| |
| |
| |
Inc. Pius grijpt in
Regen.
Het natte asfalt glimt als gepolijst plaatijzer. De menschen staan bovenop hun spiegelbeeld, de voorbijgangers zijn dubbelfiguren, als de poppen op speelkaarten. Zooeven heeft Abel zijn zolder verlaten, is hij zijn houten kist, waarop de regen trommelde, ontvlucht en heeft de ruimte opgezocht. De geheele ochtend heeft hij doorgebracht met het schoonmaken van het gereedschap. Hoe lang ligt het reeds op zolder? Op sommige stukken vertoonden zich doffe plekken, die binnenkort met een roestlaagje bedekt zouden zijn geweest, als hij alles niet opnieuw in het vet zou hebben gezet. Maar ook dit reinigen is slechts een lapmiddel, dat met steeds kortere tusschenpoozen herhaald zal moeten worden. Metaal wordt slechter als het lang ligt, het geraakt vermoeid. Gereedschap moet gebruikt worden, het kan de aanraking van levende menschenhanden niet ontberen. Hoe langer hij wacht, hoe minder werkplaats en hoe meer museum de zolder worden zal. Onmerkbaar verandert het gereedschap in stukken ijzer,
| |
| |
gaat het behooren tot het afval, dat tusschen de lattenschotten ligt. Zolders zijn begraafplaatsen, waar de doode gebruiksvoorwerpen der menschen worden bijgezet.
Waarom staat hij hier in de regen, inplaats van te handelen? Hij heeft geen werk en toch valt er zoo veel te doen. Later zullen de menschen zeggen, dat hij op een vluchtheuvel in de regen stond en zijn kostbare tijd verknoeide, dat zijn machine volmaakter en beter afgewerkt had kunnen zijn, als de ontwerper zijn dagen beter besteed zou hebben.
Vrouwenbeenen boven het glimmende asfalt, vier schoenen die handjeplak, die voetjeplak spelen. De beenen gaan voorbij, altijd gaan zij voorbij; dat is ook een soort van perpetuum mobiel. En prachtig afgewerkt. De ontwerper heeft zijn tijd niet verknoeid. Bestaat er een god en heeft god ook de vrouwenbeenen gemaakt? Waarom maakte god de spataderen? Hoeveel vrouwen zouden wollen windsels om hun beenen dragen, zooals Martha? Is het haar schuld, zijn schuld soms? Aambeien, rotte kiezen, hoofdpijn, platvoeten, slapeloosheid; dat is alleen zijn portie. De meesten hebben nog heel wat meer. Het product is slecht afgewerkt, de fabrikant heeft zijn tijd verknoeid en in de regen gestaan. Maar een mensch is niet voor de eeuwigheid gemaakt en voordat je het weet ben je oud, zit je onder de roestvlekken.
| |
| |
Hij kan nu alle kanten uit, maar welke richting hij ook inslaat, het zal altijd de verkeerde zijn. Zooals men stapt, stapt men verkeerd; daaraan valt nu eenmaal niets te veranderen.
Hij slentert in de richting van de binnenstad, volgt werktuigelijk de weg, welke hij vier en twintig jaar lang iedere dag twee maal heeft afgelegd. Alle bekende winkels zijn er nog: de klok met de sigarenwijzers, de etalages met de poppen die te dunne beenen hebben, de ordinalen met gekleurde vloeistof bij den apotheker. In het water doet men een of andere chemische stof, om het ontstaan van algen of ander organisch leven te voorkomen. De mensch is een knoeier, die altijd aan de natuur prutst. Alles is nog zooals vroeger, alleen het einde van zijn reis zal anders zijn. Het oude huis zal hij gesloten vinden, de gordijnen neergelaten, de winkel donker, leeg en hol.
Als hij het kleine pleintje oversteekt, blijft hij met een schok middenop de rijweg staan. Het oude huis is verdwenen en in de gevelrij gaapt een gat, een opening die zoo wijd is, dat de heele stad, de heele wereld er in opgeborgen zou kunnen worden. Hij kan de boomen zien, die aan de andere kant van het huizenblok langs de gracht staan. Een gezicht waarvan de kaak is weggeschoten, waaruit de oogen verdwenen zijn, een lijst, waaruit het bekende portret weggenomen is. Het oude huis is afgebroken, tot op de fundeeringen na verdwenen.
