| |
| |
| |
[III]
Wij hadden op de benedenverdieping een lange, kokerachtige kamer met een serre, waar de gasten hun maaltijden konden gebruiken. Voor de oorlog, toen anthraciet nog een artikel was dat niet veel hooger werd aangeslagen dan grint of steenslag, werd deze kamer weinig gebruikt, maar toen er bijna geen brandstof meer te krijgen was en de menschen, zooals gewoonlijk door armoede dichterlijk geworden, zelfs turf en eierkolen zwart goud noemden, kon men hier alle gasten bij de slecht brandende kachel vinden. De rest van het huis, met uitzondering der woonkamer van het echtpaar, waar een haard stond die bloosde van schaamte omdat hij zoo ordinair hard moest branden, was onverwarmd, daar de centrale verwarming maar enkele dagen werk gehad zou hebben om het kleine hoopje zwarte goud, dat in de kelder lag, te verteren. Meneer Voordewind noemde het vertrek met de slecht brandende kachel de Gemeenschapszaal. Het eenige gemeenschappelijke, dat ik ooit aan dit vertrek heb kunnen ontdekken, was dat alle gasten er te weinig te eten kregen. Het was overigens in die tijd niets bizonders menschen, die te weinig te eten kregen, om een of andere wonderlijke reden en met een doel dat nog onbegrijpelijker was, gemeenschappen te zien vormen.
De indrukwekkendste figuur in onze gemeenschapszaal was meneer Schiphorst, die de duurste kamer van het huis bewoonde en die dus het dichtst bij de brandende kachel mocht zitten. Meneer Schiphorst, die vroeger in effecten had gehandeld, maar reeds vele jaren van zijn
| |
| |
rente leefde, was zwaar en breed en zijn lichaam maakte, dank zij de als een enorme uier uitgezakte buik en het gelei-achtige vleesch van zijn wangen, die als Empiregordijntjes in plooien over zijn kaken vielen en bij de geringste beweging trilden, een zoo massieve indruk, dat het mij niet verwonderd zou hebben als ik zou hebben gehoord, dat hij inplaats van door een gewoon geraamte door een stalen radiomast overeind gehouden werd. Zijn broek was een vat met twee trechtervormige tuiten aan de onderkant, zijn vest een overjas zonder mouwen en zelfs zijn gouden horlogeketting scheen zoo zwaar, dat het niemand verbaasd zou hebben als er, inplaats van een gewoon horloge, een wekker uit zijn vestzak te voorschijn zou zijn gekomen. Hij was zoo omvangrijk, dat alleen door zijn aanwezigheid de gemeenschapszaal bevolkt scheen, het was alsof hij het vertrek meubileerde en als hij was heengegaan was het leeg, alsof wij aan het verhuizen waren en de kruiers zooeven een groot meubelstuk, een vleugel of een dressoir, hadden weggehaald. Meneer Schiphorst stonk, hetgeen niet te verwonderen is als men er aan denkt, dat onder het balcon van zijn buik een weelderige flora van schimmels en paddenstoelen had kunnen tieren, zonder dat hij er ooit iets van zou hebben kunnen zien. Zijn bed haalde ik af met de bezem en iedere ochtend opnieuw weer als ik de dekens optilde, was het mij alsof ik het deksel van een beerput nam en moest ik een van zijn sigaretten rooken, om niet door de stank bevangen te worden. De admiraal noemde hem een edel mensch, waarschijnlijk naar aanleiding van zijn geur, die volkomen moet hebben gepast bij haar opvattingen van edelaardigheid. Ook geestelijk was Schiphorst een indrukwekkende persoonlijkheid, iemand met zooveel vrees en argwaan, dat het heldhaftig genoemd mocht worden. Een volwassen
| |
| |
mensch kan, zonder abnormaal te zijn, vrees koesteren voor een muis, voor een bewegend gordijn in de schemering, hij kan bang zijn voor tocht, of angstig als ergens een deur kleppert of een oude droge balk kraakt. Meneer Schiphorst's vrees echter was van een geheel ander karakter en dankte haar ontstaan in de eerste plaats aan zijn wantrouwen en argwaan. Ofschoon hij van zijn geld leefde en nooit arbeid verrichtte, werd hij de geheele dag en zeker ook nog een gedeelte van de nacht in beslag genomen door een afmattende bezigheid, die weinig minder dan een kwelling genoemd moet worden: vanaf zijn ontwaken tot het oogenblik waarop hij wegzonk in zijn stanknevel en insliep, was Schiphorst er onafgebroken voor op zijn hoede door niemand bestolen of bedrogen te worden. Deze angst had hem scherpzinnig en listig gemaakt, maar toch niet zoo sluw dat hij Elizabet doorzag en hij er van weerhouden werd, het snippertje vertrouwen dat hij te schenken had, juist aan deze vrouw te verspillen. Omdat hij meende het niet alleen klaar te kunnen spelen, had meneer Schiphorst allerlei technische hulpmiddelen te baat genomen om zijn eigendommen en zijn persoonlijke veiligheid te beschermen. Zijn kamer was voorzien van een alarminstallatie, die behalve op deuren en vensters ook contacten had in de laden van zijn schrijfbureau. Het slot van zijn kamerdeur was vervangen door een gecompliceerd instrument met Yale-sleutel en telwerk, dat hem in staat stelde te controleeren, of iemand tijdens zijn afwezigheid het vertrek had betreden. Gedurende de eerste weken mocht ik zijn kamer alleen onder toezicht van de admiraal opruimen, maar nadat ik hem eerlijk een gulden en een zilveren manchetknoop had teruggegeven, welke hij waarschijnlijk opzettelijk verloren had om mij op de proef te stellen, kreeg ik verlof om zijn stal zonder contrôle uit te mesten. Dat
| |
| |
de batterij van zijn alarminrichting uitgeput was en de bellen niet meer werkten, ondervond ik tot mijn vreugde toen ik, bij het stelen van mijn dagelijksche sigaret, eens vergeten had het listig achter een schilderijtje verborgen contact af te stellen.
