| |
| |
| |
De leege dagen
Abel ligt en er gebeurt niets. Hij behoort bij het bed, dat zijn lichaam omsluit als een etui, dat voor hem gemaakt is. Nog is hij ziek van de nacht, doet de vergiftigde lucht in het alcoof haar bedwelmende invloed gelden. Hij wankelt nog tusschen droomen en waken, de dag is als een kille onbewoonde kamer, welker drempel hij niet kan overschrijden. Zijn lichaam ligt uitgestrekt tusschen de uiteinden van het bed, als de pees tusschen de punten van een boog: een schuine streep, die een vierkant in twee driehoeken verdeelt. Zijn lichaam is een grens, die zelf geen begrenzing heeft. Naar buiten zijn de dag, de dekens, het bed, het alcoof, van binnen is het geraamte, als een visch in een stuk ijs. Binnenin zijn geraamte hangen zijn ingewanden. Abel voelt zijn eigen zwaarte, alsof hij het bed is, dat zijn lichaam draagt.
Hij gaat wakker worden. Hij weet, dat hij nu wakker moet worden, omdat het slapen geëindigd is. De dag
| |
| |
begint alleen maar, omdat er iets geëindigd is. Hij begint de dag met zichzelf.
Zijn handen, die onder de dekens liggen, betasten het lichaam en het lichaam voelt de handen. Hij voelt het en hij laat het voelen.
Er gebeurt niets.
Er zal de heele dag niets gebeuren.
De heele lange dag zal er heelemaal niets gebeuren.
Hij bevindt zich in een leege kamer vol cementen litteekens, hij woont in een verlaten onbewoonde buurt met holle huizen, waarvan de deuren open staan, een straat met stilstaande voertuigen en machines die verroest zijn, met regen die roerloos in de lucht blijft hangen, met geluiden waaraan geen eind komt en die niet van toon veranderen. Hij leeft in een wereld, die de afdruk van een andere wereld is, hij is een foto van zichzelf, die lang geleden gemaakt is, een vergeelde foto in een leege kamer, die nooit door iemand betreden wordt.
Thans gaat hij beginnen. Aan niets. Eerst gooit hij de dekens van zich af. Benauwde warmte slaat hem tegemoet, alsof hij de deur van een met menschen gevulde zaal open getrokken heeft. Het lichaam ligt nog, zooals het altijd gelegen heeft. De massa van de romp heeft twee uitloopers, twee masten, twee geschutloopen. Aan het einde daarvan staan twee witte voeten overeind. Zij staan omdat zij liggen. De teenen zijn krom, als oude, door jicht gebogen mannetjes.
| |
| |
Achter de smalle ruitjes van de alcoofdeur, de woonkamer met zonlicht. Het wordt lente, de zon schijnt in een leege dag. Hij kan zijn portret zien, dat met een koperen hartjesspeldje aan het behang tusschen de ramen hangt. Hij kent dien vent, heeft vier en twintig jaar bij één baas gewerkt. Wat zeg je van zooiets? Hoe flik je zooiets, hoe lik je zooiets, hoe likwideer je zooiets? Goeiemorgen Abel. Dag baas. Vandaag kruipen we niet in het hol, de kelder is dicht. Het klooster is gesloten, want de abdis is naar een verkooping en de nonnen hebben vacantie.
Nu staat hij rechtop en steekt zijn beenen een voor een in de pijpen van zijn onderbroek. De kanonnen gaan in een foudraal. Hoe flik je zooiets? Op straat schreeuwt een venter; het moet al laat zijn. Het geschreeuw klinkt hol, als onder het glazen dak van een galerij of onder een stationskoepel. Vandaag vertrekken er geen treinen; de wisselwachters staan stil bij hun glimmende hefboomen, als poppen in een museum.
Martha is in de keuken. Hij hoort het rammelen van de pannen. Koffie! Eau de Cologne in een sterfhuis, een onverwachte ontmoeting met een vriend in een vijandige omgeving, een geur onder stanken. De wereld wordt drinkbaar; misschien is het leven tòch de moeite waard. Eerst koffie, dan zal hij verder zien.
Hij is nu helder wakker. Zooeven heeft hij de nachtplooien uit zijn gezicht gewasschen, de slaapkorst uit
| |
| |
zijn mond gespoeld, het pluksel op zijn hoofd met water glad gestreken. Hij ziet er nu anders uit: een oud huis, waarvan de gevel geschilderd en opgeknapt is. Het water en de zeep hebben een ander mensch van hem gemaakt, een wakker mensch, dat in de holten van zijn hand, tegelijk met de frissche prikkelende zeepgeur, de ochtend ingeademd heeft. Hij voelt zich nu tegen de dag opgewassen.
