| |
| |
| |
[I]
Ik ben nooit een groot licht geweest, maar ik had wel een ezel moeten zijn om niet dadelijk te begrijpen, dat de Voordewinds een koopje aan mij hadden. Voor die lui was ik een geschenk uit de hemel, een niet eetbaar, maar verder bizonder bruikbaar Manna. Zij wilden het alleen niet erkennen en zagen het waarschijnlijk ook niet in. Zoo was het ook gemakkelijker, veiliger en voordeeliger.
De menschen vergissen zich vaak en vlot en dat is begrijpelijk, want als wij precies wisten wat wij aan elkander hadden, wat onze bedoelingen zijn en wij de drijfveeren van elkanders daden kenden, zou het leven ondraaglijk zijn. Ik geloof dat alle levenssappen zouden verdampen en verdrogen, dat alles verschrompelen en verdorren zou en dat de wereld geen uur meer zou kunnen bestaan, als al het bedrog en alle misstanden uit de weg zouden zijn geruimd, als de menschen niet meer zouden liegen en geen vergissingen meer zouden maken. Heel deze wereld is immers één groot misverstand? Alles liegt en bedriegt, niet omdat de menschen schurken zijn, maar eenvoudig omdat zij niet anders kunnen, omdat het met de waarheid niet gaat. Wij liegen van de wieg tot aan het graf, van kinderstoel tot troon, wij liegen op kalenderblaadjes van dag tot dag en in de geschiedenisboeken dwars door de eeuwen heen. De moeder beliegt haar kind, de man bedriegt de vrouw, de vrouw vertelt haar man leugens, het kind, zoodra het praten kan, liegt tegen zijn ouders en als het grooter geworden is tegen zijn onderwijzers en vrienden. Op school worden leugens verteld, op de universiteit
| |
| |
wordt gelogen, de verloofde bedriegt zijn meisje om haar aangenaam te zijn en op zijn beurt belogen te worden, de bruidegom misleidt de bruid, kranten, kerken, regeeringen en volksleiders bedriegen het volk, het volk bedriegt zichzelf en tracht de overheid te bedriegen. De kunst liegt, de wetenschap, de filosofie, de natuur, ja, zelfs de waarzegster liegt. Het eenige dat niet liegt is het spoorboekje, omdat er anders te veel treinongelukken zouden gebeuren. En zelfs het spoorboekje, de laatste toevlucht voor menschen die in deze verlogen wereld de waarheid zoeken, blijkt niet meer betrouwbaar te zijn als er oorlog is uitgebroken.
Denk nu vooral niet dat ik het niet ernstig bedoel en een grapje maak. Het is natuurlijk mijn goed recht om een grapje te maken, want de grap is de prettigste en onschuldigste vorm van de leugen en men mag ook met het heiligste de spot drijven in een wereld die weet, maar niet weten wil, dat heiligheid niets anders dan een leugenachtig verzinsel is. Maar ik maak geen grap en ik drijf met niets de spot, omdat het mij niet schelen kan wat men van mij denkt, omdat ik niemand wil vleien of ergeren, omdat ik niet uit ben op winst, in welke vorm ook, en omdat ik niet haak naar voordeel, bijval of erkenning.
