangen, ik wilde zien hoe hij zich hield als wij elkaar aankeken, of zijn gelaat iets van hetgeen hij dacht of doen wilde verraden zou. Terwijl ik mezelf voorhield dat ik hem zooveel mogelijk uit de weg moest gaan, het hem gemakkelijk moest maken mij te vergeten, deed ik juist het tegenovergestelde en probeerde hem steeds te ontmoeten. Slechts in één opzicht handelde ik verstandig: ik zorgde er voor, dat hij mij niet meer in Wilma's nabijheid zag of mij kon hooren als ik op haar kamer was. Een paar maal is het gebeurd, dat wij werkelijk oog in oog stonden, maar toen verwarde en verontrustte zijn blik mij zoo hevig, dat ik niet bij machte was iets waar te nemen en alleen maar dacht: Hij kijkt mij aan, verdomd nog aan toe, nu kijkt hij mij aan! Van alle pensiongasten werd Martin in deze tijd het best door mij verzorgd, zijn kamer was altijd keurig opgeruimd, zijn schoenen waren blinkend gepoetst, zijn kleeren geborsteld. Ik spande mij in om mij onmisbaar voor hem te maken, zonder dat het opviel. Ik wist wel dat ik mij dwaas gedroeg en dat ook de glimmendst gepoetste schoenen hem er niet van konden weerhouden mij te verraden, als hij dit in zijn hoofd had gezet, maar ik kon, durfde het eenvoudig niet nalaten hem goed te verzorgen. Als ik hem een feilloos werkend vergif had kunnen toedienen, zou ik dit waarschijnlijk hebben gedaan, maar nu dit onmogelijk was, borstelde ik zijn kleeren
| |
| |
maar. Mijn gedrag was trouwens in meer opzichten ongerijmd, want terwijl ik eenerzijds mijn kansen nuchter berekende en mij geen illusies maakte, gaf ik mij anderzijds over aan een kinderlijk bijgeloof, waarbij ik op voorteekenen lette en voorspellingen trachtte te doen met behulp van lucifertjes en inktvlekken, het tellen van knoopen en klokslagen. Het is merkwaardig dat een volwassen man, wiens leven aan een zijden draad hangt, kracht en hoop tracht te putten uit dergelijke dwaasheden, dat hij zijn kansen probeert te berekenen naar maatstaven die geijkt zijn door de wanhoop, dat hij zijn eerlijk, ongelukkig verstand het zwijgen oplegt, om te luisteren naar de influisteringen van de waanzin. Maar vrees, die passief ondergaan moet worden, vergiftigt de sterkste geest en zoo wordt ook de gezondste mensch, die voortdurend voor zijn beetje leven beven moet, een hulpelooze zieke.
's Nachts, als ik op mijn geïmproviseerd bed lag en niet slapen kon, trachtte ik wel eens na te gaan wat mij in Martin het meest verontrustte en waarom ik juist voor hem zoo bang was, terwijl toch iedereen in het pension mij verraden kon. Iemand zooals bijvoorbeeld de belastinginspecteur, die niet veel karakter had en ijverig met de moffen samenwerkte, was misschien op een andere manier maar toch zeker niet minder gevaarlijk dan de journalist. Maar daarom ging het juist, want niet het karakter en de mogelijkheden van een mensch zijn altijd en in de eerste plaats beslissend voor zijn daden, maar ook hetgeen hij wenscht, zijn verlangens geven vaak de doorslag. Gooflokker had geen wenschen, hij was alleen maar een onbeteekenend mensch, die niets ondernemen zou zonder er toe gedwongen te worden, Martin echter, een nog onbenulliger individu dan de belastinginspecteur, verlangde iets en zou door dit verlangen gedreven kunnen worden tot voor mij nood- | |
| |
lottige stappen. Wat hij verlangde kon ik slechts vermoeden, ik wist alleen maar dat hij gekwetst en jaloersch op mij was. Dit verlangen moest ik ontzien, zooals men vermijden moet nitroglycerine aan te raken, dat door de kleinste schok ontploffen kan. Ik mocht zijn afgunst geen voedsel geven en daarom betrachtte ik de grootste voorzichtigheid, als ik Wilma op haar kamer bezocht. Beter zou het geweest zijn, als ik daar geheel weggebleven was, maar ik kon onmogelijk afstand doen van dit beetje geluk en gezelligheid, waaraan ik bovendien een nog grootere behoefte gekregen scheen te hebben, nu het zoo moeilijk en gevaarlijk geworden was het te veroveren. Ofschoon wij ons doodstil hielden en alleen maar fluisterend spraken, is het een paar keer voorgekomen, dat Martin, die waarschijnlijk iets gehoord had, op haar deur klopte, terwijl ik bij haar was. Om zijn argwaan niet te versterken, maakte Wilma dan niet alleen de deur open, maar liet hem zelfs binnen komen, nadat ik onder haar bed gekropen was. De laatste keer toen hij, na vertrokken te zijn, plotseling weer terug kwam, zou hij ons betrapt hebben, als ik mij niet nog net achter het gordijn had kunnen verbergen. Als het licht niet zoo slecht geweest was, zou hij misschien mijn schoenen gezien hebben, die onder de zoom van het gordijn uitstaken. Wilma kreeg een huilbui toen hij weg was en ik moest haar beloven, mijn bezoeken voorloopig te staken. Zoo moest ik dus ook van deze vreugde afstand doen, om Martin's vervloekt verlangen niet aan te wakkeren.
