| |
| |
| |
Tusschen twee gebieden
Er is niet veel ruimte in de hoek bij het raam, maar hij zit hier beschermd en veilig. Tusschen de divan en de vensterbank is juist plaats voor zijn stoel, boven zijn hoofd hangt, als een luifel, het kleine boekenkastje van Bertha en vóór hem, als een borstwering die zijn schuilplaats afsluit, staat het speeltafeltje met het opklapbare groen bekleede blad. Hierop liggen het potlood en het boekje, waarin hij alles opschrijft. Hij zit hier als de oude baas in zijn kantoortje of als een rechter, die op den beschuldigde wacht. De tafel in het midden van de kamer, is afwisselend een toonbank in een winkel zonder klanten of een beklaagdenbank, waarin niemand verschijnt. Toch zijn er voldoende klanten, die met een opdracht zouden kunnen komen en er zijn ook schuldigen, die hier terecht zouden moeten staan. De heele wereld is min of meer schuldig, alle menschen hebben iets misdreven, maar de rechter weet niet, wat ieder hunner afzonderlijk op zijn geweten heeft. Slechts van enkelen, zooals van den ouden baas, meneer Henri en
| |
| |
Martha, weet hij met zekerheid dat zij straf verdiend hebben; de overigen zijn onbereikbaar, onpersoonlijk, maar door hun aantal even dreigend en machtig als een onweer of een storm. Samen vormen zij de samenleving, de eindelooze omgeving van zijn stoel, het leven rondom een plek stilte, het groote werk, waaraan hij niet mag deelnemen. Buiten deze woning, buiten deze kamer, zelfs buiten het hoekje, waarin hij zich verschanst heeft, is voor hem geen plaats. Geen andere toevluchtsoorden biedt deze wereld hem, dan de stoel onder de boekenkast en het bed in het alcoof. Van hier uit gaan zijn gedachten naar de omgeving, tracht hij over de muur heen te zien, waarachter men hem heeft opgesloten. Wie? De oude baas, die dood ging, meneer Henri, die de zaak verkocht of Martha, die geld noodig heeft om het huishouden te doen? Zij allen zijn schuldig, zij en de anderen. In zijn boekje staan hun namen opgeteekend en ofschoon hij thans nog onmachtig is om zijn vijanden ter verantwoording te roepen, is het geruststellend de zekerheid te hebben, dat hij zich eens zal kunnen wreken. Er zullen andere tijden aanbreken, dagen dat hij niet meer in de rij zal behoeven te staan, om een stempel in ontvangst te nemen, maar dat hij boven op zolder het gereedschap uit de doozen zal kunnen halen, om weer aan het werk te gaan. Dan zal hij het bewijs leveren, dat hij nog altijd de oude Abel is. Iets grootsch wil hij doen, een geweldige bizondere machine bouwen
| |
| |
of een vernuftig apparaat construeeren. Hij denkt aan een muntpers, waar kwartjes en dubbeltjes in stroomen uitkomen of aan een marteltoestel, dat muziek maakt, terwijl zijn vijanden worden gekweld. Ook aan een perpetuum mobiel, een eeuwig werkende machine, heeft hij gedacht en in zijn boekje heeft hij reeds een paar schetsen van dit allermerkwaardigste toestel gemaakt. De toekomst heeft nog ruimte, biedt nog mogelijkheden, de dagen die komen zijn voor hem, omdat hij nog jong is en nog energie heeft. Vandaag niet, zeggen de portiers der fabrieken, waar hij werk komt vragen en dan antwoordt hij niets en glimlacht alleen maar even. Want deze kerels bij de poorten, die zelf geen stuk gereedschap kunnen vasthouden, weten niet hoeveel waarheid steekt in de woorden, waarmee zij hem afschepen. Vandaag niet, maar morgen.
De inventarislijst van zijn voorraad werktuigen heeft hij zorgvuldig bijgehouden, geen boortje, geen tap, geen schroevendraaier ontbreekt. De lijst begint met het grootste stuk, de zware Engelsche sleutel, die hij, toen hij de draaibanken moest losschroeven, voor de eerste maal gebruikt heeft. Het ding is zwaar als een moker en de stroef bewegende bekken, kan hij bijna niet van elkaar verwijderen, alsof het een bankschroef is. Het is een prachtig stuk gereedschap voor bruggenbouwers of voor monteurs, die zware machines moeten plaatsen, maar een instrumentmaker heeft het eigenlijk nooit
| |
| |
noodig. Het is een vreemd voorwerp tusschen het fijne teere gereedschap, even vreemd als het woord Inc., dat in de steel geperst is. De rechter zou het op zijn rechterstafel kunnen leggen, een zware stalen presidentshamer, waarmee de veroordeelden een slag op hun hoofd krijgen. Maar er zijn geen beschuldigden en voorloopig treedt hij nog niet als rechter op. Daarom blijft de sleutel op zolder bij het andere gereedschap, verborgen onder kranten en boeken met afbeeldingen van vreemde heerschers, die in gebeeldhouwde stoelen zitten en de heele wereld regeeren.
