| |
| |
| |
Het verhoor
Twee maal heeft Martha hem aspirine gegeven, maar het gevoel van afmatting en de hoofdpijn zijn niet over gegaan. Pas toen hij, na voor de derde maal in slaap gevallen te zijn, laat in de ochtend ontwaakte, bleek de pijn wat verminderd te zijn. Thans ligt hij op de divan in de achterkamer en probeert zijn spieren minder stram te maken, door armen en beenen voorzichtig te bewegen. Hij heeft een gevoel, alsof hij een lange vermoeiende tocht achter de rug heeft en vooral zijn voeten zijn pijnlijk, alsof zij door het lange gaan gekneusd zijn. In zijn beenderen is een nieuw gevoelsgebied ontstaan, een afzonderlijke gevoeligheid, die hem in staat stelt, een beenderenlichaam binnenin zijn vleeschlichaam te onderscheiden. Hij voelt het geraamte, dat door zijn vleesch omsloten is; een doos die nauwkeurig in een andere doos past, een figuurtje binnenin een glazen bol. De mensch is een onvolmaakt wezen, dat zichzelf alleen maar aan de buitenkant kan bekijken
| |
| |
en dat dan nog maar ten deele. Zonder een spiegel kan men zijn eigen rug niet eens zien.
Nu hij ligt, ziet het bloemenornament van het plafond er anders uit, dan wanneer hij staat en het relief zou weer heel anders zijn, als hij op een ladder zou klimmen en zijn oogen er vlak bij bracht. Een guirlande, die om twee takjes met bloemen geslingerd is, vormt een groote letter H. De versierde initiaal van een hoofdstuk uit een oud, geschreven boek. Minder kantig en hoekig is deze letter, maar toch lijkt zij op een H, die er uit ziet als een Gothische kathedraal met twee torens, de H van Inc. Hoc, in het hok op zolder, bovenop Inc., het gereedschap, Harpman... De brief!
Hij gaat overeind zitten en drukt zijn hand tegen zijn voorhoofd. Zijn geraamte zit nu rechtop onder het bloemenornament en boven het plafond staan de doozen met gereedschap, de doos waarin de brief verdween. Hij roept Martha, die in de voorkamer aan het werk is en begint zich aan te kleeden. Zijn vraag, of er gisteren iemand geweest is om hem te spreken, beantwoordt zij ontkennend. En er is ook geen brief voor hem gebracht. Hij denkt even na, vraagt dan of zij de heele dag thuis geweest is, maar zonder haar antwoord te hebben afgewacht, legt hij zijn handen op haar schouders, kijkt haar strak aan en zegt:
- Vertel mij eens eerlijk. Kom je wel eens op de zolder?
| |
| |
- Nooit verder dan de overloop om de wasch op te hangen. Ik kan er niet eens in. Jij hebt toch het sleuteltje?
- In orde, antwoordt hij, maar denk er om, dat er nooit brieven of iets dergelijks tusschen de latten door naar binnen mogen worden gegooid.
Zijn hoofdpijn is nu verdwenen, maar hij heeft geen lust in eten en schuift het brood weg, dat zij voor hem neergezet heeft. Vlug drinkt hij zijn kop thee leeg en gaat naar boven. De deur van de zolder blijkt open te staan en het slot, waar het sleuteltje nog in steekt, ligt in de poppenwagen. Heeft hij zelf vergeten te sluiten of is er iemand anders hier geweest? Beroerd, dat de deur de heele nacht open gestaan heeft en dat iedereen hier binnen kon komen. Hij gaat opnieuw de brief zoeken, haalt weer de doozen leeg, neemt alles van zijn plaats, maar vindt niets. Vermoeid en teleurgesteld gaat hij op een oude keukenstoel zitten en gaat na, of hij nog ergens vergeten heeft te kijken. De gele couranten vouwt hij stuk voor stuk open en daarna kijkt hij de boeken zorgvuldig na. De brief blijft weg. Het laatst onderzoekt hij het boek met de doorgescheurde rug, dat op de eerste bladzijde een afbeelding van den Paus heeft. Onder deze plaat staan oude Gothische letters, dezelfde letters die op de verdwenen envelop voorkomen. Hoe komt het dat Harpman zich juist van dit, zoo moeilijk te teekenen lettertype bediend heeft?
