| |
| |
| |
[X]
Iedereen, en ik zeker niet het minst, leefde op, toen onze bondgenooten hun nieuw offensief begonnen en vorderingen maakten in noordelijke en westelijke richting. Karel had van de illegalen een klein nieuw radio-toestel gekregen, dat geen stroom van het stadsnet noodig had en op een zaklantaarnbatterij werkte. Iedere avond doken wij nu in zijn kleerenkast, om, dicht aan elkaar gekoppeld door het korte snoer van de hoofdtelefoon, die wij samen gebruikten, naar de laatste nieuwsberichten te luisteren. Als het nieuws goed was, stompte Karel mij in mijn rug of kneep hij mij in mijn arm en ik vond het heerlijk op deze manier een beetje mishandeld te worden. Na de uitzending grepen wij de atlas en bekeken de landkaart van Nederland met een belangstelling, alsof wij deze toen pas voor de eerste keer onder oogen kregen. Plaatsnamen, welke wij vroeger op school in de laagste klassen geleerd hadden, klonken nu even vreemd in onze ooren als de namen van buitenlandsche steden, toen het front nog duizenden mijlen van ons verwijderd was. En toch was het anders, omdat wij wisten dat wij onze bevrijders, desnoods loopend, in een paar uur zouden hebben kunnen bereiken, als de moffen de weg niet zouden hebben versperd. Ofschoon wij nog geen schot hadden hooren vallen, waren wij vertrouwd met de oorlog geraakt en wij wachtten op zijn komst als op die van een zeer lieven en zeer barbaarschen vriend, die in huis eerst alles kort en klein zal slaan, voordat hij er toe komt ons de hand te drukken. Wij waren in het onzekere of de Duitschers, als zij ingesloten waren, zich zouden overgeven of
| |
| |
dat zij tot hun laatste kogel en tot onze laatste woning zouden blijven vechten. Wij bespraken en berekenden de kansen, om telkens weer tot de slotsom te komen, dat er niets te berekenen viel en dat wij alleen maar konden afwachten. Het was de hoogste tijd dat er een eind aan kwam. Vriendelijke volksfilosofen hebben beweerd, dat de redding nabij is als de nood het hoogst is, maar wij hadden tot onze schade en teleurstelling herhaaldelijk ondervonden, dat men deze waarheden niet naar de letter en met een korreltje zout nemen moet. (Er was overigens al lang geen zout meer te krijgen.) Het water, dat volgens dezelfde wijsgeeren niet hooger dan de lippen komt, was er bij duizenden van ons al lang overheen gegaan. Als het offensief nu niet doorzette en opnieuw een half jaar vertraging ondervond, zouden de zegevierende troepen hun intocht moeten houden in een uitgestorven stad, waar als laatste overlevenden misschien een paar Voordewinds of Valken op de puinhoopen zouden staan. En het mag een hard lot zijn als jonge kerel in de oorlog te moeten vallen, ik geloof toch dat het meer verkieslijk zou zijn dadelijk op het strand van Normandië te sneuvelen dan, na vechtend tot Amsterdam doorgedrongen te zijn, daar te moeten worden begroet door zoo'n stel buidelratten. Maar, al waren de vooruitzichten dan ook niet bizonder bemoedigend, tot zooveel pessimisme bestond vooralsnog geen aanleiding.
Wilma was bleek en zwak, had herhaaldelijk hoofdpijn en de dokter zei, dat zij aan bloedarmoede en de gevolgen van ondervoeding leed. Ik was zelf ook geen toonbeeld van kracht en gezondheid meer, maar omdat zij het meer dan ik noodig had, stopte ik haar nog maar zooveel mogelijk voedsel toe. Het gemak waarmede ik, ondanks mijn honger, afstand van mijn bezit deed bewees mij, meer dan onze liefkoozingen het hadden gedaan, dat ik verliefd op haar
| |
| |
was. En toch was ik het nog niet met mezelf eens of ik straks, als onze Germaansche bezoekers weer naar hun Heimat teruggekeerd waren, met haar trouwen en mijn herwonnen vrijheid opnieuw prijsgeven zou. Eerst wilde ik een beetje van het leven genieten, zwerven en reizen, misschien naar Parijs of zelfs naar Amerika of, als dit niet mogelijk was, naar Haarlem of Hilversum. Tusschen Adri en mij was, sedert ik voor Wilma gepleit had, een verkoeling ingetreden. Zij gaf mij weliswaar zoo nu en dan nog eens een extra hapje, maar het was niet meer wat het geweest was en ik begreep, dat het tot een breuk tusschen ons zou moeten komen. Ik kan niet zeggen dat Adri mij onvriendelijk behandelde, eerder was het tegendeel waar, maar haar vriendelijkheid was mij te nadrukkelijk, zij had bijna iets beschuldigends. Zij scheen een uitspraak van mij te willen uitlokken, mij voor de keus te willen stellen: zij of de andere. Ik wenschte echter geen beslissing, die haar alleen maar tot mijn vijandin kon maken. Voor een dergelijk waagstuk zaten onze bevrijders toch nog te ver weg. Toch begreep ik dat haar ongeduld en jaloezie te groot waren om deze toestand van onzekerheid nog lang te kunnen rekken en dus besloot ik het er op een avond, toen zij weer eens opdringerig werd, maar op aan te laten komen en tenminste eens met haar te praten.
