| |
| |
| |
De uittocht
Onmerkbaar, als een kwaadaardige sluipende ziekte, is het begonnen. De verwoesting moest reeds lang in het verborgene om zich heen gegrepen hebben, toen de ontreddering zichtbaar werd en Abel begreep wat er gebeurde. Hij was op alles voorbereid geweest, had reeds weken van tevoren geweten wat er te wachten stond, maar desondanks trof hem de opheffing van de zaak als een overrompelende catastrophe. De datum van zijn ontslag stond vast, hij wist wanneer hij heengaan moest, maar zoolang het oogenblik van vertrek nog niet aangebroken was, bleef het verborgen in een toekomst, die nog verrassingen brengen kon. Hij bleef wachten, als een passagier op de aanlegsteiger van een boot, die op een bepaald tijdstip afvaren moet, maar die nog niet aangekomen is. Er kon met het schip, voordat het aankwam, nog van alles gebeuren, er bleef een kleine kans, dat het nimmer zou vertrekken.
Ofschoon het werk van dag tot dag minder werd, was in de werkplaats alles bij het oude gebleven. Nauwgezetter nog dan vroeger, zorgde Abel er voor, dat de
| |
| |
gewone gang van zaken door niets verbroken werd. De knechten gunde hij geen oogenblik rust en als er geen opdrachten waren, bedacht hij werkjes om hen bezig te houden. Machines en gereedschappen glansden nog meer dan vroeger en in de kelder heerschte de orde van een operatiezaal, waar ieder voorwerp zijn vaste plaats heeft. Men moest gereed blijven, om ieder oogenblik een patiënt te kunnen helpen. Abel duldde geen onverschilligheid of nalatigheid, hij zag niets door de vingers, omdat hij niet wilde dat er iets gebeuren zou, waardoor de ineenstorting van de zaak bevorderd zou kunnen worden. Omdat men niet wist wat er nog komen kon, moest het tot op het allerlaatste oogenblik mogelijk blijven, de geheele machinerie, zonder dat er een enkel onderdeel haperde, weder op volle kracht in beweging te zetten. Als een van de knechten een paar uur vrij hebben moest om werk te zoeken, opperde hij bezwaren en trachtte de zaak uit te stellen. Zijn collega's vond hij lafaards, ratten die het schip, dat voorbestemd was om te zinken, maar dat nog altijd dreef, te vroeg verlaten wilden. De oude zaak moest tegen deze vijanden, wier aanvoerder meneer Henri was, beschermd worden en hij was de eenige die dit doen kon. In deze tijd moest hij dikwijls denken aan de kale, gele zandvlakte op het kerkhof, waar de oude baas, op de hoek van een nieuw grintpad, begraven lag. Hoe goed zou het geweest zijn, als hij hierheen had kunnen gaan,
| |
| |
om met den ouden baas te beraadslagen. Weliswaar zou hij op de begraafplaats alleen blijven, zooals in de kelder, zou hij geen antwoord krijgen op zijn vragen, maar toch meende hij soms, dat hij er goed aan zou doen om naar het graf te gaan, al was het alleen maar omdat hij zich daar in de nabijheid van iets vertrouwds wist. Hij gaf aan dit verlangen echter geen gevolg, niet alleen omdat hij er bang voor was dat het op het kerkhof anders, vreemder en leeger zou zijn dan hij veronderstelde, maar ook omdat hij het noodig vond op Zondag, als hij vrij was, naar de winkel en de werkplaats te gaan kijken. Hij vertrouwde meneer Henri niet en achtte hem er toe in staat het heele huis leeg te halen, als het personeel er niet was. Er was een lijst gemaakt van alle voorwerpen, machines, meubelen en goederen, die aanwezig waren. Hierbij had hij meneer Henri moeten helpen en zonder het vooruit overlegd te hebben, had hij er voor gezorgd, dat verschillende artikelen niet op de lijsten genoteerd werden. In het begin waren dit slechts kleinigheden geweest, maar toen hij zag dat het gelukte, was hij er al spoedig toe gekomen, om ook grootere en meer waardevolle voorwerpen buiten de inventarisatie te houden. Wat er met deze dingen gebeuren moest, wist hij nog niet, maar het stelde hem gerust, dat zij voorloopig in veiligheid waren. Van nu af had hij een nieuwe taak: hij moest de oude zaak redden. Het was een moeilijk en opwindend werk, dat
