| |
| |
| |
Tocht door de nacht
Eindelijk is het tusschen Martha en hem tot een uitbarsting gekomen. Een kleinigheid maakte hem opeens woedend. Het ging om een nieuwe jurk voor Bertha, of eigenlijk ging het daarom niet eens, maar om de manier, waarop zij haar dochter tegen hem in bescherming meende te moeten nemen. Alsof hij een barbaar, een bruut, een ontaarde vader was. Er was ruzie ontstaan, de vrouwen waren gaan gillen en toen heeft hij een stoel opgenomen en alles wat onder zijn bereik was, kort en klein geslagen. Martha had gehuild en Bertha was naar de buren geloopen, om hulp te halen. Duidelijk had hij haar op de trap hooren roepen, dat haar vader gek geworden was. Zijn eigen kind! Zooiets noemden de menschen de stem des bloeds. Hij had het bloed kunnen drinken van deze bastaard, die alleen om zichzelf dacht.
Op straat had hij berouw gevoeld, medelijden met Martha, die heelemaal van streek was achtergebleven
| |
| |
in een kamer vol scherven. Maar hij was niet teruggekeerd om te zeggen, dat zijn woede voorbij was en dat hij spijt van het gebeurde had. Te vaak had zij hem dergelijke uitingen van meegevoel later betaald gezet. Hij was altijd de man geweest die medelijden had, die zoo dom was te veronderstellen, dat zij hevig leed en die daarom vergiffenis voor zijn misslagen gevraagd had. Maar dat verdriet van haar had alleen in zijn fantasie bestaan, innerlijk was zij hard en koud gebleven en in werkelijkheid was hij altijd degeen geweest die geleden had.
Maar nu is het uit en zal hij niet meer buigen, doch toonen dat hij ook zoo hard als staal zijn kan. Wie in deze wereld iets bereiken wil, mag geen meegevoel hebben, maar moet, onverbiddelijk en ongevoelig voor het leed van anderen, zijn eigen weg gaan. Ten slotte kan de mensch den mensch toch niet helpen en is ieder genoodzaakt zijn eigen kiespijn te lijden en zijn eigen dood te sterven.
Abel loopt met gebogen hoofd tegen de wind in en voelt de lauwe regen niet meer, die zijn gezicht wascht en zijn kleeren doorweekt. Reeds lang heeft hij de laatste huizen van de stad achter zich en loopt hij op de straatweg langs de rivier. Om hem heen is het duister en als hij blijft staan en voor zich uit tracht te kijken, ziet hij niets anders dan oranje en groene vlekken, die door de nacht drijven als kinderbalonnen. Alleen links,
| |
| |
waar achter de boomen de rivier stroomt, glinstert het soms even in het koolzwarte water. Het moet ellendig zijn nu in het water te vallen en in deze oneindige duisternis te verdrinken. Men zegt, dat verdrinken een zachte dood is, dat een drenkeling niet lijdt, maar alleen zijn verleden bliksemsnel voorbij ziet trekken. Dat is alles. Maar wie is teruggekeerd om dit te vertellen, precies te zeggen wat hij in zijn laatste oogenblikken meegemaakt heeft? De bewusteloozen, die door kunstmatige ademhaling weer bij kennis werden gebracht, zijn niet verder dan halfweg geweest, hun laatste oogenblik was nog niet gekomen en zij mogen dus niet oordeelen. Het verdrinken duurt maar kort, het is vlug voorbij en dan zijn alle vraagstukken opgelost, dan bestaat er geen argwaan en geen onzekerheid meer, dan behoort alles tot het verleden: de werkloosheid, Martha, 413, Polly en Violetta. Je drinkt alleen maar een beetje veel, zooals je je verslikt of verspreekt en dan is het gebeurd. Dag Abel. Wie zal hem vaarwel zeggen, als hij voor eeuwig op reis gaat? Niemand. Hij is alleen en hij moet alleen vertrekken. Een dag de gordijnen neer, een lijkkoets in het stille straatje, een beetje gepraat van de buren en een schep zand. Niet eens een grafzerk, want zij zijn niet in een begrafenisfonds. Dan komt er een slagersknecht of een kruideniersbediende of een ambtenaar en gaat in de stoel bij het speeltafeltje zitten. Rustig hier, gezellig, de gek is dood, zegt Martha. Dan
| |
| |
mag de nieuwe man haar zoenen op haar wrat en als zij jarig is geeft hij haar een nieuwe lamp, omdat hij de oude met een stoel stuk geslagen heeft. Er was geen huis met dien vent te houden, zal Martha zeggen en dan zullen zij elkaar opnieuw zoenen. Later gaat Bertha trouwen in een nieuwe jurk, dan wordt er feest gevierd en dan heeft men hem al zoo volkomen vergeten, alsof hij nooit bestaan heeft. En daarvoor heeft die idioot van een Abel zich vier en twintig jaar afgesloofd. Is het niet om razend te worden? Maar nu is hij dood, de idioot. Spring in het water, kruip onder je pet en uit is de pret. Hoe flik je zoo iets? De pet blijft drijven en hij zit er onder, alleen een beetje diep.