| |
| |
Eindelijk geeft hij het zoeken op. Hij is afgemat en heeft weer last van hoofdpijn. Hij had geen jenever moeten drinken. Alles de schuld van Andree, die het eerst sterke drank bestelde. De zoldertrap kraakt, er komt iemand boven. De meubelmaker van beneden, die al langer dan een jaar zonder werk is. Hij groet Abel en blijft in de deuropening staan.
- Warm, zegt hij.
Arm, denkt Abel. Hij kijkt naar het stukje timmerwerk, dat de buurman in zijn hand heeft: een klein kastje van sigarenkistjeshout. Het is een model van een dressoir, dat tot in de kleinste onderdeelen nauwkeurig afgewerkt is.
- Wat moet je anders doen? vraagt de meubelmaker, het model op zijn vlak gehouden hand zettend. Echt werk krijgt ik niet meer en daarom maak ik maar een poppenhuis, tien kamers met keuken en zolder, alle kamers in een andere stijl. Een mensch moet toch iets doen, om zich niet te vervelen?
- Ik wil ook iets gaan doen, antwoordt Abel, machines of apparaten maken, maar geen speelgoed. Welk nut heeft het dergelijke dingen te maken?
- Tijdverdrijf en je verleert het werk niet.
- Ik ben bezig met een perpetuum mobiel.
- Daar hebben al duizenden naar gezocht, zegt de buurman, die het vreemde woord blijkt te kennen. Een hopelooze geschiedenis. Maar wat hindert het
| |
| |
eigenlijk, onze tijd is toch goedkoop genoeg. Wij behoeven niet op een jaartje te kijken.
- Een jaar? Iedere minuut is kostbaar.
De meubelmaker lacht.
- Zoo dacht ik er vroeger ook over, maar na een jaar werkloosheid verander je wel een beetje. Wij zijn er uit Donk en wij komen er nooit weer in. Een kerel boven de veertig heeft geen kans meer.
- Veertig is nog jong, dan ben je eigenlijk nog maar een beginneling.
- Ja, in het maken van poppenhuizen en het bouwen van eeuwigwerkende machines, maar werk, echt behoorlijk werk, krijgen wij niet meer. Zet dat maar voorgoed uit je hoofd, Donk, jij blijft rentenier, zooals ik.
Abel kijkt zijn buurman hoofdschuddend aan. Als je er zóó over denkt, dan moet het je wel slecht gaan. Die man heeft geen vertrouwen en bovendien is hij eigenwijs, meent hij overal verstand van te hebben. Wat weet zoo'n houtbewerker van machines? En toch praat hij maar over het perpetuum mobiel, alsof hij zijn heele leven in de techniek gezeten heeft.
- Laat ik je dan zeggen, buurman, dat ik al een heel eind op weg ben met de oplossing van het vraagstuk van de eeuwigdurende beweging.
- Ik wensch je van harte succes, antwoordt de meubelmaker, een paar plankjes uit een met stukken hout gevulde kist zoekend Wat ik zeggen wil, vervolgt hij,
| |
| |
zijn zolder sluitend, gistermiddag, toen je vrouw een boodschap was, is er iemand aan de deur geweest, om je te spreken. Hij heeft niet gezegd waarvoor hij kwam, maar hij zou nog wel terug komen.
De man van de brief, denkt Abel. Hij vraagt of de bezoeker zijn naam genoemd heeft en of hij boven geweest is.
- Ik kwam hem op de trap tegen en hij heeft niet gezegd wie hij was.
