| |
| |
| |
[IV]
In het najaar hield de levering van gas en electrische stroom op en kwamen wij in de kou en in het duister te zitten. Het is eenigszins vreemd om dit aan hitte herinnerend woord hier te gebruiken, maar ik kan niet anders zeggen, dan dat dit ontbreken van licht en warmte weinig minder dan een vuurproef beteekende voor de geestkracht, de beschaving en de menschenliefde der bewoners van het pension. Laat ik maar dadelijk zeggen, dat Adri en mijn vriend Herwaarden de eenigen waren, die deze proef goed doorstonden. De overigen bleven, voor zoover zij het ooit geweest waren, zichzelf niet meer, zij werden knorrig, prikkelbaar, onredelijk, liepen overal zichzelf en anderen in de weg, brachten hun vrije uren grootendeels in bed door en gebruikten mij, natuurlijk mij, als bliksemafleider voor hun ontevredenheid. Wat mezelf betreft, ik hield mij draaglijk en bezorgde anderen geen last, omdat er niemand beneden mij stond met wie ik ruzie kon maken. De eenige die in deze ellendige winter narigheid van mij ondervonden heeft is Mimi, die ik een paar maal, nadat ik afgesnauwd was, een schop heb gegeven. Dat is onredelijk en het geval gaat er nog beroerder uitzien als ik er aan denk, dat ik het stomme dier alleen trapte, omdat ik te laf was het echtpaar Voordewind uit de weg te ruimen. Maar ik was weerloos en onmachtig, en menschen in een dergelijke toestand komen gemakkelijk tot geniepigheden. Maar is het, anders bekeken, eigenlijk geen dwaasheid, dat ik berouw zou gevoelen van een paar schoppen welke ik een kat gaf, zonder dat het dier er eenig nadeel van ondervond, terwijl millioenen
| |
| |
eenvoudig werden afgeslacht en de menschen op straat van de honger doodvielen? Ik heb altijd een zwak voor dieren gehad en als Hitler ongeboren gebleven was, zou ik waarschijnlijk nooit een kat mishandeld hebben, maar nu ik het wel gedaan heb, kan ik het mezelf toch niet zwaar aanrekenen. Het uithoudingsvermogen van mijn zenuwen is tenslotte ook beperkt en een mensch moet toch iets hebben, waarop hij zijn woede koelen kan. Ik heb het geprobeerd met houtjes hakken en er drie bijlstelen mee verknoeid, ik heb de bedden geranseld met mattenkloppers zoodat de kapokvlokken in het rond stoven, zonder ook maar een klein beetje opluchting te krijgen, ik heb zelfs met gevaar voor mijn eigen leven carbidlampen laten ontploffen, maar het heeft alles niets geholpen. Na eenige maanden van de hardste en smerigste huisdienst, van hout hakken en sjouwen, van schrobben en dweilen, van dwalen door duistere gangen en schemerdonkere vertrekken, van gedwee aanhooren van standjes en onredelijke verwijten, was ik op de rand van de waanzin gebracht en ik geloof dat men mij naar een gekkenhuis had kunnen brengen, als Mimi mij niet een paar keer voor de voeten zou zijn gekomen. Die arme kat was mijn jood.
De duisternis had de gemeenschapszaal tot de ongezelligste plaats van het huis gemaakt. In dit nauwelijks verwarmde vertrek hokten 's avonds de gasten bij een druilerig oliepitje, dat meer knetterde en walmde dan licht verspreidde, en bekeken de vale vlekken van elkanders gezichten totdat zij branderige oogen en koude voeten kregen en naar hun kamers gingen. Om hun schrale maaltijden een beetje aan te vullen, spraken zij zooveel mogelijk over lekker eten en vooral juffrouw Keesom, die geen suikerbieten at en vrijwel alleen nog van vitaminen scheen te leven, wist de geraffineerdste recepten
| |
| |
voor alle soorten taarten en pikante pasteitjes te verzinnen. Ik heb dikwijls met smaak naar haar staan luisteren en ofschoon zij er nooit aantrekkelijk had uitgezien en nu bij de dag nog magerder scheen te worden, is het mij vaak overkomen, dat mij het water in de mond kwam, als ik haar op de gang ontmoette. Mijnheer Valk, de grossier, was een der weinigen, die nooit belangstelling voor voedzame conversatie toonde. Met uitzondering van Karel, dien ik in vertrouwen genomen had, was ik de eenige die de oorzaak van dit gebrek aan eetlust kende, maar ik paste er wel voor op het aan anderen te vertellen. De grossier was een stiekemerd met veel geld, welke laatste prettige eigenschap hij trouwens met eenige andere gasten gemeen had. Maar Valk was vrijwel de eenige die de moeilijke kunst verstond om op de juiste manier met zichzelf om te gaan en een goed gebruik van zijn geld wist te maken, door het met handen vol naar de zwarte markt te brengen en er een klein beetje voedsel voor te ruilen. Toen inspecteur Gooflokker, die ook rijk was, als aanvulling op het pensionvoedsel alleen nog maar belastingbiljetten en dwangbevelen vrat en toen juffrouw Bastet, die van haar rente scheen te leven om er aan te sterven, zoo mager geworden was, dat je het schijnsel van een carbidlamp tusschen haar ribben door kon zien, at Valk nog roomboter, wittebrood, worst, paling en andere voorhistorische lekkernijen. Gelukkig had ik een sleutel die op zijn kast paste en was ik beschaafd genoeg om telkens maar een klein beetje van zijn voorraden te nemen. Ook uit de kamer van Schiphorst, die nog altijd op bed lag en door een verpleegster werd verzorgd, gelukte het mij wel eens iets eetbaars mee te nemen. Sedert hij dood geweest was, scheen hij niet goed meer tot het leven terug te kunnen keeren, er was iets bij hem in de war geraakt
| |
| |
en zijn lichaam werkte nog maar half, als een machine waarvan onderdeelen versleten of beschadigd zijn. Een van zijn oogen zat half dicht en het andere was wijd opengesperd, hetgeen zijn gelaat juist die schalksche loerende uitdrukking gaf, die zoo goed bij zijn karakter paste. Spreken deed hij niet meer, hij stootte alleen nog maar doffe bromgeluiden uit, vertraagde boeren, die hij met moeite over zijn gezwollen tong scheen te persen. Ik vroeg waarom die man nog leven moest, en de verpleegster, die godsdienstig was en mij in vertrouwen verteld had dat hij nooit meer beter zou worden, zei dat God het zoo wilde. Ik geloof, dat God het ditmaal bij het rechte eind had. Van de diefstal had Schiphorst niets gemerkt; hij merkte niets meer.