Zoo zit hij thans in zijn keuken, als iemand die ergens op visite is. Op dit uur van de dag was hij hier nooit, leidde Martha haar eigen leven, waarmede hij niets te maken had. Hoe weinig weten zelfs de menschen uit hetzelfde gezin van elkanders leven. Het gemeenschappelijke is van geringe beteekenis tegenover het afzonderlijke. De samenleving is niet meer dan een klein stukje gemeenschappelijkheid in een oneindigheid van afzonderlijke, gesloten eenheden. Ieder mensch is een woning, waarvan de voorbijganger alleen maar de buitenkant te zien krijgt. Bij sommigen kun je even naar binnen gluren, maar de meesten houden deuren en gordijnen goed gesloten. Je woont samen in één stad, in één straat, je bent lid van hetzelfde ziekenfonds of dezelfde begrafenisvereeniging. Dat is alles.
Martha schenkt koffie in. Zij is een juffrouw, ergens in een verre herberg, die een bezoeker koffie geeft. Vroeger is deze reiziger al eens hier geweest, maar dat is lang geleden en toen waren het andere tijden. Hij is
| |
| |
de bezoeker die altijd haast had, die zich geen rust gunde om even zijn koffie te drinken, omdat hij ergens naar toe moest. Nu is het anders, kan hij zoo lang blijven zitten als hij wil. Of de reis nog ver gaat, vraagt de waardin. Dat hangt er van af. Hij heeft zaken te doen met verschillende menschen, hij zal wellicht de heele dag onderweg zijn, omdat hij niet weet waar en wanneer hij slagen zal. Dat weet een mensch nooit, zegt de juffrouw. Natuurlijk, er moet een beetje geluk bij komen. Met dat geluk is het anders een gekke geschiedenis. Als een mensch met iets slaagt, denkt hij dat hij gelukkig is. Maar zoo eenvoudig is het toch niet, want men kan juist ongelukkig worden door in iets te slagen. Geluk is iets van later, iets dat er niet zijn mag, maar dat komen moet, het behoort tot de dingen, die pas volledig worden, als zij reeds voorbij zijn. Men kan het geluk niet overzien, het niet omvatten, als men er middenin staat. Om Martha heen is een vierkante plek zon. Haar heele leven heeft zij met haar voeten middenin het geluk gestaan, maar zij heeft het niet geweten. Die zon gaat voorbij juffrouw, de aarde draait en straks, als het donker geworden is, zult u pas weten hoe licht het in uw koffiehuis geweest is.
- Nog een kop koffie, zegt hij, en dan gaan we werk zoeken.
Ook de fabriek ligt in de zon. Er is een poort met breede deuren, die aan de onderkant vergaan en afge- | |
| |
brokkeld zijn, alsof ratten aan het hout geknaagd hebben. Boven de lange rij vuile vensterramen, ligt de goot van het lage dak, als een langs een liniaal getrokken streep. Er is wat rumoer van hameren en schrapen, geluiden van metaal op metaal en alleen dichterbij, waar de tuimelramen open staan, is het kleverige knetteren der drijfriemen hoorbaar. De poort is als de ingang van een oude, vervallen, niet meer in gebruik zijnde gevangenis. In een der groote deuren bevindt zich een klein deurtje en daarin staat een man met een oliekleurig gezicht, in een pak van vette poetslappen. Hij staat in de warme zon te smelten en als hij spuwt, maakt het een vetvlek op de steenen. Naast de ingang hangt een wit bord met het opschrift ‘Gevraagd’ en daaronder zijn sleuven, waarin strooken met andere opschriften gestoken kunnen worden. Het witte bord is beduimeld met de afdrukken van olievingers en de sleuven zijn leeg. Er is niemand noodig. Men zou Abels kunnen vragen, of instrumentmakers of gemeubileerde kamers, maar men vraagt niets. De zon vult de leege sleuven met niets, het mannetje maakt vlekken op de steenen en de drijfriemen smakkeren. De lage fabriek ligt tusschen de witte streep van de dakgoot en de grijze streep van de trottoirband. De fabriekswand is stijl als een kademuur boven diep water. Abel kan er niet in. Gevraagd: niemand.
