| |
| |
| |
Abel stapt verkeerd
Het huis, dat professor Harpman bewoont, is op het einde van de vorige eeuw gebouwd. De baksteenen gevel is in drie vakken verdeeld door een viertal gele pilasters, die op een onderbouw van grijs bazalt rusten en die bij de dakgoot eindigen in Ionische kapiteelen. Op de eerste verdieping is in het midden een balcon met een balustrade van fleschvormige zuiltjes, aan de hoeken eindigend in vierkante sluitstukken, waarop groote steenen bloemvazen staan. Boven ramen en balcondeuren zijn waaiervormige stucornamenten aangebracht, welker gele kleur fel afsteekt tegen het doffe bruin der baksteenen, alsof zij pas geverfd zijn. Het dak is bedekt met grijze leien, omraamd door loodkleurige lijsten, eindigend in ronde, spitse torentjes. De pilasters en versieringen hebben maar weinig relief, waardoor de gevel een indruk van vlakheid maakt, alsof hij niet werkelijk bestaat, maar in perspectief geschilderd is. De paleisachtige woning van professor
| |
| |
Harpman ziet er uit als een decorhuis, als een groot en goed afgewerkt bouwsel uit de volkstuinen.
Nu Abel door de hulp van Voorzorg zonder moeite het adres te weten gekomen is en op het punt staat professor Harpman te gaan bezoeken, ziet hij zich opeens voor verschillende moeilijkheden geplaatst. In de eerste plaats weet hij niet, hoe hij zijn verzoek om hulp kan motiveeren, zoolang hij zelf geen zekerheid aangaande het bestaan van de oude teekeningen heeft, Weliswaar heeft hij een ruwe schets in zijn notitieboekje gemaakt, maar hij is er niet zeker van, dat dit ontwerp tot in alle details in orde is. Verder de verdwijning van de brief. Moet hij zeggen dat het schrijven hem nooit bereikte, of zal het beter zijn de werkelijke toedracht van het geval te vertellen? Besluiteloos blijft hij op de stoep staan en zijn oog valt op de koperen deurknop: een paddestoel. Dezelfde knop, maar wel de helft kleiner, had ook de deur van het kruidenierswinkeltje, in de straat waar hij als kind woonde. Het schiet hem te binnen, dat hij nog altijd onder politietoezicht staat en dat hij daarom hier niet mag aanbellen, zonder zich ervan vergewist te hebben, of hij door iemand gevolgd wordt. Door een onvoorzichtigheid zou hij alles in de war kunnen sturen. Als de rechters eenmaal weten waar professor Harpman woont, kunnen zij huiszoeking laten verrichten, waardoor alles aan het licht kan komen.
| |
| |
In de lange straat, die maar aan één kant bebouwd is, is geen mensch te zien. Aan de open zijde ligt een breede wandelweg, beplant met een dubbele rij boomen. De schaduwen der dunne boomstammen, die witte vlekken dragen, alsof zij beschimmeld zijn, vallen naast elkaar over de rijweg die, tengevolge daarvan, zoover hij zien kan gearceerd is. De stilte hier is volkomen, alsof deze straat zich niet in een drukke stad bevindt, maar in een verlaten woestijn ligt. Een straat zonder achtergrond, zooals het huis van professor Harpman een gevel zonder woning lijkt.