Adri hield zich voorbeeldig, zij liet zich door niets en niemand van haar stuk brengen, bleef dik, blozend en rond en begon mij harder te zoenen, naarmate de rantsoenen kleiner werden. Toen het met de extra voedselvoorziening in de keuken naar wensch ging, had ik een beetje ingebonden met de liefde. Ik weet niet of mijn terughoudendheid haar tot grootere ijver aanzette - ik geloof het niet - maar zij scheen er alles op gezet te hebben om mij, voor het eind van de oorlog, geheel te veroveren. Hoe zij dit wilde klaarspelen begreep ik niet, want het gewrijf met haar besnorde bovenlip had voor mij alle aantrekking verloren en haar conversatie was nu ook weer niet zoo interessant, dat ik daarvoor het beetje levensvreugde, dat mij misschien nog te wachten stond, zou hebben willen opofferen. Eén machtig geheim wapen bezat zij, waarmee zij, zooals Goebbels, uitstekend propaganda wist te maken, maar dat zij nog altijd niet in het vuur had gebracht. Al een paar maal had zij mij te kennen gegeven dat zij, behalve de extraatjes, welke zij mij soms voorzette, nog over een
| |
| |
bizondere voedselreserve beschikte, welke zij alleen in allerhoogste nood zou aanspreken. Pogingen om hierover iets naders te weten te komen, waren nog altijd mislukt. Geduld maar, mannetje, antwoordde zij als ik getracht had haar uit te hooren, mijn Joopie zal niet van honger omkomen. Tegenover haar terughoudendheid stelde ik de mijne; ook mijn reserves zouden tot het allerlaatste oogenblik onaangesproken moeten blijven. Haar pogingen om mijn opzet te doen mislukken, waren niet minder hardnekkig dan die, welke ik in het werk stelde om haar gehamsterde lekkernijen op tafel te krijgen. Zij trad echter meer aanvallend op dan ik en schrikte zelfs voor zacht geweld niet terug. Toen ik dit voor het eerst bemerkte, was ik al bijna het slachtoffer van haar opzet geworden en ik weet niet wat mij bij haar eerste openlijke aanval meer verbaasde en in verwarring bracht: haar oudevrouwensluwheid of het meisjesachtige vuur, waarmede zij mij letterlijk bestormde. Onder het voorwendsel dat ik een oogje voor een gordijnroede moest inschroeven, had zij mij naar haar kamertje weten te lokken en wel juist op een tijdstip, dat zij niet meer in de keuken behoefde te zijn. Ik voelde wel dat er iets zinnelijks broeide toen zij, terwijl ik het schroefoogje indraaide, achter mij kwam staan en ik haar adem in mijn nek voelde. Ik was nog niet klaar of zij pakte mijn pols en toen ik de ijzeren greep van haar vingers voelde, begreep ik dat ik in een val gelokt was. En hoe geraffineerd: met een schroefoog! ‘Nu ben je hier,’ zei ze op een zeer besliste, maar niet onvriendelijke toon en drukte mij, alsof ik een onzindelijk kind was dat op de pot moest, op haar bed. ‘Adri,’ steunde ik, ‘je bent een fatsoenlijke vrouw en ik respecteer je.’ ‘Dat weet ik, lieverd,’ antwoordde zij en voordat ik verder nog iets zeggen kon, sloot zij mijn mond met de boender van haar
| |
| |
bovenlip. Na deze liefkoozing onder druk verleende zij mij even vrijheid om op adem te komen en van deze gelegenheid maakte ik gebruik om op te springen en gejaagd te fluisteren, dat ik iemand de trap op hoorde komen. ‘Gekke meid, slaap maar lekker, hoor!’ zei ik zoo hartelijk mogelijk, toen ik in veiligheid bij de deur stond. De volgende dag ging ik naar beneden in de verwachting een booze, beleedigde Adri te vinden, die misschien niet meer bereid zou zijn den man te voeden, die te weinig minnaar bleek. Zij ontving mij echter lachend, zei dat ik een zenuwpees was, die spoken zag en gaf mij een kop chocolade met een zoen. Van dit oogenblik af wist ik, dat ik uit de buurt van haar kamertje blijven moest, maar ik betwijfelde of ik dit zou kunnen doen, zonder de voedzame verstandhouding te verstoren.
