| |
| |
| |
Voorzorg's oordeel
Opnieuw staat Abel voor de arbeidsbeurs en leest het opschrift, dat in ijzeren letters boven de boog van de ingang is aangebracht: Heden ik, morgen gij. Op de stoep staat een vreemde politieagent, die hem, blijkbaar zonder hem herkend te hebben, laat passeeren. Overigens behoeft hij thans nergens bang voor te zijn, omdat dit een plaats is waar hij komen mag, komen moet, om zijn bewijs van inschrijving te laten afstempelen. Om van Martha's gezeur af te zijn, heeft hij beloofd, voorloopig te blijven stempelen en zich op de arbeidsbeurs te melden. Binnenkort zal dit alles toch afgeloopen zijn. Het raadsel van het stempelboekje is, zonder dat hij er verder moeite voor gedaan heeft, tot een oplossing gekomen, door een domheid van nummer drie, die uitkeering is blijven verstrekken, toen hij na het ongeluk gedurende een paar dagen niet stempelen kon. Andere stempelaars wordt een gedeelte van de uitkeering ingehouden, als zij zelfs maar een enkele maal te laat komen, doch zijn steun werd rustig doorbetaald. Voor wat, hoort wat! Dat Martha een liefdesverhouding met nummer drie heeft, staat nu wel vast
| |
| |
en het komt er alleen nog maar op aan, het tweetal op heeterdaad te betrappen. Met dit oogmerk is hij reeds een paar keer onverwacht thuis gekomen, maar tot op het oogenblik hebben deze overvallen nog geen resultaat opgeleverd. Martha weet wel wat zij doet en heeft geen slechte ruil gedaan: een ambtenaar met een vaste betrekking, nog wel van de steun, voor een werklooze. Hoewel haar geheime omgang met nummer drie hem soms hindert, is hij haar er toch niet om gaan haten en zelfs is de afkeer, die hij vroeger van haar had, in de laatste tijd verminderd. Soms is het hem alsof hij met een vreemde, met de vrouw van nummer drie in bed ligt.
Sedert de ambtenaar zijn vrouw bezoekt, zijn zij vertrouwelijker met elkander geworden. Zij hebben samen een geheim, waarvan alle anderen niets weten en als hij zijn stempel komt halen, geven zij elkander soms een knipoogje. Heelemaal in orde is het echter met deze vertrouwelijkheid niet en zoo gebeurt het wel eens, dat hij zich niet ontdoen kan van de indruk, dat nummer drie eigenlijk de spot met hem drijft. Maar dat komt later, als de rekening vereffend wordt, wel in orde, want iedere schuld op deze wereld wordt vroeg of laat gewroken. Het oogenblik zal komen, dat nummer drie Donk Abel zal leeren kennen zooals hij werkelijk is en dan zal hem het lachen zeker vergaan.
Hij staat in de rij tusschen het pijpenrek, een uit- | |
| |
vinder tusschen leegloopers, een man die weet wat hij wil en die iedere minuut benutten moet, tusschen menschen die zich vervelen en met hun tijd geen raad weten. Aanstonds zullen zij weer gaan spreken over vischkommen, volkstuintjes en over de joden, die de werkloosheid op hun geweten hebben. Er is iets met de joden, zij moeten de touwtjes van alles in handen hebben en men zegt dat zij de wereld regeeren, terwijl hij altijd gedacht heeft, dat het alleen maar voddenhandelaren en sinaasappelkooplieden waren. Maar een mensch kan zich vergissen, want Wockxs kweekt paddestoelen en professor Cohen is ook een jood. Hijzelf is instrumentmaker, maar hij is niets, hij is een halve, die nergens bij behoort.
- De luis zit in mijn sla, zegt de man die voor hem staat.
Abel moet lachen, niet alleen omdat de man zich beklaagt over luizen, maar omdat het weer prachtig uitkomt, dat anderen spreken over onderwerpen, waaraan hij even tevoren gedacht heeft. Dan ziet hij, dat de man met luizen in zijn sla, de koperslager, zijn vriend van de volktuintjes is. Ook de ander heeft hem nu in het oog gekregen en vraagt, waarom hij onlangs wegliep toen zij thee moesten drinken en waarom hij nooit meer terug gekomen is. Abel legt zijn vingertop op zijn lippen en beduidt den koperslager, dat hij zwijgen moet. Dan schuift hij een weinig dichter naar hem toe
| |
| |
en fluistert, dat hier over zijn bezoek aan de volkstuintjes niet gesproken mag worden. Hij staat onder politietoezicht en het is hem verboden zich buiten de stad te begeven.
