| |
| |
| |
Violetta
Nog maar een kwartier en dan zal zij komen. Een paar maal is hij langs de vensters geslopen, heeft hij getracht door de gaatjesgordijnen naar binnen te gluren, maar niets meer heeft hij kunnen zien dan wat glimmend metaal en de zilverig glanzende vlakken der spiegels. Zooeven echter, toen een man het kroegje verliet, heeft hij zich ervan kunnen overtuigen, dat zij aanwezig was, zag hij, voordat de portière dicht viel, nog juist even haar blinkend witte boezelaar. Nu hij weet dat zij nog binnen is, voelt hij zich rustiger en durft hij zich een beetje verder van de ingang te verwijderen. Naar binnen gaan wil hij echter niet; de afspraak moet een geheim tusschen hen beiden blijven.
Hij heeft zich voor deze ontmoeting met veel zorg gekleed, zijn schoenen gepoetst, een schoon boord aangedaan en zijn haar ingesmeerd met brillantine. Het Zondagsche pak zit onprettig, de stof is stug en schijnt minder buigzaam te zijn dan die van zijn oude kleeren. Als hij zichzelf in het spiegelglas van een
| |
| |
etalage bekijkt, is het hem alsof hij een ander ziet, weliswaar geen volkomen vreemde, maar een jongere broer, een familielid dat geluk gehad heeft. Zoo zal het straks zijn: hij wordt het familielid, dat geluk gehad heeft. Daarom moet hij er zich aan wennen beter gekleed te gaan, er niet meer uit te zien als een arbeider.
Als Violetta naar buiten komt, neemt hij haar verwonderd op. In haar licht grijs mantelcostuum en met de groote hoed op, had hij haar bijna niet herkend. Hij kende haar alleen maar blootshoofds met de witte buffetjas aan en moet even wennen aan haar veranderd uiterlijk. Een vreemde deftige dame, die zelfs een ander gezicht schijnt te hebben, dan het meisje dat hem toelachte en op zijn gezondheid heeft gedronken. Zijn verwondering gaat echter vlug voorbij en ook zijn schuwheid tegenover deze rijke dame verdwijnt, als zij lachend naar hem toe komt en hem een hand geeft.
- Ik dacht, dat je het niet onthouden had, zegt zij.
Nu loopen zij samen door een drukke straat en het ontgaat Abel niet, dat de menschen naar hen kijken en dat sommige mannen zelfs staan blijven, als zij voorbij gegaan zijn. Hij voelt opeens dat hij voorover loopt, richt zich meer op, maakt zijn lichaam langer, kijkt in het voorbijgaan in een spiegelruit en trekt de afstaande kraag van zijn jasje recht. Daar gaat Donk Abel met zijn tweede vrouw, zeggen de menschen. Dacht u dat het zijn dochter was? Schatrijk, de kerel
| |
| |
heeft geboft, dochter van een professor. Hoe flikt de vent het? Een gekke geschiedenis! Dat meisje wilde eerst in een klooster, maar toen zij Donk ontmoette, werd zij dadelijk smoor verliefd op hem. Geen wonder, flinke vent, ziet er niet uit als een werkman, geweldige kop, uitvinder van het perpetuum mobiel. Maar zijn vrouw, die Martha, met wie hij jaren lang getrouwd was? Geen zuivere koffie, meneer, heeft hem bedrogen, eerst met een slagersknecht en toen met een ambtenaar van de steun. Hij had alles wel door, maar deed alsof hij niets zag, alsof hij gek was. Jawel, gek. De kerel heeft gelijk, natuurlijk heeft de kerel gelijk; een echte dame.
Abel kijkt Violetta van terzijde aan en glimlacht als hun blikken elkaar ontmoeten.
- Dit café, zegt zij.