Behalve onze ontluikende, maar scherp gerantsoeneerde liefde, was er nog iets anders, waardoor voor mij het gevaar van hongerlijden kleiner gemaakt werd. Adri, Karel en ik hadden, toen de schaarschte in nood overging, een driemanschap gevormd, een voedingscommune, die voordeelen opleverde waarvan wij, als wij ons niet vereenigd hadden, verstoken zouden zijn gebleven. Karel had, als lid van de geheime ondergrondsche beweging, bepaalde voor bovengrondsche hongerlijders niet te ontdekken kanalen, waardoor zoo nu en dan wel eens iets extra's kon worden aangevoerd, zooals wat boter, een stukje kaas of spek of een paar appelen. Adri was een waardevol bondgenoote, die niet alleen van het aangevoerde voedzame hapjes voor ons klaarmaakte, maar die bovendien niet veel at en minder gebruikte dan zij inbracht. Zonder haar medewerking zou het met onze voedselvoorzieningsdienst zeker verkeerd zijn gegaan, temeer omdat het echtpaar waakzamer en wantrouwiger werd
| |
| |
naarmate de nood hooger steeg. De admiraal telde zelf de aardappelen, welke voor het middagmaal mochten worden gekookt, verdeelde het beetje bieten of knollen, hield een oogje in het zeil als ik wortelen krabde en zorgde er voor dat ik er niet te veel afschraapte. Hoe de stakkers, die geen geld hadden om iets op de zwarte markt te koopen en leven moesten van hetgeen de admiraal op de bonnen verstrekte, niet aan waterzucht te gronde zijn gegaan, is mij tot op de huidige dag een raadsel gebleven. Ik maak het niet te bont als ik beweer, dat onze gasten per dag minstens een emmer water te slikken kregen. Soep, koffie, thee en jus bestonden uit water met kleurstof en een beetje chemicaliën, de gestampte pot was zoo dun, dat zij in de borden begon te kabbelen en te klotsen als het in de eetkamer tochtte en zelfs de pudding bestond grootendeels uit water, listig weggewerkt met een bindmiddeltje, dat het gedurende een paar uur vasthield. Ik kwam nooit in de stad, maar hoorde dat de toestand daar nog erger moest zijn dan in ons pension, waar de meesten van bijna niets anders dan water en lucht leefden. Ook Karel en ik gingen menigmaal met honger naar bed, ofschoon wij toch nog meer dan de anderen kregen. De eenigen, die nooit te kort kwamen, waren de Voordewinds. Er ging haast geen dag voorbij, of er kwamen geheimzinnige bezoekers met pakjes en met lappen bedekte mandjes, die nu niet meer door Adri, maar door het echtpaar in de huiskamer ontvangen werden. Dit vertrek was als een zinkput, waar van alles in ging, maar waaruit je nooit meer iets te voorschijn zag komen. Later ben ik te weten gekomen, dat niet alles hier bleef opgeslagen, maar dat de admiraal er - natuurlijk met een flinke winst - weer een deel van verkocht aan enkele gasten, die het betalen konden. Het is moeilijk, bijna onmogelijk, iets geheim te
| |
| |
houden voor menschen, met wie je dagelijks omgaat en in hetzelfde huis woont. Dat ondervonden ook de Voordewinds. Ik was een der eersten, die te weten kwam, dat zij het er goed van namen en ofschoon ik hun geen ongelijk geven kon, zorgde ik er voor, dat de anderen niet onkundig bleven van mijn ontdekkingen. Ik was wel iets aan mijn broodheeren verplicht en dus droeg ik met genoegen mijn deel er toe bij om de geest van goede verstandhouding in hun huis te bewaren. Vooral juffrouw Keesom, die een bizonder talent voor het verspreiden van sensationeel nieuws bleek te hebben, stelde veel belang in hetgeen in de huiskamer gebeurde en zij kon mij niet tegenkomen zonder vriendelijk te informeeren of ik nog iets te melden had. In het begin vertelde ik alles uitvoerig, maar later kon ik volstaan met berichten in telegramstijl, hetgeen veel gemakkelijker en eenvoudiger was. Dat ging dan zoo: vier eierschalen en een leeg zalmblikje; baklucht, waarschijnlijk spek met eieren. ‘Wacht maar,’ zei juffrouw Keesom dan, na haar lippen met haar tongpunt bevochtigd te hebben, ‘ik krijg die naarlingen wel!’ Ik geloof niet, dat zij ze gekregen heeft, ik heb er tenminste nooit iets van gemerkt, en ik veronderstel, dat zij zich alleen uit menschlievendheid, om haar medebewoners te kunnen verrassen, op de hoogte liet houden. De verhalen, welke juffrouw Keesom des avonds in de gemeenschapszaal deed, werden aandachtig aangehoord, de hongerige gasten, die met hun maag vol water naar bed moesten, hadden gelegenheid te over om na te denken over de zwelgpartijen, die door een paar bevoorrechten met wie zij onder één dak sliepen, in het geheim werden gehouden en het duurde niet lang of de heele pensionbevolking, met uitzondering van de paar gelukkigen die zwart konden koopen, had het land aan het echtpaar Voordewind. Ook onderling
| |
| |
werd de stemming voortdurend geprikkelder, men had oneenigheid om de geringste oorzaken en betwistte elkander een tapje eten of een stukje klef oorlogsbrood.