Achter hem nadert een auto, de stralenbundels der lantaarns schieten diep de nacht in en bepoeieren de naar hem toe gekeerde zijde van alle oneffenheden met een wit schijnsel. De weg is met asch bestrooid. Regen hangt als een bewegend gordijn in het witte licht. De auto kon niet vlug genoeg stoppen, reed den man aan en sleurde hem een eindweegs mee. In de zakken van het slachtoffer vond men de teekeningen van een merkwaardige machine. Het bleek het ontwerp van een perpetuum mobiel te zijn. Door het overlijden van den uitvinder, die steuntrekker was, is deze belangrijke uitvinding thans voor de menschheid verloren gegaan. Dat zou de tweede maal zijn; de eerste keer was alleen maar een repetitie. Heeft hij beelden uit
| |
| |
het verleden gezien? Hij zag niets en voelde niets.
Een rauwe kreet van de claxon, een beetje zuiging en dan is de auto reeds voorbij, staat het logge gevaarte zwart tegen het licht van de koplampen, als een dier, dat zich schoften-schuddend gereed maakt tot een sprong. Het ronde oog van het achterlicht glijdt weg in de duisternis, het wordt kleiner en bleeker, het schuift weg achter boomstammen, die ergens in een bocht staan, het komt weer te voorschijn en dan verdwijnt het voorgoed. Waarheen gaan deze menschen, waarheen gaat Abel?
De regen vermindert, de wind wordt krachtiger en hij moet zich dieper buigen om even vlug als zooeven vooruit te kunnen komen. In de verte een enkele lamp, waarschijnlijk een straatlantaarn, welker schijnsel tot vlak bij hem in de plassen op de weg weerspiegelt. Boven zijn hoofd giert de wind door de takken der boomen, het rivierwater is in heftige beweging en slaat klotsend in de gaten der walbeschoeiïng. Hij zou kunnen omkeeren, om met de wind in zijn rug naar de stad terug te gaan. Hij moet echter voorwaarts, hij wordt voortgedreven naar een bepaald, onbekend doel. In geen geval wil hij thans naar huis toe, waar Martha de scherven bijeen veegt en Bertha de buren vertelt, dat haar vader gek is. Voor hem is hier geen plaats meer.
De lantaarn staat voor een viaduct, waar de spoorlijn over de rivier gaat en haar geel schijnsel valt langs de
| |
| |
brugpijler op het golvende, donker-bruine water. Een plas koude koffie. Aannemen, meneer gaat zich verzuipen. Hier, in deze kom met stijle betonnen wanden, schijnt de rivier gevaarlijker en dieper dan tusschen de zacht glooiende begroeide oevers. Hier vindt de drenkeling nergens houvast, moeten zijn handen afglijden langs de ruwe loodrechte wanden en zal hij niet in staat zijn zichzelf te redden. Als hij in deze kolk valt, is hij onherroepelijk verloren. Zou het waar zijn, dat water op sommige menschen een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefent, dat er menschen zijn die er in springen en verdrinken, zonder dat zij zelfmoord wilden plegen? Abel kent dit gevoel niet, maar hij is in staat het te begrijpen. Kruip onder je pet en uit is de pret. Al wie er in komt, die komt er nooit weer uit. Hij huivert en gaat een paar passen achteruit. Hij behoort niet tot de menschen die er in springen en toch trekt het water...