Voorloopig wacht Abel af en noteert. Niets ontgaat hem en niets vergeet hij op te schrijven. De belangrijkste feiten staan dag voor dag, met het uur er bij, opgeteekend. Namen noemt hij niet, omdat zijn boekje in handen van een nieuwsgierige of onbevoegde zou kunnen geraken. Hij moet voorkomen, dat zijn vijanden gewaarschuwd worden. Martha kreeg nummer een, Bertha twee en de beambte van het stempellokaal nummer drie. Nummer een heeft gisteren het gascomfoor noodeloos tien minuten laten branden, een stoel in de regen op de warande laten staan en laat de groente thuis bezorgen, terwijl zij deze goedkooper op de markt kan koopen. Dat zijn ergerlijke staaltjes van geldverkwisting, voor iemand die klaagt en die er telkens opnieuw weer op aandringt, dat hij probeeren moet iets te verdienen. Nummer twee heeft van haar loon een nieuwe jurk
| |
| |
gekocht, inplaats van het geld voor het huishouden te geven. Nummer twee gedraagt zich als een egoïste, een ondankbaar kind, dat er blijkbaar liever niet aan denken wil, dat haar vader zijn leven lang voor haar gewerkt heeft. Nummer drie is een vlegel, een kantoorklerk, die van het belastinggeld der burgers leeft, maar die de stempelaars, die altijd belasting betaald hebben, behandelt alsof zij bedelaars zijn. Deze nummer drie komt eigenlijk nu reeds voor straf in aanmerking. Nummer drie is een gluiperige kantoorslaaf, een Inktkoelie. Wat beteekent Inc.? Misschien zal hij het nooit te weten komen.
Als Martha binnen komt, sluit hij zijn aanteekenboekje, legt zijn handen over elkaar op het tafeltje en kijkt haar aan. Zij is achter de tafel, aan de kant van de alcoofdeur gaan zitten, een plaats die zelden gebruikt wordt. De eerste beschuldigde, die in het beklaagdenbankje heeft plaatsgenomen. Abel drukt zijn handen vergenoegd op elkaar; hij heeft verlangd en hij heeft ook geweten, dat zij de eerste beklaagde zou zijn. Het licht, dat de spiegel weerkaatst, ligt aluminiumwit op de rechterhelft van haar gelaat en maakt plooien en rimpeltjes duidelijk zichtbaar, de andere helft, in de schaduw, is donkerder en minder goed te zien. Deze beklaagde is van metaal, een metalen vischmensch met een halve kop. In dit licht heeft hij haar nog nooit gezien, deze Martha is nieuw en toch herinnert hij zich
| |
| |
door dit uiterlijk oogenblikken uit het verleden, dat zij als doodsvijanden tegenover elkander hebben gestaan. Dit is de hyena, de uitzuigster, de geldopmaakster, die onverschillig en ongevoelig is voor zijn zorgen. Dit is de vrouw, die haar hand ophoudt en niet vraagt waar het geld vandaan komt. Zij zou moeten terechtstaan wegens bedrog. Hoe vaak heeft: hij haar er van verdacht, dat zij van het door hem verdiende geld in het geheim haar arme familieleden hielp. Zij is schuldig wegens diefstal. Bertha heeft zij altijd meer zakgeld gegeven, dan hij heeft toegestaan. Voor anderen was zij de gulle, vriendelijke vrouw, goedgeefsch ten koste van hem en hij werd, door hen die haar gunsten genoten, een onhebbelijke gierige kerel genoemd. Zij had hem bedrogen, niet alleen met geld, maar ook in de liefde. Derde punt van beschuldiging: overspel. Twaalf of nog meer jaren zijn sedert haar avontuur met den slagersknecht voorbij gegaan, maar thans herinnert hij zich alles weer, alsof hij haar zooeven gezegd heeft, dat zij hem bedriegt. Toen zij ontkende, hem verzekerde dat hij zich vergiste, had zij ook zoo'n koud metalen gezicht gehad, zoo'n gladde visschenkop zonder uitdrukking. De waarheid is hij nooit te weten gekomen, maar thans, evenals vroeger toen hij haar rechter was, weet hij dat hij zich niet heeft vergist. In twaalf jaar is zij oud en leelijk geworden, zij zal nu geen slagersknecht meer vinden die met haar vrijen, laat staan een die haar onderhouden
| |
| |
wil. Daarvoor is de man nog goed genoeg, die thans haar rechter moet zijn.
- Ga er wat uit, zegt zij, je bent de heele dag thuis.
- Zit ik je soms in de weg? Zijn handen trillen, zijn stem klinkt scherp, gespannen, de woorden maken zijn droge keel heet.
De manier waarop hij antwoordt, doet haar begrijpen, dat zij hem op het oogenblik niet lastig vallen moet en zwijgend haalt zij de schouders op. Voor hem is deze beweging een gebaar van minachting. Wat verlangt deze vrouw van hem, deze egoïste, die alleen om zichzelf, om haar eigen belangen denkt? Heeft hij zelfs nog geen recht op dit hoekje bij het raam?