Het perspectief met de rechte strepen is een goot,
| |
| |
waarin de bal Abel voortrolt. De kogel is gebonden aan zijn baan, de arbeider is gebonden aan de fabriek. Het tocht hier naar binnen, maar de luchtstroom heeft geen vat op de rollende bal. Abel is een stuk drijfhout, dat met de stroom meegaat, maar dat, als voor het rooster van een riool, voor de leege schuiven van het bord blijft hangen. Hij kan er niet in.
In een zijstraat gaat de fabriek schuil achter woonhuizen, maar als hij een volgende hoek omgaat, wordt de achterkant der werkplaatsen weder zichtbaar. De fabriek is hier van de weg gescheiden door een hek en daarachter ligt een grasveld, dat als opslagplaats van oud metaal gebruikt wordt. De stapels roestig ijzer zijn als kale bruine rotsen, waartussschen kleine groene dalen liggen. Aan weerszijden is het roestlandschap, afgesloten door de achtergevels der huizen, waaraan vervelooze houten warande's hangen, als bouwstellingen, die men vergat af te breken. Op de wrarande's wordt gevlagd met witte lakens en hemden en blauwe werkpakken. Een groote zwarte schoorsteen staat in het midden van de rotstuin als een obelisk, een zuil, die geen standbeeld, maar alleen een rookkolom draagt. De schoorsteen is oud en krom, een stapel verweerde baksteentjes met verdroogde mortel in de voegen. Als hij omvalt, moet hij in de woonkamers der huizen terecht komen. De metalen tuin met de oude schoorsteen en de verwaarloosde fabrieksgebouwen, leveren gevaar op
| |
| |
voor de omringende huizen. De grond is te week, om deze zware ijzer-massa's te dragen. Zij drijven in de modder, zooals ijsbergen in zee drijven en misschien zit er meer ijzer onder de grond, dan er bovenuit komt. De kromme schoorsteen is een vuurtoren in een onveilig gebied, vol drijvende ijsbergen. Schipbreukelingen op onbewoonde eilanden vlaggen met hun ondergoed. Eén zware vrachtauto, die de grond in trilling brengt en het kan gedaan zijn met dit vochtige moeras. Nu hij de achterkant van de huizen gezien heeft, is Abel blij dat men hier geen instrumentmakers noodig heeft en dat hij dit onveilige oord verlaten kan.
Ziekenkloostervesting. Het gebouw is zindelijk als een ziekenhuis en het is zwaar en somber als een vesting. De ramen zijn van tralies voorzien en hun geslotenheid wordt er niet door verminderd, dat de ijzeren stangen op twee derde van de hoogte in krullen naar buiten buigen en een gedeelte van het glas vrij laten. Geen mensch zou het gelukken, door de kleine bovenraampjes en over de krulstangen heen naar buiten te komen. Op de stoep een politieagent en recht boven zijn hoofd, rondom de boog van de ingang, staat in smeedijzeren letters, die vrij buiten de muur steken, het woord Arbeidsbeurs. Het is alsof de letters deelen zijn van een beweegbaar systeem, een mechanisch leesrek, waarvan de opschriften door een enkele handgreep veranderd kunnen worden. De agent behoeft alleen maar op een
| |
| |
knop te drukken of een handle over te halen, om een nieuw woord te voorschijn te brengen. Voor scheerzeep en vacantiereizen maakt men reclame met transparantjes of gloeiende neonletters, maar voor ziekenhuizen en gevangenissen wordt ijzeren licht gebruikt. Eén druk op de onzichtbare knop en Arbeidsbeurs verandert in: Abel zoekt werk. Daarna heeft hij de geheele gevelbreedte noodig, om voluit een zin uit een kinderliedje te kunnen opstellen: Al wie er in komt, die komt er nooit weer uit.