Achter de spoordijk, aan de andere kant van het viaduct, moet een smal sintelpad zijn. Hij moet even zoeken, voordat hij het gevonden heeft. Het is hier stil en verlaten als op een kerkhof. De wind giert nu door de boomen, maar toch kan hij het kraken van de sintels onder zijn schoenzolen hooren. Hij gaat in de goede richting. Ergens links moet de ingang zijn. Het natte gebladerte slaat in zijn gezicht en hij schrikt. Hij betast takken, die zijn handen ontwijken, alsof het
| |
| |
levende wezens zijn en schudt een regen van dikke droppels over zich uit. Hij weet thans precies waar hij zich bevindt en dat hij straks de ingang zal bereiken, maar niettemin gaat hij uiterst behoedzaam verder, er rekening mede houdend, dat er plotseling iets ernstigs gebeuren kan. Dan betasten zijn natte handen een cementen kolom en draait een ijzeren hek zacht piepend in zijn hengsels. Met ingehouden adem blijft hij staan. Niets. Geen blaffende honden, geen geluid van deuren welke geopend worden, geen menschenstemmen. Hij voelt zich een inbreker, een misdadiger, die op roof uitgaat.
De storm wordt krachtiger, de lucht breekt en door een gat in de wolken valt blauw maanlicht op de aarde. Even ziet hij het smalle pad met aan weerszijden hekken, heesters en lage houten huisjes en dan schuift een wolk voor het maanlicht, als een groote hand, die een lamp afdekt. Het licht komt terug en verdwijnt weer en telkens ziet hij even een ander gedeelte van de volkstuinen: Landlust, 100 cartouches, Cassa Maizena Bianca, een roode kabouter op een heuveltje, bruggetje over waschtobbe, speelgoedburcht. Een uitgestorven wereld, een dwergenstad waarvan de bewoners verdwenen zijn, een nachtmerrie van hout en modder, een strafkolonie, verbanningsoord van werkloozen. Maar het is alles spel, lauw, half, want 's nachts gaan de mannen, die hun woningen ontvlucht zijn, terug naar
| |
| |
hun vrouwen en kinderen. Hij had gedacht dat zij hier leefden bij hun bloemen, theeketels en nagemaakte waterleidingen, dat zij, zooals hij, met hun vroeger bestaan hadden afgerekend. Maar er is hier niemand en hij is alleen op dit houten kerkhof. De maan is weer schuil gegaan achter de wolken en om hem heen is het duister. Voorzichtig gaat hij verder, loopt tegen een hekje aan en kan het sintelpad niet terug vinden. Hij loopt thans op gras en moet oppassen, dat hij niet in een van de vele slooten terecht komt. Wat zoekt hij hier nog op deze ellendige verlaten plek? Onder zijn voeten zuigt het en als hij verder wil gaan, houdt de grond hem vast. Moeras! Hij is op een week, van water verzadigd stuk grond terecht gekomen. Staan blijven kan hij niet en verder gaan durft hij niet. En toch moet hij weg, zich losmaken uit de weeke bodem, waarin zijn voeten langzaam wegzinken. Abel kruipt onder zijn pet, maar niet zóó, niet in de modder. Zwetend van angst en inspanning blijft hij trappelen, maar steeds moeilijker gelukt het hem zijn voeten los te maken. Als hij zich vallen laat, zal het hem misschien gelukken drijvende te blijven. En als hij zich overgeeft, zich niet langer verzet? Twee groote wolkenkoppen kijken elkander aan, twee dikke kerels bij een lamp, die elkander iets toefluisteren. Abel verzuipt, hij stikt in de modder. Dergelijke ezels stikken altijd in de modder. Dan gaan de hoofden opzij en wordt de lamp met de witte proce- | |
| |
leinen bol zichtbaar. Hij staat op een grasveldje, naast het sintelpad en zijn voeten blijken niet meer dan een paar centimeter in de vochtige grond weggezakt te zijn. Hij heeft geluk gehad, is nog bijtijds tot de ontdekking gekomen dat hij gevaar liep.