Zij blijft staan voor een groot restaurant met geopende ramen, waaruit de zware geur van parfum, drank en eten naar buiten komt. Binnen, in het zachte schijnsel der lampen en boven de hoofden der bezoekers, zit op een verhooging het orkest, waarvan de muziek op straat nauwelijks hoorbaar is. Bij de ingang staat een portier in een purperen uniform met breede gouden tressen. Nog nooit is Abel in zoo'n deftig prachtig café geweest. Zal wel duur zijn, denkt hij, als hij voorbij den salueerenden portier gaat en zijn voet op de dikke zachte cocosmat zet. Hij heeft maar weinig geld bij zich, maar
| |
| |
dat kan hij Violetta niet zeggen. Zijn hoed wordt aangenomen door een kleinen portier, die ook een paarse uniform draagt. Het is alsof hij gekrompen en het café grooter geworden is, nu men hem zijn hoed heeft afgenomen. Een statige kellner brengt hen weg en wijst waar zij zitten moeten. Wonderlijk, hoe goed Violetta, die haar heele leven in kleine kroegjes gestaan heeft, zich in dit prachtige café thuis voelt. Zij spreekt de menschen bij hun voornamen aan en aan de manier waarop men haar antwoordt, ziet Abel wel dat men ingenomen is met haar bezoek. Hij zou echter liever met haar naar een park gegaan zijn of naar een stille lunchroom, dan naar dit drukke café, waar iedereen naar hen kijkt. Toch is hij hier beter op zijn plaats, maar hij is alleen een beetje te vroeg gekomen en had beter nog wat kunnen wachten. Hij voelt zich gerust gesteld, als Violetta een eenvoudig kop koffie bestelt en niet een van die ingewikkelde en waarschijnlijk erg dure dingen genomen heeft, welke hij op andere tafeltjes ziet staan. Hij zou nu met haar willen praten, vertrouwelijk dicht bij haar zitten, met haar hand in de zijne, zooals bij zijn laatste bezoek in het kleine kroegje. Maar hij durft nu nog minder dan de vorige maal, niet alleen omdat de menschen hem zien, maar ook omdat Violetta nu anders is. Het blijft toch alsof hij uit is met een vreemde juffrouw, die hij toevallig ergens heeft ontmoet en die hem gedwongen heeft met haar mee te gaan naar dit
| |
| |
deftige café. Hij heeft alleen maar naar haar te luisteren en te doen wat zij zegt. Zij is een bekende van al deze menschen, die weten moeten dat zij zijn vrouw niet is, dat zij zelfs geen familie van elkaar zijn. Uit een fijn zilveren kannetje met een ivoren handvat, schenkt zij koffie voor hem in en dan laat zij wat room in het kleine kopje loopen. Zij doet alles zelfstandig, zonder iets te zeggen, alsof zij er zeker van is, dat hij het goed vindt. Thuis vraagt Martha of hij nog koffie hebben wil en in een café heeft zij nog nooit zelf iets besteld. Hij heeft er nu een klein beetje berouw van, dat hij haar nooit zelf iets heeft laten bestellen. Die koffie uit dat dure keteltje kost misschien wel een kwartje of nog meer. Hij had moeten wachten totdat de zaak met Harpman in orde was en hij geld van Wockxs had gekregen. Het orkestje speelt en in een hoek van de zaal wordt gedanst. Als Violetta straks maar niet vraagt of hij met haar dansen wil. Zijn jas is te wijd en zijn broekspijpen zijn niet recht genoeg. Hij kan niet dansen, hij mag niet, hij wil niet. Hij mag alleen maar op zijn stoel blijven zitten, een beetje koffie uit een heel klein kopje drinken en naar Violetta kijken. Hij is te verdrietig om pret te maken en met haar te dansen. Als een geliefd familielid pas gestorven is, dan danst men niet, dan behoort men eigenlijk niet eens naar een café te gaan, waar gedanst wordt. Spoedig gebeurt wat hij verwacht heeft en vraagt Violetta hem, waarom hij
| |
| |
zoo treurig kijkt. Dan vertelt hij haar van het sterfgeval van zijn broer. Vanochtend heeft hij een telegram gekregen. Gezonde flinke kerel, vader van drie kinderen, had in de provincie een zaak, een groote koffiehandel.
