| |
| |
| |
[II]
Het begint met Adri, omdat in dit huis en op de heele wereld alles met Adri begint. Adri is onze keukenmeid en zij zorgt er voor, dat de veertien levende wezens (elf menschen, het echtpaar Voordewind en een poes), die dit pension bevolken, te eten krijgen. Zij doet dit goed, althans zoo goed als menschen, die het ongeluk hebben op verkeerde lengte- en breedtegraden te wonen, maar verlangen kunnen. Er moeten, zelfs toen bij ons de menschen van honger stierven en iedereen genoodzaakt was brood te eten dat van bedorven asfalt was gemaakt, toen bevoorrechten het als Zondagsversnapering moesten doen met een lepel vol snotterige zeeslakken, landen geweest zijn waar men asfaltwegen maakte van koffieboonen en weekdieren trachtte vet te mesten door het graan bij scheepsladingen tegelijk in zee te gooien. Men beweert dat deze dingen gebeurden in landen waar, tengevolge van hun juiste geografische en politieke ligging, overvloed heerschte. Ik kan mij niet voorstellen dat het waar is. Er wordt overigens meer merkwaardigs van deze goed geplaatste landen verteld. Zoo zouden daar allerlei artikelen, zooals schoenen, onderbroeken, sokken en meer van die zeldzame en wonderlijke zaken, die hier alleen maar gebruikt worden voor het versieren van étalages, gewoon in winkels verkocht worden. Het klinkt erg mooi, maar ik geloof niet dat het, zelfs op de allerbeste breedtegraad, zoo eenvoudig toegaat. Het paradijs is nu eenmaal niet op aarde te vinden. Bovendien meen ik dat staten, waar zooveel wanorde heerscht, dat de eerste de beste klungel van een win- | |
| |
kelbediende aan iedereen die binnen stapt een paar schoenen kan verkoopen, niet lang stand kunnen houden. Immers wordt de mensch, als het zoo gemakkelijk gaat, al heel gauw tot in de grond van zijn ziel bedorven, omdat het in onze aard ligt geen waarde te hechten aan zaken, welke wij zonder veel moeite kunnen verwerven. Bij ons gaat het gelukkig niet zoo eenvoudig en daarom zullen wij straks nog een gezonde eetlust hebben, als die volgevreten graan- en koffiesmijters uit hun ribben barsten. Wanneer wij een paar schoenen willen hebben, niet om er uit brooddronkenheid mee in de koffie te trappen, maar omdat onze teenen te veel beginnen te slijten, stappen wij niet brutaalweg een winkel in, maar gaan naar een kantoor, een distributiebureau, waar wij met andere menschen, die ook schoenen, een borstrok of een veiligheidsspeld noodig hebben, in de rij gaan staan. Wij worden hier bewaakt door een politieagent, die voor de orde zorgt, want tusschen onze lengtegraden moet vóór alles orde heerschen. Na een paar uur, ongeveer tegen het oogenblik dat onze kleeren van regen doorweekt zijn en de meesten van ons er op mogen rekenen met griep thuis te komen, zijn wij reeds aan de beurt en bevinden ons voor een loket, waar wij te woord worden gestaan door een ambtenaar, die onze papieren vraagt. Gelukkig hebben wij papieren. Wij toonen ons persoonsbe wijs, onze stamkaart, ons inlegvel, ons uitlegvel, ons eigen vel en krijgen kippenvel. (De griep werkt al een beetje.) Als het goed is, zet de ambtenaar ergens een stempel op. Maar meestal is het niet goed en moeten wij eerst nog even naar een ander loket, in een ander huis, in een andere straat, in een andere rij. Als het dan eindelijk in orde is, krijgen wij een formulier. Dit formulier, waarop wij onder bedreiging van gevangenisstraf naar waarheid alles van
| |
| |
onszelf en van onze naaste familieleden moeten mededeelen, vullen wij in. Zoodra wij van onze verkoudheid eenigermate hersteld zijn, gaan wij opnieuw in de rij staan, waar wij begroet worden door een nieuwen agent, omdat de vorige inmiddels aan longontsteking is overleden. De ambtenaar kijkt ons formulier na en als alles in orde is, stempelt hij opnieuw en zegt, dat wij er wel van zullen hooren. Wij begeven ons naar huis, gaan opnieuw naar bed en hooren er voorloopig niets van. Na vele maanden, als wij ons reeds verzoend hebben met de gedachte, dat wij in het vervolg barrevoets door het leven zullen moeten gaan, verschijnt er een ambtenaar om huiszoeking te doen en verborgen schoenwerk op te sporen. Er wordt niets gevonden en nadat wij plechtig verklaard hebben, dat ons alleen nog maar een paar brokken bovenleer resten, gaat hij heen met de mededeeling, dat wij er wel van zullen hooren. Reeds een half jaar later worden wij opnieuw op het distributiekantoor ontboden. Inmiddels zijn lente en zomer voorbij gegaan en is het najaar geworden, zoodat het wederom regent als wij in de rij gaan staan. De gebeurtenissen van de vorige keer herhalen zich: loket, ambtenaar, contrôle der papieren, stempel. Tot besluit ontvangen wij nu een schoenenbon, een briefje dat er uitziet als een bankbiljet van een staat waarin alleen oneerlijke menschen wonen en waar vervals ching tot de dagelijksche bezigheden der bevolking behoort. Deze op naam gestelde schoenenbon geeft den bezitter het recht, een paar schoenen te koopen. Eindelijk is het dus zoo ver, wordt onze inspanning beloond, zal ons verlangen bevredigd en onze nood gelenigd worden. Iedereen, wien wij onze indrukwekkende bon laten zien, is een beetje afgunstig; het is ook waarlijk geen kleinigheid een paar schoenen te bemachtigen. De bonbezitter grinnikt, uit
| |
| |
zuivere menschlievendheid, maar al te gauw moet hij tot de ontdekking komen, dat zijn vroolijkheid te voorbarig was. (Wij lachen, helaas, altijd te vroeg.) De winkeliers blijken geen schoenen in voorraad te hebben, althans niet van de soort en de maat, welke de man met de bon hebben moet. God's voetenengel heeft, toen de foetus, waaruit later de bonbezitter groeien zou, werd gecomponeerd, geen rekening gehouden met de economische toestand die op zeker oogenblik op de verkeerde lengtegraad zou bestaan en die alleen de productie van de meest gangbare artikelen zou toelaten. De voetenengel, die het goed met hem voor had en vond dat het noodig was hem een beetje stevig neer te zetten in de samenleving, gaf onzen man onderstel HP h-1 47 (half plat, hamerteenen met likdoorns, maat 47). Maar 47 is een bizonder groote maat en omdat de ledervoorraden op de verkeerde graden bizonder klein zijn, rekenen de lederverdeelers met een grootste gemeene deeler en laten uitsluitend schoenen van de middelmaat fabriceeren. Hetgeen een bewijs van verstandig beleid is, want in een samenleving, waarin allen in het gelid moeten staan en in de maat moeten loopen, dient zooveel mogelijk gelijkvormigheid te worden betracht en zijn kerels, die op groote lompe pooten door het leven stappen, alleen maar hinderlijk. Schoenen van maat 47 zijn nergens te krijgen. De bonbezitter, na drie winkelstraten afgewerkt te hebben, heeft langzamerhand het gevoel gekregen een onbescheiden indringer te zijn, een man die het onmogelijke verlangt, een vreemde eend in de bijt, een wezen behoorend tot het den mensch vijandige, vrijwel uitgestorven geslacht der olifantspootigen. Twee straten en een stil grachtje, waar hij nog een ouderwetsch schoen winkeltje weet, houdt hij het nog vol, maar als hij ook hier niet slaagt, keert hij gebroken huis waarts. Enkele weken