Hij komt overeind uit zijn stoel, gaat met zijn handen op de tafel steunend voor haar staan.
- Zet het uit je hoofd, dat je mij zoudt kunnen commandeeren. Ik laat mij door niemand hier vandaan jagen en zeker door jou niet.
Zijn lichaam onderschept het door de spiegel teruggekaatste licht en haar gelaat is thans geheel in de schaduw. Nu haar hoofd dichterbij is, schijnt haar gezicht anders van uitdrukking. Hij ziet weer haar oogen, de oogen van Martha, die hem bekend zijn. Zoo, met dezelfde verwondering in haar blik, keek zij hem aan, toen hij haar voor het eerst gezoend had, zoo, met dezelfde vrees, toen hij haar na de ruzie om den slager, weder in zijn armen nam. Dit is de andere, de goede
| |
| |
vrouw, die hij niet haten kan, die hij een leven lang heeft liefgehad en die hem tot slaaf van de slechte vrouw kon maken. De andere, de slechte, maakt misbruik van zijn liefde voor de goede. De andere verspilt zijn geld en is verraderlijk, maar deze houdt van hem. Tusschen deze twee uitersten staan tien, honderd Martha's, telkens weer een andere, met andere wenschen en grillen, andere fouten en gebreken, maar ook met andere goede eigenschappen. Het is begrijpelijk, dat die slager destijds op een van deze vele vrouwen verliefd geworden is. En hij heeft ze alle, alle honderd, met hun kwade en goede kanten. Al die jaren door hebben zij hem bewonderd, zagen zij in hem een kerel die handen aan zijn lijf had en die zijn brood kon verdienen. Nu minachten zij hem. Ook de allerbeste, oudste en meest vertrouwde Martha, moet hem thans een nietsnut en een lastpost vinden. En is hij dat dan niet, een vent die geen werk meer kan krijgen, die de heele dag in een hoek bij het raam zit?
Hij heeft iets gezegd, iets losgelaten van zijn gedachten, een vraag gedaan, waarop zij niet geantwoord, doch alleen maar even ontkennend het hoofd geschud heeft. Haar hoofd ging heen en weer, alsof het op een spil stond, het draaide twee halve slagen, als de mechanisch bewogen kop van een pop op een straatorgel. Twee maal heeft hij de bruine wrat op haar wang gezien, zij draaide voorbij als het ijkpunt op de schijf van een
| |
| |
wattmeter. Een wrat en een watt, een bruine wratlamp. Een houten kop van een kermistent, een vrouw, die een tapsche pilaar tot onderlichaam heeft en op wier houten pruik een boog met gekleurde lichtjes steunt. Het is lang geleden, dat zij samen op de kermis waren en dat hij haar, achter het gordijn van een poffertjeskraam, op haar wrat gezoend heeft. Dit is de goede Martha, de geliefde met vanieljegeur en kermismuziek. Als zij nu niets zegt, haar mond niet opent en haar gezicht niet vertrekt, zal zijn boosheid niet terugkeeren. Het rad van avontuur heeft maar weinig goede mogelijkheden, niet meer dan een kleine geluksvlek in een cirkel van kwade kansen. Een beetje te veel vaart en de geluksvlek schiet voorbij, het nummer waarop men gezet heeft, passeert de naald, die den winnaar aanwijst. Het leven is een draaischijf, een schiettent, waar houten poppen met groote starende oogen en geschilderde haren op een bewegende band voorbij trekken. Alle figuren hebben hetzelfde gelaat, allen staren zij en toch zien zij er verschillend uit. Iedere pop is Martha, maar Martha op een ander levensmoment, met telkens andere gedachten en andere verlangens. Eén goede is er slechts tusschen die vele verschillende gestalten, of misschien zijn er meer, maar men weet het niet. Je schiet te vroeg of te laat, je raakt de verkeerde of schiet mis, juist als je zeker meent te zijn van het schot. Hoe flik je het? Het zijn maar kleinigheden, die het
| |
| |
leven richting geven, waardoor alles goed gaat of alles vernield wordt.
- Luister nu toch eens naar raad en ga wat afleiding zoeken, zegt zij zacht. Je piekert te veel.
Ja moeder. Abel denkt het woord, maar hij spreekt het niet uit. Op het tafelkleed liggen haar breede werkhanden, de huid van de vingers is slap en gedeukt, als het vel van gekookte worstjes, de nagelriemen zijn wit uitgebeten door zeepwater. Ook zij heeft haar deel, nog altijd moet zij hard werken. Alleen Bertha heeft hier een leven als een prinses, gaat naar bioscoop en dancing en koopt nieuwe jurken. Zij offeren zich op voor hun kind, dat straks het huis uitgaat, om bij een vreemden kerel in te trekken. Zoo gaat het: de ouders offeren zich voor hun kinderen op. Lang geleden hebben hun ouders hetzelfde gedaan. Nu zijn er dancings en bioscopen, toen waren er kermissen.
