| |
| |
| |
Inc. Pius beveelt
Als Abel binnen komt, zijn alle anderen reeds aanwezig. Hij kent dit vertrek met de smalle hooge boogvensters en de half-ronde, met groen laken overdekte tafel. De personen, die achter de tafel zitten en staan, herkent hij niet dadelijk, omdat het gekleurde licht, dat door de vensters naar binnen valt, hem verblindt. Het eerst ziet hij agent 413, die het dichtst bij hem staat, daarna Voorzorg, dien hij herkent aan de eigenaardige manier waarop hij groet. In het midden zetelt Inc. Pius en naast hem zitten Salmanak, Polly, Wockxs, Martha en Bertha. Wat doet zijn vrouw in dit gezelschap? Achter de stoelen staan de anderen; meneer Henri, Violetta, Clement de draaier, Andree en de man met de kaplaarzen. Hoe hebben al deze menschen elkander gevonden en waarom is Martha hier?
In deze zaal moet hij vroeger al eens zijn geweest. Ergens in een der muren moet zich een deur bevinden, waarachter een reeks kabinetjes ligt, die door kleine poorten met elkaar in verbinding staan. Dat zijn de kamers van het verleden of van de toekomst. Ieder
| |
| |
vertrek is een levensmoment, vier-dimensionale seconden, elk kamertje bevat het gebeuren uit een bepaalde periode van zijn leven. Er kunnen vier en veertig kamertjes zijn, of vier en veertig duizend, of vier en veertig millioen; het zijn cellen die een eenheid vormen. Is het de moeite waard, om één menschenleven zoo gecompliceerd te maken? Lang geleden, toen hij nog een kleine jongen was, heeft hij deze vertrekken reeds gezien, heeft hij geweten, wat er in de toekomst gebeuren zou. In die tijd waren de kamertjes cubussen en blokken, de bouwdoos, waarmede hij het paleis van de toekomst bouwde. Er waren houten ramen in zijn bouwdoos met roode en groene glaasjes, smalle boogvormige vensters, dezelfde vensters waar doorheen thans het licht in deze rechtszaal valt. Toen reeds moet hij geweten hebben, dat hij zijn eigen rechtszaal en zijn eigen schavot aan het bouwen was. Thans, nu het te laat is, herinnert hij zich dit pas. Hij heeft de fout gemaakt, om niet te zien op de oogenblikken dat hij kijken moest, of misschien heeft hij wel gekeken, maar drong het niet tot hem door, dat hij zijn eigen leven zag. Reeds in zijn jongste jaren, bouwt de mensch aan zijn toekomst, staat zijn lot vast. Het leven is een lange reeks herhalingen van jeugdervaringen. En wellicht ook denkt hij alleen maar dat het zoo geweest is, stelt hij zich, nu alles achter de rug is en hij weet hoe het gegaan is, alleen maar voor, dat hij alles vroeger reeds zoo duidelijk gezien heeft. En
| |
| |
misschien is ook dit niet juist, bestaat er geen verleden en geen toekomst en is héél een menschenleven niets meer dan één enkel moment, vallen alle gebeurtenissen samen en lijkt het alleen maar dat zij op elkander volgen of uit elkander voortkomen. In ieder geval, hoe het ook zijn mag, wat thans gebeurt is niet nieuw, het verbaast hem niet en hij heeft geweten dat het zoo komen moest. Alleen Martha had hij, ondanks alles, hier niet verwacht.
Alle aanwezigen hebben hun eigen bekend gelaat en toch zien zij er vreemd uit. Zij zijn minder bewegelijk dan hij gedacht heeft, zij zijn als versleten oude machines, uit een tijd die voorbij is. Zij zijn bevroren.
Inc. Pius presideert en laat de zware Engelsche sleutel met een slag op de tafel vallen.
- De beklaagde Donk Abel, zegt hij.