| |
| |
hem daarmate in beslag nam, dat hij er al het andere door vergat. De omstandigheid, dat alles op zijn schouders neerkwam, dat hij alles alleen en in het geheim doen moest en niemand in vertrouwen nemen kon, gaf hem een gevoel van nieuwe kracht en zekerheid. Thans was hij niet meer de man, die werkeloos stond te wachten op het schip, dat hem wegbrengen moest, maar was hij ook de redder, die drenkelingen aan land bracht. 's Avonds in bed verdedigde hij niet meer zijn woning, maar maakte hij van het oude huis een vesting, waarin hij alleen tegen een groot aantal belegeraars vocht. Hij bedacht vernuftige inrichtingen van over katrollen loopende staaldraden, waardoor het mogelijk was eenige op verschillende punten opgestelde geweren, gelijktijdig te bedienen. Zijn commandopost was de lichte plaats bij de werkbank, waar alle draden samenkwamen en van waar hij het geheele gevechtsterrein met behulp van periscopen overzien kon. In zijn kelder zou in geen geval een vijand binnen dringen. Het riool onder de tegels en de gaten in de muren waren gevuld met dynamiet, dat tot ontploffing gebracht zou worden, op het oogenblik dat de eerste vijand zijn voet op de trap zetten zou. Soms, als Abel aan die zware gemetselde gewelven dacht, kreeg hij het benauwd van de ontzettende last, waaronder hij eens bedolven zou worden. Het zou goed zijn als hij zich oefende, zich hardde, door steeds grootere en zwaardere stukken ijzer op zijn borst
| |
| |
te leggen en te leeren het zoo lang mogelijk uit te houden. Als hij wakker werd, moest hij zich bewust maken, dat het overbodig was om dergelijke dingen te doen, omdat hij niet door vijanden bedreigd werd en er geen kans bestond, dat hij onder het instortende huis bedolven zou worden. Niettemin keerde hij steeds weer tot dezelfde voorstelling terug. Hielden ook vredelievende menschen, die er niet aan dachten oorlog te maken, geen oefeningen met gasmaskers en afweergeschut en bleven zij niet rekening houden met de mogelijkheid, dat er boven hun vreedzame dorpen en steden opeens vliegmachines konden verschijnen, die bommen en bacillen op de menschen wierpen?
Abel had zijn eigen lijsten aangelegd, een nauwkeurige opgaaf gemaakt van alle voorwerpen, welke hij voorloopig had gered. Als er niemand was die hem bespieden kon, ging hij al deze dingen stuk voor stuk bekijken en veel vond hij, dat hem nieuw voorkwam, alsof hij het voor de eerste maal zag. Hij werd met de dingen op een andere manier dan vroeger vertrouwd, hij raakte ze anders, voorzichtiger, aan dan hij het altijd gedaan had. Het geredde werd zijn eigendom. Hij ging met deze reddingen al spoedig verder, dan hij het aanvankelijk gewild had en zoo ging hij er toe over, voorwerpen op zijn lijsten te noteeren, die reeds door meneer Henri waren geïnventariseerd. Voorloopig voorzag hij deze bizondere aanteekeningen van een kruisje. De
| |
| |
kleine draaibank, waarop hij een ontelbaar aantal werkstukken had gemaakt en die hem bizonder lief was, gaf hij twee kruisjes.