Er moeten vele en dikke boeken geschreven zijn over den mensch en zijn cultuur, over verstand en geest, over beschaving en genialiteit, kortom over alle eigenschappen, die den mensch boven het dier verheffen. Ik heb niet veel van die boeken gelezen, maar ik neem aan, dat de schrijvers van al deze werken wel verstand gehad zullen hebben van het onderwerp dat zij behandelden en dat hun meeningen en gevolgtrekkingen, hoe en van welke aard deze ook geweest mogen zijn, op een of andere manier juist genoemd kunnen worden. Als je er op uit bent om den mensch op een voetstuk te plaatsen, dan zijn er ontelbare punten van verschil tusschen mensch en dier te vinden, waarmede kan worden aangetoond, dat de mensch een schepsel van hoogere orde is, een denkend, met rede toegerust wezen. Ook voor hen, wier vaders een te laag inkomen hadden om hen in de gelegenheid te stellen al deze interessante boeken te lezen, moet dit onomstootelijk vast staan. Maar juist omdat aan deze superioriteit van den mensch niet getwijfeld behoeft te worden, is het weinig minder dan vernietigend, tot de ontdekking te moeten komen, dat de mensch, onder zekere bizondere omstandigheden, toch maar zeer weinig verschil met het dier vertoont en tenslotte ook alleen maar uit een maag met bijbehoorende instincten en werktuigen bestaat. Nadat ik een hongerwinter heb doorgemaakt en maanden lang samengewoond heb met menschen, die voortdurend te weinig kregen, nadat ik gezien heb hoe zij alle belangstelling in iets anders verloren en alleen maar aan eten dachten, hoe zij treurig, lusteloos en wantrouwig werden, hoe zij inplaats van mooie en goede boeken te lezen, borden en schalen aflikten
| |
| |
en hun verstandige gesprekken in belachelijke kibbelpraatjes waren veranderd, heb ik begrepen, dat ook voor den mensch alles in de eerste plaats om de maag draait. Meneer Brouwer, die chef de bureau was, vier talen sprak, een familiewapen met een bloem er in had en er twee kasten vol boeken op na hield, was een maag. Martin, de journalist, die te verwaand was om een corveeër zooals ik te groeten, was een maag. Juffrouw Keesom, die zichzelf wijs gemaakt had dat zij beter was dan anderen, omdat zij van zes vitamine-tabletjes per dag meende te kunnen leven, was een maag. Gooflokker, die tot het laatst toe getracht heeft van vervallen belastingbiljetten te kunnen bestaan, bleek niets meer dan een maag te zijn. Zelfs de zeer zindelijke, naar ziekenhuizen geurende verpleegster van meneer Schiphorst was een maag. Het kan ook niet anders en er steekt niets vernederends in, al hebben de rijken de armen, die dit al lang wisten, er vaak genoeg minachtend om aangekeken. Wij hebben het alleen vergeten, toen de maatschappelijke machinerie draaide als een baggermolen en onze magen gevuld werden, zonder dat wij er al te veel moeite voor behoefden te doen. Wij zochten het te hoog, dachten dat wij alleen maar hersenen waren, totdat de honger ons er aan herinnerde, dat wij het een beetje lager moesten zoeken. Overigens zijn er geleerden, die dit al lang wisten en die van meening zijn, dat de meeste menschen met hun buik denken.
Ook Wilma had een maag, al moet het dan een klein, lief en zacht maagje geweest zijn. Eigenlijk was zij zoo fijn en broos, dat men gemakkelijk had kunnen denken, dat dit teere, breekbare wezentje evenmin een maag noodig had als een poppetje van Chineesch porselein. Maar ik heb haar van honger zien huilen. Zij at maar weinig en bij kleine beetjes, zooals een vogeltje, dat met zijn kopje draait en na
| |
| |
elk hapje om zich heen kijkt. Als Wilma om zich heen keek, dan lachte zij en vaak is het gebeurd, dat zij mij toelachte. Maar al at zij ook nog zoo weinig, toen de moffen onze provincie tot hongergebied hadden verklaard, kreeg ook zij niet voldoende meer en hield zij op met lachen. Het kan ook zijn dat zij, vriendelijk als zij was, ook in die ellendige dagen het lachen niet geheel naliet, maar dat ik het niet kon zien, omdat de twee flakkerende oliepitjes, die de zaal verlichten moesten, het niet mogelijk maakten een gelaatsuitdrukking te onderscheiden.