| |
| |
Nu is er niets meer; alleen hij staat hier nog in zijn oude werkbroek. Het is krankzinnig, het is in strijd met iedere natuurwet, dat zoo'n gammele broek het hechte zware steenen huis overleefd heeft. Nog een paar litteekens van trappen en rookkanalen langs de binnenmuren der belendende huizen en op de bodem van het gat, tusschen de gewonde muren, de roode tegelvloer van de werkplaats. De kleuren van alles zijn bleeker geworden, het rood van de vloertegels is nu oranje, de zwarte olievlekken, op de plaatsen waar eens de machines stonden, zijn nu grijs. Zelfs de duisternis, waarin hij al die jaren geleefd heeft, is niet echt geweest. Wat is betrouwbaar in deze wereld van schijn? Op deze plaats behoeft hij nooit meer terug te keeren, hier heeft hij niets meer te zoeken. De wereld om hem heen wordt afgebroken. Nog maar enkele steunpunten zijn er over: een paar afgezaagde balken, die door het beschadigde metselwerk heensteken als de ribben van een geslacht beest, en dan nog het trapgat naar de oude klooster- kelder, dat vroeger gevuld was met aarde en puin en waarin paddestoelen groeiden, als in Wockxs' binnenhuistuintje. Nu is de trap uitgegraven en liggen de uitgesleten treden bloot.
De steenen der oude muren worden in kruiwagens weggebracht; men heeft het lijk in stukken verdeeld. Ruwe, grove kerels, moordenaars zijn het, die met houweel en moker de oude werkplaats vernielen. Zij
| |
| |
weten niet wat hier vroeger gebeurd is, wat de menschen in dit huis gedaan en gedacht hebben en hakken er maar domweg op los. Zoo gaat het: overal zijn de hakkers de baas. Bij het dak zijn zij begonnen, zij hebben het deksel van de doos gelicht, zonder zich er om te bekommeren, dat in die doos iets bewaard moest blijven, dat er een onheil zou plaatsvinden, als het deksel er af genomen werd, zooals met de doos van Pandora. Het oude huis is in stukken gehakt, weggebracht op kruiwagens en vrachtauto's en het puin is verstrooid in alle richtingen. Het was een laatste wensch van den overledene, dat zijn asch uitgestrooid zou worden. Niets is er van de oude zaak overgebleven, zelfs de spijker waaraan zijn passer hing, is verdwenen. Jammer, wat jammer dat zij mij niet meer mint, dat zij mij niet meer bindt en de binten zijn weg, de vloeren, de muren en het kleine pleetje met de teekeningen van Andree. Wat jammer, wat jammer. Zoo gaat het.
Waar zich vroeger de polijstkop bevond, in het midden van de tegelvloer, staat nu een opzichter, die aanteekeningen in een klein boekje maakt. Hij koopt de boel en schrijft alles op, geen stuk gereedschap vergeet hij. Maar Inc. en de tangen en schroevendraaiers, die bij hem op zolder liggen, blijven buiten de inventaris. Een van de beulen zet zijn houweel tegen de muur, veegt met een roode zakdoek zijn neus af, zegt dan iets tegen den man die naast hem staat en wijst in zijn
| |
| |
richting. Jawel, daar staat Abel, de vondeling, de man die het gereedschap gegapt heeft. Hoe heeft de kerel het geflikt? Hij staat nu onder politietoezicht, maar een knappe jongen die hem snapt.
Zeven menschen zijn met de afbraak bezig: vier sloopers, twee sjouwerlieden en de man die de aanteekeningen maakt. Zeven tegen één; een gemakkelijke moord. Als hij voor de tweede maal telt, zijn het acht. De achtste man kwam zooeven uit het trapgat te voorschijn. Hij is halverwege blijven staan en komt niet verder dan totaan zijn middel boven de grond uit. Een menschelijke paddestoel.
De nieuwe man is ouder dan de andere arbeiders, zijn gestalte is een weinig gebogen, zijn gelaat is bruin, als de steenen van de muur waarvoor hij staat en zijn kale kruin is omgeven door een krans van sneeuwwit haar. Hij is gehuld in een bruine pij, welke door een om zijn middel gebonden koord bijeen gehouden wordt. Als de man geheel uit het trapgat te voorschijn gekomen is en Abel aankijkt, ondergaat hij dadelijk een gevoel van onrust. De blik uit deze onbewegelijke oogen dringt diep in zijn hoofd en veroorzaakt een gevoel van zachte pijn. Waarom kijkt die man hem voortdurend aan? Vier en twintig jaar lang heeft hij verwacht dat er een monnik uit het keldergat te voorschijn zou komen, maar nu het lang verwachtte werkelijk is geschied, maakt het hem bang en onrustig. Wat doet een monnik in een
| |
| |
Clarissenklooster? Overigens staat het niet vast, dat de man alleen maar naar hem kijkt en verbeeldt hij het zich misschien maar. Ik ken hem, denkt Abel, ik moet hem vroeger al eens gezien hebben. Terwijl hij hem blijft aankijken, knikt de monnik het hoofd: zij hebben elkaar vroeger als eens gezien. Pius, mompelt hij en opnieuw knikt de man. Onlangs nog verheugde het hem, als bleek, dat hij anderen kon laten denken wat hij wilde, maar thans veroorzaakt dit verschijnsel een gevoel van onveiligheid en maakt het hem wantrouwig.