Toen de andere knechten, een paar weken eerder dan hij, vertrokken waren, bleef hij alleen in de werkplaats achter. Een gevoel van verlatenheid overviel hem, maar spoedig ging dit voorbij en zuchtte hij bevrijd. Thans was hij volkomen heer en meester in de kelder. Alleen meneer Henri...
Twee dagen bleef hij alleen in de werkplaats, Het hij, ofschoon er geen werk meer was, de motoren draaien en de lampen branden. Om het beeld van een in bedrijf zijnde werkplaats volledig te maken, klemde hij een nieuwe, met ragfijne draad omwonden inductieklos tusschen de bekken van zijn bankschroef en sloeg er zoo lang met zijn hamer op, dat het een vormlooze klomp van ijzer en koperdraad geworden was. Daarna maakte hij kortsluiting in de electrische laschmachine, trok een felle vlamboog tusschen de electroden en staarde, zijn oogen beschermd door een bril met zwart glas, in de verblindende violette gloed, die knetterend de ijzeren staven opvrat. Toen de jonge baas kwam kijken wat hij uitvoerde, omdat de vitrioolscherpe walm door het trapgat trok en de winkel vulde, schoof hij de bril langs zijn zweetnat voorhoofd omhoog en staarde meneer Henri aan met oogen, die alleen maar een vlek in een vlek zagen. Kuchend en hoestend legde hij hem uit,
| |
| |
dat hij de laschmachine gerepareerd had en het ding nu aan het probeeren was.
Op de derde dag, 's morgens vroeg, als hij nog maar nauwelijks zijn overall aangetrokken heeft, betreden twee kooplieden, voorafgegaan door meneer Henri, de kelder. Het zijn een paar kleine mannetjes, die, ofschoon zij geen werkkleeren dragen, er toch niet als heeren uitzien. Dergelijke menschen hebben nog nooit een voet in de kelder gezet; er kwamen hier alleen maar geleerden en arbeiders. Een van de kooplieden heeft een mond met dikke, tuitende lippen en spleetoogen, waarin de pupillen maar nauwelijks zichtbaar zijn. Zijn gezicht lijkt op de kop van een varken, die Abel ergens in een etalage heeft zien liggen. Dit zijn de ware vijanden, de plunderaars, die met machinegeweren buiten de deur moesten worden gehouden. Als er nu werkelijk dynamiet in het riool lag...
- Deze draaibank, zegt meneer Henri.
Abel schrikt. Het is zijn draaibank, die met de twee kruisjes. De mannen knikken en een hunner gooit de drijfriem van de trommel; de touwen zijn losgemaakt en het schip vertrekt, om nooit weer terug te keeren. Er wordt verder over de bank niets meer gezegd. Hij moet een Engelsche sleutel nemen en de moeren losschroeven, waarmede het frame op de betonnen fundeering bevestigd is. De groote moersleutel, die handen machtig maakt als hefboomen, als machines, schijnt
| |
| |
zwaarder geworden te zijn. Hij heeft de sleutel in jaren niet gebruikt, maar toch kan hij voelen, dat hij zwaarder geworden is. De boormachine wordt aangewezen, de polijstkop en dan de slijpmachine. Alles gebeurt zwijgend en meneer Henri staat er onverschillig bij, als een hardvochtig rechter, die onaangedaan de veroordeelden aan hun beulen overlevert. Vier machines zijn verkocht, de beste van de werkplaats. Alles is buiten hem om beslist, zonder dat men het noodig geacht heeft hem zelfs ook maar even om raad te vragen. Diefstal is het, hij wordt geplunderd. De zware sleutel ligt in zijn hand als een hamer, een moker, waarmede hij verpletterende slagen zou kunnen geven.