Maar hij moet nu voortmaken; als de koppen straks weer de lamp bedekken, zal hij geen hand voor oogen meer kunnen zien. Een laantje met struiken, waaraan een paar uitgebloeide verlepte rozen hangen en dan de houten trap tegen de spoordijk. Een trein davert voorbij, bewegend vuurwerk, een snoer van lampen, dat door de duisternis wordt voortgetrokken. In de verte boven de stad, een rossige lichtdamp, een oven vol gloeiende asch met de felle vonken van verwijderde lichtreclames. Over de dijk loeit de storm, maakt muziek in telegraaflijnen en signaaldraden. Zijn natte broekspijpen slaan kletterend tegen zijn beenen en het gelukt hem bijna niet staande te blijven. Waarom leeft de mensch eigenlijk? Is alles der moeite waard?
In de luwte, aan de andere kant van de dijk, rust hij even uit. Een donkere goederentrein rolt boven over de rails. Het heeft het er levend afgebracht en thuis, waar Martha de scherven heeft opgeruimd, zal men zich afvragen waar hij blijft. Misschien ook niet.
Op de terugweg heeft hij de wind mee. De leege schoongewasschen straten met de slingerende lantaarns zijn als feestzalen, waar straks de bezoekers zullen
| |
| |
binnenkomen. Op de rijweg een hond, een echte levende hond. Hij zou een hond willen hebben. Later misschien.
De eerste bezoeker van het feest krijgt een cadeau, er wacht hem een verrassing. Dat ziet hij aan de hond, die kwispelstaartend wegloopt, aan het uitbundige slingeren van de booglampen en hij hoort het in het gieren van de wind. Donk Abel komt binnen, feestelijke intocht van den uitvinder van het perpetuum mobiel. Ik dacht dat de man dood was, verdronken of gestikt in het moeras. Neen mijne heeren, zoo'n ezel is hij niet, Donk Abel leeft en keert thans in de stad terug. Zijn gang is veerkrachtig en hij loopt rechtop, want hij is nog jong, betrekkelijk dan.
Salmanak staat voor de deur van zijn winkel en wenkt hem. Abel glimlacht. Dit is de verrassing; hij heeft geweten, dat zijn vriend zou terugkeeren.
- Kom binnen, zegt Sal, ik heb op je gewacht.
De aap zit weer op zijn stok bij de boekenkast en in het lage kamertje met de oude boeken, brandt de witporceleinen lamp. Alles is hier zooals het zijn moet, alleen Polly is er niet. Salmanak schuift de grendels op de deur, geeft hem een stoel en gaat tegenover hem aan het mahoniehouten tafeltje zitten.
- Polly slaapt, zegt hij. Je komt ook zoo laat.
- Ik had veel eerder willen komen, maar ik ben opgehouden: het moeras en de storm.
| |
| |
Sal knikt nadenkend en in het kamertje blijft het stil. Buiten giert de storm en met tusschenpoozen trekt tocht fluitend door kieren van deuren en ramen. Zoo nu en dan trilt het huis onder de druk van heftige stormvlagen en in de verte is een onafgebroken bruisen hoorbaar. Als Abel Salmanak aankijkt, wijst deze met zijn duim naar de vloer en lacht diep in zijn keel, zonder zijn gelaat te vertrekken.