Toen meneer Schiphorst zestig jaar zou worden, vond de admiraal, die de verjaardagen van haar vrienden en gasten had aangeteekend op een in een der W.C.'s hangende kalender, dat men deze dag niet onopgemerkt voorbij mocht laten gaan. Men heeft mij vroeger wel eens het verwijt gemaakt, dat ik onhartelijk of zelfs liefdeloos zou zijn, omdat ik de verjaardagen van mijn familieleden en vrienden vergat, maar ik ben van meening dat het eerlijker en fijngevoeliger is een verjaardag te vergeten, dan gebruik te maken van een dergelijk onsmakelijk registratiesysteem, dat iemand op oogenblikken waarin de mensch alleen behoort te zijn, dwingt zich bezig te houden met zijn vrienden. Toen Elizabet zei, dat zij er iets van wilde maken, keek Schiphorst haar aan met een uitdrukking van schrik op zijn coulissen, alsof hij verwachtte dat hem handboeien zouden worden aangelegd. Een klein intiem feestje, stelde de admiraal voor, een extra etentje bij haar in de huiskamer, echt gezellig met enkele menschen, die meneer Schiphorst zelf uitkiezen kon. Kom, kom, een mensch werd maar eenmaal zestig jaar. Als zij nu eens een lekker hors d'oeuvretje maakte; zij wist nog wel het een en ander zwart te krijgen, wat zalm en een beetje lekkere sardientjes, een soepje en dan nog een stukje vleesch, daar was misschien ook nog wel aan te komen. Ik kon de heele film zien in de spiegel boven de waschbak, welke ik aan het schoonmaken was. Mevrouw Voordewind sprak met een tuitend week lama-mondje, alsof zij de vleeschjes en sardientjes, welke zij reeds voorgekauwd had, den
| |
| |
reus aanstonds in het gezicht zou blazen. Haar gelaat was een beetje minder bleek dan gewoonlijk, waarschijnlijk van emotie, omdat zij hoopte een paar van haar gehamsterde blikjes uit de keukenkast voor grof geld van de hand te kunnen doen. Schiphorst drukte zijn dikke bovenlip tegen zijn neusgaten, snoof toen een paar keer alsof hij gevaar rook en boog zijn geweldige kop schuin voorover, als een buffel, die tot de aanval zal overgaan. Hij hield niet van die feestjes, vooral niet in een tijd als deze, zei hij, maar zijn woorden klonken niet overtuigend, althans niet afwijzend genoeg voor Elizabet, die zich deze kans niet wilde laten ontglippen en bleef aanhouden. Om de tijd behoefde meneer Schiphorst zich niet te bekommeren, mijnheer piekerde trouwens veel te veel en een enkel dagje mocht hij wel eens een beetje afleiding hebben. Dat etentje was nu eens een aanbod van haar, daarover behoefde meneer zich dus het hoofd niet te breken.
‘U noodigt alleen uw gasten en verder laat u dan alles maar gerust aan mij over,’ besloot zij op een toon, die zoo trouwhartig en warm klonk, dat hij mij zelfs had kunnen misleiden, als ik er niet rotsvast van overtuigd geweest zou zijn, dat iemand die de behartiging van zijn belangen aan haar toevertrouwde, een misdaad tegenover zichzelf deed.
‘Dat mag ik allemaal in deze tijd heusch niet van u vergen,’ antwoordde hij, reeds zwakker.
‘Wat is nou allemaal? Dat beetje groente en aardappelen? Het is heusch de moeite niet.’
Goed geantwoord, dacht ik, de blikjes en het vleesch neemt hij dus voor zijn rekening en wat er dan nog overblijft, is inderdaad de moeite niet.
‘Maak jij nu maar eerst even de kamer van meneer Gooflokker in orde,’ hoorde ik Elizabet zeggen.
Ik werd dus de laan uit gestuurd; de rest van de zitting
| |
| |
zou met gesloten deuren worden gehouden. Toen ik mijn spullen bijeen zocht, volgde Schiphorst mijn bewegingen met schuwe, hulpzoekende blikken en ik kreeg de indruk dat hij graag met mij meegegaan zou zijn om mij te helpen bij het opruimen van de kamer van den belastinginspecteur, als hij het gedurfd zou hebben. Hij was een norsch man met een onaangename lichaamslucht, hij bezat waarschijnlijk meer dan alle andere menschen die in het huis woonden, mij inbegrepen, en hij kon dus best een paar peperdure blikjes conserven betalen, maar toch gevoelde ik medelijden met hem, toen ik de deur met het automatische telwerk achter mij dicht trok en hem achterliet in de macht van de admiraal. Zielepoot, dacht ik, al had je kasregisters en rekenmachines op al je laden en kasten, dan nòg zou het onze Elizabet gelukken je je centen afhandig te maken. Toen ik op de gang stond hoorde ik haar lachen, een nare, dunne beroepslach, ordinair en blikkig als het krassen van een kindergramofoontje en ik moest er aan denken, dat er gewone straathoeren zijn, die voor een armzalige rijksdaalder een heel wat menschelijker geluid verkoopen.