Er is hier niemand en toch bewoog er zooeven iets tusschen de wit-gevlekte stammen. Abel verliest deze plek niet meer uit het oog. Overal is de wand van stammen met de daarvoor liggende schaduwstrepen hetzelfde en het kost hem daardoor de grootste moeite, de plaats te onthouden, waar hij beweging meende te zien. De heele wereld wordt gestreept, een straat achter tralies, een panorama achter de lattenwand van een zolder. En weer beweegt er iets, maar nu heeft hij het duidelijk gezien. Vergissen is uitgesloten: aan de overkant staat iemand, die hem bespiedt. Hij mag hier nu geen oogenblik langer blijven staan, moet deze plaats onmiddellijk verlaten. Wellicht heeft hij zich door zijn oponthoud op deze stoep reeds verraden. Het eenige wat hij thans nog doen kan is, dat hij duidelijk laat zien, dat hij in dit huis niet zijn moet. Hij haalt zijn notitie- | |
| |
boekje te voorschijn, bladert er in en kijkt daarna naar de naamplaat en het huisnummer. Dan schudt hij zijn hoofd en loopt langzaam weg, waarbij hij met schrik constateert, dat de stoep lager dan de straat ligt. Ook dit huis is verzakt. Zijn boekje geopend in de hand houdend, gaat hij naar de volgende deur en leest de naam van den bewoner. Opnieuw loert hij voorzichtig naar de overkant en ziet, dat de man tusschen de boomen dichterbij gekomen is. Bij het volgende huis kijkt hij nogmaals en weer is de afstand tusschen hem en zijn achtervolger kleiner geworden. Zoekend gaat hij verder, van deur tot deur en overal blijft hij even staan, om de indruk te maken dat hij zou twijfelen. Als hij meent, dat hij den spion ver genoeg van Harpman's huis heeft weggelokt, durft hij het spel zoo ver te drijven, dat hij aanbelt. Achter de witgelakte deur, waarvoor hij thans staat, moet zich een ruime hal of gang bevinden, wat hij aan het galmen van de bel hoort. Deze misleidende zet is prachtig, want door hier aan te bellen moet hij de indruk, dat hij bij professor Harpman zou moeten zijn, volkomen weggenomen hebben. Als de deur geopend wordt, zal hij wel een naam noemen, in zijn boekje kijken en ontkennend het hoofd schudden. Zoo noodig zal hij de heele straat van deur tot deur afzoeken. Een grendel wordt verschoven, de deur gaat op een kier open en voor hem staat een bejaarde huisknecht in een wit-blauw gestreept jasje. Voordat hij een naam
| |
| |
heeft kunnen noemen, trekt de man de deur verder open en verzoekt hem binnen te komen.
- Meneer Donk, u wordt verwacht, zegt hij.
Als de deur achter hem in het slot valt en hij daarna het klikken van de grendels hoort, schiet hij in een lach. Het zal zijn achtervolger niet gemakkelijk gelukken hier binnen te komen.
Anders dan hij verwacht heeft, is deze hal niet hoog en ruim, maar laag en met meubelen gevuld. Een paar banken, eenige kapstokken en een oude staande klok nemen zooveel plaats in, dat men zich bijna niet bewegen kan zonder ergens tegenaan te stooten. De bediende gaat hem voor, door een lage bedompte met tapijten belegde gang, waar het naar grondwater ruikt, blijft staan voor een glimmende mahoniekleurige deur en klopt aan. Binnen wordt iets onverstaanbaars geroepen en dan opent de bediende de deur en laat hem passeeren. In de kamer heerscht een half-duister, dat het Abel gedurende de eerste oogenblikken onmogelijk maakt iets te onderscheiden. De lucht van vocht en verrotting is in deze kamer nog sterker en doordringender dan in de gang; er hangt hier een scherpe rioolstank. Als zijn oogen eenigszins aan de duisternis gewend geraakt zijn, ziet hij in het midden van het vertrek een groote, met boeken en papieren bedekte schrijftafel, waarachter iemand in een hooge leunstoel zit. Bij zijn nadering staat de man op en maakt een uitnoodigend gebaar in de
| |
| |
richting van een tweede stoel, die aan de andere kant van de tafel staat.
- Komt u hierheen en gaat u zitten, zegt hij. Maar op de planken loopen, want daarnaast is het nat en modderig.
Abel schrikt van deze onverwachte mededeeling. Planken kan hij niet onderscheiden en voorzichtig met zijn schoenpunt tastend, gaat hij behoedzaam verder. Als hij voor de tafel staat, wil zijn gastheer hem de hand reiken, maar voordat hij dit heeft kunnen doen, begint hij te hoesten en valt terug in zijn stoel. De aanval duurt lang en is zoo hevig, dat Abel het er benauwd van krijgt. Als de man nu stikt, zal hij nieuwe moeilijkheden met de politie krijgen en misschien zelfs van moord worden beschuldigd.
Dan is het opeens stil en hoort hij den man zeggen, dat er geen kans op zooiets bestaat.