- Als we nog eens naar een kermis konden gaan, zegt hij.
Zij kijkt hem aan en glimlacht.
Gekke vent; hoe komt iemand er bij!
Hij neemt haar hoofd tusschen zijn handen, strijkt de pieken weg en drukt het haar omhoog, zoodat het bol komt te staan, als een kluwenhouder van dun ijzerdraad, als de houten pruik van de caryatiden der kermistenten. Haar gezicht is nu lang en smal, een masker vol fijne rimpeltjes, het gelaat van een oude
| |
| |
vrouw. Zoo vlug gaat het leven; gisteren was het nog kermis, morgen is de begrafenis.
Hij laat haar hoofd los en begint in zijn binnenzakken naar zijn stempelboekje te zoeken. Het is nog lang geen tijd om te stempelen, maar opeens heeft hij haast, verlangt hij er naar buiten te komen.
Als hij de straatdeur achter zich in het slot getrokken heeft, draait hij zich om en blijft met een onbevredigd gevoel naar de deurknop staren. Hij zou iets verloren kunnen hebben. Misschien is hij te vlug weg gegaan, heeft hij haar te plotseling alleen gelaten met haar sombere gedachten. Hij liet haar achter in het verleden: een verlaten, eenzame vrouw, zonder toekomst. Maar wat had hij nog kunnen zeggen? Hij is machteloos en kan zichzelf niet eens helpen. Ook hij dwaalt verlaten rond op een kermis die voorbij is, een eenzame feestganger is een rechterstoga, een man die in zijn zak een boek vol beschuldigingen heeft, welke hij niet durft uitspreken. Hij moet zwijgen en mag alleen maar afwachten. Hij zou haar iets prettigs hebben kunnen beloven, iets goeds in het vooruitzicht hebben kunnen stellen, maar hij weet niets te bedenken. En àls het hem gelukken zou iets goeds te verzinnen, dan is hij er toch van overtuigd, dat het niet gebeuren zal. Geen toekomst hebben zij meer, alleen nog het verleden, dat voorbij is.
Het is betaaldag en daarom duurt het wachten bij
| |
| |
het stempellokaal langer dan op andere dagen. De rij stempelaars, die bij het loket in het midden van de gang begint en die op straat voorbij het gebouw eindigt, schuift maar langzaam op. In het begin heeft het Abel gehinderd, dat hij buiten wachten moest en voor de voorbijgangers als steuntrekker te kijk stond, maar thans let hij niet meer op de menschen en ondergaat hij alleen nog een gevoel van schaamte, als een kennis hem in de rij ziet staan. Maar ook deze schaamte is anders, minder wrang dan in het begin. Vroeger ondervond hij een gevoel van schuld, moest hij denken aan een misdadiger, die in het openbaar boete deed, thans gaat alles meer buiten hem om, voelt hij zich slachtoffer, een patiënt, die toevallig een ziekte kreeg, waarvan anderen verschoond bleven.
Dichtbij het stempellokaal is de werkplaats van Clemens, een houtdraaier, die vroeger voor den ouden baas gewerkt heeft. In het kleine donkere winkeltje, waar het naar hars ruikt en waar alles met een dikke laag bruine houtstof bedekt is, staan drie trapdraaibanken, voor Clemens en zijn twee zoons. Ofschoon hier ander werk verricht wordt en ook de omgeving verschilt van de instrumentmakerij, voelt Abel zich thuis in deze werkplaats. Het is een stuk verleden, dat met zijn vroeger bestaan verbonden is, het eenige overblijfsel van iets dat verder geheel verloren ging. Hij houdt van deze stoffige draaierij, zooals hij van de
| |
| |
trieste straat houdt, waar hij als kind speelde. Clemens is oud, hij lijkt een klein beetje op zijn gestorven patroon en hij is een van de weinigen, die Abel als meestersknecht gekend hebben. Als de draaier, na zijn bank geremd te hebben, hem de hand toesteekt, keert voor Abel het verleden terug en vergeet hij het stempellokaal aan de overkant van de straat, dat hij pas verlaten heeft. Hij komt thans zaken doen, heeft zooals vroeger een opdracht van zijn patroon, welke hij met den draaier bespreken moet. Er moeten een aantal klossen gedraaid worden van hard hout, zooals zij ze vroeger al eens gehad hebben.
