| |
| |
| |
Balans
Zijn linkerarm is nog verbonden en zijn linkervoet doet nog pijn, als hij er met zijn volle gewicht op steunt, maar verder mankeert hem niets. De menschen, die het ongeval gezien hebben, zeggen dat hij er goed afgekomen is. Hij had dood kunnen zijn. Maar iedereen kan iedere dag en elk oogenblik doodgaan; daarvoor behoeft men niet door een auto overreden te worden. Deze gebeurtenis is alweer achter de rug, voorbij, en hij moet verder, maar eerst is het noodig dat hij de rekening opmaakt, dat hij voor zichzelf tracht vast te stellen, hoe het er met hem voor staat.
Daar is, om te beginnen, het stempelboekje. Hij kijkt naar het rechthoekige grauwe stuk karton, dat Martha zooeven voor hem op de speeltafel heeft neergelegd. Het is zijn stempelboekje, met zijn naam, zijn nummer, zijn adres en de peervormige inktvlek op het kaft, hetzelfde boekje, dat hij verscheurd en weggegooid heeft. Nu ligt het ongeschonden voor hem, alsof er
| |
| |
niets mee gebeurd, alsof het nooit weg geweest is. Hier is iets niet in orde.
Martha is de eenige, die misschien het raadsel zou kunnen oplossen. Maar zij kan geen verklaring geven, zegt in ieder geval dat zij niets weet en houdt vol, dat zij de stempelkaart op de grond in het alcoof gevonden heeft. Misschien is dit de waarheid en staat zij zelf voor een raadsel, maar het is ook mogelijk dat zij hem bedriegt en dat van het heele verhaal geen woord waar is. Zij zou het boekje bij het vegen hebben gevonden onder het bed, waar het bijna geheel onder lag, zoodat het niet te zien was. Het is niet moeilijk, zooiets te bedenken. Dieven die gesnapt zijn, vertellen ook dat zij het gestolene gevonden of van een onbekende gekocht hebben. Als zij de waarheid gezegd heeft, dan moet zij het boekje weer op precies dezelfde plaats kunnen neerleggen. Het zal haar niet gelukken hem daarmee te bedriegen, want hij weet nauwkeurig, op de millimeter af, hoe het ding lag: schuin onder het bed, de inktvlek naar boven aan de kant van de muur, met de eene punt middenin de negende bloem van de looper, vanaf de voorkamer geteld, en met de andere hoek juist tegen de gele rand van het kleedje aan.
Hij staat op, roept Martha en vraagt haar, of zij het stempelboekje nog eens wil neerleggen op de plaats, waar zij het gevonden heeft. Maar precies op dezelfde plaats.
| |
| |
- Waarom nog eens? vraagt zij. Ik heb het je toch al laten zien?
Een dergelijk antwoord heeft hij verwacht. Zij tracht aan een onderzoek te ontkomen, omdat zij het niet meer weet en bang is zich door een fout te verraden.
- Doe het toch maar, antwoordt hij beheerscht. Er is iets met dat boekje gebeurd en het is noodig, dat ik nog eens zie waar je het gevonden hebt.
Zijn kalmte maakt haar zoo verlegen dat hij, hoewel hij innerlijk beeft van woede, zijn lippen stijf op elkaar persen moet, om niet in lachen uit te barsten. Als hij verder niets meer zegt, trekt zij haar schouders op en legt zij het boekje onverschillig onder het bed neer.
- Goed neerleggen, zegt hij streng.
Zij verschuift het even met de punt van haar pantoffel.
Met een stem die heesch klinkt van ongeduld en ingehouden spanning, vraagt hij of dit de juiste plaats is en opeens, zonder haar antwoord af te wachten, schreeuwt hij:
- Je liegt, je bedriegt me. Niet op de achtste, maar op de negende bloem lag het boekje en niet recht, maar schuin en met de inktvlek naar boven. Hij buigt zich tot haar over, zoo dicht, dat hij de wijde poriën in haar neus als zwarte gaten ziet en spuwt haar mèt zijn woorden zijn speeksel in het gelaat.