‘Je bent niet meer dezelfde van vroeger,’ zei ze.
‘De mensch verandert iedere dag, Adri,’ antwoordde ik. ‘Ik geloof zelfs, dat wij om de zeven jaar een geheel nieuw lichaam krijgen.’
‘Het zit 'm niet in je lichaam. Je bent niks aardig meer.’
‘Ik heb honger, Adri.’
‘Omdat je alles weg geeft.’
‘Is het dan al zoo erg met ons gesteld, dat wij zelfs niets meer voor onze medemenschen mogen doen?’
| |
| |
Zij had haar stevige, nog altijd vleezige en breede hand op mijn pols gelegd. Ik herinnerde mij Wilma's klein en smal handje en moest er aan denken, dat overvloed geen geluk beteekent en dat een mensch, als het er op aan komt, toch maar weinig noodig heeft om tevreden te kunnen zijn. Haar machtige boezem zag er moederlijker dan ooit uit en ik zou het niet eens gek gevonden hebben, als ik haar op dat oogenblik zou hebben gevraagd, of zij mij toestemming wilde geven om met Wilma te trouwen. Het kwam haar toe, dat zij onze huisvriendin werd: de oude dienstbode, die op haar uitgaansavond even komt aanwippen, die jij en jou tegen iedereen zegt en die later de kindertjes op haar schoot neemt. Zoo goed en gezellig had het kunnen zijn, als ik haar haar naderende grootmoederlijke waardigheid gelaten en niet opzettelijk een spelletje met de Adri uit het ver verleden gespeeld had. Ik was schuldig, ik had terwille van een beetje calorieën met vuur gespeeld en in het besef van deze schuld, dwong ik mezelf geduldig naar haar te luisteren en te vermijden dat ik haar opnieuw kwetste.
‘Beste Adri,’ zei ik, niet zonder warmte, ‘de menschen begrijpen elkaar verkeerd, wij leven langs elkaar, alsof wij blind en doof zijn. De grooten begrijpen de kleinen niet, de ouden snappen niets van de jongen en de dikken niets van de dunnen.’
‘Kan ik er soms wat aan doen, dat ik een behoorlijk figuur heb en dat ik niet zoo'n stopnaald ben?’ viel zij mij in de rede.
‘Waarom zou je? Je hebt zéker een behoorlijk figuur. Wees blij dat je sterk en gezond bent, vooral in deze tijd.’
‘Zoo sterk en gezond zou jij ook kunnen zijn, als je niet alles weg gaf. Toen je hier kwam had je de tering, maar ik heb je opgekweekt en weer gezond gemaakt. Maar je moet
| |
| |
niet denken dat ik gek ben en het eten uit mijn mond spaar om het door jou aan anderen te laten geven.’
Het was duidelijk waar zij heen wilde en ik besloot haar te laten gaan. Maanden lang was zij mijn zorgzame voedster geweest en ik was haar dus wel iets verschuldigd. Zij had wel een beetje ontspanning noodig, want ook in de stevigste stoomketel kan een scheur komen, als je het vuur maar blijft stoken en de veiligheidskleppen gesloten houdt.
‘Ga gerust je gang, Adri,’ antwoordde ik. ‘Praat maar eens uit. Ik weet wat je zeggen wilt, maar ik weet ook dat je ongelijk hebt. Je bedoelt natuurlijk, dat ik niets aan Wilma Hagens had moeten geven.’
Mijn openhartigheid verraste haar en bevestigend het hoofd knikkend bleef zij mij aankijken, zonder iets te zeggen.