Het afgeperste diner zou plaatsvinden in de woonkamer, waar ik voor zes personen moest dekken. Behalve een vriend van Schiphorst, zouden ook juffrouw Bastet en de belastinginspecteur van de partij zijn. Ik begreep dat de reus een flinke aderlating moest hebben ondergaan, toen ik opdracht kreeg een paar kandelaars met kostbare kaarsen op de tafel te zetten en toen ik in de keuken de blikjes zag, waaruit de admiraal in eigen persoon de hors d'oeuvre samenstelde. Ondanks alles koesterde ik een onaangenaam gevoel van bewondering voor mevrouw Voordewind, kreeg ik, toen ik haar die kostbare en duur verkochte slaatjes zag mengen, die gewaarwording van beklemmend respect, waardoor ik wel eens overvallen
| |
| |
was, als ik een afdeeling SS-troepen door de straten had zien marcheeren. Het was Kaar dan toch maar gelukt Schiphorst's gepantserde en tienvoudig beveiligde portefeuille open te krijgen en hem gelukkig te maken met een etentje, waarnaar hij verlangde als een dief naar den rechter. Er was echte mayonnaise, die ik draaien mocht totdat ik een lamme arm had en waarvan ik een paar lepels op een onderlaagje van blanke krab in een kopje deed en voor betere tijden bewaarde, toen de admiraal even naar de telefoon moest. De sardines waren prima, maar te groot om er meer dan een van het schaaltje te kunnen nemen, zonder dat het opviel. Na het diner zou echte koffie worden gedronken, ook in de keuken, had ik afgesproken met Adri, die heelemaal niet gerust was toen zij de leegte zag, welke mijn sardientje door zijn heengaan had achtergelaten en welk gat zij inderhaast met een blaadje sla en een zielig gekerfd augurkje trachtte te vullen.
‘Maak je maar niet bezorgd,’ zei ik, in koozend minnespel een beetje eiersaus in haar snor smerend, ‘straks krijg je een echt gestolen kop koffie om op te knappen.’
De gemeenschapszaal, die voor deze bizondere avond een afgezonderde gemeenschap herbergde, zou het eerst te eten krijgen. Om het verschil niet al te groot te maken en geen afgunst te wekken, kregen de menschen hier een damschijfje worst bij hun stamppot van peen en aardappelen - waarop zij overigens geen recht hadden, omdat zij op Zondag hun rantsoen voor de geheele week opmaakten - en had mevrouw voor een toetje van water met een bindmiddel gezorgd.
‘Toch een wonder, wat ze daar beneden van doodgewone stinkende aardappelen weten te maken,’ zei Karel Herwaarden, die snuivend bovenaan de trap van het souter- | |
| |
rain stond, toen ik de schaal gestampte pot boven bracht.
‘Ik breng je straks een kop echte koffie op je kamer, illegaal, niet over praten,’ fluisterde ik.
‘Fijn! Je bent een braaf mensch. Dat jasje staat je anders niec gek, al is het dan niet gestreept.’
‘Sedert de moffen hier zijn, ben ik binnenin m'n kop gestreept, dat is meer dan genoeg,’ antwoordde ik.
Hij bekeek het korte witte kappersjasje met blauwe omslagen, dat hij mij bezorgd had. Gestreepte jasjes had hij niet te pakken kunnen krijgen en dus diende ik de stamppot op in dit figaro-gewaad en droeg bij het vuile werk een van zijn oude colbertjes. Ik was geen model huisknecht, maar ik was voor mijn gaarkeukenkost en twee gulden loon per week een heel wat smakelijker verschijning dan zelfs de meest optimistische uitbuiter voor zoo'n krats had kunnen verlangen. Maar Voordewind behoorde tot de pessimistische soort en vond dat ik er uitzag als een matroos-kappersbediende van een verwaarloosd passagiersschip. Hij bleef gestreepte jasjes eischen met de hardnekkigheid van een Shylock en dreigde met verjaging uit zijn paradijs, als ik nog langer ongestreept zou blijven rondloopen. Karel, die mij hielp waar hij kon, stelde mij gerust, zei dat het zoo'n vaart niet loopen zou en wist den schout-bij-nacht zoover te krijgen, dat hij mij uitstel van executie verleende. Ik ben geen ondankbare en al mag het leven mij dan hondsch en hard gemaakt hebben, het weinige goede, dat ik naast veel ellendigs ondervonden heb, vergeet ik niet en daarom wil ik graag erkennen, dat Karel Herwaarden een prachtvent was, een fijne, dondersche kerel met de moed van een tijger en het gemoed van een onbedorven kind en dat ik zonder zijn hulp waarschijnlijk al lang in een massagraf ergens in Polen zou hebben gelegen. Eén Herwaarden is duizend Voor- | |
| |