Abel komt naar voren en blijft achter het kleine hekje, midden voor de tafel staan. Hij kan nu de gezichten der menschen beter onderscheiden en dat van Martha ziet hij het duidelijkst. Haar gelaat schijnt uit twee helften te bestaan, een jonge en een oude helft. Die aan de kant van Inc. Pius is de oude helft, met pitjes en rimpels, maar aan de kant van het raam ziet hij de jonge Martha, een blank gelaat, dat ongeschonden is. Vlak voor hem, op de grond, ligt al zijn gereedschap, dat met een bruine roestlaag bedekt is. Hij heeft geweten, dat het zoover komen moest. Reeds toen hij destijds het gereedschap
| |
| |
uit de werkplaats wegnam, heeft hij gedacht, dat alles zou gaan roesten.
- Alles is verroest en je bent zelf ook verroest, zegt Inc. Pius. Nu heb je berouw, maar het is te laat.
- Tegen roesten helpt geen berouw, zegt Voorzorg.
- De kerk heeft genade-middelen, antwoordt Inc. Pius.
- Tegen roest niet.
Voorzorg knikt, brengt zijn hand achter zijn rug en legt een verkreukeld wit zakje op de tafel. Dan geeft hij een roode wijnbal aan Wockxs en Salmanak, die aan weerskanten van hem zitten, steekt zelf ook een in zijn mond en laat het zakje rondgaan. En dat mag zoo maar, zonder dat Inc. Pius er iets van zegt. Allen krijgen zij een wijnbal, behalve hij. Zelfs Martha steekt een in haar mond. Waarom ook niet? Hij was een dwaas om te verwachten, dat zij weigeren zou.
- Ieder zuigt op zijn beurt, zegt Salmanak. Daarbij houdt hij zijn hoofd schuin en lacht, diep in zijn keel.
Ook een huichelaar, denkt Abel. Alle menschen zijn huichelaars. Als zij maar zuigen kunnen.
- Hij is nog afgunstig ook, fluistert Salmanak.
- Zijn heele leven al geweest, antwoordt Voorzorg. De voorzitter klopt opnieuw met zijn hamer, laat zijn blik even langs alle aanwezigen gaan en blijft dan Abel aankijken.
- Was het de moeite waard? vraagt hij.
Niemand zegt iets en zelfs Martha, die bevestigend
| |
| |
had moeten antwoorden, houdt haar mond.
- Hij heeft een vader en moeder gehad, als ieder ander mensch. Om te beginnen was hem dus niets te kort gedaan.
Dat is de eerste leugen, denkt Abel. Mijn vader dronk en liet ons in de steek en mijn moeder ging dood toen ik nog een kind was.
- Wie zou met zoo'n zoon niet aan de drank geraakt zijn? vraagt Andree.
- Hij heeft dezelfde levenskansen, dezelfde mogelijkheden gehad als alle andere menschen, vervolgt Inc. Pius.
De tweede leugen. Hij is nooit sterk, nooit heelemaal gezond geweest, moest zich als kind onthouden van veel spelletjes, waaraan anderen konden deelnemen.
- Vader denkt dat u liegt, zegt Bertha.
Abel schrikt. Hij had moeten weten, dat deze bastaard hem verraden zou. Dat is haar dank, voor de goede opvoeding, welke hij haar gegeven heeft.
- Je denkt dat ik lieg? vraagt Inc. Pius. Verklaar dat en verdedig je.
Abel schudt het hoofd. Waarom zou hij zich nog verdedigen? Hij weet dat hij verloren is. Hij kijkt naar Martha, die hem vriendelijk toelacht. Misschien is zij toch de eenige hier, die begrijpt wat er thans in hem omgaat. En toch heeft ook zij hem verraden. Zoo is het altijd gegaan: eerst vriendelijk en toeschietelijk om hem week te maken en dan opeens met schimpen beginnen.
| |
| |
- Maar spreek dan toch, roept zij. Het is je laatste kans.
- Ik zeg niets, ik ben onschuldig.