| |
| |
later, als hij meent te mogen verwachten, dat men hem vergeten zal hebben, probeert hij het nog eens in een paar winkels, waar de voorraad het grootst was. Maar zijn laatste hoop ontzinkt hem, als hij de winkeliers, nog voordat hij zijn bon heeft getoond, hun schouders ziet ophalen en het hoofd schudden. Menschen met groote lompe pooten vergeet men niet zoo gemakkelijk. Misschien, zegt een oud winkeliertje, dat zelf een horrelvoet heeft, misschien krijg ik de volgende maand iets in grootere maten. Het is niet waarschijnlijk dat de verwachting van het winkeliertje in vervulling is gegaan, maar zelfs als dit gebeurd is, heeft de bonbezitter er niet meer van kunnen profiteeren, omdat hij 's avonds in de krant de mededeeling vond, dat alle schoenen bonnen vervallen en ongeldig verklaard waren. Een paar maanden later stierf de ongelukkige: hij had bij een poging om een nieuwe schoenenbon te bemachtigen te lang in de rij gestaan en pleuritis gekregen.
Ik heb dit sombere doch ware verhaal niet verteld om medelijden te wekken met de menschen met groote voeten, tot wie ook ik behoor, maar ik heb willen aantoonen, dat wij hier op de verkeerde graden een zeer goed geordend economisch stelsel hebben, dat wij leven onder een systeem van productie en distributie, dat weliswaar soms moeilijkheden voor individuën met schoenmaat 47 oplevert - maar welk stelsel doet dit voor hen die buiten de gangbare maten vallen niet? -, doch dat hier die orde en regelmaat heerschen, zonder welke de geciviliseerde mensch zich niet gelukkig voelen kan. En als het waar is, dat het op andere punten van de aarde systeemloos toegaat, dat daar in het wilde weg zonder bonnen en toewijzingen gekocht en geleefd wordt, dan kan ik daaruit alleen maar de gevolgtrekking maken, dat er in die
| |
| |
landen aan de beschaving iets hapert en dat de menschen zich daar diep ongelukkig moeten voelen. Maar ik wil het niet gelooven, want als ik aanneem dat het waar is, dan beteekent dit de erkenning van het ontstellende feit, dat de mensch, die de bioscoop, radio en electrische stoel uitgevonden heeft, die allerlei vitaminen en hormonen ontdekte en die de fijnste atoombommen maakt, niet bij machte is er voor te zorgen, dat het eenvoudige mechanisme van de samenleving behoorlijk werkt, dat hij niet zou kunnen verhinderen dat men op de verkeerde graden het materiaal opeet, waarvan men op de juiste graden wegen zou kunnen maken en dat de wegenmakers en zeedempers de koffie en het graan verknoeien, waarnaar de asfaltvreters snakken. Maar ik ben er zeker van dat het praatjes zijn, want ik heb er in de krant nog nooit een woord van gelezen.
Adri en ik konden het dadelijk goed met elkander vinden. Zij zei, dat ik sprekend geleek op een van haar broers, die aan tering gestorven was en zette mij, ofschoon het nog wel wat vroeg was, omdat onze eerste ontmoeting 's morgens om zeven uur in de keuken plaats vond, meteen een groot bord vol bruine boonen voor. Ik ben geen liefhebber van bruine boonen, vooral niet aan het begin van de dag, maar Hans, haar overleden broer, was er dol op geweest. Omdat mijn intuïtie mij zei, dat het beter voor mij was als plaatsvervanger van Hans op te treden en het gezin weer zooveel mogelijk compleet te maken, dan alleen te blijven staan als een eenzaam onderduiker, at ik dus niet alleen alle boonen op, maar zorgde ik ook voor een paar hevige hoestbuien. Ik zou niet in staat geweest zijn een dergelijke vermoeiende comedie op te voeren, als een blik in het spiegeltje, dat boven de keukentafel hing, mij er niet van overtuigd zou hebben, dat iemand met zoo'n magere uitgemergelde kop verplicht was te hoesten, om niet in
| |
| |
een al te scheeve positie te geraken en de staat van aftakeling waarin hij verkeerde, een redelijke grond van bestaan te geven. Ik schrok zelf van dit masker en voordat het tot mij doordrong dat ik het uit aanstellerij deed, hoestte ik reeds. Adri gaf mij een glas water en toen ik dit leeggedronken had, gaf zij mij een trui. Ik begon al blij te worden en had reeds besloten om met de noodige voorzichtigheid een eind verder te gaan op de weg die voor Hans naar het kerkhof geleid had, toen ik met schrik tot de ontdekking kwam, dat ik bezig was leelijk te verdwalen. Na de trui - het was, geloof ik, een kleedingstuk voor een vrouw, want het was lichtgroen en had een geschulpte rand - na deze trui brachten Adri's van bezorgdheid getuigende woorden, dat iemand die zoo zwak was, nooit in staat zou zijn het zware huiswerk te doen, mij tot bezinning. Als ik zeg dat ik schrok, is dit eenigszins overdreven, ik werd eigenlijk meer met een schok gealarmeerd, zooals een machinist, die op het laatste oogenblik zijn trein voor een plotseling opdoemend onveilig signaal tot stilstand brengt. Ik onderdrukte een nieuwe in aantocht zijnde hoestbui, begon te lachen en antwoordde, dat zij zich om mijn gezondheid geen zorg behoefde te maken. Mijn longen mochten dan misschien niet heelemaal in orde zijn, voor de rest was ik sterk als een beer. Ik had in smederijen met voorhamers gezwaaid, in pakhuizen met zware balen gesjouwd en een stuk of wat worstel wedstrijden gewonnen. Natuurlijk hadden het voedselgebrek en de onderduikerij mijn gezondheid geen goed gedaan, maar in een voedzame omgeving als pension Voordewind en met haar hulp, zou ik er gauw genoeg weer bovenop komen. Adri schudde haar goedmoedig rond hoofd. Zij wist wat al die spierkracht waard was; ook Hans was zoo'n ijzervreter geweest, totdat het op een kwade dag verkeerd gegaan was.
| |
| |
Ik stelde haar gerust en ik geloof, dat haar vertrouwen in mijn uithoudingsvermogen wel teruggekeerd was, toen zij mij het eerste hout voor het fornuis had zien hakken.