Toen er geen aardappelen meer waren, kregen wij suikerbieten, of juister de pulp daarvan, te eten. Totdat de eerste lading van deze wangedrochten uit het plantenrijk op de vloer van de bijkeuken werd neergegooid, had ik nooit geweten dat dit timmerhout in knolvorm anders dan met zaag en beitel kon worden bewerkt en dat het als voedsel voor den mensch geschikt was. De admiraal, die het weten kon omdat zij nog altijd eieren met spek vrat, beweerde dat het een kostelijke vrucht was, zooiets als een aardappel in het groot en in het zoet. Zij bleek een heeleboel over deze dingen in de krant te hebben gelezen. Ik vertrouwde haar en haar krant niet en was er van overtuigd dat zij ons, als dit met haar belangen strookte, met een rustig geweten vergif zou hebben voorgezet, wanneer de door de Duitschers gecontroleerde kranten ons het gebruik daarvan zouden hebben aanbevolen. De encyclopaedie van meneer Brouwer gaf opheldering en ik begreep dat de waarheid, zooals altijd, ook nu weer in het midden lag. Bepaald vergiftig waren deze dingen niet, er kon zelfs suiker en stroop van gemaakt worden en sommige dieren vraten ze graag. Elizabet zei, dat Adri en ik stroop van de bieten moesten maken en dat de overblijvende pulp met een uitgebakken uitje en jus van een jusblokje, een heerlijke en voedzame middag- | |
| |
schotel zou zijn. Het ligt niet in mijn bedoeling uitvoerig te vertellen hoe wij stroop hebben gemaakt, althans getracht hebben dit te doen - ik ben tenslotte geen suikermagnaat maar een aan lager wal geraakte diamantbewerker -, hoe ik spoelde, boende en krabde om de bieten te ontdoen van een dikke laag modder, hoe wij schaafden, hakten, sneden en zaagden om die taaie knoesten klein te krijgen, hoe ik het fornuis met moeizaam klein gehakt hout stookte alsof het een scheepsketel was, om die emmers vol wilgenhout aan het koken te krijgen, hoe onze zindelijke keuken veranderde in een modderbad en stonk als een mestkuil en hoe tenslotte de paar lepels stroop, welke wij na veel gepruts en geknoei hadden gewonnen, als bij tooverslag veranderden in een onbruikbare houtskoolsoort, toen wij het uitdampen een beetje te lang hadden voortgezet. Ik wil alleen maar zeggen, dat ik wel heel slecht voor al mijn ploeteren beloond werd, toen ik 's avonds, nadat de pulp was opgediend en de gasten daarvan een paar hapjes gegeten hadden, door de meesten met verwijtende blikken werd aangekeken. Alsof ik er iets aan doen kon! Als het aan mij gelegen had, hadden zij de heerlijkste biefstukken en vruchtenslaatjes met slagroom kunnen krijgen. Dat zij dit niet begrepen en mij de schuld gaven van hetgeen de admiraal, of zij eigenlijk ook niet eens maar een of andere onbruikbare vijand van het menschdom, misdreven had, stelde mij wel een beetje teleur. Ik zou het hebben kunnen begrijpen en het waarschijnlijk zelfs hebben toegejuicht en aangemoedigd, als zij na het eten van de pulp waren gaan loeien of knorren, als zij op handen en voeten door het huis waren gaan kruipen, maar dit had ik niet verdiend.
‘Ik kan er toch niets aan doen,’ zei ik tot Brouwer, die meestal wel voor rede vatbaar was, ‘zelf vreten de ellendelingen het niet.’
| |
| |
‘Niettemin ben je medeplichtig,’ antwoordde hij en keerde mij zijn rug toe.
Juffrouw Keesom (van de vitaminen) meende dat het op een algemeene verstopping moest uitdraaien, omdat die rommel als zaagsel in de darmen zou blijven hangen, maar Valk, die weer wittebrood met ham in zijn kast had, vond dat het best zou gaan, als men er een beetje aan gewend was. Nadat de admiraal gezegd had, dat er nog wel aardappelen voor zes honderd gulden per mud te krijgen waren en dat zij deze best wilde laten koken, als iemand anders ze maar betaalde, werd de pulp zonder verder protest gegeten en bij de derde of vierde maaltijd waren er al een paar die het lekker vonden. Je kunt menschen, die geen gulden per stuk voor een aardappel betalen kunnen, tenslotte tot alles krijgen.