- Vanaf je geboorte ben je al schuldig, herneemt Inc. Pius. Je behoorde bij ons, maar je bleef afzijdig. Je bent een wegkruiper, een eenzame, een zonderling, iemand die vier en twintig jaar onder de grond gezeten en daar zijn geheime gedachten gekoesterd heeft. Zooiets kan niemand ongestraft doen. Een mensch, die nergens bij wil, die zich afzondert, die is verloren.
Misschien is het waar, wat Inc. Pius zegt. Als jongen stond hij al alleen, had hij weinig vriendjes en hield hij zich afzijdig als de anderen speelden. Hij moest zichzelf vermaken en zijn eigen weg zoeken. Zijn dagen waren leeg en droefgeestig, voor de nachten was hij bang.
- Dan zat je alleen aan tafel, zegt Voorzorg, in de kale trieste achterkamer, onder het kille licht van de gasharp. Dan zwommen er vreemde diepzee-visschen in het groene licht en je luisterde naar het gieren van de storm in de telefoondraden.
- Ik weet het, fluistert Abel.
Nog veel meer dan Voorzorg zegt, weet hij zich te herinneren. De stoep met de pilaartjesdeur, de padde-stoelen op het oude kerkhof en Hanna, de dochter van de buren met haar vreemde Chineesche oogen, die hij in de trap mocht zoenen. En dan het pleintje met de Roomsche kerk, het altaar met de gele kaarsvlammen,
| |
| |
die trilden in de duisternis. Nooit durfde hij hier naar binnen gaan. Hij behoorde niet in deze kerk, zeiden de jongens, hij was een ongedoopte die naar de hel ging.
- Later, zegt Martha, toen dat met die andere vrouw achter de rug was, hebben wij elkaar leeren kennen.
Is het waar? Zij hebben elkander op de kermis ontmoet, zij zijn getrouwd en bij elkaar gebleven. Maar hebben elkander ooit leeren kennen? De slagersknecht heeft alles verknoeid of misschien hijzelf, omdat hij onder de grond wegkroop, met zijn eigen gedachten. Vreemden zijn zij gebleven, menschen die elkander met wantrouwen bekeken. Nooit is het tusschen hen zoo goed en vertrouwd geworden, als hij het in het begin gehoopt en verwacht had.
- Jouw schuld, zegt zij.
Hij knikt. Mogelijk heeft zij gelijk. Hij heeft Hanna toch eigenlijk nooit heelemaal vergeten. Wat eenmaal in de kabinetjes van het leven binnen gebracht is, gaat er nooit weer uit.
- En toch was ik maar een eenvoudig mensch, met weinig behoeften, fluistert hij.
- Schijn, antwoordt Inc. Pius. In werkelijkheid heb je altijd het onbereikbare verlangd. Iemand die het perpetuum mobiel maken wil, is geen eenvoudig mensch.
- Ik moest toch iets doen, toen ik geen werk meer had?
- Je had een volkstuintje kunnen nemen.
- Ik kon niet.
| |
| |
- Des te erger. U hebt gehoord, dat hij bekent? vraagt Inc. Pius aan de anderen.
De aanwezigen kijken elkander aan en enkelen knikken begrijpend het hoofd. Van deze menschen valt geen genade te verwachten.
- Het is trouwens misdadig op genade te rekenen, zegt de voorzitter. Alleen de kerk kan genade schenken, niet de mensch. Maar dat heb jij, een jood, nooit willen inzien. Altijd het onmogelijke verlangd. Genade van de menschen!
Inc. Pius lacht en de anderen doen luid mee. Abel drukt zijn vingertoppen in zijn ooren, om dit hoongelach niet te hooren.
- Omdat hij een jood is, is hij schuldig, roept de jongen met de kaplaarzen.
- Hij is geen jood, zegt Wockxs. Bij ons behoort hij ook niet.
- Ik behoor nergens bij.
- Dus ook dat beken je? Je erkent dus, dat je niet op je plaats was onder de menschen?
- Ik weet het niet.