dewinds waard en al werd mij zoo'n duizendtal aangeboden met Kun bankrekeningen en spaarbankboekjes er bij, dan nog gaf ik daarvoor mijn Karel niet. Hij ontmoette mij thuis bij zijn vader, die bij mij op de fabriek als versteller werkte en dien ik opgezocht had, toen ik krom van de honger liep en ik elk oogenblik in de klauwen der SD-hyena's kon vallen, omdat ik geen plaats meer wist waar ik mij, zelfs ook maar voor één nacht, kon verbergen. De oude Herwaarden herbergde reeds twee onderduikers in zijn kleine woning en kon mij, hoe graag hij mij ook zou hebben geholpen, geen onderdak geven. Karel zat er bij toen ik mijn verhaal deed en toen ik klaar was en hij gehoord had wat ik had meegemaakt, stond hij op en gaf mij zwijgend zijn pakje sigaretten. Hij begon door het kleine kamertje op en neer te loopen, van de schoorsteen langs de twee andere onderduikers die geborgen waren, naar zijn vader en weer terug. Nadat hij dit een paar keer gedaan had, bleef hij voor mij staan, keek mij even aan en zei: ‘Ik zal je helpen.’ Ik wist dat hij woord zou houden, dat ik een vriend gekregen had op wien ik rekenen kon. Nog diezelfde avond werd ik ondergebracht in een sigarenwinkeltje, dat wel een magazijntje van onderduikers leek en waar ik onder de toonbank sliep. De volgende nacht hield ik het paard van een groentehandelaar gezelschap, een antisemietisch dier, dat gelukkig niet praten kon, maar dat winden liet om van zijn gezindheid blijk te geven. Op de derde avond betrok ik mijn driehoekig kamertje in Huize Voordewind. Karel bezorgde mij een uitmuntend valsch persoonsbewijs, hij voorzag mij op tijd van levensmiddelenkaarten en vaak lagen er voor mij een paar sigaretten op de tafel, als ik zijn kamer kwam opruimen. Hij bezorgde mij wat ik noodig had en nooit heb ik hem hooren zeggen dat iets niet ging. Alleen toen ik schoenen noodig had,
| |
| |
mopperde hij, omdat ik op zulke groote voeten sta en maat 47 noodig had. Maar wat kon ik daaraan veranderen? Als er ooit nog eens een monument mocht worden opgericht door dankbare onderduikers voor hun helpers, dan zal ik er voor zorgen, dat Karel's naam daar in letters van echt goud op komt te staan. En al bezit ik ook niets meer dan de damestrui, welke ik van Adri kreeg en mijn witte kappersjas, het goud voor de letters zal ik mij weten te verschaffen, al zou ik het ook uit de kiezen van de antisemieten moeten halen. Wat dit betreft spijt het mij, dat mijn vriend maar één voornaam heeft.
Van het etentje ter eere van meneer Schiphorst's verjaardag valt eigenlijk niet veel meer te zeggen, dan dat het werkelijk een etentje was en dat er nog een drinkentje bij kwam, omdat de vriend een flesch cognac had meegebracht en de schout-bij-nacht in een opwelling van gulheid, waarvoor hij zich later zeker bij de admiraal zal hebben moeten verantwoorden, op twee flesschen schrale Bordeaux had getracteerd. De gesprekken waren opgewekt, als die van de leden van een krijgsraad in een belegerde vesting nadat het besluit tot overgaaf is genomen en zij waren van een sprankelende geestigheid, welke ik niet bij machte ben weer te geven. Waarschijnlijk zou men maar weinig andere geluiden hebben gehoord dan het smakken van Schiphorst's dikke natte lippen en de pruttelende en zacht krakende ademhaling van den schout-bij-nacht, die het benauwder kreeg naarmate hij zich meer vol vrat, als niet de vooroorlogsche lekkernijen, welke ter tafel kwamen, zooveel stof tot conversatie zouden hebben gegeven. Nu had juffrouw Bastet, die een scherp opmerkster was als zij haar kans kreeg, alle redenen om te zeggen:
‘Neen maar, echte sardines! Waar haalt u ze nog vandaan!’
| |
| |
Admiraal glimlacht gestreeld en bescheiden.
Schout-bij-nacht: ‘Waar mijn vrouw alles nog vandaan weet te halen, hoe die de eindjes nog aan elkaar weet te knoopen!’
Admiraal buigt het hoofd en probeert te blozen, hetgeen haar waarachtig ook nog gelukt.
Schiphorst: ‘Beter peperduur dan niet te krijgen. Maar voor de oorlog kocht je de halve lading van een trawler voor het geld, dat je nu voor een paar van die blikjes neerlegt.’
De vriend: ‘Ja ja!’
Bastet: ‘Zalm ook en, kijk eens, nog wel met echte mayonnaise!’
S. bij N.: ‘Het is dat ik mijn vrouw al zooveel jaren ken, anders zou ik zeggen: die goeie relaties van jou met den kippenboer....’
Admiraal: ‘Och jij, jaloersche vent! De hoofdzaak is, dat wij de eitjes hebben.’
Gooflokker: ‘Wat kosten nu de eieren op de zwarte markt, mevrouw?’