- De gevolgen van een stikgasaanval gedurende de oorlog, vervolgt hij. Overleeft men zooiets, dan gaat het proces der aftakeling uiterst langzaam verder. Ik heb nu nog drie jaar en vier maanden te leven. Niet zoo lang, maar zoo heel kort is het toch ook weer niet. Overigens ken ik u wel, al kent u mij niet. Mijn naam is Wockxs en ik ben een jood. Wilt u misschien iets eten?
Hij schuift Abel een bord toe, waarop een grijze massa ligt.
| |
| |
- Versche champignons, zelf gekweekt. Proeft u maar eens. Mijn naam wordt geschreven met ckxs. De meeste menschen schrijven hem verkeerd, maar dat komt er voor een jood niet op aan. Overigens is de volgorde voor een ontwikkeld man zooals u gemakkelijk te onthouden, de beginletters van Cumi kor xoni staphos: Zooals men stapt, stapt men verkeerd. Maar eet u toch!
Abel bedankt.
- U kimt rooken ook, als u er lust in hebt, vervolgt Wockxs, als u de rook maar niet in mijn gezicht blaast, want dan moet ik hoesten. Maak het u gemakkelijk, want de spionnen staan nu buiten de deur en zij komen er niet in ook. Mochten zij een overval willen wagen, dan kunnen zij op een goede ontvangst rekenen. Het huis bevindt zich in staat van verdediging, alle deuren zijn beveiligd met automatische pistolen en achter de ramen staan machinegeweren. Een enkele druk op de knop is voldoende en dat behoef ik zelf nog niet eens te doen. Baptiste, die van alles op de hoogte is, houdt wel een oogje in het zeil. Wij kunnen dus rustig praten en zullen meteen maar beginnen, want er is nog veel te doen. Drie jaar en vier maanden zijn zóó om en u hebt ook niet zoo heel veel tijd meer.
Wockxs steekt een kleine electrische werklamp aan en opent een dik boek. Nu er licht brandt, voelt Abel zich minder onbehagelijk. Het schijnsel van de lamp
| |
| |
reflecteert op de witte bladen van het boek en belicht het gelaat van den man tegenover hem. Wockxs' schouders gaan schuil in een Talliet, een witte gebedsdoek met zwarte strepen en zijn voorhoofd is met gebedsriemen omwonden. Hij lijkt op professor Cohen, die met den ouden baas bevriend was en die in zijn werkkamer een schilderij van een ouden biddenden jood had hangen.
- Ik zou u iets kunnen voorlezen uit het boek Esther, over Haman die de joden wilde vernietigen en toen door koning Ahasveros opgehangen werd.
- Er is iets met de joden, zegt Abel.
- Er is altijd iets met de joden; professor Cohen, die een specialist in vervolgingen is, kan u daarover meer vertellen. Kent u de geschiedenis van Esther en Mordechai?
Abel knikt.
- Wij worden allen vervolgd, herneemt Wockxs, dat is de vloek die rust op menschen, die niet begrepen worden. Maar ik heb er genoeg van en als men mij te na komt, dan druk ik op de knop. Beginnen wij nu met Polly. Wat dunkt u van haar?
- Ik geloof, dat zij bizonder mooi is.
- Dat is juist. Maar verder.
- U bedoelt het geheim van haar geboorte?
- Precies.
Abel zwijgt. Een netelige aangelegenheid om over te
| |
| |
spreken. Hij kan Wockxs niet ronduit zeggen, wat hij van het geval denkt. Het is beter te zwijgen, deze pijnlijke geschiedenis niet aan te roeren.
- Laat mij u dan maar te hulp komen, als u niet spreken wilt, zegt Wockxs. Bewijzen kan ik helaas niets, maar ik heb ernstige vermoedens, dat zij mijn dochter niet is. Zeer waarschijnlijk is zij het kind van een slager, die jarenlang met mijn vrouw bevriend was. Tien jaar na ons huwelijk, toen ik de hoop op kinderen al lang had opgegeven, werd zij geboren. Al dadelijk had ik wantrouwen, maar ik weigerde het te gelooven. Nooit zou ik er iets van gezegd hebben en het geheim zou met mij het graf in gegaan zijn, als mijn vrouw niet weggeloopen was en het kind te vondeling gelegd had. Mijn vrouw heeft mijn leven vergald, meneer Donk, ik heb in stilte geleden en alles opgekropt, omdat ik er met niemand over spreken kon. U bent de eerste dien ik in vertrouwen neem, omdat ik weet, dat u mij begrijpen zult. Rookt u gerust, als u zin hebt; mijn vrouw rookte altijd.