‘American Steel Works Inc.’ staat op de sleutel Terwijl hij de bekken om de eerste moer vastzet, kan hij de fijne, ingeslagen lettertjes duidelijk onderscheiden. Wat beteekent Inc.? Hij weet het niet en de inspecteur van politie, die de bloedvlekken op de sleutel bekijkt, weet het ook niet. Hij zegt, dat er nog haren van meneer Henri op het metaal kleven. De zware moer is een kies in de bek van een reuzendier, een vervloekt gedrocht, en Abel moet met alle macht aan zijn tang trekken, om beweging in de kies te krijgen. 's Avonds, toen het donker was, heeft de moordenaar aangebeld en naar iemand gevraagd, die in het oude huis niet woonde. Inc., dat is Engelsch, incompleet is de draaibank, nu de eerste moer er af is.
| |
| |
's Middags komen sjouwerlieden de verkochte machines halen. Het luik, dat altijd dicht zat, wordt geopend en er ontstaat een gat in de wand, alsof de keldermuur is ingestort. Het daglicht maakt alles vaal en grijs, het vreet gaten en groeven in muren en balken, alsof er bijtend zuur overheen gestroomd is. Abel moet helpen bij het wegdragen van de draaibank. Het lijk is zwaar. Het bezoek van de sjouwerlieden duurt maar kort en als zij weder vertrokken zijn en het luik gesloten is, is de werkplaats geen werkplaats meer. Abel zit in de holle verlaten kelder, als een zieke vogel op een nest, waaruit de jongen gestolen zijn. Waar zooeven de machines nog stonden, zijn nu gaten, blanke litteekens in het beton, grijze plekken, die de vorm hebben van de voetstukken der verdwenen werktuigen. Dwaas en doelloos hangen de armzalige lampjes boven de gaten. Hij schakelt de motor in, die niet meer zoemt, nu hij onbelast is, maar geluidloos draait. De werkplaats is dood. Wat moet hij hier nu nog langer doen? Hij legt zijn lijsten op de werkbank en streept de machines door, welke zooeven zijn weggehaald. Zijn boekje zal nu spoedig vol strepen staan. Alles is tevergeefs geweest: de drenkelingen, die hij op het laatste nippertje uit het water gehaald heeft, moet hij er zelf weer ingooien.
's Middags houdt een vrachtauto voor het huis stil. Thans is de winkel aan de beurt. De instrumenten uit de kasten worden in doozen gepakt en op de auto ge- | |
| |
laden. De eene plank na de andere wordt kaal. Iemand die hij nooit gezien heeft, geeft aanwijzingen en commandeert, alsof hij hier de baas is. De oude Teslamachine, die hij jaren geleden met meneer Henri's vader gemaakt heeft en die, met een dikke stoflaag bedekt, in een donkere hoek bovenop een kast gestaan heeft, wordt niet meegenomen.
- Neem het ding er toch maar bij, zegt meneer Henri. Ik heb het niet berekend.
De man bekijkt de machine, trekt met zijn vingertop een streep in het stof dat de grondplank bedekt en laat de gesegmenteerde schijven draaien. Tusschen de dof geworden koperen ballen, springt knetterend een vonk over. De machine werkt nog perfect, nadat zij jaren lang verwaarloosd is. Wat zij samen gemaakt hebben is goed. Met ingehouden adem blijft Abel afwachten wat er verder gebeuren zal. Het is zijn machine, hij heeft er met den ouden baas aan gewerkt. En nu moet hij er zonder een woord te zeggen bij staan en kan hij het zelfs niet beletten, dat zij aan een vreemde, die er geen prijs op stelt, ten geschenke gegeven wordt. Hij kijkt meneer Henri aan, vraagt hem met zijn oogen, omdat hij niet spreken kan, of hij zijn machine hebben mag, maar meneer Henri begrijpt hem niet.
- Aardig speelgoed voor mijn zoon, zegt de man.