Ik was ondergedoken, hetgeen een beetje vreemd klinkt voor iemand die in een vier verdiepingen hoog huis, waarbuiten hij zich niet bewegen kon, zat opgesloten als een visch in een op het droge liggend net. Maar goed, ik nam een duik uit de samenleving en kwam in een verschoten trijpen fauteuil in de voorkamer op de eerste verdieping terecht, vriendelijk ontvangen door den patriot Voordewind en zijn menschlievende echtgenoote Elizabet. Het was een gezellige kamer, die naar minstens vijfentwintig jaar pensiongeknoei rook, waar je binnen kwam over een
| |
| |
drempel die was uitgehold door de schoenen van vele divisies kamerbewoners, waar een kaal gesleten karpet lag waarop je geen stof kon zien en dat met vegen dus best een keer kon worden overgeslagen en waarin een drankkastje stond, welks deurtje met de achterkant van een lepel gemakkelijk kon worden open gemaakt. Maar deze, en nog heel wat andere bizonderheden heb ik later pas opgemerkt. De begroeting was plechtig, bijna onheilspellend, ofschoon het echtpaar alles deed om mij op mijn gemak te stellen. De inzet was al dadelijk een leugen en daarna gleden wij gezamenlijk dieper het bedrog in, zoo gesmeerd en pijnloos, als voor menschen die weten dat zij elkanders leugens moeten ontzien en eerbiedigen, maar mogelijk is. Uitstekend, dat is dan in orde, zei de baas, toen ik zijn vraag of ik misschien een jood was, ontkennend had beantwoord. Of ik mijn persoonsbewijs ook nog even wilde laten zien; men moest nu eenmaal voorzichtig zijn. Voordewind bekeek de kaart, schijnbaar met de onverschillige blik van iemand die een formaliteit afhandelt en geen belang in het stukje papier stelt, maar in werkelijkheid loerde hij scherp en haastig naar sporen van vervalsching. Mooi zoo, zei hij, en ik wist dat hij wist dat ik een jood was. En zijn vrouw had het ook door, dit bleek uit de vrijmoedige manier waarop zij een opsomming gaf van het werk dat ik zou moeten doen. Ik moest een tweede meid vervangen, het huis schoonhouden, de gasten bedienen, in de keuken helpen, schoenen poetsen en hout hakken. De taak van boodschappenjongen kon ik er niet meer bij hebben, omdat ik mij, als ik dit werk ook nog had moeten doen, beter rechtstreeks bij de Duitschers had kunnen aanmelden. Een gewone onderduiker, die van het tooneel verdween, omdat hij geen dwangarbeid voor den vijand wilde doen, zou zich nooit met zooveel werk hebben
| |
| |
laten opschepen en waarschijnlijk liever de bommen- en fosforregen in de Duitsche steden hebben getrotseerd dan onder de stoomwals van pension Voordewind te kruipen. Maar wat moest ik doen? Elkaar in deze moeilijke tijd helpen, hoorde ik de dame zeggen, en dankbaar knikkend vroeg ik mij af, wat er van mij terecht gekomen zou zijn, als ik dit behulpzame echtpaar niet zou hebben ontmoet. Wij zouden het wel met elkander vinden, zei Voordewind, uit welke woorden ik, ten onrechte naar gauw genoeg zou blijken, meende te mogen afleiden, dat hij mij wel een handje bij mijn zware taak zou helpen. Mijn levensmiddelenkaart werd gecontroleerd en ingehouden en de ontvangst zou zeker zonder moeilijkheden en tot aller tevredenheid verloopen zijn, als mevrouw niet met een vanzelfsprekendheid die mij een beetje verdrietig maakte, had gezegd, dat de gestreepte jasjes, welke ik bij mijn werk droeg, altijd kraakzindelijk moesten zijn. Als zij verlangd had dat ik een rok en lakschoenen of een generaalsuniform bij het vloeren dweilen zou dragen, zou het mij minder pijnlijk geweest zijn te moeten zeggen, dat ik dergelijke kostbare kleedingstukken niet bezat dan, zooals nu, te moeten erkennen, dat ik er zelfs zulke eenvoudige dingen als gestreepte katoenen jasjes niet op na hield. Wat kon men ook verlangen van een diamant be werker, die al langer dan een jaar werkloos geweest was, toen de bouwmeesters van het nieuwe Europa zijn koffertje met kleeren en een doos vol linnengoed weghaalden om er een duizendjarig rijk van te maken en die daarna genoodzaakt geweest was een zwervend bestaan te leiden, om niet in handen van de Sicherheitsdienst te vallen? Niettemin zou ik er ik weet niet wat voor hebben willen geven, als ik mijn gastvrouw niet reeds bij dit eerste samenzijn teleur had behoeven te stellen. Het eenige gestreepte dat ik droeg