In de betegelde vestibule ruikt het naar lysol; er moeten veel patiënten in het ziekenhuis liggen. Aan het einde van de gang, in de achtergevel, bevindt zich een raam met gekleurde, in lood gevatte stukjes glas. Het licht valt op de glimmende tegels in gekleurde strepen en figuren, die bij iedere stap veranderen. Hij is een zwarte stip in een bontgekleurde koker, een vlieg in een caleidoscoop, hij zit opgesloten tusschen den politieagent en het gekleurde raam. In de kamers moeten nu dokters staan in witte jassen, die het oogenblik dat hij voorbij gaat afwachten, om gelijktijdig de deuren open te trekken en hem te vragen wat hem mankeert. Een beetje verveling en wat angst, zal hij zeggen. Angst? Waarvoor zou een gezonde kerel van vier en veertig jaar bang zijn? Hij weet het niet en misschien is hij ook niet eens bang. Maar iets moet iemand toch mankeeren, die hier middenop de dag komt? Drie
| |
| |
mannen dalen de trap aan het einde van de gang af. Zij praten luid en als zij voorbij gaan, ruikt hij de geur van werkplaatsen, die zij met zich meedragen. Blijkbaar komen hier toch ook nog gezonde menschen.
Het vertrek, waar hij wachten moet, is vol arbeiders. Zij staan tusschen een buizenhek, een gecompliceerd verwarmingstoestel of een vriesmachine, dat bij de deur begint en dat, na vele kronkelingen, bij twee loketten eindigt. Het is een machine, waar men werkloos in gaat en waar men aan de andere kant weer uit komt met werk. Het ruikt hier naar menschen, naar vuil ondergoed, naar ijzerroest. De pijphekken glimmen, als een stuk gereedschap, dat veel en lang gebruikt werd. Boven de hoofden der wachtenden drijven blauwe rookslierten, als verfstrepen, die in de lucht zijn blijven hangen en die niet goed zijn uitgestreken. Onder de rookhemel wordt gepraat, staan op donkere rompen grauwe hoofden zonder hals, schouderlooze gelijkvormige gestalten, een menschenklit, bijeengehouden door de glimmende leuning, als een bos gerookte sprot door een draad garen. Boven de rooksluier hangt een gele lamp, die troebel licht uitstraalt; een dooier van een bedorven ei. Alles doet hier denken aan bederf en slijtage. Een pakhuis van tweedehandsch menschen.
Men schuift op, voetje na voetje. De man, die voor Abel staat, is grooter dan hij. Hij kijkt juist op de vetkorst van de jaskraag, waarboven een ruim, blaasachtig
| |
| |
nekvel staat met zwarte pitjes, als vliegenpoep. Boven het poepmuurtje hangen haarsprieten, als bladerlooze klimoptakken over een oude verzakte tuinmuur. En nog weer hooger, het vuile ruitjeszakje van de pet, waarmee de man eindigt. Aan weerszijden van het haar een uitstaande oorlap, twee uithangborden, twee flapperlappen, twee vleermuizen die op ruitenburg overwinteren. De man stinkt. Hoeveel vet zou het opleveren, als al deze jaskragen en petten werden uitgebraden? De menschen zweten vet.
Er komen diepere plooien in de vliegenstrondmuur, het hoofd draait en dan volgt het lichaam. Abel ziet een gele snor met harde dikke haren, als de sik van een cocosnoot. Als de man drinkt, doopt hij de snor in en later zuigt hij de droppels met zijn onderlip op. Het is een snor, die bij een politieagent behoort.
- Het duurt lang, zegt de man, en het wordt toch weer niks.
Er hangt een witte speekseldroppel aan de cocosharen en het wordt toch weer niks. De ooren staan ver naar buiten, als vleugels aan een vliegende kop. De man heeft uien gegeten. Hij is iemand om rauwe uien en dikke stukken spek te eten, waarschijnlijk een grofsmid, een klinker of een ketelmaker. Tot bankwerker brengt hij het niet.
- Ik verbouw dit jaar uien, wortelen en aardappelen, zegt de snor over Abel's schouder heen tot iemand die achter hem staat.
| |
| |
- Het is geen tijd meer voor bloemen, antwoordt de ander.
Wel voor ijzeren bloemen, denkt Abel. Maar iedereen die uien eet, behoeft ze zelf niet te verbouwen. En wat heeft men hier met bloemen te maken? Hij moet op de verkeerde af deeling terecht gekomen zijn. Het is niets voor metaalbewerkers om aardappelen te pooten of bloemen te kweeken. Hij moet naar een andere afdeeling, maar hij kan er niet meer uit, omdat de doolhof vol menschen staat. Als men hem hier niet helpen kan, zal hij in een andere kamer opnieuw de lange weg tusschen de hekken moeten afleggen. Staat hij hier tusschen vreemden, tusschen menschen bij wie hij niet behoort? Hij kan toch niet als tuinier aan het werk gaan?