‘Joopie,’ fluisterde zij eindelijk, en de vingers die mijn pols omklemd gehouden hadden, gleden omhoog langs mijn arm en bleven rusten in mijn nek, waar zij achter mijn oor begonnen te kriebelen. Het was een beweging die blijk gaf van verzoeningsgezindheid, maar die mij niettemin hinderde. De omsingeling was begonnen, ik werd in het nauw gedreven en voelde mij bedreigd, als een bootwerker op de bodem van een schip, die een grijper op zich neer ziet dalen en niet meer uit de weg kan komen. ‘Joopie, mijn lieve jongen!’ En terwijl zij deze woorden sprak, gebeurde het, had zij haar arm om mijn hals geslagen en mijn hoofd, alsof zij met mij worstelde, omlaag gehaald en aan haar boezem gedrukt. Min of meer op de aanval voorbereid, voelde ik mij toch overrompeld. Om na te denken en tijd te winnen bleef ik maar even in deze houding, hetgeen ik te gemakkelijker doen kon, omdat mijn ademhaling wel beklemd, maar niet volkomen afgesneden was. Diep in haar borst hoorde ik een dof gebrom en als ik niet geweten had dat ik in de armen van mijn goede Adri lag, had ik kunnen denken
| |
| |
de prooi te zijn van een verscheurend dier, dat aanstonds zijn tanden in mijn nek zou zetten.
Toen zij mijn hoofd had losgelaten, kreeg ik mijn vrijheid maar gedeeltelijk terug, omdat zij haar arm om mijn schouder geslagen hield.
‘Joopie,’ zei ze, ‘hier met je kop!’
En zij zoende, zonder een oogenblik verloren te laten gaan, drukte haar borsteltje tegen mijn lippen, mijn neus, mijn wangen en mijn kin en gaf mij een flinke beurt, alsof het groote schoonmaak was. Gelaten onderwierp ik mij aan de mishandeling. Het zou tactisch verkeerd en overigens volslagen nutteloos geweest zijn mij te verzetten tegen deze liefdesbetuiging, die ik als een verdiende strafoefening onderging. Tenslotte had ik nog een zwakke hoop, dat zij het bij deze exercitie laten zou, dat er geen verdere verklaringen geëischt zouden worden en dat zij, als het voorbij was, met een van haar laatste blikjes schelvischlever voor de dag zou komen. Ik had mij echter vergist en zou er deze keer niet zoo gemakkelijk afkomen. Toen mijn heele gezicht een beurt had gehad en mijn wangen gloeiden, alsof ze met schuurpapier waren bewerkt, hernam zij haar vorige gezellige praathouding en vroeg, mijn hand nog steeds omklemd houdend, waarom ik mijn hart op die magere lat van een Wilma had gezet. Ik keek haar aan met groote oogen, alsof haar vraag mij verbaasde en antwoordde, dat ik op niemand mijn hart gezet had. Alleen medelijden, naastenliefde had mij er toe gebracht dat arme kind een beetje te helpen.
‘Weet je, dat ze niet eens honderd pond meer weegt?’ vroeg ik ernstig.
‘Keesom is nog lichter en juffrouw Bastet zal waarachtig niet veel zwaarder zijn. En dat noemt zich vrouw!’
‘En toch vergis je je, als je denkt dat ik verliefd op haar
| |
| |
ben. Wij zijn goeie vrienden, maar niet zoo goed als wij samen. Ik ben trouwens niet zoo, dat weet je wel.’
‘Hoe niet, wat niet?’ vroeg zij achterdochtig.
‘Niet zoo'n echte man, geen mannetjesdier; dat zou ik trouwens niet eens kunnen. Het is jammer, maar het is nu eenmaal niet anders. Mijn vader is er gek van geworden, mijn grootvader ook en de dokter heeft mij gewaarschuwd.’
‘Je bent gek!’ riep ze.
Ik knikte.
‘Ik zou het tenminste kunnen worden.’
‘Hoe kom je er bij? Dat meen je niet.’
Ik antwoordde, dat ik het helaas maar al te ernstig meende. Of dacht zij nu werkelijk dat ik een bloeiende vrouw, zooals zij was, en een vrouw die bovendien op mij gesteld was, altijd zoo angstvallig uit de weg gegaan zou zijn, als ik daarvoor niet mijn zeer bizondere redenen zou hebben gehad?
‘Je kunt mij gelooven of niet, Adri, maar ik moet voorzichtig, heel voorzichtig zijn en rustig leven. Je hebt zelf gezien tot welke vreemde dingen een mensch komen kan, als het daarmee niet heelemaal in orde is. Denk maar eens aan juffrouw Keesom.’
Adri, van meer verstand blijk gevend dan ik ooit van haar verwacht had, schudde heftig het hoofd.
‘Bij Keesom is het juist omgekeerd,’ antwoordde zij, ‘die doet juist zoo raar, omdat ze geen man heeft.’