- Vier en veertig jaar en hij weet het niet!
Wat is eigenlijk een plaats onder de menschen? denkt hij. Eén plaats had ik maar: voor mijn werkbank in de kelder. Daarop had ik recht en daar ben ik vandaan gejaagd. Zelfs bij het speeltafeltje voor het raam liet Martha mij niet rustig zitten.
| |
| |
- Dat was ook geen gezicht, zegt zij, overdag een man over de grond.
- Wij hebben hem meegenomen naar de volkstuintjes, maar hij was te trotsch, roept de koperslager. Hij wilde niet in zoo'n houten kist leven en verlangde een gebouw van steen.
- Ja, glimlacht Inc. Pius, een eenvoudig man, maar vol begeerten.
- Daarvan kan ik meepraten, zegt Violetta. Hij was niet bij mij weg te slaan, maar mijn koffie kon hij niet eens betalen.
- Zoo'n vieze ouwe man! zegt Polly verwijtend.
Abel buigt het hoofd. Nu durft hij ook Martha niet meer aan te zien. Hoe zou hij zich tegen al deze beschuldigingen kunnen verdedigen? Hij staat alleen en zelfs zijn beste vrienden laten hem in de steek. Misschien heeft hij zich alleen maar ingebeeld, dat hij vrienden had.
- Er zijn twee soorten van misdadigers, hoort hij agent 413 zeggen, die het doen en die het laten. Die het laten zijn de gevaarlijksten. Donk Abel is iemand, die het zijn heele leven gelaten heeft.
Dat was juist mijn ondergang, denkt hij, ik had het moeten doen. Maar wat helpt het, of hij dit thans inziet? Hij is een mislukkeling.
Inc. Pius is opgestaan en klopt twee maal met de moersleutel op de tafel.
| |
| |
- Het vonnis, zegt hij. Donk Abel is gek, of erger nog: hij stelt zich voor dat hij gek is. Zoo zit hij er in en komt hij er nooit weer uit.
Allen staan op en herhalen:
- Nooit weer!
Verschrikkelijk! Dat was het ergste, dat hem kon overkomen. Het vonnis is onherroepelijk; voor een gek bestaat geen genade. Voorzorg heeft hem bedrogen, toen hij hem verzekerde, dat hij niet gek was.
Allen zijn naast hun stoelen gaan staan en verlaten thans de zaal door de kleine deur, die toegang geeft tot de kabinetten. Zijn vijanden gaan een wandeling door zijn leven maken. Ook Martha gaat mee. Zij is de laatste die de zaal verlaat, blijft bij de deur nog even staan, draait zich om en kijkt hem aan. Zij ziet er verdrietig uit, maar toch kijken haar oogen afwijzend en koud. Zij begrijpen elkander niet meer.
Om hem heen is het stil, hij is volkomen verlaten en eenzaam.
De gek is alleen.
Nu zit hij op de oude keukenstoel en in zijn handen heeft hij het springtouw, dat Bertha als kind gebruikte. Door de openingen tusschen het lattenwerk van de zolder ziet hij het dakraam, waardoor het licht van de ondergaande zon naar binnen valt. De schaduw van een voorbij vliegende vogel glijdt over de muur. Bestaan
| |
| |
er gekke dieren? Dit is de laatste maal, dat hij de zon ziet ondergaan. Hij weet, dat dit het einde is. Met algemeene stemmen hebben zij verklaard, dat hij krankzinnig is. Zij hebben gelijk, zij hebben de waarheid gesproken. Hij was de man die het niet deed, die tegenover zichzelf nimmer durfde bekennen, hoe het met hem gesteld was. Nu hebben anderen het gedaan. Dit oogenblik van inzicht, nu hij begrijpt, dat er voor hem geen uitkomst bestaat, moet hij benutten om er een eind aan te maken. Het is nutteloos dit bestaan voort te zetten, een noodelooze kwelling dit leven nog te verlengen. Hij heeft het springtouw ook niet voor niets zoo lang bewaard en verboden dat Martha het voor waschlijnen gebruiken zou. Dit springtouw is van het begin af een hangtouw geweest. Abel moet hangen, de gek moet er een eind aan maken. Hebben dieren een ziel? Zou een duif het van zichzelf kunnen begrijpen, als zij gek was? Als hij nu weet, dat hij krankzinnig is, dan heeft hij het toch ook zelf in zijn macht om anders te zijn en weer beter te worden?