- Zeker voor het eerst hier, zegt de buurman, als hij gevraagd heeft waar de afdeeling voor metaalbewerkers is. Wacht maar op je beurt, dan krijg je wel een kaart en verder wordt het niks.
Ook de achterbuurman mengt zich thans in het gesprek. Hij blijkt koperslager te zijn en de snor is ketelmaker. Abel glimlacht: hij heeft zijn buurman juist getaxeerd.
- Al lang zonder? vraagt de lange.
- Zonder wat?
- Nog groen, lacht de ketelmaker, een beginneling.
Abel begrijpt het en bloost van schaamte. Alles moet
| |
| |
je leeren; hij is nog maar een nieuweling. Vier en twintig jaar bij één baas en dan ben je na al die tijd een beginneling.
- Zet je gereedschap maar in het vet, zegt de koperslager. Op onze leeftijd kom je niet meer aan het werk. Alles de schuld van de Joden.
Wat hebben de Joden toch gedaan?
Als hij klaar is, blijft hij samen met den ketelmaker op den koperslager wachten. Zij hebben alle drie een rose kaart, als bewijs dat zij op de arbeidsbeurs zijn ingeschreven. Abel's kaart is glad en nieuw, die van de anderen zijn gekreukeld en beduimeld. Als je kaart eenmaal zoo vies geworden is, kom je niet gemakkelijk meer aan de slag. Hij zal er voor zorgen, dat die van hem netjes blijft. Daarom vouwt hij de kaart in een stukje papier en bergt haar op in zijn notitieboekje.
- Heb ik vroeger ook gedaan, zegt de snor met een medelijdend glimlachje, maar het helpt je niks.
Het hindert Abel dat deze man, wien het niet gelukt is weer aan het werk te gaan, zijn kaart vroeger ook zorgvuldig bewaard heeft. Hij had verondersteld, dat het nog wel eenig verschil zou maken, hoe men zich als werklooze gedraagt. Daarom heeft hij zooeven ook met zijn hoed in zijn hand voor het loket gestaan en alle vragen van den ambtenaar beantwoord met twee woorden, zooals zijn moeder het hem geleerd heeft. Beleefdheid kost niets en zindelijkheid en orde ook niet. Hij heeft
| |
| |
geen vette rand aan zijn jaskraag en zijn kaart is ook niet vies. Maar als het nu toch niets helpt? Op onze leeftijd kom je niet meer aan het werk. Wat verbeeldt die vent zich? Afwachten; in ieder geval staat hij thans ingeschreven, weet men, dat er althans één goed geschoold, welopgevoed en ordelijk instrumentmaker te krijgen is, als er een aanvraag mocht binnen komen. Men kan hem vinden bij de letter D, Donk Abel, zooals op zijn kaart staat. Een prima instrumentmaker? Zeker, zegt de ambtenaar in de telefoon, ik heb hier iemand die uitstekend geschikt is, Donk Abel, vier en twintig jaar bij één patroon, maakt een keurige indruk, is beleefd en nog jong, betrekkelijk dan. 't Is een beginneling. Hij heeft zijn kaart netjes opgeborgen in een briefje, tusschen zijn notitieboekje. Over een maand, over een jaar, zal er nòg geen vlekje of spatje op zijn kaart zijn. Zoo lang? De ambtenaar lacht in de telefoon. Dergelijke menschen loopen nooit lang zonder; over een maand is Donk Abel al lang weer aan het werk.
Zij loopen nu luid pratend de trap af, zooals de arbeiders, die Abel toen hij binnen kwam ontmoet heeft. Het licht uit het groote venster heeft hij nu in zijn rug en voor het gat van de ingang staat zwart en scherp omlijnd de politieagent, als een figuur uit een schimmenspel. Zooeven kwam hij hier alleen binnen, maar thans heeft hij twee vrienden, menschen met vieze oude kaarten, die hier bekend zijn. De nieuwe kennissen
| |
| |
praten over kropsla en uien, over teelaarde en over een sloot, die uitgebaggerd moet worden. Er is iets met een stuk grond, een tuin. Waarom hebben deze menschen, die fabrieksarbeiders zijn en werk zoeken, belangstelling voor tuinen? Hij is zelden in een tuin geweest en de grond heeft hij nooit bewerkt. De eenige tuin, welke hij eenigszins kende, was het met puin en aarde gevulde trapgat in de kelder, waarin grauwe paddestoelen groeiden en waarin slakken zilverige strepen op de vochtige aarde trokken. Hij heeft een afkeer van alles, dat uit de grond komt. Hij houdt van een stuk staal of koper, dat hard en glad is en dat geen gaten of groeven heeft, waarin zich insecten kunnen verbergen. De aarde is de broedplaats van alles wat kruipt en sluipt, van wormen, kevers en torren. Hij eet weinig groente en moet altijd opnieuw weer zijn tegenzin overwinnen, als Martha hem rauwe sla voorzet. Voorzichtig vouwt hij dan de stukjes groen op zijn bord open, om te zien of er een worm of luisje in de bladplooien achtergebleven is. Planten heeft hij nooit in zijn kamer willen hebben; aarde brengt een kerkhoflucht in huis.