| |
| |
was een blauw overhemd, dat na drie maanden dienst te hebben gedaan zeker niet meer kraakzindelijk genoemd mocht worden en dat bovendien niet compleet meer was, omdat ik de mouwen afgesneden en als zakdoeken gebruikt had. Mevrouw's belangstelling voor propere huisjasjes bracht mij er vanzelf toe aan mijn kleeren te denken en in de stilte, die op mijn ontkennend antwoord volgde, deze worgende rechtszaalstilte na het uitspreken van het vonnis, waarin de schurende asthmatische ademhaling van den heer Voordewind mij aandeed als het kerfgeluid van mesjes, die de naden van mijn kleedingstukken lostornden, zag ik mezelf half ontkleed in mijn versleten en vuil ondergoed zitten. Dit was niet alleen verbeelding, want de staat van verval en verwaarloozing waarin ik verkeerde en die ik tot nu toe, door de voordeeligste houdingen aan te nemen, had weten te verbergen, moest aan het licht komen, nu het echtpaar, argwanend geworden door mijn ontkenning of door de manier waarop ik dit deed, mij scherper was gaan opnemen. Ik begreep dat mijn beleefdheid en bescheiden heid mij niet meer konden beschermen, toen mevrouw's onderzoekende blikken op mij gericht waren en ik de gewaarwording onderging geschild of afgepeld te worden. Huiverend bij de aanraking van het koude mes harer critiek, kon ik toch niet nalaten medelijden te gevoelen met mijn weldoenster, omdat ik haar had moeten teleurstellen. Ik was immers de oorzaak van haar moeilijkheden, want als ik mij hier niet was komen verschuilen, zou zij in mijn plaats een behoorlijk gekleede en betaalde kracht hebben kunnen nemen, iemand die in elk opzicht aan haar eischen zou hebben voldaan. Even overwoog ik of ik haar mijn veronts chuldiging voor mijn niet zeer aantrekkelijk uiterlijk en de last welke ik veroorzaakte, zou aanbieden, maar omdat zooveel deemoe- | |
| |
digheid alleen maar verwacht mocht worden van het uitschot der onderduikers, van menschen die beslist ten einde raad waren, dus van joden, zweeg ik. Toen ik haar met scheef gehouden hoofd, als een hond die op een kluif wacht, aankeek, hoorde ik haar zeggen, dat ik toch heusch zóó maar niet.... Neen, zei meneer, en hij voegde er nog iets aan toe over een pension van standing. Vanzelfsprekend kon ik toch maar niet zoo, ik wist zelfs al lang dat ik tot de menschen behoorde, die niet alleen niet zóó, maar die ook niet anders konden. Ik was een man die geen mogelijkheden en geen kansen meer had, behalve dan deze, reeds onzeker geworden allerlaatste: te trachten mijn leven te redden door mij met of zonder gestreept jasje in dit pension schuil te houden. Voor de zooveelste maal, sedert het oogenblik waarop een behanger zijn stijfselkwast in menschenbloed gedoopt had om geschiedenis te gaan schrijven en ik vogelvrij verklaard was, moest ik tot de ontdekking komen dat lot en geschiedenis van mensch en menschheid door kleinigheden bepaald worden. Steden werden gered door verdwaalde ganzen of werden verwoest door de nalatigheid van koeriers, die hun lief tot afscheid vijf minuten te lang zoenden, beschavingen gingen ten onder door een gezwel zoo groot als een erwt in de hersenpan van een heerscher, genieën hadden hun ontstaan te danken aan de omstandigheid dat de ouders hunner moeders toevallig niet thuis waren, dat de maan die nacht zoo helder scheen of dat de wijn zoo koppig was, andere genieën bleven het menschdom onthouden, misschien door dezelfde domme oorzaken; koningshoofden waren in het zand gerold en hadden de loop der wereldgeschiedenis veranderd, doordat een mug, die ook door een toevalligheid ter plaatse was, in een kaarsvlam vloog en daardoor den man, die de dood van den keizer zou veroorzaken, op andere ge- | |