Het kan niet anders, of deze onbekende bezoeker moet het geweest zijn, die de brief gebracht heeft. Maar zelfs als dit juist mocht zijn, dan blijven toch nog verschillende vragen onbeantwoord. Waarom werd de brief niet aan zijn woning afgegeven en hoe gelukte het den bezoeker op de gesloten zolder te komen? Misschien is de verklaring van dit alles heel eenvoudig, zoo simpel dat hij om zijn wantrouwen en vrees zou lachen, als hij de toedracht kende. Maar anders is het met de verdwijning van de brief. Hiervoor immers is geen redelijke verklaring te vinden, tenzij... hij aanneemt dat hij, onder invloed van de alcohol, een brief gezien heeft, die in werkelijkheid niet bestond. Uitgesloten! De envelop lag bovenop het gereedschap en zij was even stoffelijk en werkelijk als de tangen en bijtels, waarmee de doos gevuld is. Maar als hij aanneemt dat hij zich niet vergist heeft, dat hij niet het slachtoffer van gezichtsbedrog geweest is, dan moet de brief nog aanwezig zijn, of dan
| |
| |
zal hij althans toch moeten kunnen nagaan, op welke wijze deze verdwenen is. De meest voor de hand liggende verklaring is, dat hij, ondanks alle nauwkeurigheid, toch niet goed gezocht heeft en dat de brief nog ergens tusschen ligt. Hij heeft zich door ongeduld en nieuws-gierigheid laten opjagen en niet kalm genoeg gekeken. Hij zal het vervelende werkje nog eens moeten doen, het onderzoek moeten herhalen, maar nu rustig en systematisch. Eerst de helft van de zolder leegmaken, zoodat er geen touwtje, geen papiertje achter blijft. Dan nagaan of er op het schoongemaakte gedeelte nergens gleuven of naden zijn, waarin een brief zou kunnen verdwijnen. Nu niets overslaan, ieder voorwerp nauwkeurig bekijken, alsof hij niet een envelop, maar iets ter grootte van een speldeknop zoekt. Het is een werkje, dat zijn volle aandacht eischt, maar hij kan althans de voldoening smaken van zeker, beslist, ontwijfelbaar zeker te weten, dat de brief zich niet tusschen voorwerpen bevindt, welke hij nagekeken heeft. Nu de hoeveelheid goederen, welke nog nagekeken moeten worden, begint te verminderen, krijgt het onderzoek iets opwindends. In het begin, toen hij pas aan deze moeilijke arbeid begonnen was, betwijfelde hij de noodzakelijkheid van dit nieuwe onderzoek, meende hij ondanks alles toch, de boel goed nagekeken te hebben en te mogen aannemen, dat de brief verdwenen was. Onder het werk echter is hem meer en meer duidelijk
| |
| |
geworden, dat hij de eerste keer niet nauwkeurig genoeg gezocht heeft en is hij langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat de brief hier nog aanwezig moet zijn. Hij is een detective, die jacht op een misdadiger maakt en die den achtervolgde steeds nauwer insluit. De omsingeling is voltrokken, ontvluchten is niet meer mogelijk en het overgebleven deel van het terrein zal spoedig zijn doorzocht. Professor Harpman, in naam der wet, geef u over, ontvluchten is niet meer mogelijk. Nog een klein stapeltje boeken; de laatste wijkplaats. Zijn vingers slaan de bladzijden steeds sneller om en herhaaldelijk scheurt het broze droge papier. Papyrus van de oude Egyptenaren, heeft een paar duizend jaar in een sarcophaag gelegen. Pappie rust, rust zacht pappie. Hoe flik je het? Ieder oogenblik kan hij thans de witte envelop met de Gothische letters tegen de gele achtergrond van een blad zien. Eén boek nog maar, het groote gehavende plaatwerk van Pius. De Paus kijkt hem aan als een levend mensch, heelemaal niet als een mummie, maar als iemand die weet, dat hij thans op het punt staat zijn doel te bereiken, doch die zich niet bemoeien wil met zaken, die hem niet aangaan. Of kijkt de Paus onverschillig omdat Abel een halve Jood is, om hem te misleiden en het te doen voorkomen, alsof in zijn boek toch geen brief aanwezig is? Maar Abel laat zich niet bedriegen, zelfs niet door Pius, hij gaat recht op zijn doel af, weet precies wat hij doen moet
