| |
| |
| |
Salmanak en voorzorg
Als bij het opstaan zijn voeten het koude vloerzeil in het alcoof aanraken, voelt Abel al dadelijk, dat hij steviger dan gewoonlijk staat. Zijn voeten schijnen breeder geworden te zijn en zijn lichaam heeft meer steun. Er is iets met hem gebeurd, hij heeft met goed gevolg een beproeving doorstaan, een beslissend oogenblik doorleefd, waaruit hij sterker te voorschijn gekomen is. Wat het precies geweest is weet hij niet en dat vraagt hij zich ook niet af. Belangrijk is alleen, dat hij zeker weet iets overwonnen te hebben, dat hij de sterkste gebleken is in een strijd, die met zijn ondergang had kunnen eindigen. Het heeft niet veel te beteekenen, dat hij thans onder politie-toezicht staat, want nu hij de eerste ronde gewonnen heeft, voelt hij zich tegen zijn tegenstander volkomen opgewassen. Krachten, die kort geleden nog in hem sluimerden, zijn in beweging gekomen, hij straalt energie uit, hij is een electrische oscillator, die de aether in trilling brengt, hij is een
| |
| |
zender, die zijn gedachten op anderen overdraagt en tegelijk een ontvanger, die de gedachten van anderen ontvangt, waardoor hij vooruit weet, wat de menschen zullen doen of zeggen. Oogenschijnlijk maakt hij thans alleen maar zijn onderbroek met een veiligheidsspeld vast - Martha is slordig en verwaarloost hem -, maar onderwijl perst hij zijn kaken vast op elkander, spant hij zijn voorhoofdshuid en trekt hij zijn energie samen, als lichtstralen, die in het brandpunt van een projector worden gebracht. Reeds projecteert hij zijn gedachten, in letters welke alleen voor hem zichtbaar zijn, op het vrije stuk van de gegroefde houten wand, tusschen de borstelhanger en de kleerenhaak: Donk Abel begint! Het is geen verbeelding, dat hij zijn hersenen binnenin zijn schedel voelt bewegen. Iedere kronkel is een condensator, een geladen eenheid, zijn schedel is een anode, die electronen om zich heen slingert en magnetische krachtlijnen uitstraalt. Hij verwerkt gedachten en beelden met een snelheid, die cosmische snelheden overtreft: een witte non in een blinkende machinekamer... meisje in bar, lachend met witte tanden, drinkend op zijn toekomst - kathedraal in H-vorm... Gothische kerkvensters, brief en rechtbank - witte baard in pruikenkamer, onschuldig stikgas en alle soorten zuur - perpetuum mobiel, een monnik sterft in gele kamer en Abel komt te laat - Gaskathedraal van Harpman, groen licht van lamp op teekeningen...
| |
| |
Abel overziet en ordent, de beeldragmenten laten zich samenvoegen als de stukjes van een brief, van welks inhoud hij spoedig kennis zal kunnen nemen.
Als hij in de keuken thee drinkt en Martha hem vraagt, waar het ontbrekende geld van de steun blijft, antwoordt hij, dat zij zich om dergelijke kleinigheden niet moet bekommeren. Bovendien moet het nu maar eens uit zijn met haar bemoeizucht, waardoor zij reeds zoo veel in de war gestuurd heeft. Als zij dan werkelijk iets doen wil, laat zij dan beginnen er voor te zorgen, dat het licht niet noodeloos in de keuken blijft branden en knoopen aan zijn onderbroek naaien.
- Het is genoeg, zegt hij, afgeloopen! Daarbij slaat hij met zijn vuist op het tafeltje. Eerste condensor ontlading. Hij is niet driftig, althans kalm genoeg om te kunnen waarnemen, dat zij alles goedmoedig opneemt en niet boos is. Misschien heeft zij hem niet goed begrepen. Daarom herhaalt hij zijn woorden en slaat voor de tweede maal op tafel, nog harder dan zooeven. Kortsluiting? Martha blijft zwijgen en zelfs haar glimlach verdwijnt niet.