Maar de kleine Wilma redde het niet, die zou aan de pulp te gronde gaan, onverschillig of zij er van at of niet. Ik ontmoette haar na het middagmaal op de gang toen ik Schiphorst, die nog altijd tegen het leven lag te knipoogen, een pas gevulde carbidlamp brengen ging. Zij huilde en omdat ik in die dagen, toen het den menschen zoo goed ging, niet in tranen kon gelooven en vroeg of zij wel wist dat haar oogen nat waren, keek zij mij aan met een treurige blik, die mij week en verdrietig maakte. ‘Joopie,’ snikte zij (waarachtig, ze zei Joopie), ‘die verschrikkelijke, afschuwelijke suikerbieten!’ Ik trachtte haar moed in te spreken en te troosten, maar begreep al heel gauw, dat dit onbegonnen werk was. Een mensch die geestelijk lijdt kan, hoe moeilijk dit vaak ook gaat, geholpen worden, maar iemand die lijdt omdat zijn maag leeg is, heeft niets aan woorden en moet op een degelijker manier getroost worden. Nu had ik juist een bezoek aan de schatkamers van de heeren Valk en Schiphorst achter de rug en met hetgeen ik daar gestolen had, voelde ik mij sterk genoeg om een arm, alleenstaand
| |
| |
meisje, dat een paar oogen als de mooiste edelsteenen uit het mooiste sprookje had, te kunnen helpen. Ezel die ik was; men mag niet poëtisch worden ten koste van zijn eigen maag, zoo'n domheid wreekt zich altijd. Ik fluisterde haar toe dat ik haar helpen zou en toen ik wegging met de brandende lamp in mijn hand, had ik het gevoel een held, een lichtbrengende fakkeldrager der menschheid te zijn. En toch was ik maar een knoeier, een verliefd prutsertje, dat niet alleen op het punt stond zichzelf tekort te gaan doen, maar dat ook verraad zou gaan plegen aan het heilige bondgenootschap der drie magen. Aan zooiets dacht ik echter op dat oogenblik niet en waarschijnlijk was ik mij er even weinig van bewust dat mijn innig medelijden met Wilma verliefdheid genoemd moest worden, als ik begreep den anderen tekort te doen, wanneer ik haar een deel van mijn buit afstond. Daarbij kwam nog dat mijn trots, mijn armzalige ijdelheid van rechteloos duvelstoejagertje, niet weinig gestreeld was nu een van de gasten mij niet alleen als haar gelijke had behandeld, maar mij bovendien vertrouwelijk met Joopie had aangesproken. Alleen voor dit eene woordje reeds zou ik, als zij dit gevraagd had, alle provisiekasten van het echtpaar voor haar geplunderd hebben. De buit welke ik haar bracht bestond uit een blokje spek, een stukje worst, een snee wittebrood en een appel. Zij bekeek alles met verbaasde, bijna angstige blikken, zuchtte diep, betastte het brood voorzichtig, streelde de appel en behandelde mijn geschenk met zooveel omzichtigheid en respect, dat iemand die de schatten van Lombok voor haar uit het Rijksmuseum geroofd had, er tevreden mee had kunnen zijn. Toen zij mij eindelijk vroeg hoe ik aan al dat lekkers kwam, antwoordde ik kort en duidelijk: ‘Gestolen.’ Zij knikte nadenkend zonder iets te zeggen en ik voelde mij in haar achting stijgen, even duidelijk en zeker alsof ik in een lift zat,
| |
| |
die regelrecht naar de hemel ging. Met kleine beetjes at zij en haar bemoedigend toeknikkend, alsof zij een kind was dat moest leeren eten, keek ik er naar hoe zij haar kleine witte tandjes in de appel drukte. Sedert ik in pension Voordewind ondergedoken was, had ik er nog niet zooveel voldoening van ondervonden anderen te zien eten en voor het eerst van mijn leven begreep ik, dat er oogenblikken kunnen zijn, waarin het beter is te worden gegeten dan te eten, het beter is te geven dan te nemen. Maar hoe zou ik haar iets hebben kunnen aanbieden, als ik niet eerst iets genomen had? Zoo gaat het met alle wijs- en waarheden: zij worden troebel en onzuiver als men er over gaat nadenken en zij getoetst worden op haar werkelijke beteekenis. Maar ik dacht niet toen ik Wilma's muizenbekje mijn appel zag eten, ik onderging, voelde alleen maar en dus vond ik mezelf een goed mensch. Toen zij alles opgegeten had, bleven wij nog wat praten, zaten wij gezellig naast elkander op haar bed en vertelde ik haar iets van mezelf, waarbij ik, minder om mij interessant voor te doen dan uit overwegingen van veiligheid, de waarheid een beetje uit de weg bleef, zonder al te grof te liegen. Hoewel mijn toestand dit eigenlijk eischte, waren mijn gevoelens voor haar te zuiver om haar rauwe leugens te vertellen en daarom volstond ik er mede mijn waarheden door zorgvuldige rangschikking een zoo gunstig mogelijk effect te geven, zooals een etaleur doet met bazarprullen, die er achter spiegelglas en onder lamplicht als eersterangsch artikelen moeten uitzien. Ditmaal was ik nu eens geen voor de jodenjagers weggekropen roosjesslijper, maar de eenige zoon van een juwelier, wiens zaak door de Duitschers gestolen was. Ik had in de ondergrondsche verzetsbeweging nogal wat gedaan, waarover ik, zooals zij natuurlijk wel begreep, het liefst maar zoo weinig mogelijk sprak. Dat ik niet voor de aardigheid was onder- | |
| |
gedoken in dit pension, waar ik sjouwen moest als een koelie, behoefde ik Kaar niet te verzekeren. ‘Maar wat wil je,’ zoo besloot ik, ‘als je aan dergelijke dingen begint, moet je weten wat je je aanhaalt en de gevolgen kunnen dragen.’ Zij knikte begrijpend en haar bewonderende blikken bewezen mij, dat mijn pogingen om haar van mijn waarde en beteekenis te doordringen, niet zonder succes gebleven waren.
‘Ik kan er toch op rekenen, dat je met niemand spreken zult over wat ik je verteld heb?’ vroeg ik haar.
‘Vanzelfsprekend! Maar ik heb eigenlijk altijd gedacht dat je een jood was.’
‘Ben ik ook,’ antwoordde ik, nog voordat zij het laatste woord beëindigd had. Ik voelde dat deze prompte, zonder de minste aarzeling gegeven erkenning mijn moed in een bizonder licht moest stellen, omdat het juist voor een jood uiterst gevaarlijk was illegaal werk te doen. Maar toch kon ik niet tevreden zijn over mezelf, begreep ik dat ik een domheid begaan en mij door deze bekentenis geheel aan haar overgeleverd had. Ik verwachtte niet dat zij misbruik van haar kennis maken zou, maar toch was er voor mij iets onbehaaglijke in de stilte, die op deze worden volgde.