- Politiek? vraagt de koperslager.
- Zooiets, maar nog veel erger.
Zij moeten het gesprek onderbreken, omdat zijn buurman aan de beurt is. Hij is vlug klaar en dan legt Abel zijn kaart voor den ambtenaar neer. Deze leest de naam, kijkt hem dan even aan en grijpt een kaartenbak, waaruit hij na eenig zoeken een gele kaart trekt.
- Donk Abel, zegt hij, U staat onder politietoezicht?
- Om u te dienen.
Rondom Abel is het stil geworden, de wachtenden hebben hun gesprekken gestaakt en kijken hem aan. Opeens is hij een bizonder iemand, een man van beteekenis geworden.
- Vindt u het aangenaam om onder politietoezicht te staan? vraagt de ambtenaar.
Abel glimlacht medelijdend, kijkt de omstanders aan en trekt zijn schouders op. De menschen hebben begrepen, dat hij zich van dit politietoezicht niets aantrekt, zij werpen hem bewonderende blikken toe en enkelen lachen. Hun houding ergert den ambtenaar en hij kijkt de wachtenden woedend aan. Het gevolg hiervan is echter, dat hun vroolijkheid toeneemt en dat het gelach, dat men eerst onderdrukte, thans van alle kanten
| |
| |
luid opklinkt. De man achter het loket slaat driftig met zijn vuist op de gele kaart en kijkt Abel verwijtend aan, alsof hij hem, zonder het te durven zeggen, ervan beschuldigt, dit rumoer te hebben veroorzaakt.
- Van u had ik zooiets niet verwacht, zegt hij verdrietig.
Abel heeft medelijden met den man en voelt zich niet geheel vrij van schuld. Voor iemand die onder politietoezicht staat, zit er iets lafs in om de autoriteit van een ambtenaartje, die orde onder een troep werkloozen houden moet, te ondermijnen. Als de Lat hem vroeger strafwerk gaf en hij onkwetsbaar geworden was, omdat het hem niets meer schelen kon of hij vijf honderd of duizend strafregels schrijven moest, kon hij ook de heele klas in opschudding brengen, zonder dat de meester er iets tegen doen kon. De Lat had dan alle gezag verloren en hij was de aanvoerder geworden, zooals nu.
- Niet te erg jongens, zegt hij tot de wachtenden, die man doet het ook niet voor zijn plezier, maar voor zijn boterham.
Zijn woorden maken indruk, het lachen vermindert en spoedig is de orde hersteld. De ambtenaar werpt hem een dankbare blik toe, steekt dan zijn pen in de inktkoker en teekent een groote sierlijke H op de gele kaart. De beenen van de H zijn spitse torentjes en onder de dwarse verbindingsstreep is een poort, een portiek, als de ingang van een kathedraal.
| |
| |
- Zoo is het in orde, zegt hij. Hebt u nog klachten over het gedrag van agent 413?
- In geen enkel opzicht.
De ambtenaar staat op en buigt, ten teeken dat het onderhoud geëindigd is. Als Abel zich omdraait, gaan de omstanders opzij, maken de weg naar de deur vrij en onder eerbiedige stilte verlaat hij het wachtlokaal. Voor vandaag kan hij tevreden zijn.