- Je hebt gelijk, zegt zij eindelijk, wij moeten ons om kleinigheden niet druk maken. Het zal alles wel weer in orde komen.
Gelukkig, dat zij van verstandig inzicht blijk geeft en het hem niet noodeloos moeilijk maakt.
Zij heeft brood voor hem neergezet, maar hij heeft
| |
| |
op het oogenblik geen zin, zou geen hap eten door zijn keel kunnen krijgen.
- Maar dat kan zoo toch niet, zegt zij bezorgd. Menschen die zoo hard werken, hebben veel eten noodig.
Haar zorgzaamheid brengt hem een oogenblik in herinnering, toen zij zich ook zoo moederlijk gedroeg. Verraad en liefde, samenzwering en toenadering; hij zou eindelijk de echte Martha wel eens willen zien.
- Vier honderd dertien, zegt hij met een schalksch knipoogje, om het te doen voorkomen, alsof hij haar geheime omgang met den politieman wel aardig vindt.
Maar zij doet alsof zij hem niet begrijpt en zegt opnieuw dat hij iets eten moet. Zij is werkelijk zoo zorgzaam als een moeder. Als zij nu maar niet blijft aandringen, want dan zal hij niet kunnen blijven weigeren en hij weet, dat hij nu misselijk van eten zou worden. Misschien wil zij hem brood met kanen geven. Terwijl hij dit denkt, ziet hij haar reeds haar hand uitstrekken, om de vetpan van de plank te nemen.
- Eet dan een boterham met kanen!
Hij lacht, omdat hij precies wist, wat in haar omging. Nu weet hij ook, dat zij zich zal moeten verraden, als zij de onvoorzichtigheid mocht begaan, in zijn tegenwoordigheid aan 413 te denken. Hoe komt hij aan dit nieuwe, wonderlijke vermogen, dat hem in staat stelt gedachten te lezen en zijn wil op anderen over te dragen?
| |
| |
Hij staat op, kust haar op het voorhoofd en neemt nog even een proef. Strijk over mijn haar, denkt hij en nog maar nauwelijks is deze gedachte bij hem opgekomen, of zij doet reeds wat hij verlangt.
- Als er brieven mochten komen, goed bewaren en vooral niemand op zolder laten. Ook 413 niet, voegt hij er glimlachend aan toe. Krijgt zij nu een kleur, is het hem gelukt haar te dwingen aan den agent te denken? Zij veegt de broodkruimels van de tafel, heeft zich van hem verwijderd en bevindt zich thans misschien buiten het krachtveld van zijn denken. Vanavond zal hij haar in zijn armen nemen en de proef herhalen.
Als hij de straatdeur geopend heeft, ontdekt hij dadelijk de twee rechercheurs, die in een portiek aan de overkant staan. Belachelijk hoe de kerels, die vieze werkkleeren dragen, zich toegetakeld hebben. Voorloopig mogen zij een beetje achter hem aanloopen, maar als het hem verveelt of hun aanwezigheid hinderlijk wordt, zal hij zich wel van hen weten te ontdoen.