- Ik hou niet van bloemen en planten, zegt hij tot den koperslager.
De anderen lachen. Het gaat niet alleen om de bloemen en planten, maar ook om het werk. En dan, zegt de ketelmaker, zoo'n volkstuintje is nog heel wat meer dan een stukje grond, waarop men alleen maar bloemen
| |
| |
en planten kweekt. Men is daar buiten en toch thuis, je bent daar heer en meester en kunt er doen wat je wilt, je legt paden aan, graaft greppels, maakt heggen en bouwt zelfs heele huizen.
- Ja, heele huizen, herhaalt de koperslager en hij steekt zijn hand zoover hij reiken kan omhoog. Eerst had hij niet meer dan een hutje, een schuur, maar nu heeft hij een echt huis met stroomend water en electrisch licht op een batterij. Men kan in het huis wonen, zit er goed. Wat moeten mannen, die geen werk hebben, de heele dag bij hun vrouwen thuis doen? Zij loopen maar in de weg en krijgen ruzie om iedere kleinigheid, of er komt geen ruzie en dan komen er nog maar meer opvreters bij.
- Je wordt een lastpost in je eigen huis, een vijfde wiel aan de wagen, zegt de ketelmaker.
Zoo is het. Maar in de volkstuinen zijn de mannen de baas. Zij zijn het geweest, die van een kaal stuk grasland een prachtige tuin gemaakt hebben, die huizen bouwden, waarin de andere familieleden 's Zondags thee kunnen komen drinken.
- In mijn tuin heeft niemand iets in te brengen, zegt de koperslager en spuwt, scherp en verachtelijk. Hij blijft staan en zuigt met gespitste lippen even nadenkend op zijn tabakspruim. Ik zou mijn tuintje niet meer kwijt willen, vervolgt hij dan, dat wordt een stuk van je leven.
| |
| |
Het volkstuinencomplex ligt aan de rand van de stad, van de laatste huizen der nieuwe buurten gescheiden door een spoordijk. De hooge met gras begroeide aarden wal, waarover glanzende electrische treinen voorbij glijden, vormt de grens tusschen stad en land. Vanaf de weg leidt een breed grintpad, dat eindigt bij twee met lantaarns gekroonde steenen zuilen, naar de tuinen. Achter het monumentale hek verwacht men een kasteel of een groot buiten, maar bij de ingang bevindt zich alleen maar een bruingeteerde houten loods, waarachter twee smallere paden tusschen heggen en laag geboomte wegkruipen. Een teleurstellend vervolg, na een begin dat veel beloofde. Abel loopt tusschen zijn nieuwe vrienden over een sintelpad, dat de naam Rozenlaan draagt. Er zijn hier echter geen rozen, doch alleen heggen en met klimop begroeide hekjes van grijs, verweerd hout. Achter de heiningen, waarin lage toegangsdeurtjes zijn aangebracht, liggen de tuintjes, die door hekjes van elkander gescheiden zijn. In ieder tuintje staat een schuurtje of huisje. Sommige gebouwtjes zijn ruw getimmerd van uit gesloopte huizen afkomstig hout, dat nog met de oude verf bedekt is. Er zijn gele deuren in blauwe kozijnen, groene ramen in witte omlijstingen en paaltjes met fel-roode koppen, waarbij men een alarmschel verwacht. De geveltjes zijn bont als lappendekens of als het deksel van een kinderverfdoos, waarop verschillende kleuren zijn uit- | |
| |