413 heeft zich vanochtend nog niet laten zien; hij begint er blijkbaar genoeg van te krijgen om voortdurend achter hem aan te loopen, zonder hem op iets te kunnen betrappen. Zoo langzamerhand zal het wel tot de heeren doorgedrongen zijn, dat Donk Abel niet gemakkelijk te vangen is. Vandaag heeft hij dus een prachtige gelegenheid om een bezoek aan professor Harpman te brengen en alles met hem te bespreken. Het wordt ook tijd, dat hij de bestelde draadklossen bij Clemens weg haalt. 't Is jammer, dat hij het adres van den professor niet opgeschreven heeft, want nu zal het hem de grootste moeite kosten, het huis terug te vinden. Voorzorg zou hem kunnen helpen, die weet als bode van het begrafenisfonds precies, waar alle levenden wonen, maar ook hem heeft hij, sedert het snelle afscheid voor Harpman's deur, niet terug gezien. In ieder geval weet hij, in welke richting hij gaan moet en in welke buurt ongeveer hij de straat met de dunne witte boomen zoeken moet. Zijn weg leidt door de oude
| |
| |
stad, de markt, waar kooplieden hun waren op straat en onder witte linnen tentdakjes uitgestald hebben. Hier bevindt hij zich tusschen de joden, de lieden die de wereld regeeren en de arbeiders werkloos maken. Hij blijft staan voor de uitstalling van een koopman in oud roest, die zijn onooglijke, egaal-bruine koopwaar op een stuk oud vloerkeed uitgestald heeft. De eigenaar van de verzameling roestige voorwerpen, zit op een leeg kistje, hij is oud en arm, gekleed in een afgedragen te wijd pak, dat eigenlijk niet veel meer dan een verzameling lompen is en zijn gerimpeld gelaat en beenige handen zijn bijna even bruin als de sleutels en kachelpijpen, welke hij verkoopen wil. Voor het eerst in zijn leven neemt Abel thans een echten jood critisch op, beziet hij hem met een blik, die iets bizonders moet ontdekken en met het wantrouwen van den man, die zich plotseling geplaatst ziet tegenover iets, dat achter een uiterlijke schijn van onschuld, onbekende gevaren moet verbergen. Als de man het hoofd opricht en hem vraagt wat hij zoekt, gaat hij werktuigelijk achteruit. Ook bij zijn bezoek aan Wockxs ondervond hij deze vrees voor het onbekende gevaar, toen hem de walgelijke paddestoelen werden toegeschoven. De joden hebben de oorlog op hun geweten, het zijn wapenfabrikanten, geheime agenten en spionnen. Het meest waarschijnlijke is, dat deze handelaar in oud roest een wapenfabrikant is, dat hij hier niet zit om te verkoopen,
| |
| |
maar om te koopen en ijzer verzamelt, om er kogels en kanonnen van te maken. Hij zou een proef kunnen nemen, door hem het gereedschap, dat op zolder staat, te koop aan te bieden. Als hij de moed had, zou hij ook gewoon naar hem toe kunnen gaan en hem zeggen, dat hij een paar kanonnen noodig heeft.
De koopman staat op, steekt zijn armen in de hoogte en rekt zich uit. De onderkant van zijn jasje gaat omhoog en Abel ziet een smerig overhemd, dat samengepropt is tusschen de met een stuk touw opgehouden broek. Als het een vermomming is, dan is het een goede, denkt hij, deze wapenkoopman ziet er armoediger uit, dan de armste stempelaar.
- Poken en sleutels, ringen en kachelplaten, roept de man en zich tot Abel richtend gaat hij verder: Voor kanonnen moet je bij mijn buurman aan de overkant zijn.
Abel keert zich om, maar hij kan op het voetpad, aan de andere kant van de rijweg, geen kooplieden ontdekken. Er spelen hier alleen kinderen, die in groepjes bij elkaar zitten en blijkbaar aan het knikkeren zijn. Een schok van vreugde gaat door hem heen, als hij middenin een dezer groepjes iemand met een grijze bolhoed ontdekt. Voorzorg heeft hem ook gezien, brengt lachend zijn verticale groet en komt met uitgestoken handen naar hem toe.
- Ik heb je gezocht.
| |
| |
- Dat wist ik, daarom ben ik gekomen. Ik zou een slechte Voorzorg zijn, als ik mijn plicht verzuimde. Kijk eens!
Hij doet een greep in de zak van zijn jaspand en laat Abel een handvol knikkers zien. Het zijn nieuwe gekleurde knikkers en er zijn ook een paar prachtige glazen stuiters bij.
- Met één cent ben ik begonnen, zegt hij trots en laat de knikkers in zijn zak rammelen.
- Kun je weggaan met zooveel winst?
Voorzorg denkt na, kijkt even naar de knikkerende kinderen en knoopt dan zijn jas dicht.