Sedert hij hier voor het laatst liep, heeft de straat een verandering ondergaan. Zoo is boven het raam van den boekhandelaar aan de overkant, een hel rood bord aangebracht met een onleesbaar opschrift in sierlijke ouderwetsche letters. Als hij wat dichterbij gekomen is, ziet hij, dat het woord Luchtbes op het bord staat. In de etalage liggen schoolbehoeften, schriften, griffelkokers en potlooden. Er zijn prachtige kokers bij met
| |
| |
drie en vier laden, die om een spil kunnen draaien, met kleine vakjes voor postzegels en leuke inktpotjes met schroefdekseltjes. Zoo'n griffelkoker is een schrijfbureau in het klein. Er liggen ook sponzedoozen met natte sponsjes en uitgeloopen bruine boonen er in. De kromme witte spruitjes, die uit de gerimpelde boonen kruipen, zijn als maden. De Lat wil niet, dat de jongens boonen in hun sponzedoozen doen, omdat de rottingsstank de lucht in de klas verpest. Middenin de etalage ligt een dik rood boek, met een titel in gouden letters: Polytechnisch Vademecum. De letters glanzen in de zon. Eindelijk heeft men dit boek dan toch geëtaleerd en nog wel op een oogenblik, dat hij het dringend noodig heeft. Achter de toonbank, in het donkere winkeltje, staat een klein bleek mannetje met een zwart kalotje op het kale hoofd. Hij heeft juist een pinda gegeven aan een groote aap, die in een hoek zit en met een ketting aan de boekenkast is vastgemaakt. Als Abel binnen komt, groet hij hem vriendelijk en noemt hem bij zijn naam. Voordat hij heeft kunnen zeggen wat hij hebben wil, heeft de boekhandelaar het deurtje van de etalage open gemaakt en het boek op de toonbank gelegd. Abel bladert er even in, ziet algebraïsche formules, meetkundige reeksen en integraalrekeningen, waarvan hij niets begrijpt. Hij leest iets over loopsnelheden van ionen, spelt met moeite het woord diëlectricum, slaat pagina 413 op, bekijkt de afbeeldingen van
| |
| |
wandurinoirs en handboeien, welke op deze bladzijde staan en besluit het boek te koopen.
- Het is niet heelemaal wat ik zoek, zegt hij, maar ik zal het toch maar nemen.
De boekhandelaar schuift zijn kalotje achteruit, zoodat zijn gladde schedel meer zichtbaar wordt, houdt zijn hoofd schuin, alsof hij zijn klant in een andere stand wil bekijken en glimlacht even.
- Een verstandig besluit. Men moet nooit zijn doel heelemaal bereiken. Iets moet er overblijven om naar te verlangen.
- Niets is volmaakt, zegt Abel.
- Behalve de dood, antwoordt de boekhandelaar. Hij lacht met kleine geluidjes, die uit zijn neusgaten komen en hij kijkt zijn klant met glundere oogjes aan, alsof hij een ondeugend grapje verteld heeft.
- Ook de cirkel is volmaakt, zegt Abel.
- Als cirkel ja, doch iets dat maar twee dimensies heeft, kan niet volmaakt zijn.
- Er bestaan min of meer volmaakte machines.
- Als we niet op een beetje energieverlies kijken.
- Het perpetuum mobiel is volmaakt.
- Het perpetuum mobiel is volmaakt, herhaalt de winkelier. Slijtage telt niet mee, behalve bij de menschen. Wie de eeuwigdurende beweging tot stand brengt, heeft de dood overwonnen. 't Is alleen de vraag, of het nut heeft de dood te overwinnen. Een van mijn vrien- | |
| |
den had een volkstuintje, waarin hij papavers wilde laten groeien en nu is hij dood.
- Kinaboomen zou beter geweest zijn, meent Abel.
- Met oog op de moeraskoorts?
- Natuurlijk.
- U hebt gelijk, maar toch blijft kinine maar een lapmiddel. Wij zullen in dit land niet van de malaria afkomen, voordat de laatste mug met militaire eer begraven is. Men moet ook den vijand de eer geven, die hem toekomt. Mijn arme vriend is aan moeraskoorts gestorven.
- Geen wonder!
De boekhandelaar zucht en zet dan met één vinger zijn kalotje weder recht.
- Ik kom van het land, vervolgt hij, mijn vader had vier en veertig volkstuintjes, voor elk jaar een. Maar het water was een plaag en alles werd door overstroomingen verwoest. Ik ben naar de stad gegaan in de hoop, dat het hier beter zou zijn, maar het is hier al even erg. Gaat u eens even mee.
Abel volgt den man naar een lager dan de winkel gelegen achterkamer. Hij moet een krakend trapje van enkele treden af en zijn begeleider waarschuwt hem voorzichtig te zijn, omdat het hout verrot is. Het kamertje is gevuld met boeken en stapels papier, de wanden gaan schuil achter volle boekenkasten en zelfs aan de zolder hangen rekken, waarop dikke folianten
| |
| |
liggen, in vergoorde pergamenten banden. Bij een klein tafeltje van glanzend mahoniehout, waarboven een vioolvormige brandende gaslamp met een porceleinen kap hangt, zit een meisje te borduren. Als de twee mannen binnen komen, onderbreekt zij het werk niet en heft zelfs haar hoofd niet op. In het lage bedompte vertrek ruikt het naar stof, oud papier en rottend hout.