Achter Pius is een slooper er mede bezig de ijzeren balk los te maken, waaraan vroeger de electromotor gehangen heeft. Hij gebruikt hiervoor een zware Engelsche sleutel en van Abel's plaats gezien is het, alsof hij het hoofd van den monnik aan het vastschroeven is. Als de arbeider klaar is, heft Pius langzaam zijn arm op en wenkt hem. Ik, denkt Abel, en op hetzelfde oogenblik wenkt de ander voor de tweede maal. Zijn hoofd zit nu stevig op zijn romp vast en het kost den monnik niet de minste moeite Abel onafgebroken te blijven aankijken. Voorzichtig voortschuivend over de natte doorbuigende plank, gaat hij naar beneden. Misschien kom ik nooit meer terug, denkt hij en inplaats van hem te verontrusten, maakt deze gedachte hem kalmer. Hij loopt langs den opzichter en een paar werklieden, maar niemand let op hem en zonder moeite
| |
| |
bereikt hij het keldergat, waarin de monnik verdwenen is. Toen hij hier werkte, heeft hij dikwijls bij dit verstopte trapgat gestaan en zich afgevraagd, wat zich onder de vloer van de werkplaats zou bevinden. Nu zal hij het dadelijk zien.
Beneden, aan het einde van het vervallen trapje, welks treden met puin bedekt zijn, bevindt zich een lange gewelfde gang. Ofschoon het daglicht hier niet kan doordringen en er ook geen lampen of kaarsen branden, kan hij alles goed onderscheiden. In deze onderaardsche gang, die eigenlijk een groot riool is, moet hij vroeger al eens geweest zijn. Hij wist, dat de vloer hier bestond uit op het water drijvende vlotten, die met kettingen aan de muur bevestigd zijn. Hij weet ook, dat hij uiterst behoedzaam zal moeten loopen, om niet van de gladde planken af te glijden en in het troebele diepe water te verdrinken. Salmanak heeft gezegd, dat ik niet in de nabijheid van water komen moet, denkt hij huiverend, als hij zijn voet zet op het eerste vlot, dat zacht schommelt. Aan het einde van de gang staat Pius, die hem wenkt. Gaat het dan alles maar zoo gemakkelijk, moet hij dan zoo maar in deze hinderlaag loopen en zich overgeven aan dien vreemden, grooten monnik? Misschien heeft hij al een zwaar voorwerp in zijn hand, om hem straks, zoodra hij binnen komt, de schedel in te slaan. Als hij om hulp roept, zal niemand hem kunnen hooren. Hij kan beter terug gaan.
| |
| |
- Geen mensch kan terug, hoort hij den monnik zeggen. Kom hier!
Als Abel aarzelt, herhaalt hij:
- Ik beveel je hier te komen!
Inc. Pius beveelt het, nu is er van terugkeer geen sprake meer. Hij heeft zijn oogenblik voorbij laten gaan en nu zullen de gebeurtenissen hun onverbiddelijke vooraf bepaalde loop nemen. Zoo gaat het, als men zijn kans niet weet te benutten. Altijd, gedurende zijn geheele leven heeft hij geweten, dat dit fatale oogenblik eens komen zou, dat er een dag zou aanbreken, dat hij niet meer zou kunnen omkeeren, geen stap meer terug zou kunnen doen. En thans is dit uur, dat niets meer ongedaan gemaakt kan worden, gekomen. Inc. Pius is sterk als staal en wat hij vast heeft, laat hij nooit meer los. Kan iemand, die half katholiek is, zich losmaken van de kerk, waartoe hij nooit behoord heeft, kan een mensch, die vastgeklemd zit tusschen de stalen bekken van een schroefsleutel, zich bevrijden? Onmogelijk. Wat Inc. Pius vast heeft, laat hij nooit meer los.
- Al wie er in komt, die komt er nooit weer uit. Kom nu hier en zoek geen uitvluchten!
Abel staat nu tegenover den grooten monnik, als een schooljongen, die iets uitgehaald heeft en zijn straf afwacht. De ruimte, waarin zij zich bevinden, ziet er uit als de oude werkplaats. Het gewelfde plafond rust op zware gemetselde steunbeeren en de vloer is met
| |
| |
vierkante roode tegels bedekt. In het midden van de kelder staat een ruw-houten tafel, die bedekt is met een berg papieren en rollen pergament, waarop teekeningen staan van machines, meetkundige figuren, algebraïsche formules en cijferreeksen.