Clemens' grijze oogen glinsteren even boven de omlaag geschoven bril, als hij vraagt, of Abel weer werk heeft. Abel knipoogt en glimlacht, maar weet niet wat hij antwoorden moet. Opeens heeft hij iets met deze kleine, bedrijvige werkplaats te maken gekregen, er zal hier iets gaan gebeuren, waarbij hij betrokken is. De vorige keeren was hij alleen maar een bezoeker, die toekeek, thans echter heeft hij deel aan het werk. Hij neemt een gedraaid stuk hout op, bekijkt het critisch en legt het weer neer. Vandaag heeft hij het recht de dingen in zijn hand te nemen en er zijn meening over te zeggen. Hij blijft achter den jongsten zoon staan, kijkt even naar zijn werk en geeft hem dan een bemoedigend tikje op de schouder. Hij is weer de voorman, die zijn ondergeschikten controleert. Dan legt hij Clemens
| |
| |
uit waarom het gaat. Hij heeft een aanvraag gekregen van een van de vroegere klanten en zal voor zichzelf gaan werken. Er is werkgelegenheid genoeg in fabrieken, waar men hem graag hebben wil, maar hij is instrumentmaker en geen grofsmid en denkt er niet aan, dat domme mechanische werk te gaan doen.
- Ik wil het zelf probeeren, zegt hij, voorzichtig aan. Ik heb wat gereedschap gekocht en zoek nu een werkplaats.
Clemens knikt. Beter een klein baasje dan een groote knecht. Hij werkt al dertig jaar voor zichzelf, is nog altijd geen kapitalist, maar te klagen heeft hij ook niet.
De oude draaier heeft een goede kijk op het leven en zegt woorden, die Abel welkom zijn. Hij wordt opgewekter, krijgt weer vertrouwen in de toekomst. Zooveel inzicht, vriendelijkheid en geestdrift moet hij beloonen, door een bestelling te doen. Een paar draadklossen komen altijd wel te pas.
- 't Is maar voor proef, zegt hij. De order is klein, maar er kan een grootere bestelling volgen.
Hij neemt een duimstok, geeft nauwkeurig de afmetingen der klosjes aan en teekent een model op een plankje. Hij heeft bizondere wenschen, stelt hooge eischen en verlangt bewerkingen, die moeilijk uit te voeren zijn, maar zijn klant, professor Harpman, is een veeleischend en nauwgezet man, tot wiens volle tevredenheid hij deze eerste bestelling wil uitvoeren.
| |
| |
Clemens begrijpt het, hij houdt van menschen die hun werk goed verstaan en het zich niet gemakkelijk maken. Abel voelt zich gestreeld door deze waardeering, hij wil het in hem gestelde vertrouwen niet beschamen en maakt zijn opdracht steeds gecompliceerder. Als de draaier ten slotte niet meer begrijpt wat hij verlangt, omdat hij het telkens anders gemaakt wil hebben, kijkt Abel hem met een medelijdend glimlachje aan.
- Ja, het is erg moeilijk, zegt hij, maar dergelijke klanten heb ik nu eenmaal. Professoren zijn lastige menschen.
Hij laat zijn schets achter en belooft, dat hij over enkele dagen zal terugkomen, om te zien of de klossen goed gemaakt zijn. Clemens is een brave kerel, maar een oude man, een eenvoudige houtdraaier, wiens bekwaamheden beperkt zijn en dien men het daarom niet te moeilijk moet maken. Wat een perpetuum mobiel is, weet hij niet, hij heeft er waarschijnlijk nog nooit van gehoord. Wat zou het dus voor nut gehad hebben, als hij hem verteld had, dat de draadklossen voor een dergelijke machine bestemd zijn?
Als hij naar huis wil gaan, ontmoet hij Andree, die hem vertelt, dat hij de vorige week weer aan het werk gegaan is. Als Abel hoort waar Andree in betrekking is, schrikt hij: hij heeft bij dezelfde firma gesolliciteerd, maar is niet aangenomen. Hij vraagt zich af, waarom men Andree wel en hem niet aan het werk gezet heeft
| |
| |
en hij luistert maar half, als de ander zegt, dat het loon goed is, beter dan bij den ouden baas. Hij kijkt Andree van terzijde aan, ziet zichzelf naast hem loopen, in de spiegelruit van een etalage: een jonge veerkrachtige kerel en een oudere man, wiens rug gebogen is.
- En jij? vraagt Andree.
- Mij krijgen ze niet meer in een baantje, antwoordt hij. Ik ga voor mezelf beginnen; een klein baasje is beter dan een groote knecht.
De ander blijft staan en vraagt hem waar hij het geld vandaan haalt, om in deze tijd een werkplaats te kunnen inrichten. Abel zwijgt en knipoogt alleen maar geheimzinnig.
- Als ik het niet altijd al gedacht heb, zegt de bankwerker. Zoo zijn nou al die kerels, die zich zoo uitsloven. Maar ik heb er ook voor gezorgd, dat ik goed in mijn gereedschap zat, toen ik wegging.
Abel fronst zijn voorhoofd en vraagt wat hij bedoelt, maar Andree antwoordt niet en geeft hem lachend een slag op zijn schouder.
- Je bent een ouwe geslepen rot, zegt hij bewonderend.
Abel's verontwaardiging is voorbij, hij is niet boos meer op Andree, omdat deze gestolen heeft. Veel kan het overigens niet zijn, wat de jongen weggehaald heeft, want alles stond op zijn lijsten. Tegen hem kan hij toch niet op.
| |
| |
- Ik heb ook de draaibank en de slijpkop, zegt hij.