- Neem mij niet kwalijk, maar ik heb mij nog niet aan u voorgesteld, zegt de boekhandelaar, als hij ziet, dat Abel naar het bordurende meisje kijkt. Een mensch heeft hier zoo weinig te doen, dat hij suf wordt en zelfs de beginselen der wellevendheid vergeet. Opnieuw lacht hij met het vreemde neusgeluid, dat aan het borrelen van water in een dunne metalen pijp denken doet.
- Mijn naam is Salmanak, zegt u maar gewoon Sal. En dit is Polly, mijn dochter, vervolgt hij, naar de borduurster wijzend. Het meisje staat op en kijkt Abel even aan met groote tingrijze oogen, waarboven smalle donkere wenkbrauwen schuin over het blanke voorhoofd liggen. Zij is slank en zoo lang, dat haar haar de aan de zolder hangende boekenplank aanraakt. Als een pop, een pilaar staat zij daar, een uit hout gesneden beeld van een kermistent, dat met zijn hoofd de bovenbouw steunt. Deze Polly is een vrouw om mee uit te nemen naar kermissen, om mee te zitten in een scheme- | |
| |
rig hoekje van een poffertjeskraam en te luisteren naar muziek van verwijderde draaiorgels en trompetten. Op een kermis zou hij haar willen kussen op het strakke en gladde gelaat, dat glimt alsof het met een dunne glaslaag bedekt is, zou hij haar, terwijl de muziek speelt, in zijn armen willen nemen en kussend willen voelen, hoe het fijne glazuur van dit gelaat onder zijn lippen barst.
- Dit is meneer Donk Abel, uitvinder van het perpetuum mobiel, zegt Sal.
Het meisje buigt stroef en mechanisch, haar lichaam scharniert even ter hoogte van haar taille en richt zich weer op met een schok, alsof het door een veer in de rechte stand terug gedrukt wordt. Haar staccatobewegingen zijn hoekig, zonder continuïteit, onderbroken als speeldoosmuziek.
Het is de vraag of zij kinderen krijgen kan, denkt Abel.
Als zij in een hoek staan, waar de borduurster hen niet zien kan, fluistert Sal, dat Polly eigenlijk een aangenomen kind van hem is. Haar moeder heeft haar te vondeling gelegd in een stempellokaal, waar een werkloos ketelmaker het wicht vond en mee naar huis nam. Maar de man had zelf al zes kinderen en toen hij met het zevende kwam aanzetten, heeft zijn vrouw geweigerd het op te nemen. Het kind was niet van haar eigen bloed, misschien wel van dat van haar man, maar
| |
| |
dat ging haar niets aan. Wie de lusten had gehad, moest nu ook maar voor de lasten opdraaien. De ketelmaker heeft Polly toen ondergebracht in een tuinhuisje, dat aan de rand van de stad stond, maar ook daar kon zij niet blijven, omdat het er wemelde van waterratten. Toen heeft Sal zich het lot van het kind maar aangetrokken. Een vreemd noodlot rust op Polly: de menschen, tot wie zij spreekt, worden werkloos.
Abel schrikt en kijkt schichtig naar het meisje, dat weer rustig, met mechanische bewegingen, aan het borduren is.
- Maar ik wàs al werkloos, fluistert hij.
- Zoo is het, antwoordt Salmanak, en bovendien spreekt zij alleen maar met menschen van haar stand, met arbeiders, kermisklanten en vondelingen. Maar daarvoor heb ik u niet meegenomen. Wij spraken zooeven van overstroomingen, malaria, watersnood en nog meer van die merkwaardige zaken. Kijk eens hier!
Salmanak trekt een luik in de vloer open en wijst in het donkere vierkante gat. Abel kan niets onderscheiden: de ruimte onder de vloer is diep, egaal zwart. Er moet zich echter iets vreemds, iets beangstigends in het gat bevinden, dat ziet hij aan de spanning, waarmede de boekhandelaar hem aankijkt.