Abel zet de quartzlamp, die hij aan het inpakken was weer neer en kijkt den kruier na, die zijn machine mee- | |
| |
neemt. Pronken met geleende veeren, leugenaars; de zoon laat de Tesla-machine voor zijn vriendjes draaien, schept op voor de H.B.S.-jongetjes, liegt dat hij het toestel zelf gemaakt heeft. Het bedrog begint al jong. Later worden dit menschen, die de eigendommen van anderen voor een appel en een ei koopen.
De uittocht gaat door, de mannen loopen af en aan en de winkel wordt voortdurend kaler. Als alle kasten ontruimd zijn, is de groote auto nog niet eens vol. Hij heeft niets kunnen redden. Thans blijven alleen de gereedschappen, een paar onbelangrijke machines en de magazijnvoorraad over. De dagen, die hem hier thans nog resten, zou hij even goed in een stal of op straat kunnen doorbrengen. Er valt hier niets meer voor hem te doen, hij is overbodig geworden.
's Middags moet meneer Henri een boodschap. Hij geeft Abel de sleutel en zegt, dat hij naar huis kan gaan, zoodra hij het glaswerk, dat in de opkamer staat, ingepakt heeft. Als hij alleen is, vraagt hij zich af, wat hij met de zaak doen zal, als meneer Henri niet meer terug komt. Nauwelijks is hij met het inpakken begonnen, als de bel van de winkeldeur rinkelt. Voor de toonbank staat een koopman, die vraagt, of er nog iets op te ruimen valt. Abel neemt den man zwijgend op. Hij lijkt op een van de kerels, die de machines hebben weggehaald, alleen is hij nog armoediger gekleed.
- U bent te laat, zegt hij, ik heb bijna alles al verkocht.
| |
| |
- Ook de winkelopstand en de meubelen?
Abel knikt. Hij denkt na. Misschien kan hij op deze manier nog iets redden, de voorwerpen verkoopen, die niet op de lijsten van meneer Henri voorkomen. Maar wat heeft hij aan geld? Als hij iets uit dit huis verkoopt en het geld in zijn zak steekt, dan is hij een dief. Alleen anderen mogen dit doen. Het is treurig, maar hij heeft het recht niet.
- Er is misschien nog wel iets, zegt hij eindelijk, maar ik weet het niet zoo goed. Komt u nog maar eens terug, als mijn compagnon er is.
Als de koopman vertrokken is, blijft hij met zijn handen onder zijn hoofd op de toonbank zitten. Zijn compagnon is afwezig en hij is alleen thuis. Eigenlijk is hij meer dan een compagnon, meer ook dan meneer Henri, die niets van het bedrijf weet. Hij is de opvolger van den ouden patroon. Hij zou de zaak hebben kunnen voortzetten, als hij de voorraden en de machines had kunnen koopen. Meneer Henri bezit de zaak op een stuk papier, maar hij bezit haar in zichzelf, binnenin zijn hoofd. Hij kon de machines bedienen, die meneer Henri verkocht heeft en hij weet nu nog precies aan te wijzen, wat er in iedere kast en op alle planken gestaan heeft. Hij weet ook, wat er nog aan gereedschap in de werkplaats aanwezig is. Er zijn vijlen en boren, tangen en schroevendraaiers, beitels en passers. Al deze dingen kan hij gebruiken voor het uitvoeren van repara- | |
| |
ties of het bouwen van apparaten. Op zijn zolder zou hij een kleine werkplaats kunnen maken, een werkbank voor het raam en tegen de muur een rek voor het gereedschap. Tegen de andere wand een kast, met kleine vakjes voor moeren, schroeven en bouten.
In een lade vindt hij een pakje kleine koperen schroefjes. Het komt niet op de lijsten voor en hij heeft het ook nooit eerder gezien. Misschien wist zelfs de oude baas niet eens, dat deze schroeven hier nog lagen. Het pakje is vierkant en stevig en zoo klein, dat hij het geheel in zijn groote hand verbergen kan. Het zijn mooie schroefjes, die voor verschillende doeleinden gebruikt kunnen worden. Het pakje hangt zwaar in zijn zak, het is goed opgeborgen en niemand zal het daar zoeken. Alleen hij kent het bestaan van deze schroeven, die thans gered en volkomen veilig zijn. Meneer Henri zal het nooit te weten komen. Heeft men ook de machines niet verkocht, zonder hem er iets van te zeggen?