- Daar steekt meer achter, schreeuwt hij, met de
| |
| |
top van zijn harde wijsvinger op haar kin tikkend.
Hout op hout, been op been; zoo wordt men ten slotte elkanders doodsvijand.
- Ik zal er achter komen, dat verzeker ik je. Het is uit met dat liegen en bedriegen.
Even zijn zijn oogen onwrikbaar verbonden met de zwart-bruine wrat op haar wang. Het ding is grooter en donkerder geworden, het zit brutaal middenop haar gezicht, als een insect, een walgelijke mestvlieg. Waar haalt iemand met zoo'n afzichtelijke wrat en een neus met zwarte pitten, de moed vandaan om hem te weerstaan en zoo te liegen? Als zij nu nog mooi was. Maar zij is zoo afgeleefd en zoo oud. Zijn woede vermindert en maakt plaats voor medelijden. Zoo leelijk is zij en zij liegt zoo onbeholpen.
- Zeg nu maar eerlijk hoe je aan dat boekje gekomen bent, gaat hij vriendelijker verder. Zeg de waarheid, dan is de zaak afgeloopen.
- Je lijkt wel gek, antwoordt zij. Waarom zou ik je een leugen op de mouw willen spelden?
Zij is niet boos en haar stem klinkt vriendelijk, bijna vleiend. Zoo vloog de arme Wockxs er in, maar bij hem gaat dit kunstje niet meer op. Vroeger gelukte het haar op zijn goedhartigheid te speculeeren, op zijn medelijden te werken, door de deemoedige te spelen en hem dan uit te hooren, zonder zelf iets los te laten. Het avontuur met den slagersknecht, alles zooals bij
| |
| |
Wockxs, met ckxs. Geen medelijden toonen, niet verraden, dat hij eigenlijk niets weet en haar alleen verdenkt, maar haar in het onzekere laten. Des te erger voor haar, als binnenkort aan het licht mocht komen, dat zij bij het complot betrokken is en hij haar opeens met de bewijzen kan overrompelen.
Hij moet zijn onderzoek dus zonder haar hulp voortzetten en voorloopig heeft hij geen ander aanknoopingspunt dan het stempelboekje. En juist dit eenige bewijsstuk is de oorzaak van al zijn moeilijkheden. Hij bekijkt het karton, dat gaaf en ongeschonden is en dat hij toch kort geleden verscheurd moet hebben. Als het een nieuw boekje is, dan heeft de ambtenaar van het stempellokaal zijn medewerking verleend, dan spannen nummer een en nummer drie samen om hem te bedriegen. Maar met welk doel?
Stel het geval anders en neem eens even aan, dat iemand op straat de twee stukken gevonden heeft. Kan men karton lijmen, zonder dat er sporen van de breuk zichtbaar blijven? Misschien, door het papier vochtig te maken en het onder zware druk te plakken. De ander moet in dit geval de beschikking over een pers gehad hebben. Maar waarom heeft hij zooveel moeite gedaan en niet eenvoudig de stukken terug gebracht?
De eerste veronderstelling is de meest aannemelijke: het boekje is nieuw, de inktvlek op het kaft is nagemaakt. Nummer drie, van wien bekend is dat hij het
| |
| |
met de vrouwen van stempelaars aanlegt, is het met Martha gemakkelijk eens geworden, heeft de stempelkaart gebracht en meteen zijn belooning in ontvangst genomen. Hij verloor het boekje bij het bed, toen hij zijn jas uittrok. Zoo wordt de toedracht eenvoudig en aannemelijk. Het zal niet gemakkelijk zijn het bewijs te leveren, maar om te beginnen kan hij Martha laten bespieden. Een goed werkje voor Salmanak, die toch de heele dag in zijn winkel is en die dus de huisdeur gemakkelijk in het oog kan houden.