| |
| |
en keert de bladzijden, zonder ook maar één te vergeten, met een energieke zwaai om. Professor Harpman en Abel Donk, uitvinders van het perpetuum mobiel, de machine die voortgestuwd wordt door de verschuiving der aardlagen en de druk van het diepzeewater. Welk aandeel heeft overigens de professor in het groote werk gehad? Abel is de man, die de oude plannen ontdekte en uitwerkte en Harpman verschafte alleen maar het geld voor de proefnemingen. Maar zoo gaat het: de rijken eigenen zich de verdiensten der armen toe. Merkwaardig, dat hij de brief pas in het laatste boek en misschien pas op de allerlaatste bladzijde zal mogen vinden. Hij had het onderzoek met het Piusboek moeten aanvangen. Nog enkele bladen - Heilige moeder God's bidt voor ons - als de brief eens niet - dit is de grootste misleiding, een geraffineerd bedrog, om hem op het laatste oogenblik te laten denken, dat de brief niet in het boek ligt en de overblijvende bladzijden niet meer na te kijken. Een optocht van kerkvorsten en torens, van altaren en heiligen en aan het eind van de processie loopt professor Harpman met de brief. Nog twee - Abel blijft werkloos voor altijd - zoo laat, op die leeftijd kom je bijna niet meer aan het werk, want je bent bijna aan de bladzijde toe - zoo laat zul je de brief niet meer vinden... de laatste... NU...
Al wie er in is, die komt er nooit weer uit, al wie er
| |
| |
uit is, die komt er nooit weer in. Een leeg vertrek met gele wanden, een huis in een onbewoonde wereld, een sterfkamer, waaruit het lijk werd weggedragen... Abel komt te laat... de doode is zooeven begraven... Abel komt altijd te laat. Heeft de gestorvene geen boodschap voor hem achtergelaten, geen groet, geen brief? Niets, leegte.
In de deuropening van de lattenmuur, staan twee mannen. De achterste is Andree, gekleed in een blauwe overall, de voorste is een vreemde, dien Abel vroeger toch al eens moet hebben ontmoet.
- Zeker, zegt de man, wij kennen elkaar. Dan maakt hij zijn jasje open en laat een koperen plaat zien, die hij op zijn vest, ter hoogte van zijn hart draagt. Politieagent 413.
Alles is duidelijk: Andree heeft hem aangegeven bij de politie en nu is hij meegekomen om aan te wijzen, waar het gestolen gereedschap verborgen is. Hij had dien schurk niet in vertrouwen moeten nemen. Als de agent binnen gekomen is en Abel zijn blik weer op het portaal vestigt, blijkt de bankwerker verdwenen te zijn. De doorloop tusschen de lattenschotten is leeg en hij is thans alleen met den politieman.
- Andree is een schurk, zegt Abel.
- Alle menschen zijn schurken, als het noodig is, antwoordt de agent zonder hem aan te kijken. Hij heeft Bertha's springtouw uit de poppenwagen genomen,
| |
| |
draait er een knot van, alsof hij een zeemansknoop wil leggen, rolt het touw dan weder uit en maakt een strik. Hij kijkt langs de balken van de zolder, alsof hij een haak of spijker zoekt, waaraan hij de lus bevestigen wil. Als hij niets ontdekt, gooit hij het springtouw weer in de wagen en veegt zijn handen aan elkaar af.
- Dat touw is een leelijk ding, zegt hij dan. Ik zou het hier niet open en bloot laten liggen, maar u moet het ten slotte zelf weten.