‘Bij de een zus en bij de ander zoo. Maar als je het hebt, dan zit je er leelijk mee.’
‘Maar wat zou je dan hebben? Ik vind je juist zoo heelemaal goed. Dat zoenen en zoo....’
‘Och ja, dat zoenen. Een kind laat zich ook zoenen. Ik wil wel, zie je, maar dat dingetje, dat knobbeltje in mijn
| |
| |
hersenen. Als de oorlog voorbij is laat ik mij opereeren, dan komt net misschien allemaal in orde.’
‘Verschrikkelijk,’ zei ze, op haar duim bijtend. ‘Ik begrijp het niet, ik snap er niks van. De dokters vergissen zich ook wel eens.’
‘Mijn vader, mijn grootvader....’
‘En dat met Wilma dan, je was toch zoo vaak op haar kamer.’
‘Het knobbeltje is er altijd, Adri,’ zuchtte ik. ‘En wat Wilma betreft: ik heb maar één ware vriendin en dat ben jij. Heb een beetje geduld met me.’
Zij stond zwijgend op, tilde haar rok op en begon te zoeken in de katoenen zak, die voor haar buik hing. Tot mijn vreugde haalde zij de sleutel te voorschijn van het kastje, waarin zij haar schatten bewaarde. Er bleek nog leverpastei te zijn en wij dronken echte thee met klontjes.
Voorloopig had ik rust, het knobbeltje zou het wel tot de bevrijding doen, mits ik haar niet opnieuw aanleiding gaf om jaloersch te worden. Ik besloot nog voorzichtiger te worden.
Maar men kan niet altijd en niet in elk opzicht voorzichtig zijn. Hetgeen ik bij Adri gewonnen had, verspeelde ik weer bij Valk, toen ik, omdat Wilma aan hongeroedeem begon te lijden, een veel te groot stuk van zijn volvette kaas afsneed. Wat ik nam was meer dan men zelfs in normale tijden, toen de kaas nog geen honderd gulden per pond kostte, zonder al te groot risico had kunnen stelen. De gevolgen lieten dan ook niet lang op zich wachten. Karel had mij juist verteld dat de Canadeezen in Amersfoort vochten, toen de schout-bij-nacht in zijn handen klapte en zei, dat ik in de hut van meneer Valk moest komen. Ik begreep dadelijk wat mij hier te wachten stond. Thans zou ik mij echter niet in een hoek laten drukken, maar mijn tanden
| |
| |
aan deze egoïsten en zwarte handelaren laten zien. De bevrijders stonden op de drempel en dus kon ik wel iets wagen. De admiraal bleek niet aanwezig te zijn, wat mij wel een beetje speet, omdat ik haar, nu ik zoo goed gestemd was, graag onder mijn gehoor zou hebben gehad.
‘Je steelt,’ begon Voordewind, die zich zeker van zijn zaak scheen te voelen, zonder inleiding. ‘Je besteelt onze gasten, je maakt misbruik van vertrouwen, je bent een dief.’
Juist, dacht ik, en de Canadeezen staan in Amersfoort, maar ik zei niets.
‘Je bent een doodgewone dief,’ herhaalde Manus.
‘Wij dieven zijn allemaal maar doodgewone jongens,’ antwoordde ik.
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Voordewind, die werkelijk nog niet aan de portefeuille scheen te denken.
‘Och niks, zoo maar.’
‘Het is een schandaal,’ zei Valk, ‘niets blijkt veilig voor jou te zijn.’
‘Wat bedoelen de heeren eigenlijk?’
‘Wat ik bedoel,’ stoof Voordewind op. ‘Dat heeft nog de brutaliteit te vragen wat ik bedoel!’
‘Ongehoord!’
‘Ik zal je eens iets zeggen, mannetje,’ vervolgde mijn baas. ‘Nu beken je heel gauw en volledig en anders maak ik er politiezaken van. Het is nu gedaan met mijn geduld. Heb ik je daarvoor onderdak gegeven en mezelf in gevaar gebracht?’
‘Met mijn geduld is het ook gedaan, al lang. Ik heb er meer dan genoeg van om mij voor twee gulden per week uit de naad te werken en varkensvoer te eten, terwijl jullie je vol stoppen met vleesch, kaas en eieren. En roep nu de politie maar, als je zin hebt. Dan kun je nog iets aardigs meemaken.’
| |
| |
‘Chantage dus! Maar denk niet dat ik daarvoor uit de weg ga.’