Voordat hij zich naar beneden begeeft, om Sal op de hoogte te stellen, gaat hij eerst nog naar Martha, haalt het stempelboekje uit zijn zak en houdt het haar voor.
- Dit boekje, zegt hij, haar recht in de oogen kijkend, dit boekje is nieuw, splinternieuw, ik heb het nooit in mijn zak gehad, misschien anderen wel, maar ik niet, en het komt regelrecht van het stempelkantoor.
Hij heeft kalm en duidelijk en met nadruk op de woorden ik en anderen gesproken. Hij heeft haar goed laten voelen, dat achter elk woord een reeks van kwade vermoedens stond, als soldaten, die op een teeken wachten om de aanval te beginnen. Zonder dat hij de woorden uitsprak, moet zij in ieder geval begrepen hebben, dat hij dit heeft gezegd: Ik zeg alleen maar, dat dit boekje nieuw is en dat een ander het in zijn zak heeft gehad, maar ik weet meer, ik weet hoe je er aan
| |
| |
gekomen bent en wat je er voor betaald hebt. Zij is vuurrood geworden, heeft schuldbewust het hoofd afgewend en staart nu naar buiten. Voorloopig weet hij voldoende.
En dit is het tweede raadsel, dat nog oneindig veel moeilijker dan het eerste op te lossen is. Zoo hevig is deze tweede teleurstelling, dat hij er geheel door van streek geraakt en hij zich niet goed meer weet te herinneren, wat hij zich voorgenomen had te doen. Het bedrog blijkt zoo algemeen te zijn, het complot is zoo geraffineerd opgezet, dat hem bijna de moed ontzinkt zijn onderzoek voort te zetten. Reeds bij de eerste oogopslag heeft hij gezien, dat het roode bord boven de etalage van de boekhandel verdwenen is. Dat was het eerste van een heele reeks ontstellende feiten. En nu is Salmanak weg. Achter de toonbank bevindt zich een krom oud vrouwtje met een blauw schort voor en in de lage achterkamer, waar Polly zat te borduren, staan nu met rood trijp bekleede meubelen. Als de juffrouw hem zegt, dat Salmanak hier niet woont, voelt hij een scherpe pijnscheut in zijn lendenen en is het hem even onmogelijk een voet te verzetten. Dan schiet de schrikpijn naar binnen, blijft in zijn buik steken en krijgt hij een gevoel alsof hij braken moet. En Polly, denkt hij, en Pollytech en Pollytechnischvademecum? Het boek heeft hij ook niet. Dit moet Wockxs onmiddellijk weten. Maar als Salmanak en Polly er niet meer zijn,
| |
| |
en de aap en het luik en de witte lamp? Wat is er dan wèl?
Verdrietig haalt hij zijn portemonnaie uit zijn zak, legt een stuiver op de toonbank en koopt een sponzedoos. Die vrouw mag niet denken, dat hij alleen voor Salmanak hier kwam. Zijn er nog meer van deze boekhandels in de buurt, bijvoorbeeld een zaak, waar een rood bord tegen de gevel hangt?
- Dit is de nieuwe Salmanak, zegt het vrouwtje en legt een klein dik boekje voor hem neer. Alles staat er in, vooral van het water, eb en vloed en dan de markten, hoe laat de fietsers hun lantaarns moeten opsteken en achterin de kruiswoordraadsels en de spelletjes.