Wockxs neemt een champignon van het bord, eet deze op en vervolgt dan:
- Mijn vrouw was een engel, maar haar ontevredenheid maakte haar tot een duivelin. Ik ging op in mijn werk, studeerde biologie en gij zult u ongetwijfeld nog kunnen herinneren, dat ik in die dagen een goede klant van uw patroon was. Mijn vrouw zocht afleiding, pakte van alles aan, maar had te weinig energie om door te
| |
| |
zetten en zich tot één zaak te bepalen. Dat is het gebrek van de meeste vrouwen. Voor het huishouden voelde zij niets, zij vond dit werk te dom en tot iets anders was zij niet bij machte. Toen kwamen de vrienden, die haar meer aanbieden konden, dan ik haar na tien jaar samenleven nog schenken kon. Het is het oude, bekende lied. Ik ben zoo dom geweest om alles te begrijpen en liet haar haar gang gaan, maar onderwijl werd ik door onrust verteerd, als zij van huis was. Als ik haar voorhield dat haar gedrag verkeerd was, wist zij mij altijd opnieuw weer te bepraten en mij ervan te overtuigen, dat ik ongelijk had. Zoo is het een jaar lang gegaan en terwijl ik deed alsof ik haar begreep, alsof ik menschelijk genoeg was om alles te kunnen billijken, ben ik haar steeds meer gaan haten. Ten slotte waren wij, zonder het zelf te weten, elkanders doodsvijanden. Op zekere dag is zij weg gebleven. Zij nam Polly mee en later heb ik pas gehoord, waar het kind was. Ik stuur meneer Salmanak van tijd tot tijd wat geld voor haar onderhoud, want ik houd van haar omdat het een kind van mijn vrouw is en omdat ik tenslotte niets met zekerheid weet. En dat, meneer Donk, dat is nu juist het vreeselijke.
- Ik begrijp het, zegt Abel zacht, ik ken die ellendige argwaan.
- Ja, u begrijpt mij. Ik ben blij dat u gekomen bent. Een jood vindt in deze tijd zoo moeilijk iemand dien hij vertrouwen kan. Maar eet u toch een kleinigheid.
| |
| |
Om Wockxs een genoegen te doen, steekt Abel een champignon in zijn mond, maar onmiddellijk spuwt hij het ding, dat week is en naar ranzig vet smaakt, weder uit. Hoe komt die man er bij hem zooiets walgelijks als een oneetbare paddestoel, die misschien wel vergiftig is, voor te zetten? Gelukkig, dat hij het dadelijk proefde en het ding heeft uitgespogen.
- Smaken verschillen, zegt Wockxs, maar u moet niet denken, dat ik u wil vergiftigen. Ik heb geen verlangen u dood te maken, maar als ik dit zou willen, dan zou ik het nog niet doen. Zelfs als ik u een doodelijke haat zou toedragen, dan zou ik u nog geen haar krenken. Nog sterker, ik zou mijn ergsten vijand zelfs niet boos durven aankijken, want als een jood kwaad kijkt, dan wordt dit erger gevonden, dan dat een niet-jood een moord pleegt. Maar wij hadden het over Polly. Hebt u lang met haar gesproken?
- Geen woord! Salmanak zei, dat ieder die met haar spreekt, werkloos wordt.
- Dwaasheid, een gemeene verdachtmaking, die uitgevonden is door de kerels, die met hooge laarzen aan op de hoeken der straten staan en schotschriften verkoopen. Zij is een jodin, dat is haar eenige zonde. Maar het ergste is, dat behoorlijke menschen, zooals Salmanak, deze leugens gelooven. U moet mij beloven, dat u den man van zijn noodlottige waan geneest. Zelf kan ik helaas niet naar hem toegaan, omdat ik ziek ben en geen
| |
| |
luchtbes heb en ook, omdat ik Polly niet ontmoeten mag.