| |
dachten bracht, of door het hoesten van menschen, het hinniken van paarden, het vallen van rijpe of onrijpe vruchten op juiste of onjuiste oogenblikken; and ere koningshoofden waren, eveneens tengevolge van gehoest of gehinnik, op hun rompen gebleven, waren niet in het zand gerold, hadden de wereldgeschiedenis geen schok gegeven, waardoor alles bij het oude gebleven was en de historie zich anders ontwikkeld had dan het geval geweest zou zijn als.... In mijn geval was het een streepjesjas, ik ging waarschijnlijk mijn ondergang tegemoet, omdat een onbekende in het verleden op het denkbeeld gekomen was om diamant be werkers blauwe kielen inplaats van gestreepte jasjes te laten aantrekken of misschien ook omdat mevrouw Voordewind als kind op visite geweest was bij haar tante, die keukenmeid was in een pension, en bij die gelegenheid een huisknecht met een streepjesjasje aan ontmoet had, die een diepe indruk op haar gemaakt had. Wie kon het zeggen? De raadselen dezer zeer ingewikkelde en voor arme menschen bizonder harde wereld zijn ondoorgrondelijk. Best mogelijk dat het juist mijn redding beteekende, als er niets kwam van Karel Herwaarden's goede bedoelingen, om mij in dit huis aan een veilig onderdak te helpen en dat ik, als ik afgewezen werd, juist de Gestapo zou ontsnappen, die hier morgen of over een uur kon binnenvallen om een onderzoek te doen. Als ik hier vandaan moest, omdat ik geen streepjesjasje bezat, kon ik misschien een straat verder een dame ontmoeten, die mij opnam in haar huis en die, nadat ik een zijden overhemd en een kostuum van haar door de Duitschers doodgeschoten man aangetrokken had, tot de ontdekking zou komen dat ik er eigenlijk lang niet slecht uitzag. Zij kon dan verliefd op mij worden om na de oorlog, als gemengde huwelijken weer geoorloofd waren, met mij te
| |
| |
trouwen. Zeker, zooiets zou wel een even gelukkig als zeldzaam toeval zijn, maar was het dan vreemder of onmogelijker dan dat ik, Jozef de Liever, hier op gloeiende kolen in een trijpen stoel zat, omdat eens, in een vervloekte nacht, een ambtenaar ergens in een stadje in Oostenrijk zijn vrouw bevrucht had met zaad, dat het afschuwelijkste wangedrocht dat ooit geleefd had zou voortbrengen, of was de mogelijkheid, dat ik met die mooie onbekende vrouw trouwen en gelukkig worden zou, dan zooveel kleiner dan mijn kans om aan de dood in een concentratiekamp te ontkomen? Hoe het ook zij, ook voor mij moet ergens een kaars hebben gebrand, in welker vlam een zeer bepaalde mug, die een blauwtje gevlogen had, knetterend verbrandde, ook voor mij viel ergens een rijpe appel, een onrijpe peer of een konings hoofd. Karel Herwaarden wist van dit alles niets af, ik kon er geen verklaring van geven en niemand, al hield de heele menschheid zich hiermede ook bezig, zou in staat zijn na te gaan waarom alles zoo en niet anders gebeurde en de draden los te maken uit dit verwarde kluwen van oorzaak en gevolg. Hoe hij het deed en waarom hij zich juist mijn lot aangetrokken had en mij hielp, waar duizenden en duizenden ondergingen, wist ik niet. Ik begreep alleen maar dat hij mijn redder was en dat ik hem, zijn vader en zijn moeder, zijn grootvaders en grootmoeders, den Herwaardens tot in het diepst verleden en allen die hun mede werking verleend hadden aan de opbouw en instandhouding van het geslacht Herwaarden, waarvan de laatste en beste telg glimlachend voor mij stond en beloofde dat hij voor de gestreepte jasjes zorgen zou, dankbaar blijven moest. En dit juweel, deze hoekpijler van de tempel van menschelijke barmhartigheid, maakte even later de maat - wat zeg ik? - de emmer, de badkuip, de vijver zijner weldaden vol, door
| |
| |
te beloven dat hij mij ook nog aan een broek en een paar schoenen helpen zou, omdat ik mij in mijn armoedige plunje niet in een pension van standing bewegen kon.