- Zoo plotseling, zegt hij en hij staart een kellner na, die er in zijn zwarte jas als een aanspreker uitziet.
Of hij zijn teekeningen alweer terug gekregen heeft, vraagt zij later. Zij schuift wat dichter naar hem toe en legt zijn hand op de zijne.
- Zooiets krijg je niet meer terug.
De warmte van haar hand doet hem goed. Nu zij dichter bij hem zit en met hem praat, hindert ook de omgeving hem minder. Het schermlampje is vlak bij haar hoofd en zoo duidelijk als thans, heeft hij haar gelaat nog nooit gezien Het is jammer, dat zij zwarte pitjes in haar neus heeft. Zij heeft er niet zoo veel en ze zijn niet zoo groot als die van Martha, maar zij heeft ze toch. Misschien bestaat er geen vrouw zonder deze pitjes. Behalve Polly, denkt hij en zucht.
Haar blik gevestigd houdend op zijn werkhanden, die zij zacht streelt, vraagt zij wat zijn beroep is. Hij tracht het haar uit te leggen, ofschoon dat niet zoo gemakkelijk is. Hij maakt haar duidelijk, dat hij verschillende uitvindingen deed, waaraan hij aardig heeft verdiend, maar dat hij nu met iets grootsch bezig is, dat hem, als hij slaagt, zoo niet rijk, dan toch in één slag wereldberoemd zal maken.
| |
| |
Violetta knikt en glimlacht bemoedigend; hij moet meer vertellen. Zoo is zij weer zijn vriendin uit het kroegje, de witte non van het chroomnikkelen altaar. Hij vergeet dat zij een deftige dame met voorname kennissen is en krijgt weer medelijden met haar. Later, als alles goed gaat, kan zij bij hem in de zaak komen, om de professoren te woord te staan. Zij zal het heel goed bij hem hebben en hij zal als een vader voor haar zijn. Het zal een prachtige moderne zaak worden met glazen toonbanken en vitrines, gevuld met de fijnste en kostbaarste instrumenten, een winkel als een operatiezaal, waar men witte jassen draagt en waar alleen fluisterend gesproken wordt. Of zij dat zou willen.
- Ik weet het niet, antwoordt Violetta, ik heb van al die dingen geen verstand. Maar heb je dan zooveel geld?
- Ik krijg geld, uit de erfenis van mijn broer. Mijn vrienden helpen mij en mijn uitvinding zal ook een aardig sommetje opleveren.
- Goed, zegt zij, we zullen zien. Maar kim je mij voorloopig al vast niet aan een tientje helpen?
Hij schrikt. Tien gulden bezit hij nu niet; misschien heeft hij juist voldoende bij zich om de koffie te betalen.
Violetta laat zijn hand los en schiet in een lach. En dat wil uit met een dame? Of hij soms van plan was met haar in een volksgaarkeuken te gaan eten.
- Weet je wat je doet? Kom maar weer eens bij mij
| |
| |
terug, als dat ziekenhuis van je klaar is en als je die beroemde machine uitgevonden hebt.
Zij staat op en gaat naar een jongmensch met zwart glad-gekamd haar, dat al een paar keer na ar haar gekeken heeft. Zonder ook zelfs nog maar even om te kijken, wandelt zij gearmd met den jongen naar de hoek waar gedanst wordt en verdwijnt tusschen de menschen.
Zoo onverwacht is zij heengegaan, dat het Abel overrompeld heeft en het pas goed tot hem doordringt dat zij weg is, als hij de leege stoel naast zich ziet. Zij zal hem in dit vreemde café toch zeker niet aan zijn lot overlaten en aanstonds wel terugkomen. Maar Violetta blijft weg.
De muziek speelt niet meer, de dansvloer is leeg en verschillende tafeltjes, waaraan zooeven nog menschen zaten, zijn verlaten. Violetta is nergens te zien. Hij zou haar willen zoeken, maar hij durft niet weggaan van de plaats, waar de kellner, die voortdurend naar hem kijkt, hem neergezet heeft. Opeens ontdekt hij haar, als zij, in gezelschap van den jongeman, rakelings langs hem heen gaat. Zij kijkt zelfs niet naar hem om.