Als iemand zooals ik, wiens ziel en zaligheid in de shaker van het leven tot schuim geschud zijn, er nog zulke kleine, onbelangrijke gevoelens als berouw op na kon houden, zou ik zeker spijt ondervinden van de manier, waarop ik die beste brave Adri bedrogen en belogen heb. Ik denk nu niet aan de leugens, welke ik haar vertelde. Deze waren volkomen op hun plaats en zij zou het niet graag er zonder hebben willen doen. Bovendien had ik het volste recht te liegen, omdat ik mij alleen door leugens handhaven kon. Maar jammer vind ik het, deze goedmoedige en trouwhartige voedster, die eigenlijk al haar hand op de kruk van de deur van het oudevrou wenhuis had gelegd, toen wij kennis met elkaar maakten, noodeloos verliefd op mij te hebben gemaakt. En misschien betreur ik zelfs dit niet eens, want het dwaallicht van mijn gehuicheld minnespel heeft in haar duistere ondergrondsche keuken gedurende eenige maanden een klein beetje licht en glans verspreid, maar het was triest voor de stakker, dat ik haar tenslotte moest wakker schudden uit haar droom en ik, inplaats van haar onder orgelspel naar het huwelijksaltaar te leiden, haar als het ware ruw heb moeten wegduwen achter de deur, welker kruk zij gemeend had nog te elfder ure los te kunnen laten. Maar verder, mijn lieve huichelaars, welk een voordeel, hoeveel energie en pondjes lichaamsgewicht heeft mij dit gestreel van haar meer dan mollige handen, dit betasten van haar maagdelijke, doch reeds verwelkende boezem en dit droge kussen op lippen, waarboven reeds waarschuwend prikkende baardstoppels stonden, opgeleverd! Ik ben een schoft, natuurlijk ben ik een schoft, al zal Adri de allerlaatste zijn om dit te bevestigen; maar had de brave wereld
| |
| |
dan verwacht, dat iemand zonder gestreept jasje, die bovendien schoenenmaat 47 heeft en geen schoenen bemachtigen kan, een engel zou zijn?
Ik zou mezelf tekort doen en een verkeerde voorstelling geven van de rol, welke ik gespeeld heb, als ik de indruk zou wekken, dat Adri een onnoozele hals was. Het tegendeel was eerder waar. Zij was niet ontwikkeld en had, met uitzondering van lezen en schrijven, het weinige dat zij op de dorpsschool geleerd had, al lang vergeten. De levenservaring, welke zij opgedaan had in de drie of vier keukens, waar zij haar eens ongetwijfeld bloeiende borsten had laten roosteren, was zeer eenzijdig, maar voor het overige was zij een verstandige vrouw, die wereld en menschen met voldoende wantrouwen bekeek, om er niet het slachtoffer van te worden. Dat zij voor mij een uitzondering maakte en op hol sloeg voordat zij de zweep gehoord had, moet verklaard worden uit de omstandigheid, dat zij dadelijk een warme genegenheid voor mij opvatte en in mij een wezen zag, waarop zij haar jarenlang opgezamelde moederverlangens ontladen kon. Zij noemde mij Joopie en haar kleinen jongen, ofschoon ik een kop boven haar uitstak, zij maakte ondanks de suikers chaarschte mijn eten veel te zoet, zij trachtte mij op haar manier op te voeden en ik geloof dat ik mij niet vergis als ik zeg, dat zij het liefst bij het begin begonnen zou zijn, door mij op die eerste ochtend dadelijk in een tobbe met warm water te stoppen, mijn billetjes te poederen en mij een schoone luier aan te doen. Later, maar dat was mijn schuld, moest de moeder wat meer plaats aan de minnares afstaan, doch ik ben er zeker van, dat zij mij tot het laatst toe is blijven zien als een jongen die verzorgd moest worden en dat mijn huid geglommen zou hebben als een betegelde closetmuur, wanneer zij mij in werkelijkheid zoo vaak en zoo stevig zou hebben gewasschen en gewreven,
| |
| |
als zij het in gedachten moet hebben gedaan. Voor de leveranciers was Adri lang niet gemakkelijk, zij trok zich niets aan van de tijdsomstandigheden, wenschte op dezelfde manier bediend te worden als voor de oorlog en had altijd een litersmaat en weegschaal voor controle klaar staan. Er was geen zwarte handelaar, zelfs niet met het langste en fraaiste strafregister, die haar te pakken kon nemen. Zij was een vrouw op wie men rekenen kon, een primitieve, boersche natuur, zonder soepelheid of gevoel voor nuance, even trouw in haar toewijding als koppig in haar vooroordeel. Waarschijnlijk was zij in haar gansche leven nog nooit van meening veranderd, haar zwart bleef zwart, al ging het onder haar oogen ook in alle kleuren van de regenboog over. Haar levenshouding werd gekenmerkt door die ontroerende eenzijdigheid, waarvan veel menschen alleen op politiek gebied blijk geven, de beminnelijke koppigheid der domooren, die blijven vasthouden aan reeds lang verkwanselde beginselen en progamma's en wier trouw het voortbestaan mogelijk maakt van politieke partijen, die zichzelf overleefd hebben. Adri hield zich niet op met politiek, haar levensdoel was de welvaart van Huize Voordewind, haar glorie de blinkende keuken en de smakelijke toetjes welke zij, in weerwil van de moeilijke tijden, den gasten nog kon voorzetten. Alle critiek op haar bazen onderdrukte zij, alle onrecht en willekeur onderging zij zonder in verzet te komen, omdat zij, eenmaal lid geworden van de partij Voordewind, het vaandel trouw bleef, haar leiders door dik en dun volgde en zij zich, zooals de meeste menschen die geen gemakkelijk leven hebben, na troost te hebben gevonden bij de gedachte dat het erger had kunnen zijn, aan haar moeilijkheden had gehecht.