Een groote stevige doos is spoedig gevonden. Zij staat op de werkbank, onder het licht van de lamp: een aardig huisje, dat een veilige schuilplaats biedt aan verschillende kleine voorwerpen. Abel gaat feest vieren in het kleine, cartonnen huis, een bruiloft. De bruid is een mooi slank meisje, met smalle wenkbrauwen, die zij schuin tegen het voorhoofd draagt. Alle gasten krijgen varkensvleesch en brood met warme kanen. Zij hebben lang op Abel gewacht en dachten reeds, dat hij hen in de steek zou
| |
| |
laten. Maar Abel vergeet zijn trouwe vrienden niet. De schuifpasser, een kostbaar stuk gereedschap, komt als eerste gast binnen. Hij kruipt gezellig in een hoekje van het cartonnen huis en neemt bijna geen plaats in. Er volgen kromme en rechtbeenige passers. Orde moet er zijn, denkt de gastheer, passers bij passers. De vijlen zijn te groot, zij moeten van de handvatsels ontdaan worden, voordat zij in de doos kunnen. De gaten worden gevuld met spiraalboortjes, tappen en andere kleine voorwerpen. Het is een bont, maar nuttig gezelschap. De groote Engelsche sleutel kan er niet meer bij, daarom steekt Abel hem maar in zijn zak. Hij moet oppassen, dat de oude voering niet uitscheurt. Wat zal de compagnon zeggen. De compagnon weet het niet, de compagnon kan stikken. Er wordt een nieuwe zaak geopend, voorloopig nog klein en bescheiden, in een cartonnen doos.
Nu ben ik een dief, denkt hij, terwijl hij met de zware doos op zijn schouder, de sleutel in het slot van de winkeldeur omdraait. In het glas, tegen de achtergrond van de donkere winkel, ziet hij zichzelf. Het is goed, dat je een dief bent, zegt Abel. Straks moet je nog een doos vol halen. Als meneer Henri er dan maar niet is, denkt hij.
Bij de tramhalte zet hij zijn last op het trottoir neer. Hij is nu met z'n tweeën; de doos met gereedschap is van hem, zij is zijn eigendom en toch staat zij afzonderlijk naast hem, als een zelfstandig wezen met een
| |
| |
eigen wil. De menschen gaan voorbij, zij praten en lachen, maar zij weten niet dat hier een doos staat, die geheel gevuld is met verleden en toekomst. Een stuk werkplaats en een stuk personeel staan naast elkander op straat. De doos heeft reeds een gelaat, een bekend gezicht, als een familielid of goede vriend. Zij hebben samen heel wat meegemaakt, maar nu gaan zij eindelijk naar huis. In zijn zak hangt de groote moersleutel, die bijna door de voering heen zakt. Het metaal is koud tegen zijn been. Wat moet hij eigenlijk met die onhandelbaar zware sleutel beginnen?