Hij trekt een leeg kistje naar zich toe, gaat zitten en kijkt naar de doozen met gereedschap. Abel wacht af. Hij heeft er geen vermoeden van wat er thans met hem zal gaan gebeuren, of hij gearresteerd zal worden of dat men hem alleen een verhoor zal afnemen, maar hij neemt zich voor, voorzichtig te blijven en zoo weinig mogelijk te zeggen. In ieder geval blijft hij op het ergste voorbereid, want dat de agent de doozen voortdurend in het oog houdt bewijst, dat Andree alles verraden moet hebben. Buiten, in de tuinen tusschen de huizen, is het geschetter van luidsprekers hoorbaar, in de straat schreeuwt een venter. Maar op de zolder is het stil en alleen het kistje kraakt zacht, als de agent, die niets zegt en onafgebroken naar het gereedschap blijft kijken, zich beweegt. Abel ziet de lange haren op zijn handen, die tusschen zijn knieën omlaag hangen, als de klauwen van een aap. Uit de neus steken toegespitste bosjes haar, als de staartpunten van dieren, die in de neusgaten ge- | |
| |
kropen zijn. De man ademt hoorbaar en diep in zijn keel knettert het zacht; waarschijnlijk is hij borstlijder. Als dat zoo is, zal hij het door ademnood met hardloopen van hem verliezen. Maar hij zal wel een revolver bij zich hebben en kan dan op hem schieten.
- U behoeft niet aan vluchten te denken, zegt de agent, zich oprichtend uit zijn gebogen houding. Het huizenblok is omsingeld en bovendien heb ik een met scherp geladen revolver.
Hij haalt een kleine met zilver ingelegde browning uit zijn zak, houdt het wapen in de holte van zijn apenhand en streelt het voorzichtig met zijn vingertoppen, alsof het een klein gevangen vogeltje is. Dan richt hij het hoofd op en Abel ziet, dat de man groote, lichtblauwe kinderoogen heeft.
- Van mijn kinderen op mijn verjaardag gekregen, zegt hij, op de revolver wijzend. En na diep gezucht te hebben, laat hij er op volgen: De menschen begrijpen elkaar zoo slecht. Waarom moet de een schieten en wordt de ander geschoten? U veronderstelt toch hoop ik niet, dat ik voor mijn plezier politieman ben?
Een strikvraag, denkt Abel en geeft geen antwoord.
- Het is geen strikvraag, u hebt het mis, gaat de agent verder. Het is trouwens niet uw eerste vergissing, u hebt in de loop der jaren al heel wat fouten gemaakt. Waarom bijvoorbeeld bent u getrouwd met een vrouw, die een wrat op haar wang heeft, die u bedriegt en uw
| |
| |
geld in het water gooit? Waarom bent u vier en twintig jaar bij één baas in betrekking gebleven?
- Ik kon niet anders, antwoordt Abel zacht.
- U had geen instrumentmaker, maar politieman moeten worden. In ons vak bestaat geen werkloosheid. Om de maat uwer domheden vol te maken, hebt u ook nog gestolen. Door deze wandaden brengt u niet alleen uzelf, maar ook anderen in verlegenheid. Het is geen pretje voor mij op een man te moeten schieten, die vier en twintig jaar zijn plicht gedaan heeft.
Abel schrikt, springt overeind en gooit zijn stoel achteruit. Alles had hij verwacht, alleen dit niet. Niets heeft hij om zich te verdedigen, zelfs de zware Engelsche sleutel is buiten zijn bereik. Hij heeft geen moord gedaan en het is geen oorlog en toch wil die vent kalmweg op hem schieten.
- Blijf rustig en ga zitten, herneemt de agent lachend. U neemt de dingen veel te ernstig. Martha heeft gelijk: u piekert te veel. U maakt weer eens een vergissing, als u denkt dat het geen oorlog is, want het is altijd oorlog. Verder is sterven een van de gemakkelijkste dingen, die een mensch in deze moeilijke tijd doen kan. U bent laf, maar het is dom van u dit te toonen. Een held is iemand, die zijn lafheid weet te verbergen. Ga zitten en wees niet bang, dat ik op u schieten zal. Ik denk er niet aan mijn revolver vuil te maken en kogels aan een werklooze te verspillen.
| |
| |
- Maar waarom bent u dian hier gekomen? vraagt Abel eindelijk.
- Niet voor dat onnoozele beetje gereedschap, dat is trouwens in die vier en twintig jaar, dat u er mee gewerkt hebt, uw eigendom geworden.
- En verder heb ik niets op mijn geweten.