Ik had in het pension oud en dik kunnen worden als Adri de eigenares zou zijn geweest, maar het waren helaas ande- | |
| |
ren, de verkeerden, die daar zooals overal op deze wereld, te bevelen hadden. Meneer en mevrouw Voordewind pasten bij elkaar, zooals aasvlieg bij drek of zooals de linker- bij de rechterschoen behoort. Zij vulden elkanders onaangename eigenschappen, fouten en gemeenheden aan en wel zoo, dat de een te veel had van hetgeen de ander tekort mocht komen, zoodat zij samen een compleet stel, een gaaf gangsterechtpaar vormden. Het waren geen slechte menschen, zij hadden nooit in de gevangenis gezeten en waren waarschijnlijk ook nimmer met de politie in aanraking geweest. Hetgeen zij misdreven bleef ongestraft en zal ook ten eeuwigen dage ongestraft blijven, omdat zij, die de wetten maken, niet het individu maar de samenleving trachten te beschermen en geen rekening houden met de weerloozen, die als prooi der weerbaren geboren zijn. Ik heb mij er vaak over verwonderd hoe twee zoo inhalige, sluwe, achterdochtige, kwaaddenkende en verzuurde menschen elkander hebben kunnen vinden op deze groote aarde, waarop toch meer dan twee milliard menschen leven. De gedachte is wel eens bij mij opgekomen, dat dit stel samengebracht moet zijn door de samenwerking van alle rechercheurs, officieren van justitie, beulen, belastingambtenaren, weesvaders, weldadigheidsvereenigingen en andere instellingen en personen die tot taak hebben het leven der menschen te vergallen. Denk niet dat ik overdrijf, dat ik kwaadspreek of dat ik mij op het echtpaar Voordewind wreken wil. Zij waren mijn weldoeners en beschermers en het kwaad dat zij aanrichtten was te klein, zooals er kwaad is dat te groot is om gewroken te worden. Maar laat ik ophouden met roddelen - want ook critici zijn roddelaars, al doen zij het voorkomen alsof zij het algemeen belang dienen - en feiten noemen.
Voordat meneer Voordewind getrouwd was, diende hij het vaderland als sergeant bij de marine. Ik ben dit te weten
| |
| |
gekomen door een foto in de kamer met de trijpen stoelen, waarop meneer Voordewind staat afgebeeld met zijn hand op de loop van een groot kanon. Hij heeft een te klein portierspetje op zijn hoofd, driehoeken van galon op zijn mouwen en hij staat naast het kanon alsof het zijn eigendom is en hij het kan verhuren aan menschen die iets willen veroveren, die heidenen willen gaan beschaven of op een andere manier naam in de geschiedenis willen maken. De sergeant kijkt ernstig, rondom een dikke snor, het is alsof hij trotsch is op het petje, op zichzelf, op het schip of misschien ook op het vaderland, in dienst waarvan het kanon zal gaan schieten als er gevaar dreigt. Men kan aan het gezicht van dezen man duidelijk zien, dat hij zich bewust is van de hoogheid van zijn rang, van de kracht van het kanon en van de groote beteekenis welke hij, samen met het kanon, voor het vaderland heeft. Mijnheer Voordewind maakt op de foto onmiskenbaar een moedige indruk. Het eenige waarom men misschien zou kunnen lachen is zijn hoofd met de snor en het koddige petje, maar dit kan den man niet schaden, want er zijn meer groote helden geweest met wier hoofd het niet heelemaal in orde was. Er hangt boven de canapé nog een andere foto van Manus Voordewind. Hier bevindt hij zich niet meer op het schip, maar zit hij rechtop naast Elizabet, die een wit bruidskleed draagt en een bos bloemen in haar hand heeft. Hij draagt nu geen uniform en geen portierspet meer, maar een keurig zwart costume, waarin hij, wonderlijk genoeg, nog meer dan vroeger op een portier lijkt. Rondom het bruidspaar staan rechtop de familieleden en vrienden, sommigen in marine-uniform, zij kijken ernstig en zelfbewust en enkelen hunner houden hun hand op de schouder van groote, eveneens ernstig kijkende vrouwen, op dezelfde besliste manier waarop de hand van hun vriend op de andere foto op het kanon rust. Waarschijnlijk was
| |
| |
deze overeenkomst er de oorzaak van dat ik, als ik de foto bekeek, soms op de krankzinnige gedachte kwam, dat deze vrouwen plotseling met een knal konden afgaan. Manus Voordewind trouwde Elizabet toen hij, omdat hij een zwakke borst had, afgekeurd en gepensionneerd was. Dit hoorde ik van Adri, die mij meer bizonderheden vertelde. Elizabet had het pension reeds, toen Manus het vaderland nog verdedigde. Hij trouwde hoog boven zijn stand, zei Adri, en hij kwam in een opgemaakt bed. Elizabet scheen het haar man nooit vergeven te hebben, dat hij zoo hoog boven zijn stand trouwde. Soms, als zij dacht dat er niemand achter de deur stond te luisteren, verweet zij hem dit nog wel eens, dan beweerde zij dat hij een uitvreter was, die zich bemoeide met zaken welke hem niet aangingen. Mevrouw was een furie, die dikwijls onredelijk optrad, maar wat Voordewind betrof, had zij het toch wel bij het rechte eind. Die man stak nu letterlijk overal zijn neus in en omdat Adri rechtstreeks onder de bevelen van Elizabet stond en de doove werkster, die twee maal per week kwam, haar schouders ophaalde zoodra zij zijn mond open zag gaan, bleef ik als eenig voorwerp van zijn plagerijen over. Sedert hij uit de dienst gegaan was en geen uniform meer droeg met distinctieven die zijn rang verrieden, scheen het hem in zijn hoofd geslagen te zijn en had hij zichzelf bevorderd tot een soort van schout-bij-nacht op het droge, die alleen maar gehoorzaamheid aan admiraal Elizabet verschuldigd was. Ik zeg schout-bij-nacht en niet schout-bij-dag, omdat hij altijd juist 's avonds, als ik eindelijk met mijn werk klaar dacht te zijn, met zijn gedonder begon. Meestal had ik mijn avondeten nog niet eens op, als ik de trap die naar het souterrain leidde, onder zijn voetstappen hoorde kraken en hij even later met een briefje in zijn hand de keuken binnen kwam. Dan moest ik opstaan en de houding aannemen, ter- | |
| |