Ik weet niet of ik, toen de angst mij volgde als mijn schaduw, mijn werk minder goed dan te voren deed, maar zeker is het dat ik meer verzette, omdat de werkster onverwacht weggebleven was en ik ook haar deel voor mijn rekening had moeten nemen. Ik zwoegde als een koelie, had geen oogenblik rust, maar het scheen alsof mijn harder
| |
| |
werken het echtpaar alleen maar aanleiding gaf tot meer ontevredenheid. Zij schenen er niet aan te denken, dat mijn portie verdubbeld was en meenden misschien dat zij mij het loon van de werkster, dat ik thans voor hen verdiende, in de vorm van standjes en gepest moesten vergoeden. En alsof de poes Mimi, die overigens een lief en vriendelijk dier was, met hen samenspande om mij het leven te verzuren, ging zij er juist in die dagen weer eens toe over om plasjes te doen in het echtelijk bed van de Voordewinds of glibberige hoopjes met veel sap op de gehaakte sprei te deponeeren. Misschien deed het goede dier het wel uit solidariteit en om mij een beetje te helpen en vaak, als ik de verwoestingen zag welke Mimi had aangericht, is de gedachte bij mij opgekomen dat ik, die het zooveel beter kon, haar voorbeeld zou volgen, zoodra wij bevrijd zouden zijn. Maar voorloopig had ik alleen maar ellende van Mimi's medewerking. Ik kreeg uitbranders omdat ik de kat zou hebben opgesloten in de kamer, welke zij zelf altijd op slot deden, ik moest de dekens en lakens uitwasschen en er voor zorgen, dat ze 's avonds weer droog waren. Hoe vaak heb ik er naar gesnakt een kat te zijn!
Vaak als ik hun getreiter over mij heen moest laten gaan, ontstond er binnenin mij een ondraaglijke spanning, alsof die twee bezig waren mij vol te pompen met woede, haat en wraaklust. Dan jeukte mijn huid, alsof er ongedierte overheen kroop, alsof door de poriën het vergif, waarmede zij mij volpompten, druppelsgewijs weer naar buiten kwam. Op die oogenblikken had ik al mijn wilskracht noodig om te blijven zwijgen, om de poriën dicht te knijpen en een ontploffing, die een ramp veroorzaken zou, te voorkomen. Hoe graag zou ik mijn bijl uit het souterrain gehaald hebben, om deze ellendige schedels
| |
| |
in te slaan, alles in dit vervloekte rotpension kort en klein te hakken en daarna op de puinhoopen te dansen, mij als een dier door de scherven en brokken te wentelen en het uit te schreeuwen van pijn en opluchting! Welke verachtelijke, levensvreemde huichelaar zou het eerst gezegd of geschreven hebben, dat dulden een deugd is, dat er iets edels of verdienstelijks in steken kan als de mensch zich er toe vernedert, onrecht en kwellingen te ondergaan zonder zich te verzetten? Alleen een wereld die verrot is tot in haar diepste en fijnste vezels en die belang heeft bij de duldzaamheid van hen die haar lasten moeten dragen, kan het dulden een deugd noemen. Maar die het zwijgend bukken moe zijn en rechtop willen gaan, voor dezen is het dulden een geesel, een vervloeking, en hunkerend zien zij uit naar het oogenblik, waarop zij zich kunnen verheffen en hun vuisten in de huichelaarstronies hunner beulen kunnen slaan.
|
|