- Toch wel. Juist dat geweten van u, is zwaar belast met voorgenomen misdrijven. Er zijn twee soorten schurken: die het laten en die het doen. De eersten zijn veel gevaarlijker dan de laatsten. U hebt uw vrouw willen vermoorden en bent van plan geweest overspelig te worden met een minderjarig meisje, dat haar brood als buffetjuffrouw verdienen moet. Verder hebt u nooit een godsdienst gehad, u bent half Jood half Katholiek gebleven. En ten slotte: de teekeningen.
- Welke teekeningen?
- U bent een goed tooneelspeler, maar mij kunt u met deze voorgewende verbazing niet om de tuin leiden. In uw eigen belang raad ik u aan mij dadelijk te zeggen, waar u de teekeningen en de brief hebt verstopt.
- De brief van professor Harpman?
- U geeft dus toe een brief van professor Harpman in uw bezit te hebben?
- Bijna. Even heb ik hem gezien, maar hij was dadelijk verdwenen. Ik weet niet eens wat er in staat.
- Des te erger, maar u moet het zelf weten. Ik heb u een goede raad willen geven, maar u slaat deze in
| |
| |
de wind. De gevolgen komen voor uw rekening. Gaat u maar mee.
- Ik zal wel meegaan, antwoordt Abel, maar u moet mij beloven, dat u mij niet in mijn rug schiet.
- Afgesproken!
De agent geeft hem een hand en Abel rilt, als zijn vingers de harige klauw omvatten.
Op de derde verdieping worden zij opgewacht door Martha, die vraagt, of zij niet een kop koffie moeten hebben, voordat zij weggaan. Is Martha bij dit complot betrokken, wist zij dat de agent boven was om hem te halen? Als de koffie ingeschonken is en allen bij het keukentafeltje zitten, wisselt zij een blik van verstandhouding met den politieman. Thans heeft hij zekerheid: hij wordt door zijn eigen familieleden verraden en verkocht.
- Heel geschikt dat u mijn man eens meeneemt, hoort hij haar zeggen, er valt in de laatste tijd niet meer met hem om te gaan.
- Het is overal hetzelfde, antwoordt de agent, die werkloozen loopen iedereen in de weg. De eenige oplossing is een volkstuintje, maar sommigen zijn daarvoor te hoogmoedig en dan wil ook niet iedereen zijn leven boven een moeras slijten. En nu gaan wij, besluit hij, terwijl hij iets van metaal, waarschijnlijk handboeien, in zijn zak laat rammelen.
Martha staat op, slaat haar armen om hem heen en
| |
| |
drukt een kus op zijn voorhoofd. Zij is dieper dan hij onder de indruk; blijkbaar houdt zij toch nog van hem.
- Wees maar niet bang, zegt hij bij het weggaan, het komt alles wel weer in orde.
Voor de deur wacht een grijze arrestanten-auto en er staan veel nieuwsgierigen, die door de politie op een afstand gehouden worden. Even schaamt Abel zich, is het hem alsof hij, ten aanschouwe van al zijn buren, het stempellokaal betreedt, maar als hij begrijpt dat men alleen voor hem de straat heeft afgezet, heft hij het hoofd op, glimlacht en groet enkele bekenden. De menschen groeten terug en een klein dik mannetje met een bolhoed op, dat hij vroeger al eens gezien moet hebben, klapt in zijn handen en roept: leve Abel, de uitvinder. Even aarzelen de toeschouwers, kijken zij het geestdriftige mannetje aan, maar dan vallen zij hem bij en als de auto wegrijdt, breekt een waar gejubel los.
- U bent wèl gezien hier in de buurt, zegt de agent, maar de menschen weten niet wie u bent.
Abel gaat niet op deze hatelijkheid in en blijft luisteren naar het snel afzwakkende gejubel.