wijl hij, zooals hij het noemde, het dagrapport voorlas, dat zooveel mogelijk in scheepstermen was opgesteld. Ik kreeg dan bijvoorbeeld te hooren, dat de looper in de gang op dek C niet goed geschuierd was, dat op de spiegel boven de waschbak in hut nummer zes nog zeepspatten zaten, dat de glazen in de patrijspoorten van hut vier niet goed gelapt waren of dat de rommel in de kolenbunker niet voldoende was opgeruimd. Deze gewoonte, die men als een verschijnsel eener onherstelbare beroepsziekte kon beschouwen, was op zichzelf niet zoo hinderlijk en er zat voor iemand die gedwongen was zich binnenshuis schuil te houden, zelfs wel iets aantrekkelijks in het denkbeeld dat hij zou leven op een schip, dat over de wereldzeeën zwalkte, maar het verdrietige was, dat ik alleen maar te maken kreeg met de ellendigste kant van het zeemansleven, dat ik in mijn eentje de onderste lagen der scheepsbevolking, dus dat deel der bemanning vertegen woordigen moest dat, om het met een oude scheepsuitdrukking te zeggen, voor de mast leeft. Maar, anders dan voor deze scheepsjongens en lichtmatrozen, die nog wel eens van een gunstige wind en een dag mooi weer kunnen genieten en voor wie op gezette tijden glazen worden geslagen, stormde het altijd voor den duvelstoejager van het fregat Voordewind en was hij nooit zeker van het beetje vrije tijd, dat hem na zijn werk overbleef. Soms kwam de verdenking bij mij op, dat Manus een comedie opvoerde om mij om de tuin te leiden, dat die foto bij het kanon op een kermis gemaakt was en dat hij nooit bij de marine gediend had, maar vroeger rechercheur of detective was. Want welke voormalige sergeant, die wilden had helpen beschaven en landen veroveren, zou het in zijn hoofd gehaald hebben om een sukkel, die vogelvrij verklaard was en genoodzaakt was om zich voor de kost plus twee gulden per week zakgeld uit de naad te werken, te plagen
| |
| |
door dekens op te tillen om te zien of de naden der matrassen waren uitgeschuierd, door onder tapijten te kijken om te controleeren of het zeil gewreven was, door met zijn vingertoppen over de bovenkanten van kasten en schilderijlijsten te strijken, om na te gaan of daarop misschien nog een beetje stof lag? Zooiets doet alleen een stille verklikker en ik kan mij niet voorstellen dat zeehelden als De Ruyter of Tromp, die toch ook klein begonnen zijn en eens de rang van sergeant moeten hebben bekleed, zich aan dergelijke kleinzielige vitterijen zouden hebben bezondigd. Ik zeg niet, dat ik Voordewind nooit aanleiding zou hebben gegeven om mij te controleeren en ik ben eerlijk genoeg om te willen erkennen, dat ik heel dikwijls het stof onder de kleeden veegde, dat ik nooit de naden van de matrassen schuierde en dat ik niet peuterig genoeg was om allerlei bovenkanten, waarop nooit een oog viel, schoon te maken. Maar een man, en nog wel iemand die zich als held heeft laten fotografeeren, bekommert zich om dergelijke onbenullige kleinigheden niet. Dit is de schout-bij-nacht, en nu de admiraal, die het nog veel bonter maakte en voor wie in het hiernamaals iets ergers dan de hel moet worden uitgevonden. Als het waar is wat Adri mij vertelde, en ik heb geen reden daaraan te twijfelen, dan moet Elizabet, toen zij nog jong was, het beroep van pensionhoudster uit roeping hebben gekozen. Ik heb het volgen van een roeping altijd als een luxe beschouwd, welke alleen de betere standen zich kunnen veroorloven. Arme menschen hebben geen roeping. Ik kan mij voorstellen dat iemand, wiens familie het betalen kan, dokter, ingenieur of scheepskapitein wil worden. Maar pensionhoudster? Als men zich tot zooiets geroepen kan voelen, dan begrijp ik dat er menschen bestaan die beul, deurwaarder, rechter of zelfs schoolmeester uit roeping willen worden. Als ik Adri gelooven mocht, dan was alles wat ik daar iedere dag op- | |
| |
nieuw weer moest vegen, afstoffen, lappen en uitkloppen, nog altijd niet meer dan een deel van mevrouw Voordewinds roeping, omdat het haar ideaal was de eigenares en leidster te worden van een echt groot pension met minstens twintig kamers, een bloemennaam op een koperen plaat tegen de gevel, een portier in uniform en een afzonderlijke ingang voor leveranciers en andere martelaren. Zoolang zij op de verwezenlijking van dit ideaal wachtte, scheen zij van meening te zijn haar tijd niet beter te kunnen besteden dan door den menschen die dagelijks met haar moesten omgaan, het leven zoo zuur mogelijk te maken. Als Voordewind van zijn huis een schip maakte, dan ging zijn vrouw nog een beetje verder, door er een jungle van te maken, waar zij zich bedreigd waande door allerlei gevaren en voortdurend op haar hoede moest blijven. Zoozeer scheen zij zich in deze voorstelling te hebben verdiept, dat zij het vaak niet nalaten kon de rol over te nemen van de wilde dieren, waardoor zij zich omringd dacht. Onhoorbaar en met de glijdende gang van een tijger, sloop zij over de met loopers belegde trappen en portalen, zij liet mij schrikken door als een slang, die tot de aanval overgaat, opeens van achter een fauteuil omhoog te schieten, waarbij haar venijnige opmerkingen mij deden denken aan het sissen van deze ondieren, die mij reeds in de dagen toen ik nog Aimard en Cooper las kippenvel bezorgden. Even fel als de oogen van een roofdier glommen haar lorgnetglazen in het halfduister van de souterraingang, waar zij verscheen, als ik mij te veel in de nabijheid van de provisiekast ophield of als zij vermoedde, dat Adri mij in de keuken iets extra's toestopte. Het vermakelijke was, dat zij soms van vervolger vervolgde werd en even hevig van mij schrok als ik het van haar deed, wanneer zij mij ontmoette op plaatsen, waar zij mij niet verwacht had. Zonder iets afgesproken te hebben, verwisselden wij van rol in dit kat- en muisspel,
| |
| |
maar mijn positie bleef altijd de slechtste, omdat ik, zelfs als ik een enkele keer kat mocht zijn, mijn klauwen en mijn bek niet kon gebruiken. Ik was weerloos, omdat ik onder alle omstandigheden de zwakste bleef en mij niet verdedigen kon, zonder gevaar te loopen het huis uit te worden gejaagd. Ik kon alleen maar ontkennen, als zij mij er van beschuldigde dat ik in de kasten en koffers van onze gasten snuffelde, dat ik in de keuken het eten uit de pannen snoepte of een te roekeloos gebruik maakte van waschpoeder en poetspommade. En wat had ik moeten antwoorden, als zij beweerde dat mijn werkhanden, die ik boende voordat ik het eten binnen bracht, nog te vies waren om de boterham van een putjesschepper vast te houden, als zij zei dat ik door sleutelgaten keek en luistervinkje speelde, dat ik van de lotion van meneer Brouwer gapte of de vitamine-tabletten van juffrouw Keesom opsnoepte alsof het pepermuntjes waren? Maar al kon ik mij dan niet verdedigen tegen haar beleedigingen, valsche verdachtmakingen en beschuldigingen, mijn onmacht maakte mij vindingrijk en ik trachtte het mij aangedaan onrecht te vergelden door kleine wraakoefeningen, die de goede gang van zaken aan boord van ons schip soms danig in de war stuurden. Afvoerbuizen van W.C.'s en waschtafels bleken elk oogenblik verstopt te zijn, kranen gingen lekken, er ontstond kortsluiting in de electrische leiding en de bellen weigerden vaker dan zij dienst deden. Herhaaldelijk hadden wij loodgieters en electriciens aan boord en als het niet te gevaarlijk geweest was, zou ik geprobeerd hebben deze menschen over te halen mij een kleine provisie te geven, al was het maar een sigaret per karwei. Ook had ik het echtpaar al eens door hun ledikant laten zakken, maar nadat Voordewind mij een lat onder de springbak had laten slaan, gelukte het mij niet meer de val scherp te stellen. Het duurde niet lang of ik was genoodzaakt nieuwe wegen te zoeken,