- Let op en luister goed, zegt Sal.
Hij neemt een klein, in pergament gebonden boek en laat het in het donkere gat vallen. Abel let goed
| |
| |
op, maar hij hoort het boek niet vallen. Eindelijk, na enkele seconden, hoort hij een zwakke plons. Water!
- Precies drie seconden, zegt Salmanak en hij lacht weder binnenin zijn hoofd. De waterspiegel bevindt zich vijftig meter onder de vloer of, om het zuiver te zeggen, acht en veertig en acht tiende meter.
Abel doet snel een paar stappen achteruit; hij stond gevaarlijk dicht bij het gat.
- Ik heb het altijd al gedacht, zegt hij eindelijk zacht.
- Och, wij weten het allemaal. Ieder denkend mensch weet het, maar wij zijn bang het te bekennen, zelfs tegenover onszelf. Wij zijn schipbreukelingen in onze eigen woningen, wij denken stevig te staan, maar wij drijven.
- En het water is zoo diep, zucht Abel.
- Dieper dan de zwartgalligste pessimist kan vermoeden. Er spoelt een oceaan onder onze voeten, als het stormt, kan ik het koken van de golven hooren. Soms gaan er schepen voorbij, dan luidt de scheepsbel en dan ruik ik het vet, dat de koks uitbraden.
- Kanen?
Salmanak knikt zwijgend. Dan lacht hij weer en zegt met een knipoogje, dat het ook voordeden heeft boven een oceaan te wonen. Hij koopt nooit visch, vangt alles zelf aan een lange lijn, maar alleen diepzeevisch: vreemde witte kreeften, die zoet smaken, Stomias,
| |
| |
die licht geven en sidderaal, waar electrische vonken afspringen.
- Het duurt alleen een beetje lang, voordat ik die lange vischlijn telkens weer heb binnen gehaald, besluit Sal.
- Men zou het met een electrische lier kunnen doen, meent Abel.
- Zou uw firma zooiets kunnen leveren?
- Wij leveren alles op het gebied van diepzeeonderzoek.
- In orde, maakt u dan maar zooiets voor mij. De prijs laat ik aan u over.
Als zij de kamer verlaten en Abel nog eens omkijkt naar Polly, ziet hij, dat het meisje met borduren heeft opgehouden en hem nakijkt. Hij wordt getroffen door de smeekende uitdrukking van haar groote mooie oogen en opeens begrijpt hij, dat zij diep ongelukkig moet zijn. Even aarzelt hij, vraagt hij zich af of hij naar haar toe zal gaan, om haar te vragen wat haar scheelt. Maar hij kan niet, durft niet. Polly heeft zich weder over haar werk gebogen en dan verlaat Abel met een zucht het kamertje. In ieder geval, denkt hij, kan ik haar schrijven, haar per brief troosten.
Bij de deur geeft Salmanak hem een hand en maakt een hoofdbeweging in de richting van de twee rechercheurs, die aan de overkant van de straat staan.
Abel wandelt de stad in, zonder acht te slaan op zijn
| |
| |
achtervolgers. Hij is opgewekt, groet telkens voorbijgangers, neemt zijn hoed af of steekt joviaal zijn hand op. Nog nooit heeft hij zooveel bekenden ontmoet. De menschen lachen en geven hem knipoogjes. Het is niet alleen alsof zij aan hem kunnen zien dat het hem thans goed gaat, maar ook alsof zij weten, dat hij gevolgd wordt door twee politiemannen, die beter rustig thuis hadden kunnen blijven, omdat deze achtervolging toch niets zal opleveren. Daar loopt Donk Abel, zeggen de menschen, kort geleden was hij nog werkloos, maar nu staat hij op het punt het perpetuum mobiel uit te vinden en wordt hij gevolgd door twee speurhonden, die hem zijn plannen afhandig willen maken. Wie het niet gelooven wil, moet het maar aan Salmanak vragen. Salmanak, een naam als een tooverspreuk, die klinkt als muziek, waarop men marcheeren kan. Zeg maar Sal, zeg maar Sal, zeg maar Sal, Sal, Sal! De beste vriend, die hij ooit gehad heeft. En Polly is mooi, een wonderlijke vrouw met vleugelwenkbrauwen en dofmetalen oogen, een vrouw, die een onzichtbaar gevaar om zich heen heeft hangen, zooals andere vrouwen omgeven zijn door een wolk van parfum. Lavendel, viooltjes, harpine, seringen, maar Polly ruikt naar Luchtbes. Hij had veel eerder in dat winkeltje moeten komen.