- Het is noodweer, zegt hij, een nacht voor dijkbreuken en scheepsrampen. Er zullen morgen wel weer een paar gevallen van zelfmoord in de krant staan. In nachten zooals deze, wordt velen de eenzaamheid noodlottig.
- Ik ben nu ook alleen. Waarom is Polly weg gegaan?
- Iedereen is alleen, antwoordt Sal. En praat nu verder niet over Polly, want er zijn belangrijker dinger voor iemand van jouw leeftijd. In de eerste plaats wil ik je waarschuwen. Je komt veel te dicht bij het water en je moet geen voorwerpen in handen nemen, die je niet noodig hebt.
- Bedoel je Inc.?
- Juist.
- Maar die heb ik niet in mijn hand gehad.
- Je wilde hem gaan halen. Niet doen Abel, je weet dat het gevaarlijk is. Doe geen domme dingen, beheersch je, want je hebt nog een belangrijke taak te
| |
| |
volbrengen. Kom ook je beloften na. Ik zit nog altijd op dat toestel, dat je mij beloofd hebt, te wachten. Je moet verstandig blijven. Wat heeft de liefde voor menschen van onze leeftijd te beteekenen?
Abel zwijgt en luistert naar het verwijderde bruisen van de golven. Dan staat hij op, loopt langzaam naar de plaats, waar zich het luik in de vloer bevindt en blijft daar staan.
- Hoe ziet Polly er uit? vraagt hij zacht. Ik kan mij haar gezicht niet meer herinneren. Het moet lang, heel lang geleden zijn, dat ik haar voor het laatst zag.
- Wat ons lief is, bewaren wij diep in onszelf, daarom is het zoo moeilijk het beeld daarvan op te roepen. Later, veel later, als wij oud geworden zijn, keert het terug, om ons te helpen de eenzaamheid dragelijk te maken. Het leven is geen panopticum Abel, en wie er deel aan hebben wil, moet de schimmen der herinnering met rust laten. Dit heb je helaas in je omgang met Martha altijd vergeten.
- Misschien.
- Neen zeker. Zij is in de loop der jaren een ander geworden en jij denkt nog altijd met het meisje van vroeger te doen te hebben. Zij is oud geworden en jij ook. Kijk maar eens.
Salmanak heeft een spiegeltje van de wand genomen en houdt dit zijn vriend voor. Abel schrikt, als hij zijn bleek, met groeven en rimpels doorploegd gelaat ziet.
| |
| |
- En maar nauwelijks veertig jaar; zegt hij ontsteld.
Salmanak lacht diep in zijn keel en bekijkt hem met scheef gehouden hoofd.
- Veertig? Veertig duizend! Toen de gorzen en moerassen, waarop deze stad rust, nog maar nauwelijks bewoonbaar waren en de zee bij vloed het land overstroomde, leefde jij hier reeds. Toen kroop je op handen en voeten over de slijkige bodem en at de rauwe visch, die de zee had achtergelaten. Nog dikwijls droom je van die tijd en verlang je naar het water.
- Ik ben bang voor het water.
- Vrees is vaak een vorm van liefde en alle liefde is gevaarlijk. Blijf dus uit de nabijheid van water. En wees nu verstandig en ga naar huis terug. Jij behoort tot de menschen, die niet tegen de eenzaamheid zijn opgewassen. Ga weer naar Martha, niet naar de vroegere maar naar de tegenwoordige.
- Ik kan niet. Ik heb thuis ruzie gehad en alles kort en klein geslagen.
- Dat is men al lang vergeten. Bovendien slaan wij iedere dag de boel stuk; wij letten er alleen niet altijd op. Kom nu!
Salmanak heeft zijn jaskraag opgezet en opent de deur. Naast elkander loopend, steken zij de rijweg over.
- Voorzichtig, zegt de boekhandelaar, als hij de
| |
| |
deur van het donkere portaal geopend heeft, één stapje omlaag.
Abel schrikt en blijft staan.
- Kom maar, het heeft niets te beteekenen. Iedere dag zakken de huizen een klein beetje en je bent heel lang weg geweest.
|
|