Deze laatste mededeeling was overbodig, daar ik uit ondervinding maar al te goed wist, dat Voordewind tot die edele naturen behoorde, die nooit wijken voor een zwakkere. Mijn doelbewuste houding scheen hem echter een beetje onzeker gemaakt te hebben en het was duidelijk dat mijn rechters met het geval geen raad wisten, nu zij inplaats van met een in het nauw gedreven sjlemiel, te doen bleken te hebben met iemand die in staat was zich te verdedigen. Zij keken elkander aan en toen loste Valk zijn deel van het vraagstuk op, door te zeggen, dat hij beslist nog even voor een boodschap weg moest en het verdere aan Voordewind overliet. Deze begon met zijn handen op zijn rug door de kamer heen en weer te loopen, alsof hij op het dek van zijn oorlogsschip een wachtje aan het kloppen was. Ik vroeg mij af, of ik zou trachten hem op zijn gemak te stellen, door te vertellen, dat zijn huis nog meer dieven herbergde, die geld uit de portefeuille van bewustelooze gasten gapten. Het kwam echter zoover niet, omdat Voordewind, door mijn houding voorzichtig geworden, mij niet verder beleedigde en zei, dat hij het geval met zijn vrouw bespreken en dat ik er nog wel meer van hooren zou.
Er gingen eenige dagen voorbij zonder dat ik iets hoorde en inmiddels vonden er belangrijker gebeurtenissen plaats, die mijn aandacht in beslag namen. De hoop, dat wij spoedig bevrijd zouden zijn, begon weer te tanen toen bleek, dat de Canadeezen niet in Amersfoort stonden en dat hun offensief ergens op de Veluwe vastgeloopen was. Toch had iedereen de zekerheid, dat de oorlog gauw zou zijn afgeloopen. Karel en ik doken een paar keer per dag in de kleerenkast, maar het verlossende nieuws liet op zich wachten en de onzekerheid hield aan. Toen kwam het be- | |
| |
richt, dat de Engelschen en Amerikanen, met toestemming van de Duitschers, levensmiddelen voor de hongerende bevolking uit vliegtuigen zouden afwerpen.
‘Dat is het eind,’ riep Karel. ‘Als de moffen wilden doorvechten, zouden zij dit nooit goed vinden.’
Wij klommen op het dak, om de groote zilveren vogels te zien, die eskadersgewijs uit het westen naderden en die, na in de buurt van Schiphol hun last afgeworpen te hebben, nog een rondje boven de stad maakten. Zij vlogen zoo laag, dat wij de wuivende bemanning duidelijk konden zien. Wij zwaaiden met zakdoeken, hoeden en beddelakens en Karel was zoo geestdriftig, dat hij zijn evenwicht verloor en op een twee verdiepingen lager gelegen plat terecht gekomen zou zijn, als wij hem niet op het laatste oogenblik gegrepen hadden. Overal om ons heen waren daken en balkons bezet met wuivende en lachende menschen, wier gejuich bij tusschenpoozen overstemd werd door het denderen der zware motoren.
‘Joop, jongen,’ zei Wilma, ‘wat een feest! Dit is al de bevrijding.’ En met haar armen om mijn hals geslagen, begon zij hevig te huilen.
Geen oogenblik te vroeg, dacht ik, om mij heen kijkend of Adri niet in de buurt was. Wat was mijn poppetje mager geworden! En terwijl ik haar streelde, verried mij de scherpe schittering van de aluminium vliegtuigen, waarop het zonlicht weerkaatste, dat ook in mijn oogen tranen stonden.