Iedereen doet wel eens dingen, die anderen niet begrijpen. Maar van hem heeft men gezegd, dat hij zelf gek wil zijn, dat het een voorstelling van hem is. Niets begrijpen de ezels, want hij heeft zich juist steeds willen voorstellen niet gek, maar gezond te zijn.
Beter dan dit leven, is de dood. Maar ook dit begrijpen die anderen niet, omdat zij niet weten hoe ontzettend
| |
| |
zwaar het leven kan zijn of omdat zij de dood meer vreezen dan het leven. Maar voor hem heeft de dood niets afschrikwekkends meer; hij heeft zich verzoend met de zekerheid, dat hier geen plaats meer voor hem is.
Een man zoekt een geschikte plaats om te kunnen sterven. Hij sterft verticaal. Een van de haken, die Bertha vroeger voor haar schommel gebruikt heeft, zal hem gemakkelijk kunnen dragen. Hij is niet zwaar: een armzalig gehavend koffertje met een waardelooze inhoud. De uitvinder van het perpetuum mobiel hangt op zolder, aan een schommelhaak. En over vier dagen een begrafenis op het kale nieuwe kerkhof in het gele zand, dicht bij den ouden baas. Neen, daar niet, hij zal op een gedeelte begraven worden, dat goedkooper is. Begrafenissen van uitvinders zijn nooit duur. Een flinke knoop in het touw, een dubbele mastworp en wat ruimte voor de val. Als hij dadelijk zijn nek breekt, zal het maar kort duren. En als de mensch een ziel heeft, zooals de duiven? Moeilijk is het, hij kan bijna niet bij de haak komen. Straks zal Martha hem vinden, dan zal zij gillen en dan zullen de buren naar boven rennen. Of misschien niet eens, wellicht is zij blij dat zij van hem af is. Nummer drie wacht op zijn beurt. Onzin! En als het nummer drie niet is, dan is het een ander en als er geen ander is ... Zij moet haar gang maar gaan. Hij heeft er genoeg van.
Nu zijn de Abels alleen, staan zij op het punt er een
| |
| |
eind aan te maken, kijken zij elkander even aan en schudden het hoofd. De oude en de jonge Abel, de groote en de kleine, de tegenwoordige en de vroegere. Had jij dat kunnen denken? Ik niet. Ik eigenlijk wel. Maar je bent het toch wel met mij eens, dat het de moeite niet waard was? Ik weet het niet. Ik eigenlijk ook niet. Begrijpen wij elkaar, verstaat de gek den verstandige, begrijpt de wijze den dwaas? Wat denk je van Salmanak, van Wockxs en Voorzorg? Zij zullen wel op een of andere wijze bestaan, zij zullen wel ergens te vinden zijn. Wat is werkelijk? Die haak soms en dit touw? Straks zal dit er ook niet meer zijn. Zijn die anderen minder werkelijk dan Martha, die naast jou of die naast mij of die naast ons leeft, maar die toch ver weg is? Wie van die duizend Martha's is de onze? Geen grens bestaat er tusschen werkelijkheid en schijn, geen zekerheden zijn er, behalve deze eene: dat zij gek zijn. Maar staat dit dan vast? Wie zal het zeggen! Maar toch, of het vast staat of niet, het is beter er een eind aan te maken. Kom maar jongen, het is vlug voorbij.
- Dag Abel.
Nu op de stoel, het hoofd in de lus, even springen maar, meer niet. Donk Abel stapt uit in de eeuwigheid ..