Op de hoek, voor de winkel van den slager, staat een kleine dikke man, met een grijze bolhoed op en een
| |
| |
gekleede jas aan, die tot ver over zijn knieën hangt. Waarschijnlijk heeft hij iets met een circus te maken, maar hij lijkt op den bode van het begrafenisfonds, die vroeger elke week geld kwam halen en dan een kop thee in de keuken kreeg. Moeder noemde hem Voorzorg, naar het fonds, waarvoor hij contributie ophaalde.
Als Abel den man tot op enkele passen afstand genaderd is, neemt deze zijn hoed rechtstandig af en houdt hem hoog boven zijn kale glimmende schedel. Hij lacht even met tuitende lippen en half dichtgeknepen oogen en üjkt daardoor op de schoongekrabde varkenskoppen, die wel eens in de etalage van den slager liggen. Hij is uitbundig in zijn optreden, hij maakt zich groot en wuift, alsof hij, over een rij toeschouwers heen, een passeerende stoet toejuicht. Onwillekeurig draait Abel het hoofd om en dan ziet hij op enkele meters afstand een politieagent, die hem in het oog houdt. Van de twee als werklieden vermomde rechercheurs, is op het oogenblik niets te zien. Als hij het mannetje weder aankijkt, heeft dit juist zijn hoed opgezet en wijst met zijn duim over zijn schouder heen naar de slagerij. Op hetzelfde oogenblik ruikt Abel de doordringende geur van gesmolten vet.
- Kanen?
De man knikt en geeft een knipoogje.
- Geuren en klanken zijn de hoeksteenen der herinnering, zegt hij. Maar kom mee, wij kunnen hier niet
| |
| |
te lang blijven staan. Die agent houdt geen oog van ons af.
Terwijl hij naast hem voortgaat, neemt Abel den man van terzijde op. Toen hij met Martha trouwde, heeft hij den bode uit het oog verloren, maar hij meent zich te herinneren, dat Voorzorg jaren geleden gestorven is. Is deze man nu werkelijk meneer Voorzorg, of lijkt hij alleen maar op hem? Hij zou graag zekerheid willen hebben, maar hij kan het niet ronduit vragen, want het is zeer beleedigend iemand te zeggen, dat men denkt, dat hij al lang dood is. Het kan zijn, dat deze man de zoon van den ouden Voorzorg is en dan zou het een grofheid zijn, hem aan zijn overleden vader te herinneren, hoewel hij niet zoo veel op de dood tegen kan hebben, omdat hij, als bode van een begrafenisfonds, een broodwinning van de dood gemaakt heeft. Maar dat is de dood van anderen en aan zijn eigen vader kan een bode niet veel verdienen, omdat men maar eenmaal begraven kan worden. Als deze man de echte Voorzorg is, dan moet hij al heel oud zijn.
- Hoe ouder een mensch wordt, hoe meer hij van het verleden gaat houden, hoort hij Voorzorg zeggen. Zoolang je jong bent, heb je haast, dan ren je langs alles heen. Later begrijp je, dat je toch nooit aankomt, dan neem je de tijd om eens om je heen te kijken en dan ontdek je de schoonheid van dingen, waaraan je vroeger voorbij gegaan bent. Dit hier bijvoorbeeld.
| |
| |
Zij zijn blijven staan voor een oud huis, waarvan de onderpui verbouwd en gemoderniseerd is. Vroeger werd in dit pand een kunstbloemenhandel gedreven, maar na de verbouwing werd hier een handel in heiligenbeelden en religieuze artikelen gevestigd. Middenin de etalage hangt een groot portret van paus Pius de Tiende, met het onderschrift: Heden ik, morgen gij. Het bovengedeelte van de gevel helt over naar de straatkant en vanaf de ijzeren steunbalk boven de etalage, loopt een breede scheur naar de met krullen versierde gevelnok, waarop twee gele leeuwen zijn afgebeeld, die een wapen tusschen hun billen houden. Vroeger heeft Abel deze merkwaardige gevel nooit gezien. Hij kende de kunstbloemenhandel, ging er iedere dag een paar keer voorbij, maar naar het bovengedeelte van het huis heeft hij nooit gekeken.