| |
| |
niet alleen omdat de loodgieter, die al een paar keer een uitbrander gekregen tad, zijn beroepseer in het gedrang voelde komen en wantrouwig begon te worden, maar ook omdat dit gepruts mij op de duur niet kon voldoen en ik betere wraakmiddelen zou moeten vinden, als ik voorkomen wilde dat ik nog eens tot een moordaanslag kwam. Ik had al eens gedacht aan gasverstikking. De slang van het comfoortje in de huiskamer zat slap genoeg om het buisje om er af te glijden, maar de gasfabriek leverde jammer genoeg alleen maar gas op de uren, die voor een moordaanslag niet in aanmerking kwamen. Als het risico niet te groot geweest was, zou er misschien iets met kolendamp te doen zijn geweest en ik had zelfs al eens over brand gedacht. Maar met al deze wraakoefeningen haalde je de politie op je huid en zelfs als men mij niet verdacht zou hebben, had een onderzoek naar de echtheid mijner papieren mij noodlottig kunnen worden. Een onderduiker was een rechtelooze zielepoot en daarom moest ik alles maar verdragen, mijn in wezen trotsche en fiere natuur onderdrukken en mij niet laten verleiden tot grootsche daden, die mijn ondergang hadden kunnen veroorzaken. Om niet heelemaal te verkommeren, spuwde ik nu van tijd tot tijd maar eens in Elizabet's soep, maar veel voldoening gaf mij dit niet, want zij at er niet minder smakelijk om en ik leed bovendien niet aan een besmettelijke ziekte.
Ik ben er van overtuigd, dat velen het bekrompen en kleingeestig zullen vinden, om zooveel aandacht te schenken aan de plagerijen van een beschimmeld echtpaar, in een wereld die haar dampkring vergiftigt met fosfor- en brisantbommen, waar geen uur voorbij gaat zonder dat duizenden op het slagveld de dood vinden of in concentratiekampen hun leven onder beulshanden eindigen. Ik moet den menschen die deze meening zijn toegedaan niet alleen ongelijk geven
| |
| |
maar beschuldig hen ook van partijdigheid en zeg dat zij, misschien zonder het te beseffen, aan de zijde van de Voordewinds staan. En wie deze kant, bewust of onbewust, kiest, staat met de beulen der concentratiekampen in één gelid. Want wat is het meest belangrijke punt van overeenkomst tusschen het echtpaar Voordewind en de geuniformeerde handlangers van Herr Himmler? Dat zoowel dezen als genen onbeperkte macht over andere menschen uitoefenen en dat zij, omdat zij zich vervelen en nergens belangstelling voor hebben, misbruik van deze macht maken. Wat is kampcommandant X, die duizenden weerloozen de dood heeft ingejaagd, anders dan de leider van een reusachtig, afgrijselijk pension, waarin iedereen aan de grillen van zijn leege en afleiding zoekende geest onderworpen is? En zou mevrouw Voorde wind, die niets anders heeft om haar leven te vullen dan op futiliteiten te letten en standjes uit te deelen, te schimpen en te dreigen, niet geknipt zijn als commandant van zoo'n kamp? Ik geloof niet dat men bizonder slecht of onmenschelijk of bedorven behoeft te zijn om een dergelijke beulstaak te kunnen vervullen. Men moet er niet aan beginnen, er af blijven zooals van gesmolten hars, dat niet meer loslaat als men zijn vinger er in gestoken heeft. Doet men dit niet, dan zuigt de taaie kleefstof van het bederf zich in een steeds dikkere laag vast, dan wordt de geest, die leeg was en dus ruimte voor alles heeft, vanzelf met slechtheid en onmenschelijkheid gevuld. Het echtpaar Voordewind is niet gemeener dan ik ben, zij verliezen het op dit punt zelfs van mij, maar ik ben minder dom dan zij en ik ken de vreugden eener veelzijdige belangstelling, terwijl zij niets anders hebben dan de nooit te verzadigen ontevredenheid hunner grauwe verveling. Als er geen voetballen, bioscopen, vlaggen, speelkaarten en kruiswoordraadsels waren uitgevonden, zou de wereld één groot
| |
| |
concentratiekamp zijn met veel meer bewakers dan gevangenen, meer spelers dan speelballen. Het echtpaar heeft maar één speelbal en dat ben ik. En ik laat, althans zooveel mogelijk, met mij spelen om niet in een concentratiekamp terecht te komen.
Maar er was nog iets anders, omdat er altijd en onder alle omstandigheden nog iets anders is. Dat andere openbaarde zich voor de eerste maal in de keuken, een plaats waar in de loop der tijden heel wat openbaringen zijn geschied. Adri had een vooroorlogsche pudding voor mij bereid, niet zoo'n van crocusmeel gemaakt en met gele oker gekleurd gezwel, dat de gasten kregen voorgezet met een sausje van aniline en goedkoop mondwater, maar een roomig vischje met veel suiker, dat in een vijvertje van frambozensap zwom. Na het haastig te hebben opgeslokt in de kolenkelder, keerde ik met het schoongelikte schoteltje, dat glom alsof de kat er van gegeten had, naar de keuken terug. De schout-bij-nacht was nog niet met het dagrapport beneden geweest en de sluiptijger had zich ook nog niet laten zien, maar nadat wij aan tafel waren gaan zitten en een hompje oorlogsbrood op onze bordjes verkruimeld hadden, kon zij wat ons betrof gerust verschijnen. Adri, die zelf een pudding in het model van een vogeltje naar binnen had gewerkt en een kop surrogaat koffie voor ons had ingeschonken, legde tevreden haar handen in haar schoot en keek mij glimlachend aan.
‘Je wordt al een beetje dikker.’ zei zij.
Ik knikte dankbaar en legde mijn hand op haar arm, die bloot, mollig en rond en eigenlijk van een zeer menschelijke warmte en weekheid was.
‘Die pudding was heerlijk,’ fluisterde ik.