‘Weten de Voordewinds het?’ hoorde ik haar vragen.
‘Alleen jij weet het!’
Dit antwoord beteekende zooveel als de bezegeling van een verbond, dat echter, jammer genoeg, alleen maar door één der partijen bekrachtigd was. Het zou mij een lief ding waard geweest zijn, als ik geweten had wat zij dacht, toen ik dit gezegd had. Nadat ik haar gevoed en mijn vertrouwen geschonken had, maar vooral na de manier waarop zij mij een paar maal aangekeken had, geloofde ik niet dat zij slecht over mij dacht. Maar welke zekerheid had ik, dat zij in haar hart geen antisemiet was of dat zij, als dit niet zoo was, zich op een voor mij fataal oogenblik niet zou
| |
| |
herinneren, dat misschien haar vader of moeder het geweest waren? Want het is helaas niet, zooals wij joden het in onze onmacht om de jodenhaat te begrijpen vaak willen voorstellen, dat alleen domooren en schurken antisemiet kunnen zijn. Rassenhaat bestaat ook bij de intelligenten, bij fijne, gevoelige menschen, die er niet aan zouden denken iemand kwaad te doen, maar bij wie, als het om joden gaat, zelfs de gedachte niet opkomt om na te gaan, waar de oorzaak van hun tegenzin of vijandigheid kan schuilen. Wist ik of mijn fijne, poppige Wilma diep in haar hartje misschien toch niet een vage, duistere angst koesterde, dat ik tijdens een Paaschfeest eens matzes waarin het bloed van een onschuldig christenkind gebakken was had gegeten, of dat ik een van de ellendelingen was, die deze rampzalige oorlog hadden ontketend met de bedoeling om den joden de heerschappij over de wereld te verzekeren? Ik vroeg mij af, of ik met mijn goedbedoelde leugens niet te ver gegaan was en of ik, nu ik erkend had een jood te zijn, het niet betreuren moest gezegd te hebben, dat mijn vader een rijke juwelier was. Je wekte zoo gemakkelijk afgunst en voor een jood was het heel wat, een rijken juwelier tot vader te hebben, zelfs als deze door de Duitschers geplunderd was. Ik begreep dat mijn vrees misplaatst was toen zij, haar handje op mijn arm leggend, mij toefluisterde, dat zij het jammer vond door mij in vertrouwen genomen te zijn en mij vroeg haar te beloven, dat ik mijn geheim aan niemand, maar dan ook aan niemand anders zou toevertrouwen. Het was nog maar heel kort geleden, dat ik gemeend had, dat er voor mij niets meer te verliezen viel, thans dacht ik er anders over, hoopte ik nog heel veel te kunnen winnen. Wie zoo in het leven staat, mag iets wagen, iets op het spel zetten. En dus waagde ik. Over deze eerste kus, die de jubelende voorbode was van een eindelooze stoet van even fluweelzachte en bloem- | |
| |
zoete volgelingen, zal ik hier verder niets zeggen, want ik haat onbescheidenheid, tenminste als het mezelf betreft.
Toen ik haar hoofd tusschen mijn handen nam, begon ik opeens te lachen, niet, zooals zij meende, om de zonderlinge manier waarop wij elkaar gevonden hadden, maar om heel andere redenen, welke ik haar op dat oogenblik onmogelijk kon verklaren, omdat ik het zelf niet wist. Misschien lachte ik omdat ik het bespottelijk vond haar zooeven nog van antisemietisme te hebben verdacht, misschien om de willekeur, de slordigheid of de domheid van het noodlot, dat mij vergat en mij rustig met een lief meisje in mijn armen in dit kamertje liet zitten, terwijl om mij heen de wreedste terreur van alle tijden woedde en mijn doodsvijanden wellicht beneden langs de deur voorbij gingen. En misschien ook was deze lach, die niet bevrijdend maar beklemmend werkte, alleen maar een op lachen gelijkend geluid, een misvormd kreunen, waarmee ik weerstand trachtte te bieden aan het verdriet dat mij besloop, toen ik mijn kleine Wilma over de blonde haren streelde en er naar luisterde hoe zij mij, dezen dierbaren vreemde, haar Joop noemde.