Nu is hij alleen, volkomen verlaten in dit groote deftige café, waar iedereen hem vreemd en vijandig is. Alles is voorbij en Violetta zal nooit meer bij hem terugkeeren, omdat hij haar niet aan tien gulden kon helpen en omdat zij denkt, dat hij haar in een volksgaar- | |
| |
keuken wilde laten eten. Zij heeft geldzorgen en hij, haar vriend, heeft haar niet kunnen helpen. Nu heeft zij andere, rijke vrienden, jonge kerels met zwarte geplakte haren. Alles de schuld van Martha, die hem Bertha's spaarbankboekje niet wilde geven. En toch is hij op het oogenblik niet boos op Martha, kan hij haar deze schuld niet zwaar aanrekenen. Misschien zou hij dit wel gedaan hebben, als Violetta de oude gebleven was, als zij zich niet veranderd had in een vreemde deftige dame en in haar witte jas met hem meegegaan zou zijn. Het zou dwaas en dom zijn, een onbekende vrouw, die met een zwart fatje bevriend is, tien gulden te geven.
- Ik heb ze niet, zegt hij peinzend tot de leege stoel naast hem, maar als ik ze had gehad, zou ik ze haar toch niet gegeven hebben.
- Dat zeg je nu, maar dat is niet waar. Violetta is mooi.
- Zij is mooi, erkent hij, maar toch heeft ze zwarte pitjes in haar neus.
- Dat mag waar zijn, maar jij bent oud.
- Niet zoo erg.
- Je hebt niet zoo heel veel tijd meer. Bovendien ben je een leugenaar.
- Ik geloof het niet.
- Je hebt het nooit geloofd. Des te erger.
- Ik geloof, dat Violetta een van die vrouwen is.
| |
| |
- Wat hindert dat? Jij bent een van die gekken.
- Misschien; ik weet het niet.
- Jij weet niets.
- Is alles bedrog?
- Niet alles. Denk maar eens aan het gestolen gereedschap en aan 413.
Abel knikt mismoedig. Zou dat dan het eenige zijn?
Lieve god, wat moet hij beginnen? Zijn broer is dood en hij is niet eens naar de begrafenis gegaan, maar heeft hier zijn tijd verknoeid met een van die vrouwen. En zelfs die wil niets van hem weten.
Hij schrikt als hij de stem van den kellner hoort, die vraagt of hij afrekenen mag.
- Er staat ook iemand bij den portier op u te wachten, zegt hij.
- Vier honderd dertien?
De man knikt.
Abel staat op. De kellner wenkt hem en opent een klein deurtje naast het podium van het orkest. De walm van gesmolten vet komt hem tegemoet. Kanen, denkt Abel en gaat zoo vlug mogelijk langs een nauw trapje met vettige treden naar beneden. Even ziet hij door een geopende deur een keuken, waar koks met lange houten spanen in koperen potten aan het roeren zijn. Hij hoort het luiden van een bel en ijlt voort door een lange gang, in de richting van een lampje, dat in de verte aan de zolder hangt. Naast hem zijn geen muren
| |
| |
meer, maar verticale latten met openingen er tusschen. De ruimte achter de latten is gevuld met kartonnen doozen, van hetzelfde maaksel als de doozen, waarin hij zijn gereedschap bewaart. Langs een piepend deurtje, een steenen trap met uitgesleten treden en dan staat hij in een steeg. Hij is alleen. Doodmoe is hij, maar hij gunt zich geen oogenblik rust. De drukke hoofdstraat door, een steeg, een plein en dan weer een straatje, waarin aan weerszijden tentjes van vischverkoopers staan. In het kleine park met de gele tulpen en het koepelfonteintje komt hij tot rust. Afgemat neemt hij plaats op een bank, waar hij vroeger al eens moet hebben gezeten en veegt zijn bezweet voorhoofd af.
Als ik maar werk had, denkt hij en zucht.
|
|