Schiphorst: ‘Schei maar uit. Een mensch zou zich schamen voor dergelijke prijzen. Voor de oorlog drie of vier cent en kersversch.’
De vriend: ‘Ja ja!’
Schiphorst: ‘En dan die olie nog.’
Gooflokker: ‘U hebt verstand van koken.’
Schiphorst: ‘Nou, van koken eigenlijk niet.’
Admiraal: ‘Neemt u nog een beetje kreeft, mijnheer.’
De vriend: ‘Ze is verrukkelijk, maar het is krab, mevrouwtje.’
S. bij N.: ‘Krab? Ze hebben het mij voor kreeft verkocht!’
De vriend: ‘Het is zeer beslist geen kreeft.’
| |
| |
S. bij N.: ‘Ja, wat kun je er aan doen? Zwarte markt!’
Admiraal: ‘Maar het is lekkerder dan kreeft.’
Schiphorst: ‘Lekkerder?’
De vriend: ‘Nou ja!’
Bastet: ‘In die sardellenringen zitten nog echte kappertjes.’
Soortgelijke gesprekken, slechts met variaties van ondergeschikte aard, werden gedurende het diner nog eenige keeren herhaald. Bij de echte koffie, die ik om onze portie te vervangen met kokend water verdund had, werd de cognac van den vriend geserveerd en nu was het meneer Schiphorst's beurt om geestdriftig te worden, omdat dit de eerste versnapering was waarvoor hij niet zelf betaald had en waarvan hij dus zonder gewetenswroeging zou kunnen genieten. Hij klopte zijn vriend op de schouder, prees de smaak, het bouquet en de kwaliteit van de verrukkelijke drank en keek, toen hij gedronken had, vergenoegd om zich heen, alsof hij zeggen wilde: Per slot van rekening blijkt ook het allerergste dikwijls nog mee te vallen. Misschien vergis ik mij, geraakte hij alleen maar in een betere stemming omdat de alcohol hem een beetje hielp en dacht hij er aan dat hij vroeger, heel lang geleden, deze cognac reeds dubbel en dwars betaald had, maar dat hij zich dit nu niet meer behoefde aan te trekken, omdat hij in ieder geval niet op mevrouw Voordewinds rekening zou voorkomen.
‘Wat voorbij is, is voorbij, mijne vrienden,’ zei hij, ‘en wat de toekomst betreft...’
Toen ik de kamer uitging, omdat de schout-bij-nacht mij gezegd had dat ik de vuile borden naar de kombuis moest brengen, stond hij rechtop en hield een toespraak, het opnieuw gevulde glas als een glinsterende dauwdroppel boven de pompoen van zijn dikke roode hand; toen ik weer binnen kwam, lag hij languit op de grond, het glaasje naast zijn
| |
| |
rood, gezwollen hoofd. Een beroerte had een eind aan zijn enthousiasme gemaakt.
Ofschoon je hem niet zien kunt, is de dood een afschuwelijke verschijning, onverschillig of hij eigener beweging komt of dat hij door menschen, die op zoo'n voet van vertrouwelijkheid met hem verkeeren dat zij hem met jij en jou aanspreken, wordt geïntroduceerd. Wij kunnen er niet aan ontkomen en het is juist deze onvermijdelijkheid, die hem zoo afschrikwekkend maakt. Ik heb mijn heele leven een hekel gehad aan meesters, aan menschen die het voor het zeggen hebben, aan de geslaagden, die zelfverzekerd werden omdat zij succes hadden. De dood heeft het altijd voor het zeggen, hij is de baas, onder alle omstandigheden, en mislukkingen bestaan voor hem niet, omdat hij op de duur altijd slaagt. Alleen daarom dus reeds, omdat hij zoo'n afschuwelijke pedante vlerk is, die altijd gelijk krijgt, zou ik het land aan hem kunnen hebben. Maar hij heeft meer weerzinwekkende eigenschappen. Hij is een gluiper, een spelbreker, een sadist, een perverse wellusteling, die van stank, verrotting en vuiligheid houdt, kortom een ellendeling, die alle fouten en zwakheden van den mensch bezit, zonder er ook maar één van diens goede eigenschappen op na te houden. Er zijn menschen die hem een verlosser, een barmhartigen engel noemen, maar dat hij zoo alleen genoemd wordt door degenen, die voelen dat hij een oogje op hen houdt, die beseffen dat het langzamerhand tijd wordt om het op een accoordje met hem te gooien en die dus trachten hem te vleien in de hoop dat hij het een beetje schappelijk met hen maken zal, wordt hierbij meestal vergeten. Jonge menschen, die nog voldoende tijd denken te hebben, noemen de dood geen weldoener, maar vreezen en haten hem als de pest. Ziekte, ouderdom en verval zijn trouwens handlangers van de dood, zij behooren tot dezelfde gedegenereerde familie, het zijn schadelijke
| |
| |
nutteloozen, parasieten, die niets anders doen dan het beetje vreugde van den mensch vergallen. Als het waar is, dat God wereld en mensch heeft gemaakt, dan kan ik niet anders dan zeggen dat hij zichzelf een massa overbodig werk en zijn menschen een hoop beroerdigheid heeft veroorzaakt, toen hij met scheppen begon, zonder eerst behoorlijk te hebben nagedacht. Als hij den mensch en trouwens alle andere dieren, onsterfelijk had gemaakt, zou hij in één keer klaar geweest zijn, dan had hij zichzelf die eeuwige moeite van het maken van steeds nieuwe generaties bespaard en wij zouden misschien een verstandige menschheid zijn geweest, wezens die een nuttig gebruik hadden kunnen maken van hun gedurende vele millioenen jaren opgezamelde kennis. Wij zouden geen kerken en priesters noodig hebben gehad, er zouden geen oorlogen geweest zijn, omdat het doel- en zinloos is te blijven schieten op kerels die rustig doorloopen en omdat geen mensch je begrepen en iedereen je krankzinnig verklaard zou hebben, als je zou hebben beweerd, dat je een held was, die voor het vaderland wilde sterven. Hoe zou je trouwens aan een vaderland komen, in een wereld zonder vaders? Het eeuwige leven zou ook onze maatschappelijke problemen hebben vereenvoudigd, wij zouden minder zwaarmoedig, minder huichelachtig, minder kleingeestig zijn geweest. Kortom, wij zouden werkelijk geleefd hebben, inplaats van, zooals thans het geval is, aanhoudend dood te gaan en met sterven te beginnen, zoodra wij van de navelstreng zijn losgemaakt. Neen, de dood is alleen maar goed om aansprekers, doodgravers en leveranciers van grafsteenen in het leven te houden. En zelfs deze profiteurs hebben het eeuwige leven niet.