gestreken. Op andere huisjes is geen spoor van verf meer te zien en kreeg het hout, door regen en wind ingevreten, de egale, zwart-grijze tint van geoxydeerd lood. De deurtjes in de hekken zijn gemaakt van kistenhout en op enkele is nog de naam zichtbaar van het artikel, dat vroeger in de kisten verpakt was. De meeste tuinen hebben namen, die op naast de ingang staande bordjes of op de hekken geschilderd zijn. Abel leest: Cassa Bianca Maizena, Swift's Rustenburg Comedbeef en Landlust 100 cartouches 12 mm 42 me regiment. Het verschil tusschen rijk en arm, tusschen den man die het doen kan en den man die het laten moet, treedt ook hier duidelijk aan de dag, want naast de uit afbraak en kisten geknutselde huisjes, staan er geheel uit nieuw materiaal opgetrokken gebouwtjes, met twee of meer breede vensters aan de voorkant en met warande's, waar de bewoners achter een hekwerk van begroeide latten of kippegaas kunnen zitten. Er staan witte tempeltjes met houten zuiltjes en gipsen beeldjes er in, nabootsingen van gebouwen, waaraan alles, tot de baksteenen toe, is nagemaakt en zelfs een burcht met een poortje, een gracht, een ophaalbrug en torens, waar steenen kabouters achter de vensters en op de transen zitten. Deze houten vesting staat Abel meer aan dan de andere gebouwtjes, alleen zou hij, als hij de eigenaar van deze nagemaakte burcht geweest was, kleine kanonnetjes inplaats van beeldjes op de torens geplaatst heb- | |
| |
ben. Naast het houten kasteel, ligt een tuin met een overbrugd slootje. De sloot is niet veel meer dan een greppel en men kan er gemakkelijk overheen stappen. Niemand zal dit echter doen, omdat het duidelijk is, dat de sloot terwille van de brug gemaakt werd. Het is hier een wereld in het klein, geen groote tuin vol uien en wortels, zooals hij gedacht had, maar een verzameling van kleine terreintjes, waarop iedere eigenaar zijn eigen spel speelt. Als hij zoo'n stuk grond had, zou hij er een kleine fabriek op kunnen zetten met miniatuur-drijfwerk, kleine draaibankjes en rookende schoorsteenen. Aan de kant van de weg zou hij een muur bouwen met een uitkijktorentje en een signaalinrichting bij de deur, zoodat hij het in de fabriek zou kunnen hooren, als iemand zijn terrein betrad. De koperslager heeft gelijk: hier zou Martha niets te zeggen hebben, hier zou hij heer en meester zijn, zooals vroeger in de werkplaats.
Alle huurders kennen elkaar, zij groeten de voorbijgangers of blijven, als echte boeren, met de voet op de spade rusten, om een paar woorden te wisselen. Men krijgt het gevoel, dat deze menschen hun stuk grond nooit meer zullen verlaten, dat zij, begonnen met een maizenakist of een paar gestolen planken, hier langzamerhand een buiten de gemeenschap staande houten wereld opbouwen, die geheel hun eigendom is en waarmede anderen niets te maken hebben.
Men vertelt hem, dat sommige tuintjes hun eigenaars
| |
| |
zooveel groente opleveren, dat zij er het halve jaar van kunnen eten. Dat is veel, denkt Abel, en het andere halve jaar kunnen zij in hun huisjes wonen, wat nog veel beter is. Of de grond niet erg week is, vraagt hij, zijn voet drukkend op een vermolmde plank, die op een drassig paadje ligt.
- Erg week en nat, antwoordt de ketelmaker. 't Is hier overal veen en als er een paar menschen voorbij gaan, voel je de grond schudden.
Daarom is het goed, dat die huisjes niet van echte steen, maar van beschilderde planken gemaakt zijn. Zware gebouwen zouden hier in de grond wegzinken.
De koperslager noemt zijn huisje een paviljoen. Het is een van de mooiste gebouwtjes uit de omtrek. In het midden van de tuin ligt een klein betonnen basin met een steenen vogel er in, die water uit zijn ten hemel gerichte snavel spuiten kan. De fontein werkt alleen maar even als er bezoekers komen, want er ligt geen waterleiding en de koperslager moet het water voor zijn spuitende vogel heelemaal van de ingang halen. Op het dak, aan de achterkant van zijn groen en wit geschilderd paviljoen, staat een reservoir, waaruit de fontein en de kraan boven de gootsteen in het kleine keukentje, gevoed worden.