Hij schudt mistroost het hoofd en schuift het boekje weg. Hoe is het mogelijk! De pijn is minder geworden en na nog even vlug en schichtig om zich heen gekeken te hebben, sloft hij de winkel uit en blijft buiten in de zon staan. Op de rijweg gaan vrachtauto's en handkarren voorbij, er loopen schreeuwende venters met groente en visch, op de trottoirs spelen kinderen en staan pratende vrouwen. De drogist met den houten gaper die zijn tong uitsteekt, verboden aan te plakken, winkel naast winkel en op de hoek de slagerij. Dit alles is duidelijk, van zichtbare, hoorbare, tastbare en ruikbare werkelijkheid. De steenen vensterbank, waarop zijn hand ligt, is hard en heet van de zon. Dit althans is geen zinsbedrog, dit beeld is bekend en vertrouwd,
| |
| |
het is zooals het gisteren en eergisteren was en zooals het morgen zal zijn. Welke zekerheid heeft hij, dat morgen inderdaad alles nog hetzelfde zal zijn? Waar is de werkelijkheid van gisteren, de winkel van Salmanak, met het luik dat toegang geeft tot de ondergrondsche zee? Waar is Polly en waar is de vriend, met wien hij beter en vertrouwelijker gesproken heeft dan met eenig ander mensch? Hoe kon dit alles opeens verdwijnen?
Abel huivert, ofschoon hij in de brandende zon staat. Hij veegt met zijn zakdoek het zweet van zijn gelaat en bekijkt dan de pui van de boekhandel. Met uitzondering van het roode bord, is van buiten althans alles hetzelfde gebleven. Onbegrijpelijk dat iemand, die over behoorlijke hersens beschikt, niet alleen een zoo groote vergissing maken kan, maar ook niet eens bij machte blijkt om na te gaan, hoe hij zich vergist heeft en waardoor het misverstand ontstaan is. Hoe komt het, dat hij zich de winkel van Salmanak, die in een andere straat, wellicht in een geheel andere buurt gelegen moet zijn, tegenover zijn woning gedacht heeft? Alleen een drinker, iemand die in een roes verkeert, kan een dergelijke grove vergissing maken. Maar een man die nuchter is? Een gek kan het ook, denkt hij. En als ik eens gek ben? En als ik nu werkelijk eens gek ben? Wie kan van zichzelf nagaan, of hij gek is? Iemand die dingen ziet die niet bestaan, die anderen dus niet zien, is gek. Onzin; zet twee verschillende menschen
| |
| |
aan een microscoop, dan ziet de een niets, terwijl de ander tot in kleinigheden kan nateekenen wat hij waarneemt. Als hij teekenen kon, zou hij goed gelijkende portretten van Polly en Salmanak kunnen maken. Hij kan een plattegrond schetsen van de winkel, precies aangeven waar het luik was, waar Polly zat en waar de kasten met oude boeken stonden. Zoo heel erg gek is hij blijkbaar dan toch niet.
Maar waar is alles gebleven? Er moet een verklaring gevonden worden en, wat nog belangrijker is, hij moet Sal en Polly terug vinden. Allereerst moet hij thans nagaan, of zijn herinnering aan de ervaringen van de laatste dagen met de werkelijkheid in overeenstemming is, onderzoeken of het binnenbeeld met het buitenbeeld klopt en hersencamera goed functionneert. Eerst naar de arbeidsbeurs, die twee straten verder ligt. Tot zijn geruststelling blijkt de gevel, met het ijzeren opschrift boven de deur, er precies zoo uit te zien als hij gedacht heeft. Ook de wachtkamers met de glimmende ijzeren pijphekken en de gele lampen, beantwoorden volkomen aan zijn voorstellingen. Rustiger dan hij binnen kwam, verlaat hij het gebouw weder. Er zijn dus nog zekerheden, niet alles is plotseling veranderd of verdwenen of blijkt er in werkelijkheid anders uit te zien, dan hij het zich gedacht heeft.