Ik was bij de deur blijven staan en keek er naar hoe de menschen, die zooeven nog een dronk op zijn gezondheid hadden uitgebracht, nu om Schiphorst's lichaam heen draai- | |
| |
den en blijkbaar niet wisten wat zij moesten aanvangen met deze op de eerste verdieping terecht gekomen potvisch. Nu het op de grond lag en niet meer bewoog, was het mij alsof ik pas goed de omvang en de geweldige afmetingen van dit lichaam kon zien. Het hoofd, waarop het schijnsel van een schemerlamp viel, was geel, rond en gespannen, als het buikvel van een zwanger dier, het lichaam was breed uitgezakt in de heupen, als een op de grond gevallen gevulde baal en daarboven koepelde de buik, een stationskap, een heuvelrug van een buik. Dat spelen ze nooit met een gewone doodkist klaar, dacht ik. Huiveringwekkend was de gedachte aan hetgeen straks in deze weeke, enorme buik zou gaan gebeuren. Ik had eens gelezen, dat de buiken van doode paarden, die op slagvelden liggen, door de ontbindingsgassen die in de ingewanden ontstaan, opzwellen tot groote ballonnen en na eenige dagen met een knal openbarsten. Ik rilde. Als het dan gebeuren moest, was mijn eenige hoop, dat Schiphorst ontploffen zou op een dag dat wij de werkster hadden, in welk geval mij tenminste het opruimen van de rommel bespaard zou blijven.
Juffrouw Bastet bemoeide zich niet met de anderen en zat in een hoek, met een zakdoekje tegen haar oog gedrukt, stil te huilen.
‘Zoo'n goeie, beste man, die nooit iemand kwaad deed,’ hoorde ik haar zeggen.
Meneer Gooflokker was zenuwachtig aan het knoeien met de telefoonschijf, vroeg of de dokter dadelijk wilde komen, zei een paar keer pardon en draaide toen een ander verkeerd nummer. De overigen, met uitzondering van de admiraal, die van de verwarring gebruik maakte om de rest van de cognac en de koekjes in veiligheid te brengen, besteedden hun aandacht aan meneer Schiphorst. De vriend lag er op zijn knieën bij en betastte het lichaam met haastige,
| |
| |
korte bewegingen, alsof er een levende muis onder de kleeren zat, die hij trachtte te vangen. De schout-bij-nacht kwam er niet te dicht bij, maar stond voorover gebogen met zijn handen op zijn dijen in Schiphorst's geopende mond te kijken, alsof het een put was, waar hij in kon vallen. Een paar maal gaf hij waardevolle aanwijzingen voor het vangen van de muis: eerst van boven, de broek los, de knoop van het boordje. Toen alles wat los kon - en dat was niet weinig - los was, ging de vriend er op een stoel bij zitten, veegde zijn zweet af, bekeek het resultaat van zijn werk en zuchtte. Juffrouw Bastet stond op, wendde zedig het hoofd af en verliet geluidloos het vertrek.
‘Ik geloof niet dat hij dood is, maar alleen bewusteloos,’ zei hij. Zijn blik dwaalde over de leege vlakte van de tafel, scheen iets te zoeken en bleef toen rusten op mevrouw Voordewind.
‘Gelooft u het echt?’ vroeg zij, blij verrast.
‘Ja,’ antwoordde de vriend, ‘en ik geloof ook dat ik nog wel een glas cognac lust.’
‘Als dat waar is, als meneer Schiphorst leeft,’ zei Gooflokker.
‘Ik geloof het werkelijk en wat die cognac betreft....’
‘Zeker, nog een glaasje cognac! Jozef, wie heeft je gezegd, dat je de tafel afruimen moest?’
‘Niemand, mevrouw.’
‘Wacht dan in het vervolg totdat je iets gevraagd wordt. Schenk meneer nog een glas cognac in.’
Het loeder ging naar de kast en gaf mij de flesch. Wat moest ik zeggen? Eén troost: dat staartje cognac ging haar neus voorbij.