Om op een hooger gelegen punt van het huis te komen dan de plaats waar ik sliep, had men op de nok van het dak moeten gaan staan. Meetkundig beschouwd was mijn kamertje ideaal: een zuivere driehoek, waarvan de basis door de vloer en de schuine zijden door het dak werden gevormd. In het midden was het zoo hoog, dat ik rechtop kon staan en men zou dit een staaltje van ruimte verspilling hebben kunnen noemen, als ik het hokje alleen voor slaapvertrek en niet tevens als zitkamer had moeten gebruiken. Behalve de keuken, waar ik Adri in de weg zat, en de kelder, waar levensmiddelen stonden en waar ik in die dagen van voedselschaarschte, toen iedereen gapte, dus zoo ver mogelijk vandaan moest blijven om niet van oneerlijke bedoelingen verdacht te worden, was mijn driehoekje de eenige plaats in het groote huis, waar ik mij ophouden kon als de firma Voordewind mijn diensten niet noodig had. Er was geen venster, hetgeen geen gebrek genoemd mag worden, daar het als het buiten maar even waaide, in het hokje tochten kon als in een stations wachtkamer. Er stond een zwaar ledikant uit het IJzeren tijdperk, dat gemaakt had kunnen zijn in een fabriek van Sinterklazen-uitrustingen; ik sliep tusschen krullen van bisschopsstaven, acht enorme vraagteekens, vier aan het hoofd- en vier aan het voeteneind, hetgeen voor iemand in mijn omstandigheden niet eens zoo ongeschikt was. Verder stond er ook nog een stoel met houtworm en een dun, wit gelakt ijzeren driepootje met een emaille schaal er op, dat ik, als het mij gelukte het gammele ding overeind te houden, als waschtafel gebruiken kon. Nadat ik eenige weken gezworven had en geslapen op koude, ongemakkelijke plaatsen, die geen legersteden waren en ten
| |
| |
gunste waarvan hoogstens gezegd kon worden, dat zij eenige beschutting tegen de regen en een nog geringere bescherming tegen de harde laarzen der wereldvernieuwers boden, kwam dit bed met zijn suikerwit hoofdkussen en roomkleurige, schuimig wollen dekens mij voor als een enorme taart, waarin ik etend onderduiken en mij voor goed verbergen kon. En boven dit vorstelijke bed, als een elegant gravenkroontje op het visitekaartje van een oplichter, hing een electrisch lampje met een bloem-fijn, rose glazen kelkje. Hier was ik geborgen, als een juweel in een bijouteriedoosje, zoo veilig en zoo ver verwijderd van overvalwagens en loerende S.D.-agenten, als iemand in mijn omstandigheden maar verlangen kon. De ellende was geleden, ik zou hier jaren kunnen leven en zoo oud kunnen worden, dat ik de lange witte baard kreeg, die bij de krullen van mijn ledikant paste. Toen ik mijn lichaam languit tusschen de koele lakens voelde liggen, als een worstje tusschen de helften van een versch wittebroodje, draaide ik het licht nog niet uit, maar bleef naar de gloeiende draadjes staren, die snel en nauwelijks zichtbaar trilden in hun glazen huisje. Ergens, waarschijnlijk in de dakgoot naast mijn driehoek, hoorde ik het tikken van vallende waterdroppels en later, in de verte, de klanken van een carillon. Muziek op het feest van Jozef, die de dans ontsprongen en geborgen was. Hoe goed, veilig en rustig is het leven voor hen die vrienden hebben als Karel en