Van de arbeidsbeurs gaat hij naar het oude huis, waarvan Voorzorg hem de voorover hangende gevel
| |
| |
met de twee leeuwen heeft laten zien. Naarmate hij dichter bij het huis komt, neemt zijn onzekerheid weder toe en wordt zijn onrust grooter. Waarom het zoo is, kan hij niet verklaren, maar hij weet, dat dit deel van zijn onderzoek belangrijker is dan zijn bezoek aan de arbeidersbeurs. Hij gokt nu met zichzelf, hij speelt een spannend opwindend spel, hij dobbelt om zijn toekomst. De volgende worp zal beslissend zijn, het raadsel nadert de oplossing. Als hij bij het oude huis is aangekomen, voelt hij zich maar ten deele bevredigd: de voorover hangende geval met de leeuwen is aanwezig, maar in de winkel is een fotograaf en geen handel in religieuze beelden gevestigd. Het is jammer dat hij, een volledige oplossing verwachtend, zich thans met een halve waarheid tevreden stellen moet. Nu hier geen zaak van religieuze artikelen is, had in deze winkel volgens de oude feiten een kunstbloemenhandel gevestigd moeten zijn. Deze verandering maakt het geval ingewikkelder, ofschoon het geruststellend is, dat zich veranderingen blijken te kunnen voltrekken, waarmede hij niets te maken en waarover hij zelfs niet nagedacht heeft.
De straat overstekend, ziet hij achter het glimmende vensterglas, de donkere rechthoeken der foto's, tegen de lichte achtergrond der passepartouts. Waarom zou een fotograaf eigenlijk geen heiligenbeelden verkoopen? In kleine steden zijn winkels, waar artikelen van zeer
| |
| |
uiteenloopende aard verkocht worden en tusschen beelden en platen is het verschil maar klein. In het midden van de etalage hangt een groot portret, dat hem bekend voorkomt. Door de afstand en reflectie van het glas, is het beeld nog vaag en schemerig, maar niettemin gelooft hij het herkend te hebben. Als hij het trottoir betreedt, stelt hij met vreugde vast, dat zijn veronderstelling juist was: in het midden van de etalage hangt het portret van Paus Pius den Tiende. Hij zucht, sluit even zijn oogen, om deze nieuwe zekerheid in alle kalmte in zich op te nemen en knikt dan het portret vertrouwelijk toe, alsof het een levend mensch is, dat zijn moeilijkheden begrijpt. De ontbrekende schakel is gevonden, het geval blijkt verrassend eenvoudig te zijn en even moet hij glimlachen om zijn vrees en zorgen van zooeven. De winkelier heeft alleen maar zijn etalage veranderd, er portretten inplaats van beelden in gezet, een onbeteekenende kleinigheid, waardoor hij echter bijna weer op een dwaalspoor geraakt was. Waarom zou ook het geval Salmanak zoo eenvoudig niet zijn?
Er blijven nog enkele punten te onderzoeken, die opheldering kunnen brengen: agent 413, het huis van Wockxs met ckxs, de raad van uitvinders en het café met het witte meisje. Het café ontdekt hij zonder de minste moeite en als hij de roode portière voor de ingang wegschuift, is het hem alsof een doek, dat het verleden verborgen hield, wordt weggetrokken. Daar
| |
| |
is het buffet met glimmende stangen en spiegelglas, het chroomnikkelen altaar en daar staat ook de non, tegen de met de kleurbollen der flesschen bespikkelde achtergrond. Hier, op de derde kruk van rechts af, heeft hij gezeten tegenover Andree, die hem vertelde, dat hij weer aan het werk gegaan was. Waar is deze kerel gebleven en welke rol speelt hij? Met een zucht van verlichting constateert hij, dat hier niets veranderd is. Het scheepje in de flesch vaart nog met bolle zeilen en schuine masten in de richting van het glazen molentje en in het koperen kooitje aan de wand, zitten de twee grasparkieten en maken nog dezelfde terpentijn-stroeve geluidjes. Hij herinnert zich, dat hij aan het wrange tand-knarsen na het eten van spinazie dacht, toen hij de vogels voor het eerst hoorde.
De juffrouw in het buffet herkent hem en begroet hem met een glimlach. Alles is hier van een vertrouwde, rustgevende werkelijkheid. Dit kleine kroegje is nooit anders geweest en het zal nooit anders worden. Misschien later, veel later, maar dan is Wockxs al dood en dan zal hij er ook niet meer zijn.