Na een rit, waaraan geen eind schijnt te komen, stopt de auto eindelijk voor een groot gebouw van roode baksteen. Hij behoeft niet uit te stappen, want nadat de chauffeur de claxon een paar maal heeft laten loeien, gaan de groote deuren open en rijdt de auto het gebouw binnen. De gangen zijn breed, als overdekte straten,
| |
| |
er heerscht een druk verkeer en op de hoeken branden signaallampen. Na eenige bochten te hebben genomen, stopt de auto eindelijk en geeft agent 413 een teeken dat zij moeten uitstappen. Voorafgegaan door zijn begeleider en gevolgd door twee politiemannen in uniform, betreedt Abel een ruime zaal met hooge smalle ramen, waardoor een zacht, smaragdgroen licht naar binnen valt. Aan een tafel, recht tegenover de ingang, zitten vijf rechters in zwarte toga en terzijde, achter een klein hekje, staat meneer Henri. Als Abel hem aankijkt, glimlacht hij vriendelijk en knipoogt bemoedigend. In het midden van de zaal staat een klein krukje van ongeschilderd hout, van hetzelfde model dat zij vroeger in de werkplaats gebruikten en 413 beduidt hem, dat hij hierop moet plaatsnemen.
Op de vraag van een rechter met een grijs sikje, die in het midden zit, zegt Abel hoe hij heet, wat zijn beroep is en hoe oud hij is.
- Vier en veertig jaar, herhaalt de president, dan bent u al tamelijk oud.
Abel vindt den man die hem ondervraagt heel wat ouder, maar hij heeft de moed niet dit te zeggen. Daarna richt de president het woord tot meneer Henri en vraagt wat hij tegen den beklaagde in te brengen heeft.
- Eigenlijk maar heel weinig, alleen zou ik willen weten, waar de teekeningen en de brief gebleven zijn.
| |
| |
- Donk Abel, kunt en wilt u deze vraag naar waarheid beantwoorden?
- Ik weet er niets van, antwoordt Abel met een zucht. Maar ik ben onschuldig en ik weet niet waarom ik voor de rechtbank komen moest.
- Dit is geen rechtbank, valt de president hem in de rede. Het feit echter dat u dit college een rechtbank noemt, bewijst dat u schuldig bent.
- Ik ben onschuldig.
- En de diefstal van het gereedschap dan?
Abel krijgt het benauwd en voelt het bloed naar zijn wangen stijgen. Als men over het gereedschap begint, dan is hij verloren, want men zal alleen maar iemand naar de zolder behoeven te sturen, om de bewijsstukken te halen. Hij kan niet antwoorden, zijn keel wordt dichtgesnoerd en beurtelings kijkt hij naar meneer Henri en den president.
- Wij zullen die diefstal van het gereedschap laten rusten, mits u ons inlichtingen over de teekeningen en de brief geeft, hoort hij een der andere rechters zeggen.
- Ik weet er niets van, fluistert Abel. Er moeten ergens teekeningen zijn en misschien weet ik ook wel hoe zij er uit zien en hoe ik verder moet gaan met het ontwerp. Maar het is alles zoo moeilijk. Ik kan er werkelijk niets meer van zeggen.
- Weet u dat het ten strengste verboden is het perpetuum mobiel te ontdekken?
| |
| |
Abel buigt het hoofd en zwijgt.
- Wat hebt u daarop te antwoorden?
- Alles is verboden.
- Juist, dat wil zeggen, aan bepaalde menschen. Ik raad u ernstig aan voorzichtig te zijn, Donk Abel. Verlangt een van de heeren nog het woord?
Het blijft stil en nadat hij even gewacht heeft, vervolgt de president:
- De beklaagde blijft voorloopig onder politie-toezicht. Ik verklaar deze zitting voor gesloten.