- Onmogelijk!
Dan vertelt hij, hoe het hem gelukt is, een gedeelte van de machines te laten overladen, toen de kooplieden alles kwamen halen. Het mooiste van alles was, dat er een politieagent bij stond te kijken en dat die zelfs nog een handje geholpen heeft.
- Kom mee, zegt hij, en hij laat zijn steungeld in zijn broekzak rammelen, ik geef een borrel weg.
- Hoe is het dan gegaan, vraagt Andree, als zij later op hooge barkrukken tegenover elkander zitten.
- Alles was afgeleverd, antwoordt Abel. Als de ander hem vragend blijft aankijken, herhaalt hij, dat alles afgeleverd was, dat hij er dus verder niets mee te maken had en bestelt een nieuwe borrel.
De bankwerker vraagt niets meer en nipt stil aan zijn glas. In de spiegel, achter gekleurde flesschen, ziet Abel zichzelf tegen een achtergrond van rook en gele lampen. Zijn gezicht is ouder, bleeker vooral dan dat van Andree. Bij hem vergeleken, is de ander eigenlijk nog maar een jongen. Hij is nu de patroon, die met zijn jongsten knecht een borrel drinkt.
- Misschien kun je later bij mij in dienst komen, zegt hij, ik betaal goed.
Het is lang geleden, dat hij zijn laatste borrel dronk, maar ofschoon de drank hem een weinig naar het hoofd stijgt, blijkt hij er toch geen hinder van te onder- | |
| |
vinden. Zijn denken wordt juist helderder, hij voelt zich opgewekter, dan in de laatste maanden het geval geweest is en hij praat vlotter en gemakkelijker. Dicht bij hem staat de buffetjuffrouw, zij draagt een witte jas, als een dokter en zij staat zoo hoog achter de toonbank, dat het blad, als zij bier inschenkt, in de ronding van haar buik drukt. Haar borsten steken ver naar voren, als een uitbouw, een balcon aan een witte toren. Zoo'n vrouw, denkt hij en hij knipoogt tegen Andree.
Dan vertelt hij van zijn samenwerking met professor Harpman. Als hij professor zegt, spreekt hij wat luider en gluurt even omhoog langs de witte jas. In een oud boek heeft hij een schets ontdekt van een eeuwig werkende machine, dag en nacht heeft hij het schema bestudeerd en eindelijk is hij tot de slotsom gekomen, dat het ontwerp, met enkele wijzigingen, uitvoerbaar is. Professor Harpman heeft zich voor de zaak geïnteresseerd, hem geld voor de proefnemingen en voor het maken van een klein model verschaft. Hij heeft nu een werkplaatsje, een paviljoen, even buiten de stad op een boerderij, maar binnenkort gaat hij een grootere ruimte huren.
Andree noemt hem een geluksvogel en geeft een borrel op de toekomst. Ook de buffetjuffrouw wordt getracteerd en zij drinken knus met z'n drieën, alsof zij thuis zijn en een feestje hebben.
- Op de toekomst, zegt zij en zij lacht met breede
| |
| |
witte tanden, boven een glas waarin het rood gloeit. Een rood lichtje boven witte borsten, een zachte buik, waarin het toonbankblad wegzinkt. Zij is als een groot zacht en warm bed, waarin Abel zou willen slapen, zij is een groote vreemde blanke stad in het verre zuiden, waarin hij zou willen wonen. Van nu af is het leven goed, kan hem niets meer overkomen, want zij heeft tegen hem gelachen en op zijn toekomst gedronken. Als een non is zij in haar smetteloos wit kleed, een levend heiligenbeeld op een altaar van spiegelglas, lampen en gekleurde flesschen.
Als Andree zegt dat het tijd is om weg te gaan, blijft hij nog zitten. Hij wil nu niet meer praten, heeft er behoefte aan na te denken. Buiten is het donker geworden en in het spiegelglas van het buffet, ziet hij de verlichte trams voorbij gaan. Martha zit nu thuis bij de gedekte tafel op hem te wachten, maar hij heeft geen haast. Voor de eerste maal, sedert hij werkloos werd, voelt hij zich thans vrij. Hij is aan niets gebonden, aan niemand verantwoording schuldig en kan gaan waarheen hij wil. Hij zou met deze buffetjuffrouw op reis kunnen gaan of een instrumentenhandel kunnen openen en haar in een witte jas achter de toonbank kunnen laten staan, om de klanten te helpen. Zij heeft een net gezicht, netter dan Martha en zelfs professoren zouden zich zeker graag door haar laten bedienen. Eigenlijk een betere werkkring voor zoo'n meisje, dan in een kroeg
| |
| |
in het buffet te staan. Hij zal haar naam noteeren, misschien dat hij haar later in betrekking kan nemen. Als Martha dan maar niet jaloersch is. Juist iets voor haar, om een goede kracht, die voor zijn zaak onmisbaar is, door haar jaloerschheid de deur uit te jagen. Hij neemt het boekje uit zijn zak, om haar naam te noteeren, maar als zij naar hem kijkt, durft hij niets te vragen en maakt maar een andere aanteekening. Perpetuum mobiel, schrijft hij en daarna zijn naam: Abel Donk.