Waardoor kwam het dat ik, na het bezoek van de geallieerde vliegers, mijn omgeving met andere oogen bekeek, dat alles mij lichter en feestelijker voorkwam en dat alle menschen, de Voordewinds niet uitgezonderd, zooveel vriendelijker geworden waren? Eigenlijk was er toch nog niets bizonders gebeurd. Onze honger was niet gelenigd, de Duitschers waren er nog altijd en hun generaals hielden
| |
| |
vol, dat zij tot den laatsten man zouden laten vechten en van het front werden sedert dagen geen vorderingen meer gemeld. Wat mijn persoonlijke omstandigheden en vooruitzichten betrof, deze waren van dien aard, dat men mijn toestand in rustiger en minder krankzinnige tijden allerellendigst zou hebben genoemd. Al mijn familieleden waren gedeporteerd en hoogstwaarschijnlijk vermoord, ik bezat niets meer dan de afgedragen kleeren welke ik aan had, ik had geen woning, geen werk en geen geld, mijn zenuwen waren geknauwd en mijn lichaam was verzwakt door ondervoeding. Naar vooroorlogsche demo-liberale, humanistische of andere door de nazi's voor hun propaganda misbruikte en vervalschte begrippen, zou ik dus voor een uitgebreide hulpverleening door alle mogelijke menschlievende vereenigingen en instellingen in aanmerking gekomen zijn. Ik bezat niets meer dan mezelf, het naakte beetje leven dat mijn moeder mij geschonken en nagelaten had, ik was weggedrukt tot aan de uiterste rand van het bestaan en balanceerde op de rand van een afgrond, waarin ik ieder oogenblik omlaag zou kunnen storten. Maanden lang, een eeuwigheid reeds, bevond ik mij in deze toestand van wankel evenwicht, was het mij gelukt staande te blijven, terwijl duizenden om mij heen omlaag gestort waren. Nu naderde het einde en deze zekerheid, het vooruitzicht dat ik het halen en overleven zou, nam mij zoo volledig in beslag, dat ik aan de toestand waarin ik mij bevond en de moeilijkheden die mij te wachten stonden, geen oogenblik dacht. Mijn hemel, weer vrij te zijn, weer zonder vrees als mensch tusschen de menschen te kunnen leven, weer zonder bedenkingen te kunnen zeggen: morgen zal ik, over een week ga ik, over een jaar doe ik. Ik was voorbarig en had nog altijd het recht niet mij deze genoegens van den vrijen mensch te veroorloven, maar toen reeds, toen de Duitschers nog
| |
| |
niet verslagen waren en ik mij nog altijd door vijanden omgeven wist, kon ik geen weerstand meer bieden aan de verzoeking om plannen voor de toekomst te maken en mij te bedienen van de taal der bevoorrechten, die het geluk hebben over hun eigen leven te mogen beschikken. Nu komt het heel gauw, dacht ik, des nachts in mijn ijzeren ledikant op de vliering liggend en ik luisterde of de bevrijdingsmuziek der Canadeesche kanonnen nog niet in de stilte klonk. Morgen ga ik, of overmorgen of misschien over een week, maar in ieder geval ga ik heel spoedig. Ik hol de gang door, loop met ongedekt hoofd naar buiten met mijn jas open en mijn valsch persoonsbewijs als een vlag in mijn hand. Ik gooi de deur van dit vervloekte huis met een slag achter mij dicht, ik laat het achter mij, om er nooit, nooit weer terug te keeren en dan loop ik zingend door de straten, zwaaiend als iemand die dronken is en luid lachend, voor het eerst na vijf harde, oneindig lange jaren. En als de menschen mij aankijken, zal ik mij voor niemand behoeven te verbergen en ik zal zeggen: kijk gerust, hier gaat Jozef de Liever, een jood, een mensch zooals jullie. Ik bezit geen cent, maar ik maak groote reizen in luxe treinen en vliegmachines en ik eet in deftige restaurants. Ik kan niet timmeren en ik heb geen gereedschap, maar voor Wilma en mij bouw ik een aardig huisje, ergens aan de rand van een donker bosch, waar het blaffen van onze hond hol onder de boomen klinkt, alsof hij in een hal blaft. Elke ochtend eten wij versche eieren van onze eigen kippen en wij drinken er geurige koffie bij, die naar verre, warme landen ruikt. En over de tafel heen, waarop een bos bloemen staat, kijken wij elkaar glimlachend aan en als de zon in Wilma's blonde krullen schijnt, weet ik dat alles in orde is. Wilma weet het ook en zij zegt: Je hebt woord gehouden, Joop, het is uitgekomen zooals je beloofd
| |
| |
hebt, je bent werkelijk een gewoon mensch. Adri mag bij ons op visite komen; wij behoeven geen schuilevinkje meer voor elkaar te spelen en kunnen eerlijk zeggen waarop het staat. Zij is oud, heel oud geworden, zoo oud als zij eigenlijk al was op het oogenblik toen ik haar voor het eerst ontmoette. Wij geven haar een gemakkelijke stoel bij de kachel en een stoof met heet water onder haar voeten. Zoo waar als ik Joop heet, Adri, zeg ik, maar als ons eerste kind een meisje is, dan noemen wij het naar jou. En zij knikt met tranen in haar oogen, maar toch niet verdrietig meer, omdat zij weet, dat dit tenminste geen leugen is. Met Karel loop ik over een breede, rechte weg die zich, zoowel voor als achter ons, in de horizon verliest. Wij samen, zegt hij, wij kunnen altijd zoo doorloopen, zoo lang en zoo ver wij willen en niemand zal ons tegenhouden. Want dit, Jozef, dit is de vrijheid, die het leven de moeite waard maakt. Lachend blijven wij staan met de stralende zon recht boven onze hoofden en wij slaan op elkanders schouders en wangen en wij kussen elkaar als verliefden. Ouwe boef, zegt Karel en ik zeg, ouwe bandiet, en dan gaan wij zingend verder de ruimte in, het onbekende tegemoet. Wij samen, hoor ik Karel zeggen, altijd kunnen wij zoo doorgaan, want dit, Jozef, dit is de vriendschap, die het leven de moeite waard maakt.