Er trad een duidelijke ontspanning in, die zich uitte in luider gepraat en levendiger bewegingen, nu er weer hoop was dat meneer Schiphorst misschien toch niet zoo griezelig
| |
| |
zou blijken te zijn, als men gedacht had. Ook ik voelde mij opgelucht en kon er nu pas toe komen hem goed te bekijken. Eigenlijk zag hij er heelemaal niet zoo griezelig uit. Ik had hem altijd een onaangenaam mensch gevonden en zijn dood had mij koud gelaten, maar nu ik gehoord had dat hij waarschijnlijk nog leefde, was ik toch wel blij en heusch niet alleen omdat het ontploffingsgevaar was afgewend. De schout-bij-nacht, die een paar minuten geleden nog niet geweten had waar men ‘het’ laten moest, werd nu actief en vond dat men meneer Schiphorst beslist naar bed moest brengen. Je kon toch zoo'n man niet als een hond op de grond laten liggen?
‘Sta er niet zoo bij, Jozef, en help eens even een handje mee meneer naar zijn hut te brengen.’
Ik bukte mij bereidwillig, morrelde een beetje aan een arm, tilde even een van de zware beenen op, maar begreep al gauw, dat het mij zonder hulp niet gelukken zou dien kolossus ook maar enkele centimeters te verschuiven. Dit was geen lichaam, maar een karrevracht menschenvleesch. Zelfs met ons vieren hadden wij er nog een flinke sjouw aan. Wij moesten maar één trap af, maar desondanks viel het niet mee. De vracht was niet alleen zwaar en week, maar ook van een glibberige weerbarstigheid en het lichaam gleed uit onze handen, alsof het met zeep ingesmeerd was. Telkens geraakte er iets los, een arm of een been, of knikte het hoofd terzijde en dan keek ik achter mij, om na te gaan of wij iets verloren hadden. In de bocht, toen wij al beneden waren en het lichaam om de trapkuip heendraaien moesten, schrokken wij allen even van een onverwacht buiksprekersgeluid, dat diep uit de keel van meneer Schiphorst opborrelde.
‘Was dat Geurt niet?’ vroeg de vriend, ons om beurten aankijkend.
| |
| |
‘De cognac werkt,’ meende de deskundige Voordewind.
Toen het lichaam op bed gelegd was, trok ik mij bescheiden terug en verliet het vertrek. Op de gang gekomen ontdekte ik iets, dat mij met een schok tot stilstand bracht en mij heviger ontroerde dan alles wat ik zooeven had meegemaakt. Op de looper, tegen de onderste trede van de trap, lag een geopende lederen portefeuille, waarvan de eene helft geheel gevuld was met bankbiljetten. Dat ding moest zooeven, toen wij de draai maakten, uit Schiphorst's binnenzak gegleden zijn. Niet onmogelijk dat hij het gevoeld en dat hij daarom dat borrelende geluid gemaakt had. Menschen die veel te verliezen hebben zijn vaak bizonder fijngevoelig. Als ik zeg, dat ik opgewonden van vreugde was, geef ik de gevoelens waaraan ik ten prooi was toen ik opeens zooveel geld onder mijn bereik zag, niet juist weer. Mijn gewaarwordingen waren veel verwarder. Natuurlijk was ik verheugd, maar tegelijk was ik bang en drongen zich allerlei gedachten aan mij op, waarvan sommige duidelijk en verklaarbaar waren, doch andere alleen maar in zeer verwijderd verband schenen te staan tot hetgeen ik zag. Dat ik Lijp Groenteman, die met zijn dikke wijsvinger naar de portefeuille wees, op de trap zag zitten, was verrassend maar heelemaal niet verwonderlijk. Hij was een bekend bloempotter geweest, die zijn Antwerpensche bazen voor vele duizenden francs bestolen had, door de diamanten, welke hij te slijpen kreeg, voor goedkoopere te verwisselen. Maar waarom dacht ik aan de vettige afgezakte broek van mijn armen vader en schoot mij een liedje te binnen, dat wij vroeger op de slijperij vaak hadden gezongen? .... Lach, mijn kindje en wees maar blij, want wat van jou is, dat is van mij .... Ik zong het niet, nog niet voor de inhoud van tien van die portefeuilles zou ik in staat geweest zijn te zingen, ik hoorde het alleen maar, heel duidelijk, alsof een
| |
| |
ander het vlak bij mij zong, en onderwijl voelde ik mij aangegrepen door een koorts van haast, vrees en verlangen, joeg het bloed hamerend in mijn ooren en luisterde ik gespannen naar de geluiden die uit Schiphorst's kamer kwamen. En boven deze chaos van herinneringsfragmenten, klanken en gewaarwordingen uit, schoten woorden, steeds dezelfde woorden, als lichtende ballen en pijlen, boven de apotheose van een vuurwerk: Geld, Geld, Geld! Terwijl ik de portefeuille met één hand greep en dicht klapte, zong Lijp Groenteman, of misschien een andere gauwdief: .... en wat van jou is, dat is van mij .... Heerlijk dik was de portefeuille, zacht en mollig als een lief diertje. Ik ging er mee naar de W.C. en deed de deur op het haakje. Daar bleef ik even zitten, niet tot nadenken in staat, besnuffelde en aaide dat lieve