Misschien was het verbeelding, maar ik meende, dat ik haar heel even voelde rillen. Ik begreep dat deze woor- | |
| |
den van te weinig dankbaarheid en erkentelijkheid blijk gaven, dat ik iets meer zou moeten doen en zeggen, als ik het gevaar niet wilde loopen, dat ik deze eerste pudding alleen aan zijn lot zou moeten overlaten. Bovendien deed niet alleen haar arm, maar ook haar omvangrijke moederlijke boezem, die smaakvol verpakt was in een kraakzindelijk schort met kleine blauwe ruitjes, mij op dat oogenblik bizonder menschelijk aan. Zonder het mij bewust te maken begreep ik, dat Adri bereid moest zijn om haar zorgen voor mijn lichamelijk welzijn niet tot mijn gehemelte en mijn maag te beperken. Maar, zoo dacht ik, is zij voor zooiets eigenlijk niet te eerbiedwaardig en te sterk? Zij werd mij dierbaar, zooals zij mij met haar rond blozend gezicht, dat versierd was met twee boven de ooren naar voren springende grijze krulletjes, glimlachend zat aan te kijken en opeens begreep ik de liefde van kleinzoons voor hun grootmoeders. Om haar niet verlegen te maken, vertelde ik haar niets van deze ontdekking, maar drukte mijn vingers alleen wat vaster in de weeke holte van haar gebogen arm. Het was daar zoo jeugdig zacht en warm, dat ik haar geloofd zou hebben, als zij mij zou hebben verteld, dat zij haar eigen kleindochter was.
‘Wat lijk je toch sprekend op mijn broer Hans,’ fluisterde zij, haar hand op de mijne leggend, waarbij zij de muis van mijn duim tegen haar boezem drukte.
Adri, dacht ik, dat doet een verstandige grootmoeder niet, hoewel ik moet toegeven, dat je nog veerkrachtig genoeg blijkt te zijn om je zooiets te kunnen veroorloven. Om mijn gedachten een beetje af te leiden, vestigde ik mijn oog op de gele deur van een kast, waarin blikjes met vischen vleeschconserven bewaard werden. Elizabet had de sleutel, maar ik wist dat Adri een tweede exemplaar bezat.
‘Weet mevrouw, dat jij ook in die kast komen kunt?’
| |
| |
‘Natuurlijk niet. Maar de blikjes zijn geteld en de baas heeft er een lijstje van.’
‘Die menschen gunnen een ander niks.’
‘Maar zij weten ook niet alles.’
‘Gelukkig niet. Maar wat bedoel je eigenlijk?’
Adri glimlachte en knikte met het hoofd, als een oude wijze grootmoeder of misschien als een moeder die, na een sprookje te hebben verteld, de moraal daarvan aan het verklaren is. Zij wierp een blik naar de deur van de gang, bracht haar mond bij mijn oor en fluisterde:
‘Zalm!’
Ik huiverde van ontroering en verlangen. Het klonk als een wachtwoord, dat de weg vrij maakte naar een vischparadijs met wanden van mayonnaise, lusters van harde bokking en nieuwe haring, gordijnen van gerookte paling en blanke tafels van heilbot met gesmolten boter. Hoewel haar pudding verrukkelijk geweest was, kwam het water mij in de mond.
‘Caviaar,’ zei ik, om quitte te komen. Ik had deze delicatesse nog nooit geproefd, maar vertrouwde dat zij het er mee doen kon.
‘Neen, caviaar niet,’ antwoordde zij, ‘maar sardines, tonijn en leverpastei. Ik heb wat blikjes apart gezet, voordat ze geteld waren en als wij nu erg flauw worden, dan kunnen we wel eens....’
‘Adri, meid,’ riep ik, ‘wis en zeker kunnen wij wel eens! Je bent een prachtmeid, wij samen overwinnen iedere hongersnood, wij zijn de ondergrondsche strijdkrachten van pension Voorde wind, de partisanen van het keukenfront, wij bezitten de voedzaamste handgranaten van West-Europa, wij....’
‘Stil een beetje,’ waarschuwde zij en legde haar hand op mijn mond.
| |
| |
Ik drukte mijn mond op het eeltlandschap, maar omdat daar zout in de bodem bleek te zitten en ik mijn lippen niet kapot wilde schuren, verhuisde ik naar een meer vruchtbare streek en zoende haar arm, die een beetje naar vanille geurde.
Dicht bij elkaar, met mijn arm om haar schouders, bleven wij nog een beetje praten en in deze vertrouwelijke houding werden wij ontdekt door de hyena, die zonder geluid te maken onze afgrond binnen geslopen was. Omdat ik niet al te zeer schrok, mijn tegenwoordigheid van geest bewaarde en dus begreep dat ik, om althans eenige kans te hebben ons beiden uit deze situatie te redden, mijn pogingen daartoe onmiddellijk moest beginnen, zei ik, terwijl ik haar zacht op de schouders klopte, op een warme, meevoelende toon:
‘Je moet het je maar niet te erg aantrekken en er niet om huilen. Ik heb ook een broer dood. Hij stierf aan vergiftiging, omdat hij visch gegeten had die te lang in het blik gezeten had.’
Pas toen ik dit gezegd had, werd het tijd om Elizabet in het oog te krijgen en het te doen voorkomen, alsof haar plotseling verschijnen mij lichtelijk verwarde. Tot mijn voldoening deed zij hetgeen ik verwacht had en begon mij onmiddellijk een standje te maken over een closetpot, welke niet goed schoongemaakt was. Als zij verstandig geweest was en na mijn woorden even gezwegen had, zou Adri, die mij verwonderd aankeek, beslist een stommiteit gezegd en de zaak verraden hebben. Zooals het nu ging, gaf zij mij gelegenheid haar nieuwsgierigheid en ergernis in haar closetpot op te vangen en zonder haar kans te geven opnieuw het woord te nemen, verdedigde ik mij tegen haar beschuldiging.
‘Met schuurpoeder en de boender, heusch mevrouw,’
| |
| |
riep ik hartstochtelijk. ‘Ik heb zelfs de tegeltjes en het raampje gelapt.’
‘Ik bedoel niet het closet op de eerste, maar op de derde verdieping,’ antwoordde zij scherp.
Ik wist dat zij de W.C. op de derde étage bedoelde. Dat was haar troetelcloset, omdat daar meneer Gooflokker, met wien zij bizonder goed stond, zijn ochtendzittingen hield. Ik bekende schuld en beloofde, dat ik mijn misstap zou trachten goed te maken, door haar lievelingsplee de volgende ochtend een extra beurt te geven.
‘Niet morgen, zoodat het andere werk er onder te lijden heeft, maar vanavond nog! Meneer Valk heeft ook weer geklaagd, omdat gisteren zijn bed weer niet goed was opgemaakt. Dat moet nu eindelijk eens uit zijn,’ besloot zij, terwijl zij haar blikken over de tafel liet flitsen, om na te gaan of er misschien sporen van verboden lekkernijen op te ontdekken waren. Een voor musschen gedekte disch had niet schraler kunnen zijn dan de onze met zijn paar broodkruimels en potje met margarine vlekken. De admiraal had dan ook verder niets aan te merken.