die weten dat zij over een gestreept jasje kunnen beschikken, als zij het noodig hebben. Maar hoe wreed is ditzelfde leven voor de meeste anderen, die alleen nog maar vijanden hebben, die alles, zelfs hun hemd hebben verloren en die in beesten wagens, zonder voedsel en zonder beschutting, door de koude nacht naar het oosten rijden, hun einde tegemoet. Ik moest denken aan mijn vader, mijn moeder, mijn broertje Bennie, aan ooms en tantes en aan zooveel vrienden, zooveel.... Ik
| |
| |
beet in mijn deken, maar het was geen eetbare taart. De wol werd bitter tusschen mijn tanden en ik beet harder, alleen omdat ik bijten en niet snikken wilde. En het was mij alsof ik mij vastbeet in het leven, dat ik nimmer meer loslaten zou. Ik zou vechten om er door te komen, alles op alles zetten om het te halen. Ik zou vloeren dweilen, al had ik het met mijn tong moeten doen; ik zou trappen boenen, al waren zij zoo hoog en lang dat zij tot in de hel of tot in de hemel reikten; ik zou piespotten en nachtemmers ledigen en zoo blank maken, dat er slaatjes in opgediend konden worden; ik was bereid mevrouw Voordewind's dikke enkels te kussen en meneer's verslijmd strottenhoofd met pijpenreinigers schoon te maken; ik zou de kachels stoken als vreugdevuren en zooveel houtjes maken dat iedereen te veel had en zoo noodig zou ik de heele wereld aan spaanders hakken, overal de bijl in zetten en slaan, slaan totdat ik er bij neer viel, als ik het eind van de oorlog maar mocht halen. Als er een God is, dan roep ik Hem tot getuige, dan kan Hij verklaren dat ik van goede wil was en dat ik het oprechte voornemen had alles te doen wat mij, in ruil voor mijn veiligheid, zou worden opgedragen. En als er geen God is, of als God zou weigeren te getuigen voor een onbelangrijken sjlemiel als Jozef de Liever, dan zijn er nog de pensiongasten, die mij aan het werk hebben gezien en dip, als zij tenminste de moed hebben om voor een jood op te komen, kunnen bevestigen dat ik, voor hetgeen mij geboden werd, gewerkt, volop betaald heb. Maar het zal niet noodig zijn iemand als getuige te dagvaarden, want in heel deze wereld vol rechtbanken, gerechtshoven, politiebureaux, juristen, wetboeken en paragrafen, is geen tribunaal te vinden, dat bereid is een huisknecht zonder streepjesjas in bescherming te nemen en menschen zonder macht, die zich voor menschen met macht verbergen moeten, recht te doen wedervaren.
| |
| |
Nooit zullen de zwervers het winnen van degenen die in huizen wonen, altijd zullen de zijden sokken en gepoetste schoenen voorgaan en zullen de zwarte voeten in kapot getrapte laarzen achteraan komen. Het kwartje zal het winnen van het dubbeltje en de gulden van het kwartje; wie heeft zal meer ontvangen en wie niets bezit zal moeten geven. Want er bestaat geen recht en de wereld leeft bij leugen en bij leugen alleen. Onrecht is het zout des levens, de leugen is de peper en bedrog de pikante saus en als het anders was, dan was het leven voor de meesten laf en smakeloos, want dan zou er geen macht zijn en een mensch zonder macht is als een lantaarn zonder licht: iedereen loopt er in de duisternis tegenaan en geen hond gaat voorbij zonder er tegen te pissen.
|
|