- U bent verliefd op haar?
Wockxs knikt zwijgend.
- Ik ook, fluistert Abel. Eerst twijfelde ik, maar nu weet ik het zeker. Ik ben maar een beginneling en ga nu pas iets van de liefde begrijpen.
De jood kijkt hem aan met groote treurige oogen en schudt dan het hoofd.
- Er is met de schepping iets niet in orde, zegt hij. Op geen enkel gebied bestaat een synchronische ontwikkeling, daarom zijn er zulke wanverhoudingen tusschen den mensch en zijn samenleving, daarom is het individu zoo onharmonisch. Wij zijn oud en tegelijk zijn wij jong, de geest blijft vitaal en de cellen degenereeren, wij verliezen onze tanden, onze haren, wij worden bijziende en amechtig, maar het bloed blijft rood en warm en onze zaadklieren functionneeren perfect. Wij hebben behoefte aan activiteit, wij moeten ons door arbeid staande houden, maar de samenleving biedt ons geen plaats meer en maakt ons tot overtolligen. Wellicht zit de fout bij onszelf, hebben wij alleen maar een verkeerde voorstelling van alles, trekken wij grenzen waar deze niet bestaan en rekenen wij met waarden, die fictief zijn. De wereld van de amoebe ziet er anders uit dan die van den mensch, meneer Donk, en toch leven zij op dezelfde aardkloot. Als u de tube van het microscope bij uzelf naar binnen kon richten, bijvoorbeeld in
| |
| |
uw keel, in uw aars of in de pupil van uw oog, zoudt u schrikken van wat u daar te zien zoudt krijgen. De menschelijke voorstelling van het heelal, vastgelegd in gecompliceerde formules, is vager en onzekerder dan de meest abstracte droom en waarschijnlijk zijn deze, alleen door wiskundige trucjes te bewijzen voorstellingen, geheel onjuist. De dood, voor ons het meest absolute begrip der totale vernietiging, is wellicht het meest essentieele en de machtigste creatieve kracht der geheele schepping. Cumi kor xoni staphos: zooals men stapt, stapt men verkeerd. Wij denken te staan en wij drijven, wij denken te wonen en wij zijn schipbreukelingen, wij verblijven nergens, omdat wij voortdurend tot vertrek gereed moeten zijn. Overal in het heelal is het hetzelfde. Kijk naar de grond onder uw voeten: een moeras. Hebt u de huizen in deze straat bekeken? Paleizen nietwaar? Het zijn decorgevels, monumentale toegangen tot een vacuum, kermisbouwsels. Alles verzakt hier enkele millimeters per jaar; over een paar eeuwen zal de laatste geveltop van het laatste huis in het moeras verdwenen zijn. Ontstellend, belangrijk of jammer? Wockxs glimlacht. Wat maakt het alles uit, als wij niet meer kunnen beminnen. Nog een paar jaar en dan zijn wij er niet meer. Wat mij betreft, ik maak een zoo nuttig mogelijk gebruik van deze eigenaardige toestand, practische dialektiek m'n waarde, wetenschappelijk opportunisme. U zult misschien zeggen:
| |
| |
hoe flik je dat? Welnu, ik zal het u laten zien.
Hij staat op, neemt een sleutelbos van de tafel, opent een wandkast en schakelt het licht in. Dan wenkt hij Abel en toont hem wat in de kast verborgen is. Een lage diepe ruimte met beschimmelde wanden, waarop salpeterkristallen in het lamplicht glinsteren en op de grond honderden paddestoelen van verschillende soort, vorm en kleur. In het midden op een heuveltje, dat omgeven is door vuurroode vliegenzwammen, staat een phallus-zwam, die de lage ruimte met een weeë doordringende stank vult. Abel moet denken aan het kleine onderaardsche tuintje, dat zich in het met aarde gevulde trapgat van zijn vroegere werkplaats bevond.