- Het is uit, hoort hij Inc. Pius zeggen, en dit is de laatste waarschuwing.
Ook zonder de waarschuwing van den monnik heeft Abel reeds begrepen, dat het thans uit is. Hij was nog maar nauwelijks aan het begin en nu is het al uit. Het is jammer.
- Beklaag je niet altijd, herneemt de monnik. Denk je soms, dat je er gelukkiger aan toe geweest zou zijn, als je had kunnen doorgaan of zelfs als je iets geheel had kunnen volbrengen? Het ligt in de aard van den mensch en het is zijn lot, dat hij niets volbrengen mag. De enkelen, die een uitzondering op deze regel vormen, worden altijd diep ongelukkig.
Inc. Pius gaat naar de tafel, steekt zijn hand in de papierberg, houdt een paar vellen in de hoogte en laat deze weer vallen.
- IJdelheid der ijdelheden, zegt hij. Hier liggen de producten van eeuwen ingespannen arbeid, de resultaten van ontelbare doorwaakte nachten, van het zware en moeizame denken van generaties. Zweet en bloed kleeft aan deze vellen, eerzucht heeft deze grillige lijnen getrokken, waanzin heeft zich over deze teekeningen
| |
| |
gebogen. En dit alles is alleen nog maar het werk van hen die slaagden. Van alles wat de knoeiers en de mislukten hebben gedaan, bleef zelfs geen spoor over. Een teekening van het perpetuum mobiel, zul je bij deze teekeningen tevergeefs zoeken.
- En toch moet het mogelijk zijn, fluistert Abel.
- Waarom en waarvoor? De eeuwigheid is een waan, alleen het heden is werkelijk en misschien ook dat niet eens, want op het oogenblik dat wij er aan denken, is het reeds verleden geworden. En jij eendagsvlinder, paddestoel van één nacht, wat zou jij willen?
- Ik weet het niet.
Inc. Pius lacht en schuift de papieren terzijde.
- Dan zal ik het je zeggen: jezelf overleven en je hebt niets eens bestaan. Een onsterfelijke werklooze, waar zelfs Pausen vergeten worden. Het is belachelijk.
- Misschien, fluistert Abel, misschien ben ik wel gek.
- Een uitvlucht. Er bestaan trouwens geen gekken. Krankzinnigheid is maar een voorstelling, zooals alles wat de mensch doet of denkt, een voorstelling is. Velen zijn beroemd geworden door zoo'n voorstelling, door het scheppen van een waan. Het was niet hun grootheid die hen beroemd gemaakt heeft, maar de kleinheid der anderen. Je bent op de verkeerde weg, Donk Abel, en dit is de laatste waarschuwing. Reeds sta je onder politietoezicht, maar dat is blijkbaar nog niet voldoende.
- Maar wat moet ik dàn doen?
| |
| |
- Stempelen!
- Dat alleen?
- Alleen stempelen, wachten, oud worden en sterven.
- Dat kan niet, ik moet iets doen.
- Het komt er niet op aan wat je doet, het is hetzelfde of je stempelt, instrumenten maakt of minister bent. Het einde is voor ieder gelijk. En dan nog iets anders: van nu af moet het uit zijn met Polly en Violetta. Daarvoor ben je te oud. Zooiets is alleen voor jonge menschen.
- Ik ben nog niet oud.
- Te oud. Kijk maar eens goed in de spiegel.
- Er is dus niets?
- Neen niets! Of toch wel: het verlangen blijft.
Tracht daarmee tevreden te zijn.
- Ik begrijp het niet.
- Menschen, die heel wat knapper waren dan jij, hebben het ook niet begrepen. Doe nu alleen maar wat ik zeg, dan beloof ik, dat ik op je begrafenis komen zal en dat je een grafzerk van kunststeen krijgt met je portret in emaille er op. Dat beteekent nog wel niet de onsterfelijkheid, maar je naam blijft dan toch nog een paar jaar bestaan. Waag je het echter ongehoorzaam te zijn, dan ben je met mij nog niet klaar. Ik ben niet zoo'n sul als vierhonderd dertien.
- Het is goed, antwoordt Abel, ik heb het begrepen. Hoeveel tijd heb ik nog?
| |
| |
- Laten wij zeggen: de rest van je leven, nog een paar minuten.
- Hier langs, vervolgt Inc. Pius, als hij ziet, dat Abel aanstalten maakt om weg te gaan.
De monnik opent een deur en wijst gebiedend naar een donker gat, waar hij ingaan moet...
Abel aarzelt.
- Kom! zegt Inc. Pius.
Dan volgt hij het bevel op en hij weet, dat dit het einde is.
|
|