- Gisteren verloor ik, zegt hij, en toen heeft Harry ook middenin opgehouden. Zoo gaat het; iedere dag heeft zijn goede en kwade kansen. On of eef, vraagt hij, Abel zijn gesloten hand voorhoudend.
- Even.
- Verloren, lacht hij, ik krijg drie knikkers van je.
- Maar ik heb geen knikkers.
- Ik hou ze wel te goed. Twintig knikkers voor een groote stuiter. En opnieuw houdt hij Abel zijn gesloten hand voor.
- Neen, nu niet meer. Wij moeten ergens heen gaan waar het rustig is, want ik heb veel met je te bespreken. Die man daar, vervolgt hij naar den ouden koopman wijzend, is dat een wapenhandelaar?
- Misschien, antwoordt Voorzorg, hij ziet er wel
| |
| |
erg arm uit, maar je kunt die lui toch nooit vertrouwen. Ik ken iemand, die vroeger uien en augurken verkocht en die nu een groote stikgasfabriek heeft.
- Hebben de joden de oorlog gemaakt?
- Welke oorlog?
- Alle oorlogen.
- Wie kan daarop antwoord geven? Zoolang de menschen van schieten en steken houden, komt het er weinig op aan wie oorlogen maakt. Ik ben voor de vrede, want aan massagraven en begrafenissen met militaire eer, is voor een bode geen cent te verdienen.
- Eigenlijk heb je een ellendige broodwinning.
- Niet ellendiger dan elke andere. De menschen moeten komen en gaan en als zij niet kunnen loopen, dan moeten zij gedragen worden. Daaraan valt nu eenmaal niets te veranderen.
- En toch is het jammer, zegt Abel. Hij is wat langzamer gaan loopen en kijkt naar de jaspanden, waarin Voorzorg alles bewaart. Hij heeft trek in een lekkere zure wijnbal, maar hij durft er zijn vriend niet om vragen. Doch Voorzorg's hand gaat reeds naar zijn zak en brengt een groezelig papiertje te voorschijn.
- Vandaag geen wijnballen, maar fijne katjesdrop.
Hij maakt het propje open, zet een klein zwart dropkatje in de holte van zijn hand en kijkt zijn vriend glimlachend aan.
| |
| |
- Die gapte Harry altijd uit de winkel van zijn vader, zegt Abel.
- Hij is nu bij de brandweer.
- Eten brandweermannen katjesdrop?
- Ik denk het niet, antwoordt Voorzorg, menschen in uniform eten niet veel drop.
- En toch zou het goed voor ze zijn. Brandweermannen zullen wel dikwijls kou vatten bij die groote vuren en keelpijn krijgen.
- We zouden het kunnen vragen. Verderop is een brandschel.
Na een smalle straat, waarin aan beide zijden vischverkoopers staan, te zijn doorgegaan, bevinden zij zich thans op een pleintje met een plantsoen, dat door een monumentaal hek omgeven is. De eenige ingang van het kleine park ziet er uit als de poort van een oude kasteeltuin. Twee vierkante steenen pilaren, waaraan de hekken met zware scharnieren bevestigd zijn, dragen een boog van kunstsmeedwerk, waaraan een kleine lantaarn met violette ruitjes hangt. Ofschoon het dag is en de zon schijnt, brandt er licht in het lantaarntje. Het park is zoo klein, dat men vanaf de ingang het geheele terrein, dat lager dan de straat gelegen is, kan overzien. Op een met gele tulpen beplante heuvel, ligt een plat bekken van rood-bruin graniet, waaruit wankelend, alsof zij evenwicht zoeken, een paar waterstraaltjes opspuiten. In het midden van het bassin staat
| |
| |
een monument met een buste onder een koepel, welke gesteund wordt door vier pilaartjes, rustend op spuitende leeuwenkoppen, waaruit straaltjes omlaag schieten, die zoo dun en recht zijn, dat het schijnt alsof de leeuwen het water uit het bekken door glazen pijpjes opzuigen.
- Deze man, zegt Voorzorg naar het monument wijzend, heeft dit park aan de stad ten geschenke gegeven. Hij is al lang dood.
- Natuurlijk; het park ligt ook veel te laag.