Hij is warm, heeft een tegenzin in alcohol, maar toch bestelt hij een glas jenever, omdat hij niet wil dat de juffrouw denken zal, dat hij een van die slappelingen is, die in de ochtend geen borrel kunnen verdragen. Menschen die hersenarbeid doen, hebben trouwens behoefte aan een hartige slok. Zoo zit hij weer veilig voor
| |
| |
de glimmende toonbank en is de bolle buik achter de witte jas, waarin het toonbankblad een gleuf drukt, weer ter hoogte van zijn hoofd. Zoo voelt hij weer als vroeger het bekende prikkelen der jevener in zijn keel, de branderig warme streep, die achter zijn borstbeen naar zijn maag loopt. Om alles weer zooals de vorige keer te laten zijn en de juffrouw te laten zien, dat hij nog altijd druk met iets bezig is, moet hij nu ook nog zijn boekje uit zijn zak halen en aanteekeningen maken. Het witte meisje, dat voor non moest worden opgeleid, maar dat in een bar terecht kwam, knikt hem weer vriendelijk toe. Hij bestelt een tweede borrel, omdat hij niet wil, dat zij voor niets zou hebben geknikt en dat zij denken zou, dat hij een van die mannen is, die 's ochtends niet meer dan één borrel kunnen verdragen. Hij zou thans wel tien glazen kunnen drinken, zonder dronken te worden. Achter de nikkelen zuil van de bierpomp is de zachte buik en daarboven staat de uitstekende boezem, als een marmeren balcon aan een Oostersch paleis. Ofschoon hij haar hoofd niet ziet, voelt hij dat zij thans naar hem kijkt, dat haar blik op zijn kale kruin rust. Kaal is de plek eigenlijk niet, het haar is hier alleen maar wat dunner. Hij had zijn hoed niet moeten afzetten, maar zoo heel erg is het niet en onder Voorzorg's hoed is het heel wat kaler. Hij neemt zijn notitieboekje uit zijn zak en schrijft: de kale buik van de witte non. Hij had ook iets over professor Harp- | |
| |
man kunnen schrijven, maar hij weet niet wat en zoo is het ook goed. Als hij nu weer eens mocht twijfelen, zal hij alleen maar in zijn boekje behoeven te kijken, om zeker te weten dat dit meisje bestaat, dat hij tegenover haar gezeten heeft met zijn hoofd ter hoogte van haar buik en dat zij hem toen toelachte. Dat gebeurde 's morgens om tien minuten voor half elf. Tien uur twintig, schrijft hij onder de aanteekening.
Nu zingt de non en onderwijl wrijft zij met een doek, een lang smal en pijpvormig glas, welks voet zij in haar borst drukt. Zij zingt het refrein van een bekend liedje: Als jij mij niet meer mint, wat jammer, wat jammer... Puntig, als stervormige barsten, staan in de spiegel de scherpe zonnestralen, welke weerkaatst zijn door het nikkelwerk op de toonbank. Diep in het blinkende altaar schittert het, electrische vonken springen over tusschen glas- en kwiklaag. De parkietjes in de koperen kooi knirpen stroef, als een heetgeloopen machine. Iedere geboorte berust op kortsluiting tusschen positief en negatief. Wat jammer, wat jammer... Jammer van Salmanak en van Polly, jammer dat zijn haar zoo dun wordt, dat het nu alweer half elf is - hij heeft ook niet zoo heel veel tijd meer - dat vandaag alles anders dan gisteren is en dat het morgen weer anders zal zijn. Wat jammer, dat jij mij niet meer mint, dat zij mij niet meer mint, dat ik niet meer, dat wij niet meer... Nu zingt Martha, een bleek meisje met een smal gezicht, met
| |
| |
een klein lief wratje er op. Jammer is het, Martha. Hier zit Abel, bovenop een hooge kruk, eenzaam en verlaten, als op de kop van een paal in een wijd water. Iedereen heeft hem verlaten en zelfs Martha zingt dat het jammer is. Er is iets, waar tegenover hij machteloos staat, iets dat hij niet begrijpen, niet omvatten kan. Hij had alles willen onderzoeken, willen nagaan wat hij in de laatste dagen heeft meegemaakt, bedrog van waarheid willen scheiden. Maar er is hem niets duidelijk geworden en hij moet zijn onderzoek middenin staken, omdat hij voelt, dat hij er nimmer uit zal komen, omdat hij begrijpt, dat hij meer verliezen zal, naarmate hij meer wint. Nu is hij gestrand in deze kleine kroeg, heeft hij zich opgeborgen in een dierbaar verleden, zit hij eenzaam op een paal middenin de zee en luistert hij naar het verwijderd gezang der vrouwen van gisteren. Wat jammer, wat jammer...