Martha roept, zegt dat het eten op tafel staat. De gek moet aan tafel komen, het eten voor den doode is opgeschept. Hij is weer te laat, heeft te lang gewacht, hij is de man die het nooit doet. Als hij zich nu nog
| |
| |
opknoopt, zal zij boven komen, om te kijken waar hij blijft, dan zal door haar bemoeizucht weer eens een streep door zijn rekening worden gehaald, dan zal alles tevergeefs geweest zijn. Het komt meer voor dat men menschen, die zich opgehangen hebben, op het allerlaatste oogenblik afsnijdt. Altijd heeft zij de boel bedorven, zich bezig gehouden met zaken, die haar niet aangingen. Zelfs thans, nu hij op het uiterste randje staat, kan zij hem niet met rust laten, moet zij hem terugtrekken in het leven, waaruit hij verdwijnen wil. Begint het dus opnieuw, zal het altijd zoo moeten doorgaan en zal hij nooit van zichzelf en van die vrouw verlost worden? En waarom hij wel en zij niet? Zij is medeschuldig, heeft hem tot hier, onder het hangtouw, gebracht.
Bovenop het gereedschap ligt Inc., de zware machtige Inc., een onhandelbaar werktuig, dat maar voor één doel te gebruiken is.
Weer roept Martha. Haar brutale opdringerige stem klinkt als een alarmsirene. Eén klap en die stem zal voor altijd zwijgen. De oude Martha is toch al lang dood. Maar ook zij is ongelukkig, betreurt een verleden, dat al lang voorbij is, staart bedroefd in een leege toekomst. Arme Martha.
Hij gooit de sleutel in een hoek en verlaat de zolder, zonder het touw van de haak te nemen.
- Wat ben je lang weg gebleven, zegt zij.
| |
| |
Hij kijkt haar aan en glimlacht even. Zij moest het eens weten!
- Niet zoo erg lang. Kom maar, vervolgt hij, zijn hand op haar schouder leggend, wij probeeren het nog maar eens. Misschien valt het toch nog mee.
Vanavond eet hij bij de weduwe Donk, vanavond krijgt hij meer dan hem toekomt.
Als hij de kamer betreedt, zit Voorzorg reeds aan tafel en ontvangt hem glimlachend. Voor zijn bord ligt een verfrommeld papieren zakje, dat hij naar hem toe schuift.
- Wijnballen, zegt Voorzorg, de echte, van twee voor een cent.
Abel neemt het zakje niet aan, hij loopt thans niet in de val. Woedend kijkt hij Voorzorg aan, neemt dan met een plotselinge ruk de tafel op en gooit haar over den lachenden kerel heen. Rinkelend rolt het eetgerei over de grond en de pooten van de tafel kraken, als Abel er overheen valt. Maar Voorzorg, die vlugger is dan hij, ontkomt en zijn handen grijpen in de leegte. Toch zal de kerel hem nu niet ontgaan.
- De deuren dicht! schreeuwt hij.
Martha komt ontdaan naar hem toe en helpt hem bij het opstaan.
- Arme jongen, zegt zij en drukt zijn hoofd tegen haar borst. Ga maar mee naar de keuken, krijg je een boterham met kanen.
| |
| |
Zij is goed en zacht, zij is als een moeder voor hem, ouder en vertrouwder dan de oudste Martha. Misschien was het toch de moeite waard.
Dan maakt hij zich uit haar armen los en wijst met bevende vinger naar de deur.
In de opening staan twee mannen, 413 en Inc. Pius, wiens strakke wijsvinger roerloos naar boven, naar de zolder wijst. Eerst Voorzorg, nu 413 en Inc. Pius. Zij zullen terugkeeren, allemaal, de een na den ander. Hij is verloren.
Als een slaapwandelaar loopt hij de kamer uit.
- Wat ga je doen? vraagt Martha angstig.
Even nog blijft hij staan en wijst naar boven.
- Daarheen. Inc. Pius zegt het!
|
|