Zoo leefde ik in die laatste dagen van onzekerheid, die aan de bevrijding vooraf gingen. Mijn werk kon ik niet behoorlijk meer doen, want als ik niet in Karel's kleerenkast zat om naar de radio te luisteren, ging ik in een van de kamers op een bed liggen, om mij over te geven aan mijn toekomstdroomen. 's Avonds, als ik maar even de kans kreeg, zat ik bij Wilma, zonder mij iets aan te trekken van haar jaloerschen buurman. Ik sprak haar moed in, vertelde haar van mijn plannen voor de toekomst en verzon,
| |
| |
alleen om haar maar een beetje op te beuren, een rijken oom in Amerika, die ons zeker aan een flink kapitaaltje zou helpen.
En op een van deze avonden gebeurde het en bracht Karel het heele huis in rep en roer, door een roffel op de gong in de benedengang te slaan en te schreeuwen dat het vrede was. Hij had het bericht zelf opgevangen: de Duitschers in Nederland en Denemarken hadden gecapituleerd. Binnen een minuut was de heele pensionbevolking verzameld en nadat Karel het radiobericht herhaald had, viel iedereen iedereen in de armen en voerden wij een Indianendans uit, rondom het verbaasde echtpaar, dat dit huldebetoon wel allerminst verdiend had. Maar wie houdt rekening met dergelijke menschelijke kleinigheden, op een oogenblik dat God de wereld voor de tweede keer schept? Mij liet het tenminste koud en ik zoende iedereen, al moet ik erkennen, dat Wilma's wangen mij beter bevielen dan Gooflokker's baardstoppelige kaken.
De jongeren gingen naar buiten. Het speruur behoorde tot het verleden en wij wilden zoo vlug mogelijk van de herwonnen vrijheid profiteeren. Er waren op straat meer menschen zooals wij, die zingend, met een hoofd vol vreugde en met een leege maag, door de duisternis gingen. Het is afgeloopen, het is vrede! Wij dansten, lachten en drukten handen en als wij genoeg gesproken en naar hartelust op de moffen gescholden hadden, stak iemand soms een lucifer aan, om het gezicht te zien van den onbekende, die zoo'n goede vriend bleek te zijn. Elk gelaat dat in het schijnsel van een lucifer zichtbaar werd, was bekend en vertrouwd, omdat het lachte, alleen maar lachte. Wij kenden elkander al jaren, reeds vanaf onze geboorte.
Toen ergens in een verwijderde straat schoten vielen, keerden wij maar weer naar huis terug. Wij hadden in
| |
| |
onze vreugde vergeten, dat de vijand nog altijd niet vertrokken was. Die nacht vierden wij feest in de gemeenschapszaal, die voor het eerst sedert ik mijn intrek in het pension genomen had, aanspraak op deze naam maken mocht. Wat er aan verlichtingsmateriaal in huis te vinden was, hadden wij bijeen gebracht en zoo kregen wij een werkelijk feestelijke illuminatie van kaarsen, carbidlampen en oliepitjes. Adri had een bowl gemaakt van restjes wijn, ingemaakte bessen en namaak-likeur, een mengsel dat voortreffelijk bleek te smaken, als men voldoende wilskracht en geestdrift had om de terpentijnsmaak weg te denken. Er werd gedanst op de muziek van Bastet's koffergramofoon en er werd guitaar gespeeld door Martin, die niet zoo Duitschgezind was, of hij wist zich nu Fransche en Engelsche liedjes te herinneren. Het was het best geslaagde feest, dat ik ooit had meegemaakt.