Hij heft zijn hoofd op, kijkt het meisje in het buffet aan en schaamt zich, omdat hij weet, dat er tranen in zijn oogen staan.
- Ik heb een pak teekeningen verloren, zegt hij zacht, teekeningen van een uitvinding, waaraan ik jaren lang gewerkt heb.
- Wat jammer!
Nu durft hij zijn blik hooger dan haar witte tanden te richten, haar zonder schaamte in de oogen kijken. Er rolt een traan langs zijn wang, maar hij tracht niets meer
| |
| |
te verbergen. Bij haar is hij veilig. Zij is zijn moeder en zijn dochter, zij is de oude Martha en Polly, zij is de vrouw die hij nooit ontmoet heeft.
Hij biedt haar een likeurtje aan en met breede tanden boven een groen glas lacht zij hem toe. Zij komt naast hem zitten op de kruk, waarop vroeger Andree gezeten heeft. Nu zijn zij alleen met de tikkende klok, welker wijzers zich weder een paar minuten verder van het verleden verwijderd hebben, alleen met de twee parkieten, die kortsluiting met hun snavels maken en alleen met de zon, die op een afstand van millioenen kilometers staat. Deze wereld moet anders zijn dan zij schijnt.
- Salmanak leeft, zegt hij.
- Natuurlijk leeft Salmanak, antwoordt zij lachend.
Hij kijkt haar dankbaar aan.
- Donk Abel, stelt hij zich voor.
- Violetta.
Hij zou haar hand willen grijpen om er een kus op te drukken, maar hij durft niet en trekt halverwege zijn uitgestoken hand terug. Zij heeft zijn gebaar begrepen en komt hem een weinig tegemoet, door haar arm om zijn hals te leggen. En opnieuw, terwijl zij samen zacht wiegen, zingt zij het lied van de liefdesjammer. Als zij zwijgt, blijft hij met gebogen hoofd zitten en dan opeens heeft hij voldoende moed, om haar hand te grijpen en er een kus op te drukken.
| |
| |
- Zoo'n ouwe snoeper, lacht zij. Morgenmiddag ben ik vrij, om vijf uur.
Hij knikt, zonder haar aan te kijken. Zijn blik houdt hij thans onafgebroken gevestigd op de spiegel van het buffet, waarin, tusschen twee nikkelen stangen, de roode portière hangt. Het gordijn heeft zooeven bewogen en nu gaat het langzaam terzijde en ontstaat een spleet, waardoor hij de straat zien kan. Hij is alles om zich heen vergeten, denkt niet meer aan Violetta, niet meer aan Salmanak en Polly. Toen hij de gordijnen langzaam uiteen zag gaan, is ook een spleet in zijn denken ontstaan, een opening, waardoor alles wat hem zooeven nog geheel in beslag nam, opeens verdween. Als de spleet donkerder wordt, weet hij wat gebeuren gaat en met ingehouden adem in de spiegel starend, ziet hij reeds den man, die zooeven het licht onderschepte en die aanstonds in de opening verschijnen zal: agent 413!
|
|