ding alleen maar, alsof het een dierbaar levend wezen was. Toen ik wat kalmer geworden was, bekeek ik mijn schat, trachtte het geld te tellen, maar geraakte telkens in de war. De meeste biljetten waren van honderd gulden, maar er waren ook andere bij, van vijftig, en heel wat tienjes. Als Schiphorst dood was, zou er waarschijnlijk geen haan naar het geld kraaien, maar als hij leefde en tot be wustzijn kwam, zou hij zijn portefeuille gauw genoeg missen. Er zou niets bewezen kunnen worden, maar zelfs tot een politieverhoor mocht ik het niet laten komen. Ik kon er dadelijk met de buit vandoor gaan, maar wat moest ik met al dit geld beginnen in een leeggeplunderde wereld, waar het weinige overgeblevene alleen nog maar op bonnen te krijgen was? Ik zou moeten zwerven, zonder de hulp van Karel en bovendien zou ik de politie misschien achter mij aan krijgen. Wat had ik op deze manier aan mijn rijkdom? Ik moest verstandig zijn, aan mijn veiligheid denken en niet onvoorzichtig worden. Maar één briefje van honderd kon er toch wel van af, één zoo'n dun velletje zou niet vermist
| |
| |
worden uit zoo'n volle portefeuille, dat kon zelfs door zoo'n nauwkeurigen cententeller als Schiphorst over het hoofd gezien worden. En mocht hij het ontdekken, dan zou het al heel kleingeestig zijn, als iemand die uit de dood herrezen was voor een dergelijke habbekrats regelrecht van het graf naar het politiebureau zou loopen. Een enkel velletje dus, voor een paar schoenen maat zevenenveertig.
Ik legde de portefeuille op dezelfde plaats waar ik haar gevonden had en stelde mij weer in de W.C. op, om te zien wat er gebeuren ging. Mijn gestolen biljet vouwde ik klein op, verborg het tusschen het waterreservoir en de muur en betrok mijn uitkijkpost. Ik was weer geheel rustig en verkeerde in zulk een goede stemming, dat ik het liedje van Lijp Groenteman overnam en het voor mezelf ging zingen. Honderd gulden mocht dan een kleinigheid zijn voor een man, die dikke pakken van deze papiertjes bezat en lettersloten en bellen noodig had om zijn bezit te beveiligen, voor mij was het bijna even veel als ik in een jaar verdiende. Behalve aan Karel, was ik aan niemand verantwoording schuldig en daarom nam ik mij voor om hem alles eerlijk te vertellen. Zoodra ik de schoenen had, zou ik ze hem laten zien. Hij zou blij zijn als hij van de last af was en hoorde, dat het mij gelukt was een paar schoenen te pakken te krijgen van den vader van een vriend. Wat een bof, he Karel? Zij waren hem juist iets te klein, beste kerel, die er geen cent aan verdienen wil en die het ook nog goed vond, dat ik ze na de oorlog betaal. Fijn jongen! Ja, en jij alleen mag het weten, de anderen gaat het geen bliksem aan.
De bel rinkelde; waarschijnlijk de dokter. Meneer Voordewind kwam de kamer uit en stapte, alsof hij geweten had dat het ding daar voor hem klaar lag, naar de portefeuille toe en raapte haar op. Hetgeen toen volgde, had ik
| |
| |
min of meer verwacht en ik was dan ook niet in het minst verbaasd, toen ik het zag gebeuren. De eerlijke vinder keek even om zich heen, deed toen een greep in de portefeuille en stak een propje bankbiljetten in zijn broekzak. Daarna ging hij rustig de deur voor den dokter open maken, alsof hij een fatsoenlijke pensionhouder zonder gewetenswroeging was. Ik was voorbereid geweest, maar niettemin stond ik perplex. Welk een verschil: de kinderachtige, angstvallige manier waarop ik dat eene briefje genomen had en de resolute zeerooversgreep waarmee Voordewind zich een handvol bankbiljetten had toegeëigend! Hoeveel hij had genomen, had ik niet kunnen zien, maar zeker was het heel wat meer dan honderd gulden. Waar haalde deze man, die van alles voldoende bezat, het recht om te stelen vandaan? Wat Voordewind gedaan had, was weinig anders dan een dubbele misdaad, omdat zijn diefstal de kans vergroot had dat Schiphorst het ontdekken zou, waardoor ik in gevaar gebracht werd. Met mijn opgewekte stemming was het gedaan, ik zong niet meer, herinnerde mij dat Lijp Groenteman tenslotte tegen de lamp geloopen was en zuchtte.
‘Hier heen dokter, deze kamer,’ hoorde ik Voordewind zeggen.
Onderdanig hield de gangster de deur open en ging toen achter den dokter binnen. Het laatste wat ik van hem zag was zijn hatelijke sergeantenrug, breed, hoekig en recht, een rug als een schietschijf. Ik was kwaad, wilde iets doen om mijn verontwaardiging lucht te geven, iets ergs, waarvoor kracht en beweging noodig was. Het eenige dat ik vinden kon om mijn woede te koelen, was de trekker van het closet, waaraan ik een hevige ruk gaf, zoodat de ketting brak. Veel was het niet, maar het kalmeerde mij toch een beetje.
|
|