Zij zijn op een bank gaan zitten en zwijgen beiden. Zij hebben echter veel met elkaar te bepraten. Abel weet waaraan Voorzorg denkt en dat hij zal beginnen te spreken, zoodra hij met denken klaar is. Zij zullen beiden uiterst voorzichtig te werk moeten gaan, ieder woord moeten wikken en wegen, voordat het uitgesproken wordt, omdat het kleinste misverstand de ellendigste gevolgen zou kunnen hebben. Vandaag moeten alle vraagstukken worden opgelost, alle moeilijkheden uit de weg worden geruimd en moet op alle punten volkomen klaarheid komen. Dit zal alleen mogelijk zijn, als zij zich beiden tot het uiterste inspannen om elkaar te begrijpen, als zij zoo intens mogelijk denken en zoo weinig mogelijk woorden gebruiken. Abel zit in zijn gedachten, gevoelens, wenschen en herinneringen, als een spin in een groot en ingewikkeld web, maar de draden van zijn web zijn gesponnen van kristal en kun- | |
| |
nen door een verkeerd of te luid gesproken woord breken. Een enkele breuk is voldoende, om heel het teere weefsel onherstelbaar te vernietigen. Hoe langer het zwijgen duurt, hoe fijner en gecompliceerder het onzichtbare web wordt. Roerloos zitten zij naast elkander en zelfs ademen durven zij bijna niet meer. Eindelijk is Voorzorg gereed en keert zijn gezicht naar Abel toe. Met een nauwelijks merkbare hoofdbeweging, vraagt hij of Abel ook klaar is en als deze op dezelfde wijze bevestigend geantwoord heeft, glimlacht hij goedkeurend. Voorzorg beweegt zijn lippen, hij moet thans spreken, maar het is niet mogelijk te verstaan wat hij zegt. Wat vertelt Voorzorg? Hij zou willen dat zijn vriend iets luider sprak, als hij geen vrees had, dat het geluid van zijn stem het teere kristallen weefsel van gedachten en vermoedens zou verwoesten. Zijn oogen verraden niets, maar zij kijken hem zoo ernstig en vertrouwend aan, dat Abel er eenigszins door gerust gesteld wordt. Als het eerste woord zonder ongelukken te veroorzaken gesproken is, zal het verdere vanzelf gemakkelijker gaan. Opnieuw beweegt Voorzorg zijn lippen en nu meent Abel hem verstaan te hebben: Neen!
Beteekent dit een ontkennend antwoord op de vraag, die hem op de tong ligt, maar die hij niet durft uitspreken? Is dit neen werkelijk het verlossende woord, dat hem bevrijden moet van de knagende, onduldbare
| |
| |
onzekerheid, waarin hij reeds lang verkeert, of is het iets anders, het antwoord op een vraag, die voor hem zonder belang is? Maar dat is onmogelijk, omdat er maar een enkele vraag kan zijn, die zoowel Voorzorg als hem op het oogenblik in beslag neemt. Hij kijkt zijn vriend strak aan, priemt zijn blik diep in diens oogen en terwijl alle spieren van zijn lichaam zich spannen, spreekt zijn mond bijna onhoorbaar de beslissende vraag uit:
- Niet gek?
Voorzorg glimlacht en schudt ontkennend het hoofd.
Abel herademt, zijn spieren ontspannen zich en opeens ruikt hij de zoete geur van de tulpen op de heuvel.
- Wat een gedachte, zegt Voorzorg en zijn stem klinkt zoo luid, dat Abel ervan schrikt. Door die vraag zou ik bijna gaan denken, dat je tòch gek was.
Dan barst Voorzorg opeens in een schaterlach los en wijst naar het koepeltje boven de fontein met de leeuwenkoppen. Op de plaats waar zooeven de bronzen buste nog stond, zit in gebukte houding een man, die onafgebroken naar hen kijkt. Vier honderd dertien zit in het kleine koepeltje tusschen de pilaartjes, heeft zich in de enge ruimte vastgewerkt en kan er niet meer uit.
- Die kerel is gek! roept Voorzorg.
Zij steken beiden hun tong uit en bespotten den gevangen spion, die woedend naar hen kijkt.
|
|