Tegen een uur of vijf in de morgen nam ik Karel terzijde en zei, dat ik er vandoor ging, om de intocht van de bevrijdingslegers te zien. Als ze nu al komen, antwoordde hij, maar niettemin ging hij hoed en jas halen om met mij mee te gaan. Toen wij bij de Berlagebrug aankwamen, stonden daar reeds duizenden. De ochtend was kil en grauw, maar niettemin maakten deze menschen, die bloemen en vlaggen meegebracht hadden om de bevrijders te begroeten, een feestelijke indruk. Iedereen lachte en was opgewonden en zoo nu en dan werd er gezongen of baanden hossende jongens en meisjes zich een weg door de menigte. Maar als een pantserauto van de Duitschers voorbij rolde en de menschen de loopen der machinegeweren, die hun jaren lang hadden bedreigd, weer op zich gericht zagen, viel er een drukkende stilte en verstopten moeders de papieren vlaggetjes harer kinderen. Het werd tien uur en elf uur, de zon brak door, er denderden laag vliegende Engelsche
| |
| |
en Amerikaansche machines over de stad, er werd gejuicht en met zakdoeken gezwaaid, maar het leger verscheen nog steeds niet. Toen het bekend werd dat de Canadeezen die dag niet meer zouden komen, gingen de meesten teleurgesteld huiswaarts en alleen een handjevol hardnekkigen, bij wie ook ik behoorde, bleven nog een paar uur wachten.
De volgende ochtend was ik weer vroeg op mijn post. Er waren nu heel wat minder menschen dan de vorige dag en de stemming was ook lang niet zoo geestdriftig. Opnieuw begon het wachten en wederom duurde het uren, voordat wij zekerheid kregen en mismoedigd konden aftrekken. Bij de derde keer gaf Karel het op en ondernam ik de tocht alleen, ondanks de protesten van het echtpaar dat zei, dat ik de heele week nog geen slag uitgevoerd had en alles verwaarloosde. Ik liet hen praten, nam mijn pet en betrok opnieuw mijn wacht bij de brug, die thans geheel verlaten was. Ik scheen dus de eenige te zijn, die onze bevrijders zou ontvangen. Het was een koude ochtend en een scherpe wind blies door mijn dunne kleeren heen. Huiverend zat ik op het ijzeren hekje van een grasperk en vroeg mij af waarom ik, Jozef de Liever, van de acht honderd duizend inwoners van Amsterdam juist de eenige gek moest zijn. Was ik er dan werkelijk zoo op gebrand deze Canadeezen te zien, dat ik niet rustig thuis kon blijven om betrouwbare berichten over hun komst af te wachten? Och neen, niet om die Canadeezen ging het, dacht ik klappertandend, maar om mijn vrijheid, om zekerheid, stellige zekerheid te krijgen, mezelf er van te overtuigen, dat deze afschuwelijke nachtmerrie geëindigd was. Om dit te bereiken zou ik desnoods bereid geweest zijn een week lang met een leege maag en rillend van kou te blijven zitten op deze smalle ijzeren staaf, die als een wig in mijn billen drong.
Ook die dag kwamen zij niet. Tegen een uur of elf, toen
| |
| |
het aantal ongeduldigen en nieuwsgierigen tot een paar honderd was aangegroeid, werden kleine, door de reeds legaal geworden illegale pers uitgegeven biljetjes op de muren geplakt, waarop te lezen stond, dat onze bevrijders pas de volgende dag zouden komen. Ik slenterde naar huis terug, telkens opnieuw weer die paar woorden herhalend: Morgen komen onze bevrijders. Eindelijk zekerheid: morgen zou ik weer mensch mogen zijn.
Toen ik thuis kwam kreeg ik een standje, maar het deed mij niets. Morgen komen onze bevrijders, dacht ik en ik lachte, toen de admiraal mij de bezem in mijn hand drukte. Het eerst moest ik de kamer van het echtpaar opruimen, het bed opmaken, het echtelijk bed met de gehaakte sprei en zalm-rose deken, dat Mimi een paar keer besmeurd had. Thans was het oogenblik aangebroken, morgen zou het mijn beurt zijn, mocht ik Mimi aflossen. Heel even ging deze gedachte door mijn hoofd, maar het was niets meer dan een verre, oude en bijna vergeten herinnering, omdat het verlangen niet meer bestond. Morgen zouden de deuren van de wereld voor mij open gaan, dan zou dit pension en alles wat daarmede samenhing tot het verleden behooren. Ik schudde de matrassen en de peluw zorgvuldig op, alsof dit het bed was, waarop ik voor de eerste maal met mijn geliefde zou slapen. Ik streek de dekens glad, zoodat er geen plooi of rimpel meer in was en met tranen in mijn oogen dacht ik: voor de laatste maal. Tot slot vlijde ik de sprei over de zacht rose deken en toen dit gebeurd was, bekeek ik het bed met de voldoening van een kunstenaar, die een groot werk goed ten einde gebracht heeft. Nooit meer zouden mijn handen dit bed beroeren, nooit meer zou ik, mijn verdriet en ergernis verbijtend, mij zwijgend over deze dekens behoeven te buigen, want morgen, morgen zou ik vrij, vrij zijn!
|
|