- Tot verklaring van het levensraadsel, kunnen deze paddestoelen evenveel bijdragen als uw perpetuum mobiel.
Wockxs draait het licht uit en sluit de kast.
- Paddestoelen, vervolgt hij, zijn spontane manifestaties van het alom tegenwoordige protoplasma. Zooals de bliksem, ontstaan zij door een vereffening der potentialen, door kortsluiting tusschen krachten, die het heelal in evenwicht houden. Iedere geboorte in de materie berust op kortsluiting tusschen positief en negatief, tusschen man en vrouw. Ik raad u aan met dit principe rekening te houden bij uw pogingen om het raadsel der eeuwig durende beweging op te lossen. Mocht u in samenwerking met professor Harpman het vraagstuk
| |
| |
in principe hebben opgelost, dan zal ik het een voorrecht achten u financieel bij de verdere uitwerking van uw plannen behulpzaam te mogen zijn.
De jood geeft hem een hand en wordt opnieuw door een hoestbui overvallen. Hij maakt een beweging in de richting van de gang, ten teeken dat Abel vertrekken moet en als deze zich omdraait, ziet hij den huisknecht, die de deur voor hem open houdt. Tot bij de uitgang hoort hij nog het hoesten van Wockxs, dat thans gedempt achter de gesloten deuren klinkt.
Buiten schijnt de zon en haar licht is zoo fel, dat Abel genoodzaakt is zijn oogen even te sluiten. Hij mag hier niet blijven staan, moet zich zoo vlug mogelijk van Wockxs' woning verwijderen. Dan voelt hij een hand op zijn schouder en als hij verschrikt zijn oogen opent, kijkt hij in het gelaat van 413, die vlak voor hem staat.
- Een aardige verrassing, nietwaar? vraagt de politieman lachend.
Abel is te zeer overrompeld om antwoord te kunnen geven en vraagt zich af wat hij zal moeten zeggen, als hem naar de reden van zijn bezoek zal worden gevraagd.
- Zoek maar geen uitvluchten, hoort hij 413 zeggen, wij weten alles. Iemand die onder politietoezicht staat, kan zich dergelijke uitstapjes niet veroorloven. Bovendien heb je niet voldaan aan de verplichting, om je iedere dag te melden. Geef mij dus maar je stempel- | |
| |
boekje en vertel naar waarheid, wat je in dit huis hebt uitgevoerd.
- Ik heb geen stempelboekje meer.
- Geen stempelboekje meer? vraagt 413 verwonderd. Man, dan ben je verloren.
Hij steekt zijn hand in zijn broekzak en Abel hoort het zachte rinkelen van metaal. Handboeien! Hij wacht het oogenblik dat de hand weer te voorschijn zal komen niet af, maar keert zich om en zet het op een loopen. Zijn voeten raken de grond bijna niet meer aan en onder hem schieten de schaduwstrepen der boomen voorbij, als dwarsliggers onder een rijdende trein. Omhoog en omlaag gaan zijn knieën, snel elastisch en gemakkelijk, als de geoliede stalen gewrichten van een locomotief. Dit tempo zal 413 onmogelijk kunnen bijhouden. Hoe flikt hij het? Hij schiet een hoek om, en nieuwe hoeken, menschen, wagens, roode en groene verkeerslichten. Fietsen en automobielen blijven achter, een wedloop met het licht, maar nog altijd gaat het niet snel genoeg. 413 haalt hem in. Reeds hoort hij achter zich het rammelen der boeien, voelt hij de adem van den politieman in zijn nek. Gevelwanden en plaveisel schieten voorbij als drijfriemen van een machine, waartusschen hij verpletterd zal worden. Roode lampen flikkeren - onveilig -, voor hem, achter hem: onveilig. Zooals hij stapt, stapt hij verkeerd. Een loeiende sirene, claxon, bruldier, gillende menschen, bruldieren. Wat geeft het,
| |
| |
als wij niet meer beminnen kunnen... Toch jammer... Het monster nadert reeds, een stalen bek met chroomnikkelen tanden en glinsterende kwikoogen. Het opent zijn muil en hapt... Abel struikelt... Autoperpetumobiel... Het laatste is een nummerbord met het cijfer 413.
|
|