Binnen ruikt het tegelijk naar kelder en zolder, er hangt hier een vochtige aardelucht en de geur van uitgedroogd hout. De kamer met de met matten belegde
| |
| |
vloer, behangen wanden, houten schoorsteenmantel en hanglamp, maakt een huiselijke, maar geen betrouwbare indruk. Zij mist het massieve van een vertrek in een steenen huis, het bleef een kermistent, een bouwsel zonder vastheid, een groote papieren doos in het ruime veld.
De ketelmaker is weg gegaan en de gastheer heeft water voor thee op een klein petrolie-comfoor opgezet. Het is stil en in het vertrek klinkt alleen het zachte sjirpen van het theewater. Abel kijkt tusschen zijn vingers door naar den koperslager, die bij het aanrechtje bezig is. Hij is moe, veel vermoeider dan na een heele dag van hard werken. Zijn voeten zijn pijnlijk, staan zwaar op de grond en laten zich moeilijk bewegen, alsof zij zich aan de planken vastzuigen. Duidelijk ruikt hij thans de vochtige grondlucht, die door de naden van de vloer heen omhoog stijgt. Een zware geur, die loom en slaperig maakt. In zijn kelder, diep onder de grond, had hij nimmer last van deze dampen, daar werd hij beschermd door zware steenen muren en dikke vloeren. Als hij hier moest wonen, zou hij ziek worden, moeraskoorts krijgen. De koperslager doet thee in een potje en giet er kokend water op. Hij verricht zijn huishoudelijk werk voorzichtig en handig, als een vrouw, die het gewend is te doen. Eerst laten de mannen zich uit hun huizen verjagen, dan komen zij hier en worden zelf vrouwelijk. Bovenop een moeras bouwen
| |
| |
zij een stad van schuren en loodsen en als hun bouwwerk gereed is, kruipen zij weg in hun kamertjes en worden huishoudsters. Zij leven hier als in een strafkolonie, een verbanningsoord. Het zijn overloopers, verraders, die het niet alleen goed vinden dat zij niet meer mogen werken, maar die zelfs niet meer naar hun werkplaatsen en fabrieken terug willen keeren. Bij deze leegloopers behoort hij niet. Hij is nog niet oud genoeg, om hier in een prieeltje op zijn dood te gaan zitten wachten. Hij zal zich niet laten inlijven bij dit verbond van modderwroeters en theezetters. Dit drijvende doodkistendorp, waarboven moeraskoorts zweeft, moet hij zoo vlug mogelijk verlaten.
- Even nog, een oogenblik, zegt hij, als de koperslager een kom thee voor hem neerzet.
Hij staat op en tracht een uitvlucht te verzinnen, een reden te vinden om zich te verwijderen. Het blijft echter leeg in zijn hoofd. Hij kan niet meer denken, krijgt het alleen maar warm en voelt het bloed naar zijn wangen stijgen. Zoover hebben de kerels hem al gebracht, dat hij geen uitweg meer weet, dat hij bang is om weg te gaan en bedremmeld blijft staan, als een schooljongen voor zijn meester. Was het opzet, hebben de modderwroeters dit gewild, toen zij hem hierheen brachten? Wat willen zij van hem? Hem werkloos maken voor altijd, hem indeelen bij de bloemenplantende leegloopers? Hij moet zich verdedigen, voorzichtig blijven
| |
| |
en zich niet laten inpalmen. Thans weet hij wat hem te doen staat: hij moet de oude Abel blijven, de man die zijn eigen weg gaat en zich van niemand iets aantrekt. Uitvluchten, leugens behoeft hij niet te verzinnen, omdat het hem onverschillig laat wat deze man van hem denkt.
- Ik ga weg, zegt hij, het is hier te benauwd en te stil en ik heb veel te veel te doen. Jonge menschen moeten niet in doodkisten, maar in steenen huizen wonen.
Zijn beenen zijn stijf, zijn kniegewrichten buigen bijna niet, als hij naar de deur loopt. Zoodra hij het tuintje verlaten heeft, versnelt hij zijn pas en naarmate hij zich verder van het paviljoen verwijdert, gaat het loopen gemakkelijker. Hij verlaat het tuinencomplex door een achteruitgang en beklimt snel het smalle trapje, dat tegen de spoordijk ligt. Boven blijft hij even staan en werpt een blik op het oord, dat hij zooeven verlaten heeft. Op een afstand gezien, blijft er niet veel over van deze paviljoens, nagemaakte burchten en houten villa's. Een groote vuilnisbak, grauwe kleurlooze afbraak met wat groen er omheen, een houten salade, een armenkerkhof.
|
|