De rechters staan op en verlaten de zaal door een deur, welke Abel nu pas ziet. Als allen vertrokken zijn, legt 413 de hand op zijn schouder en zegt dat hij hem volgen moet. De agent opent een deur aan de andere kant van de zaal en een onafzienbaar lange rij van kleine, achter elkander liggende kabinetten wordt zichtbaar. Het zijn hooge vierkante vertrekjes, als tentoonstellingsruimten van een museum, die door poortjes met elkander in verbinding staan. In elk vertrek staat een tafeltje, waarachter grijsaards zitten, gebogen over een boek of teekening. Op boven de tafels hangende kaarten staat te lezen, wat iedere grijsaard uitgevonden heeft. Kunstgebitten, leest Abel op de eerste kaart en dan ziet hij, dat zoowel het tafeltje, als de stapels boeken aan weerszijden daarvan, bedekt zijn met gebitplaten, gouden bruggen en stifttanden. Het vertrek doet denken aan een knekelhuis, waaruit de doodsbeenderen, met uit- | |
| |
zondering van de kaken en tanden, verwijderd werden. In het volgende vertrek zit de uitvinder van de pruik, hij gaat schuil achter bergen haar en de wanden zijn bedekt met behaarde schedels. Abel begint sneller te loopen, komt voorbij de uitvinders der kunstledematen, krachtpillen, bustehouders, van de haarverf, schoonheidscrème, de guillotine, de electrische stoel, moersleutels en vlekkenwater en nog altijd is het eind van de vertrekkenreeks niet te zien.
- Hoeveel uitvinders zijn er dan wel? vraagt hij 413.
- Ontelbaren en als wij de uitvinders hebben gehad, krijgen wij de ontdekkers.
Steeds sneller loopen zij en de naamplaten trekken aan zijn oog voorbij, als de borden met opschriften van een mechanisch voortbewogen optocht. Microscoop, Lijkverbrandingsoven, Kunstoogen, Luchtafweergeschut, Wijnballen, Neosalversaan, Nitroglycerine, leest hij. Dan komt hij in een vertrek, waar een scherpe zure stank hangt. Overal staan distilleerkolven met kokende borrelende vloeistof, retorten en meetglazen. Achter een gecompliceerd systeem van gebogen glazen buizen, waarin zich kraantjes, koelspiralen, kogels, thermometers en vloeistofwegers bevinden, zit de uitvinder van het stikgas, die hem, op een pipet zuigend, zwijgend aankijkt. Abel houdt zijn adem in, maar slaagt er niet in te voorkomen, dat het stikgas zijn longen binnen dringt. Reeds voelt hij de uitwerking, overvalt hem duizeligheid
| |
| |
en begint het in zijn ooren te suizen. Nog even, nog maar enkele passen en hij zal de uitgang van het vertrek bereikt hebben. Maar zijn keel wordt dichtgeknepen, zijn ademhaling gaat reeds moeilijker, zijn beenen worden zwaar, weigeren verder te gaan en hij moet zich aan de tafel vastgrijpen om niet te vallen.
- Verboden aan te raken, zegt de uitvinder, iedereen sterft voor zichzelf.
Dan voelt hij hoe iemand zijn arm om hem heen legt en hem ondersteunt. Langzaam gaat het verder, hij heeft zijn oogen gesloten, hoort en ziet niets meer, hij weet alleen nog maar dat hij loopt en zich uit de vergiftigde zone verwijdert. Als er vluchtkelders waren, denkt hij... Eindelijk ademt hij vrijer, voelt hij een koele wind langs zijn gelaat strijken en opent hij zijn oogen. Een nauw straatje, een enkele lantaarn, die een groene lichtplek tegen een gevel met vuile verweerde steenen werpt. Aan de muur hangt een verkleurd en verscheurd aanplakbiljet, waarvan een losgelaten flard langzaam in de avondwind heen en weer beweegt. Moeizaam ontcijfert hij de verbleekte letters, spelt hij het woord, dat op de bewegende strook staat en leest: LUCHTBES...
Als hij wil opstaan, glijden zijn vingers van de bolle keien afin een gleuf, die gevuld is met vochtige drabbige vloeistof. De modderstroom ruikt zurig en komt onder de deur vandaan, waartegen hij met zijn rug geleund
| |
| |
heeft. Als hij staat, leest hij werktuigelijk het opschrift van een roestige plaat, die ter hoogte van zijn hoofd op de deur gespijkerd is: Inleggerij. Alle soorten Zuur, Haring en Rolmops.
Hij heeft trek in een zure rolmops en hij is moe, doodmoe.
|
|