Het is al laat als hij opstaat. Bij het weggaan geeft hij haar een hand. Ik kom gauw weer terug, wil hij zeggen, doch hij glimlacht alleen maar onbeholpen.
De stad is vol lichtjes, als een feesttuin vol lampions. Hoog op de daken verstarren bliksemschichten tot trillende letters: Abel Donk, instrumentmaker, uitvinder van het perpetuum mobiel. Boven de gloeiende letters is de nacht, een zwart mededeelingenbord van een groote fabriek. Gevraagd: niemand! Maar Abel heeft geen betrekking meer noodig. Reeds zijn er ergens tusschen gekleurde flesschen, groote witte meisjes, die in zijn winkel zullen staan, reeds wachten blanke zachte vrouwen met uitgestrekte armen op den beroemden uitvinder, reeds draaien de machines, waarop de onderdeelen van zijn model vervaardigd worden. Eén ding heeft hij nog maar te doen, één handeling, die hem vrij zal maken van het verleden. Hij blijft staan, tast in zijn zakken en haalt het grauwe kartonnen omslag te voor- | |
| |
schijn, waarin een paar blaadjes papier met gekleurde stempeltjes zijn geplakt. Met een ruk scheurt hij het boekje doormidden en werpt de stukken weg. Dan veegt hij zijn handen aan zijn zakdoek af, alsof hij iets smerigs heeft aangeraakt. Met het verleden heeft hij thans afgerekend, maar nu mag hij ook geen minuut meer verliezen en moet hij voor de toekomst gaan zorgen.
Als hij thuis komt, gaat hij zijn woning niet binnen, maar loopt vlug en zoo zacht mogelijk door naar de zolder. Het trapgat is duister en het ruikt daar naar stof en ongeschilderd hout. Tastend vindt hij het latwerk, waarachter zijn gereedschap is opgeborgen. Als hij staan blijft om het sleuteltje van het hangslot te zoeken, voelt hij zijn hart in zijn borst kloppen. Zoo stond hij als kind, 's avonds als het donker geworden was voor de schoorsteen, om een liedje voor Sint Nicolaas te zingen, zoo stond hij voor de deur van de kamer, waarin het lijk van zijn moeder lag, zoo stond hij voor zijn bed, als hij bang was zich aan slaap en droom over te geven. Deze vreemde spanning, die het ademen bijna onmogelijk maakte, had hij altijd ondervonden, als er iets ernstigs gebeurde of als hij veranderingen verwachtte.
Hij weet dat dit zijn zolder is, hij kent elk voorwerp dat achter het latwerk ligt en toch bevindt hij zich hier op een merkwaardige, volkomen onbekende plaats, waar
| |
| |
hem iets bizonders wacht. Hier is de sleutel, een kleine ordinaire sleutel, waarmede echter de sloten van merkwaardige, zeer bizondere ruimten geopend kunnen worden. Misschien past hij op deuren van geheime onderaardsche gangen of op sloten van bergplaatsen waarin schatten verborgen zijn, misschien op grafkelders, waarin vergeelde geraamten liggen, of op gevangenissen, waarin witte vrouwen zijn opgesloten. En toch is het maar een gewoon sleuteltje van een goedkoop slot, dat hij op de markt gekocht heeft. De slotbeugel springt in zijn hand omhoog, als een diertje dat vluchten wil. Maar hij grijpt het slot vast, houdt het stevig omklemd en knijpt er in, om goed te voelen dat het van ijzer is. Een stukje kaars vindt hij in Bertha's poppenwagen, bij het springtouw en de zandemmertjes. Als hij licht gemaakt heeft wordt hij gevolgd door zijn schaduw, die groot op de witte muur valt. Thans, nu hij aan het begin van een nieuw leven staat, voelt hij zich hechter dan ooit met het verleden verbonden. Hij wil voorwaarts, maar het oude, het leven dat voorbij is houdt hem vast, alsof hij daar een nog niet geheel geëindigde taak te volbrengen heeft. Hij bevindt zich op een grens, staat tegelijk in twee gebieden en terwijl alles in hem naar het nieuwe hunkert, naar de toekomst verlangt, kan hij het verleden nog niet loslaten. Dat verleden is ouder dan hij zelf is en hij leeft in tijden, die vóór zijn geboorte voorbij gegaan zijn. Eens zocht een
| |
| |
monnik de oplossing van het raadsel der eeuwig durende beweging, hij construeerde een machine en de ontwerpen daarvan teekende hij in een boek, waarvan het pergament al lang vergaan is en waarvan de resten ergens op de stoffige plank van een bibliotheek of op een eenzame kloosterzolder moeten liggen. Ontelbare nachten zat de monnik bij kaarslicht over zijn werk gebogen, bevond zijn grijs hoofd zich in een gebied van licht, dat omgeven was door duisternis. Zijn schaduw viel groot op de witte muren van zijn cel en bewoog mee, als hij het hoofd ophief. Die monnik heette Abel en zijn naam staat nog in half verweerde letters op een verzonken met mos begroeide grafsteen, op een vergeten kerkhof. De machine veroverde de wereld en de aarde werd omspannen door een net van met hoogspanning geladen zenuwstrengen, maar het geheim, dat Abel aan zijn pergamenten boek had toevertrouwd, werd door hen die na hem kwamen niet ontdekt. Niemand dacht meer aan het merkwaardige boek, totdat een nieuwe Abel het vermoeden van zijn bestaan kreeg. Vreemde opschriften in een onbekende taal en gecompliceerde formules las hij op de daken der huizen, waar de tijd zijn spreuken van komen en gaan, van wording en verwording tegen een zwarte hemel had geschreven, de lijnen van het oude ontwerp ontdekte hij in het gewirwar van chroomnikkelen stangen, glasplaten, lampen en flesschen van een buffet, rondom het hoofd van een
| |
| |
vrouw, die voor non op de wereld gekomen was, doch die haar leven in een bar moest slijten. Deze zolder is geen kloostercel, ofschoon hij even stil en eenzaam moet zijn, maar Abel weet, dat hij hier de aanvang van het nieuwe, dat reeds zoo oud is, zal vinden.