- De architect, die honderden jaren geleden dit huis bouwde, was van adel, zegt Voorzorg, Hij trouwde met een arm meisje, een vondelinge en werd daarom door zijn familie en zijn vrienden verstooten. Uit wraak heeft hij later zijn familiewapen op deze manier afgebeeld. Een mensch moet met zijn verleden kunnen breken.
Meteen steekt Voorzorg zijn hand onder zijn jaspand en haalt dit omhoog, als een vrouw die haar rok optilt. Er komt een groezelig en verkreukeld papieren zakje te voorschijn. Nadat hij er tusschen duim en wijsvinger
| |
| |
iets uitgehaald en in zijn mond gestoken heeft, houdt hij Abel het zakje voor.
- Roode wijnballen, zegt hij, de echte, van twee voor een cent.
Abel kijkt in het zakje. In de schemerige diepte, waar het licht getemperd is als in een museumzaal, liggen ze werkelijk, de glimmende transparant-roode wijnballen, waarvan men gezegd heeft, dat ze niet meer te koop waren. Deze man is de echte, de oude Voorzorg, daaraan behoeft hij nu niet meer te twijfelen. Voorzichtig neemt hij een bal uit het zakje. Zij ruiken nog even geurig en zijn nog even kleverig als vroeger. Dankbaar glimlachend kijkt hij Voorzorg aan en zegt, dat zij straks zwarte kleverige korsten op hun vingertoppen zullen hebben, als zij hun handen niet wasschen. Er zullen vieze vlekken op schriften en leerboeken komen en dan draait het op schoolblijven en strafregels uit.
- De Lat heeft mij al gesnapt, toen ik op een bal aan het zuigen was, vertrouwt Voorzorg hem toe. Ik moest hem uitspuwen in het waschbakje op de gang en daarna heeft hij al mijn zakken doorzocht. Maar de wijnballen zaten in de zak van mijn jaspand en hij heeft ze niet kunnen vinden.
Abel moet lachen, als hij aan dien ezel van een Lat denkt, die er geen erg op had, dat Voorzorg een pandjesjas draagt.
| |
| |
- Je bent me er een, zegt hij.
Voorzorg geeft geen antwoord en stoot hem alleen maar even met zijn arm aan. Vlak achter hen loopt de politieagent, die het gesprek tracht af te luisteren. Zij stappen vlugger door en na eenige tijd, als zij voldoende voorsprong gekregen hebben, laat Voorzorg hem zien, hoe klein hij zijn bal reeds gezogen heeft. Eerst was het een groote knikker en nu ligt er nog maar een klein egaal rond erwtje op zijn fel-roode tong.
Smakelijk zuigend en om het hardst smakgeluiden makend, gaan zij verder, totdat Voorzorg voor een groot, monumentaal huis in een stille straat blijft staan.
- Je bent er, zegt hij, maar let op je achtervolgers. Ik moet nu naar een begrafenis, maar wij zien elkander wel op de vergadering.
Abel wil vragen, welke vergadering hij bedoelt, maar dan schiet hem te binnen, dat er maar één vergadering gehouden wordt. Salmanak zal ook wel komen, wil hij zeggen, maar Voorzorg blijkt al verdwenen te zijn. Hoe vlug zoo'n klein dik mannetje op zijn korte beentjes loopen kan!
Dan draait hij zich om naar het huis en leest het opschrift van de marmeren plaat, welke naast de deur is aangebracht:
Professor Harpman.
Stempelaars geen toegang.
|
|