Het was misschien niet verstandig van mij om middenin een hongerperiode verliefd te worden en daardoor mijn extra rantsoenen met minstens de helft te verminderen. Maar hart en maag des menschen hebben meestal tegenstrijdige belangen en zijn met elkaar in tegenspraak. En waarom had ik op deze regel een uitzondering moeten vormen? Als men, op grond van deze en vroegere mijner uitspraken, van mij zou zeggen dat ik een wel zeer aardsch, materialistisch en grof besnaard mensch ben, zal ik de laatste zijn om deze meening te bestrijden. Ik ben mij ervan bewust, dat ik niets van een martelaar heb, ik erken dat ik nooit ook maar de geringste neiging gevoeld heb mij voor anderen op te offeren, dat ik geen hooge idealen heb nage- | |
| |
streefd en dat ik, na begrepen te hebben dat groote idealen blijkbaar steeds met de blinddoek voor en de dolk in de hand verwezenlijkt moeten worden, het liefst zoo ver mogelijk uit de buurt van elk ideaal blijf. Dit is, ik geef het toe, een armzalige bekentenis, maar zij is eerlijk gemeend en dat wil toch wel iets zeggen in een wereld van idealisten, die zich, zonder te blozen of met hun oogleden te knipperen, democraten noemen. En wie, die geen hongerwinter doorstaan heeft, die niet achtervolgd en opgejaagd werd totdat hij er letterlijk bij neer viel, heeft het recht een veroordeelend vonnis over mij te vellen en de altijd voor het grijpen liggende eerste steen te werpen? Tenslotte geef ik allen fijnbesnaarden de raad, zich eens even in het verleden te verdiepen en zich af te vragen of zij, toen wij suikerbieten en bloembollen moesten eten en de honden op straat hun leven niet meer zeker waren, zich voortdurend hebben bezig gehouden met hun ideaal, of zij niet meer en vaker dan zij thans bekennen willen, aan hun maag hebben gedacht, of zij hun buurman nooit zijn hompje brood hebben misgund en of zij steeds bereid geweest zijn te zeggen, en gezegd hebben: Hier, eet jij maar, want op de plaats waar jij een van honger gekrompen maag hebt, zit bij mij een ideaal, mij is de geest voldoende, ik leef van menschenliefde en als je een oogenblik tijd hebt, zal ik je laten zien met hoeveel vreugde ik mij voor je opoffer. Misschien bestaan er zulke menschen en werden dergelijke verheven grappen wel eens uitgehaald in tijden van overvloed, toen een pakje sigaretten drie stuiver kostte en je een behoorlijk middagmaal met vleesch en koffie voor een gulden krijgen kon, maar in de dagen toen zelfs de ratten voor ons vluchten moesten, heb ik hen nooit ontmoet. Er zal zeker wel een klein aantal van deze goede menschen bestaan, maar zij vormen zulk een geringe minderheid, dat wij gerust van uitzonderingen mogen spreken en ik er mij
| |
| |
niet al te veel zorgen om behoef te maken, dat ik, die mij overigens ook in niets onderscheid, tot een groote meerderheid behoor. Waarmee ik maar zeggen wil, dat er niet met steenen gegooid moet worden, omdat iedereen dan wonden en builen zou oploopen.
Maar zelfs zonder een goed mensch te zijn, kan men domme dingen doen. Dit bewees ik, toen ik Adri en Karel het voorstel deed om Wilma in ons bondgenootschap op te nemen. Die brave Adri keek mij aan met een paar verschrikte oogen, alsof ik gezegd had dat men haar moest slachten en bakken om dat arme kind te eten te geven. Zij ademde diep in, als een zangeres die een moeilijke passage zou gaan zingen, sperde haar toch al niet nauwe neusgaten wijd open, smeet een pannetje op tafel en vroeg, of ik maar liever niet meteen die heele bende van boven naar de keuken zou sturen. Ik begreep, dat ik een onherstelbare fout begaan had en tot overmaat van ramp vroeg toen die slimme, buitengewoon verstandige Karel met een honingzoet glimlachje, waarvoor ik hem op dat oogenblik wel had kunnen worgen, of hij dan misschien juffrouw Bastet, die al lang een oogje op hem had, voor zijn rekening mocht nemen. Adri vond, dat ik mij schamen moest en dat deed ik dan ook, al was het om een andere reden dan zij veronderstelde. Meer werd er in de keuken over mijn voorstel niet gezegd, maar ik begreep, dat de verhouding tusschen mij en Adri een knauw gekregen had en dat ik iets moois in haar kapot gemaakt had. Van nu af hield zij mij, voor zoover dit vanuit haar spelonk mogelijk was, in het oog; als ik at week zij niet van mijn zijde, opdat ik niets zou kunnen wegmoffelen en zij werd positiever en opdringeriger in haar liefdesbetuigingen, die mij meer dan ooit tegenstonden, nu ik de zekerheid gekregen had, dat niet beslist iedere kus met onaangename gedachten aan barbiers en schuurpapier gepaard behoeft te gaan.
| |
| |
Toen ik Karel in vertrouwen genomen had - hij had met zijn helder verstand overigens alles al begrepen voordat ik een woord zei - prees hij mijn goede smaak en zei dat ik een ezel was. Met Adri was het mis en het zou hem benieuwen, hoe lang onze kongsi het nog uithouden zou. Ik moest hem de verzekering geven, dat ik Wilma niets van mijn afkomst verteld had en toen ik hem op dit punt had gerustgesteld, beloonde hij mijn oprechtheid door mij op de schouder te kloppen en te zeggen, dat ik niet alleen een leugenaar en een praatjesmaker, maar ook nog een veel grootere schaapskop was, dan hij ooit had kunnen vermoeden. Ik gaf maar toe en bekende, omdat er met hem als hij een van zijn illegaal spitsvondige en verstandige buien had, toch niet redelijk te praten viel en vroeg of je een meisje als Wilma, dat mij volkomen vertrouwde, dan kwetsen kon door van wantrouwen blijk te geven. Hij trok zijn schouders op, mompelde iets van verblinde stumpers, die door de liefde niet kunnen zien, dat achter iedere vrouw de Gestapo staat, maar beloofde mij niettemin, dat hij trachten zou iets extra's voor Wilma te bemachtigen.
|
|