Het stukje kaars zet hij naast zich op een kist, zoodat het licht op de doozen met gereedschap valt. Bovenop het pak, waarin zich de groote Engelsche sleutel bevindt, ligt een oud beschadigd boek, waarvan een gedeelte ontbreekt. De linnen rug is doormidden gescheurd en op het bovenste gehavende en beduimelde blad, staat een afbeelding van Paus Pius den Tienden. Sedert Pius het gereedschap bewaakt, is hij geen vreemde meer van Abel, maar vanavond, nu hij te weten gekomen is wat de monnik Abel in het verleden gedaan heeft, voelt hij zich zelfs vertrouwd met den plechtigen en indrukwekkenden Paus. Voorzichtig legt hij het boek terzijde, om de sleutel uit de doos te halen, maar als hij deze grijpen wil, trekt hij zijn hand opeens weer terug. Bovenop het gereedschap ligt een brief, welke hij daar vroeger niet gezien heeft. Hij weet zeker, dat deze gesloten envelop nooit in de doos gelegen heeft. Zonder de brief aan te raken, buigt hij zich voorover en leest het adres: Aan den Heer Abel Donk, uitvinder van het perpetuum mobiel. Met ingehouden adem blijft hij naar het opschrift kijken, schuift dan de kaars dichterbij en leest het opnieuw. Het adres is geschreven in groote,
| |
| |
sierlijke letters, zooals deze eeuwen geleden werden gebruikt. Hoe komt deze brief in de doos, die hij onlangs nog geheel leeg gehaald heeft? Niemand bezit een sleutel van deze zolder, zelfs Martha niet. Als hij zich nog dieper voorover buigt, ontdekt hij de naam van den afzender, die met fijne lettertjes in de linkeronderhoek geschreven is: Professor Harpman. Dat klopt: niemand anders dan professor Harpman zou hem op deze manier een brief hebben kunnen doen toekomen. Abel glimlacht; het is niet moeilijk te raden, wat de professor te zeggen heeft. Hij behoeft echter geen aanwijzingen meer te hebben, want vandaag is de zaak reeds geregeld, heeft hij alles in orde gemaakt.
Als hij zich opnieuw voorover buigt, om nogmaals het opschrift van de envelop te lezen, ligt deze er niet meer. De brief is verdwenen en moet tusschen het gereedschap gezakt zijn. Hij zal de doos leeg moeten maken. Haastig begint hij te zoeken, legt vlug het gereedschap naast zich op de grond: de sleutel, de tangen, schroevendraaiers, passers. De helft is er al uit en nog altijd ziet hij de brief niet en als de doos eindelijk geheel leeg is, blijkt hij er niet in te liggen. Hij vraagt zich af, of de envelop werkelijk tusschen het gereedschap gevallen is, kijkt onder de doos en belicht met de kaars de omgeving. Onbegrijpelijk, de brief is niet meer te vinden. En toch lag hij zooeven in de doos, hij weet zich zelfs nog duidelijk de vorm der letters en de rang- | |
| |
schikking der woorden te herinneren. De pooten van de H van Harpman, waren als torentjes van een kathedraal. Opnieuw neemt hij elk stuk gereedschap in zijn handen en legt dan alles stuk voor stuk in de doos terug. De brief blijft weg. Een vergissing, heeft hij zich alleen voorgesteld, ingebeeld, dat er een brief lag? Onmogelijk! Hij staat voor een raadsel, een ontstellend beangstigend raadsel. Een koude rilling trekt langs zijn rug, zijn handen beginnen te beven en zijn voorhoofd is nat van zweet. Als hij zijn schaduw op de muur ziet bewegen, schrikt hij en slaakt een gil.
|
|