Toen zij verdwenen was, vroeg Adri wat ik bedoeld had met dien broer, die in een vischgraatje was gestikt en waarom ik het gezegd had. Ik legde haar alles uit en toen ik dit voor de derde maal gedaan had, glimlachte zij reeds begrijpend en noemde mij een slimmerd.
‘Dank je,’ antwoordde ik. ‘Maar denk niet, dat ik er daarmee van af ben. Menschen zooals Elizabet denken even langzaam als diep en als zij nu maar diep genoeg zit, zal ze wel tot de conclusie komen, dat er nog het een en ander over dit zaakje gezegd moet worden.’
Ik had de woorden nog niet uitgesproken, of het belletje boven de houtkist rinkelde. Nummer drie, wees het tableau aan, dat was de commandobrug. Zij was alleen in het
| |
| |
vertrek; de schout-bij-nacht scheen niet aan boord te zijn. Waarom, vroeg ik mij af, heeft zij niet gewacht totdat haar Manus er bij was? Dergelijke eenigszins delicate kwesties kunnen toch beter niet door een vrouw behandeld worden. Of zou deze stroomatras misschien toch nog soepel genoeg zijn om een beetje mee te geven, zou dit wezen, dat voor- noch achterkant had, er toch misschien zooiets op na houden als een boezem waarin, diep verborgen, nog een klein vonkje erotiek gloeide en was zij belust op een gesprek, dat een tikje pikant kon worden? Ondanks mezelf grinnikte ik even, toen ik haar, terwijl deze gedachte door mijn hoofd flitste, stijf en vlak als een taai-taaipop achter het schrijf bureau van haar man zag zitten. Op deze plaats werd recht gesproken, wie op deze zetel zat spotte niet en koesterde geen lichtzinnige gedachten. Mimi, de grijze Angora, drukte spinnend haar kop tegen mijn broekspijp en toen Elizabet het dier dit vertoon van vriendschap - overigens zonder succes - verbood, begreep ik dat hier bizonder ernstige woorden gesproken zouden worden.
‘Je snapt zeker wel, dat ik dergelijke dingen in mijn huis in geen geval zal dulden,’ begon zij de aanval.
Ik liet het even stil, om haar woorden het effect te geven waarop zij recht hadden. Mimi bleef kopjes geven, spon en gedroeg zich als een lichtzinnig beest. En toen herhaalde ik, dat ik het werkelijk niet helpen kon, maar dat ik het closet eerlijk vergeten had.
‘Schei uit met je geklets over closetten!’
Ik zweeg en wachtte. Mimi zette haar nagels in mijn broekspijp en begon in de boom te klimmen. Onderwijl vernam ik, dat Elizabet een net pension had en dat zij wenschte, dat haar personeel zich keurig zou gedragen. Mannen die hun handen niet thuis konden houden, werden onder haar dak niet geduld. Begrepen?
| |
| |
Dat begreep ik, maar wat bedoelde mevrouw eigenlijk? Mimi's voorpootjes hadden het gat in mijn onderbroek bereikt en haakten door het dunne laken van mijn broek heen in mijn vel. Terwijl ik mijn meesteres eerbiedig bleef aankijken, greep ik de kat en zette haar op de grond.
‘Mevrouw,’ antwoordde ik, terwijl ik de Angora uit de boom trachtte te houden, ‘ik heb hier nog nooit iets gestolen, ik ben altijd beleefd tegen de gasten en drinken doe ik niet. Het werk doe ik zoo goed mogelijk en ik zing of fluit nooit op de trappen. Wat kan ik meer doen?’
‘Je fatsoen houden, ook als je in de keuken bent. Je hebt Adri niet te hinderen.’
‘Als ik haar hinder, doe ik het niet met opzet. Ik help haar juist zooveel mogelijk. Ik begrijp wel, zij wordt ook een dagje ouder en het zware werk....’
‘Zij schijnt dan toch nog niet te oud te zijn om je armen om haar hals te slaan.’
‘Oh, bedoelt u dat?’
‘Ja dat!’
‘Weet u wat dat was?’
‘Dat interesseert me niet. Ik weet alleen dat het walgelijk, weerzinwekkend was.’
‘Maar mevrouw, u denkt toch niet dat ik zóó iemand ben?’
‘Wat voor iemand?’
‘Nou, iemand die met z'n armen om iemands hals....’
‘Schei maar uit met die praatjes. Je moet niet vergeten waar je staat, dat wij jou hier uit vaderlandsliefde .... enfin, dat zal meneer je wel vertellen, ik wil je alleen maar zeggen, dat Adri een door en door fatsoenlijk meisje is.’
‘Natuurlijk, mevrouw, maar ik kan er toch niets aan doen, dat ik zooveel weg heb van haar broer die dood
| |
| |
is, dat zij soms begint te huilen, als ik haar aankijk? Ik ben geen onmensch. Mag ik haar dan niet troosten?’
‘Bij mij in huis wordt niemand getroost.’
‘Dat dacht ik al,’ liet ik mij ontvallen.
Het speet mij onmiddellijk dat ik dit gezegd had, want ofschoon het niet waarschijnlijk was dat zij mij begreep en zij zelfs misschien niet eens voelde dat mijn woorden hatelijk bedoeld waren, bleek ik haar geërgerd te hebben.
‘Jij,’ riep zij, ‘wat verbeeld je je eigenlijk wel? Je bent maar een....’
De zin werd niet afgemaakt. Zij hijgde van verontwaardiging en achter het doodkistdeksel van haar zwarte blouse moet van emotie iets op en neer gegaan zijn, ofschoon ik het niet kon zien. Haar onverwacht zwijgen had mij buiten gevecht gesteld, ik wist dat het woord, dat zij niet uitgesproken had, het laatste moest zijn en dat ik niet de domheid begaan mocht om nog iets te zeggen, als ik niet het huis uit en in handen der S.D.-agenten gejaagd wilde worden. Ik was dus maar een .... Wat bedoelde zij? Maar een duvelstoejager, maar een onderduiker of, erger nog, een jood, een rechtelooze? Het deed ook niets ter zake, het was alleen maar een kwestie van nuance. Ik was in haar macht en daarom bleef mij niets anders over dan te zwijgen en te gehoorzamen.
‘Je weet nu waar je aan toe bent,’ hoorde ik haar zeggen. ‘Als ik weer iets onbehoorlijks mocht ontdekken, dan is het uit.’
‘Zeker mevrouw,’ antwoordde ik zacht, ‘ik zal er voor zorgen geen aanleiding tot ontevredenheid meer te geven.’
‘Het is je geraden,’ besloot ze. ‘En ga nu de W.C. maar schoonmaken.’
|
|