Als de tram rijden gaat, stapt op het laatste oogenblik nog een politieagent op het balcon. Abel schrikt, maar hij beheerscht zich, vertrekt geen spier en houdt zijn blik onafgebroken gevestigd op een reclame-transparant van scheerzeep. In de gevangenis worden de menschen niet geschoren, maar met een tondeuse geknipt. Voor de veiligheid. De agent staat vlak bij hem - voor de veiligheid -, hij kan zijn jas en zijn sabel aanraken. Een sabel is een wapen, een Engelsche sleutel is ook een wapen. Scheerzeep is weeker dan gewone zeep en ruikt een beetje naar machineolie. Als de agent hem mocht vragen wat hij in zijn doos heeft, zal hij zeggen dat er scheerzeep in zit. Zware zeep! Wie zich met zijn zeep wascht, sterft er aan. En als het carton dan bij het optillen scheurt en het gereedschap valt op de grond? Dan zullen de menschen zeggen, dat hij vier en twintig
| |
| |
jaar lang zijn baas bestolen heeft. De menschen zeggen zoo veel, maar zij weten het niet. De schoenen van den agent staan naast de doos. De schoenen lachen bij de vetergaatjes. Zij lachen hun baas uit. Abel lacht ook zijn baas uit. Maar eigenlijk is meneer Henri zijn baas niet. Als de agent afstapt, groet Apel hem vriendelijk. Zijn gelaat ziet hij niet, alleen het glimmende, koperen nummertje op de donkere kraag: 413. Nu alles zoo goed gegaan is en de agent geen blijk van argwaan gegeven heeft, spijt het hem dat hij niet verder meegereden is.
- Politieagent is een mooi vak, zegt hij tot den wagenbestuurder.
Deze antwoordt niet dadelijk, maar draait de rem los en kijkt hem daarna aan.
- Waarom een mooi vak?
Ja, waarom eigenlijk, denkt hij. Als je juist net niet gesnapt bent, kun je het gemakkelijk een prachtig beroep vinden. Maar dat mag de wagenbestuurder niet begrijpen.
- Een politieagent wordt nooit werkloos, zegt hij dan, en een wagenbestuurder ook niet.
De man knikt zwijgend. Abel staat achter hem en in zijn hals, boven het roode tresje van zijn uniformkraag, ziet hij het litteeken van een steenpuist. Hij spreekt nu tot de nek van den wagenbestuurder en heeft het over zijn zaak, een koperslagerij, die vier en twintig jaar bestaan heeft. Millioenen koperen nummertjes gemaakt
| |
| |
voor politieagenten en wagenbestuurders. In de laatste tijd ging het slecht. De nek knikt: het zijn beroerde tijden. Vroeger een best bestaan gehad, maar nu valt er geen droog brood meer te verdienen, omdat de nummertjes machinaal gemaakt worden. Nog een heele doos vol nummers 413 heeft hij overgehouden. De nek begrijpt het. En dan hebben zijn vrienden hem de das omgedaan, bloedzuigers, die hem gedwongen hebben alles te verkoopen. Het litteeken kijkt hem vriendelijk en begrijpend aan en dan zegt de wagenbestuurder, dat het mooi weer is en dat het lente wordt.
Thuis staan hem moeilijkheden te wachten. Martha, die overal haar neus in steekt, zal hem vragen wat in zijn doos zit. Hij is de eenige, die iedereen verantwoording van alles geven moet. Het ergert hem, dat zij hem ook nu weer dwarsboomen zal. Maar vandaag neemt hij niets, zal hij haar toonen wie hij is en haar ronduit zeggen waarop het staat. Als hij vrijgezel was, alleen voor zichzelf zou moeten zorgen, zou hij dit niet behoeven te doen. Het is alles voor haar en voor Bertha.
Hij zet de doos op het portaal neer, maakt de keukendeur open en vraagt haar de sleutel van de zolder. Onmiddellijk begint zij met het verzet, vraagt zij wat hij middenop de dag thuis komt doen en waarom hij de sleutel hebben moet. Klets niet, wil hij zeggen, dat zijn zaken die je niet aangaan, geef mij alleen maar de sleutel. Maar hij zegt niets, omdat hij meent, dat het
| |
| |
verkeerd is haar wantrouwen voedsel te geven. Het moet alles gewoon gaan, zoo vanzelfsprekend, alsof hij werkelijk een doos vol oud gereedschap van meneer Henri gekregen heeft.
- Een heele doos vol, zegt hij dan, en misschien krijg ik nog meer.
Opeens is hij rustig, ziet hij aan Martha's houding, dat hij niet bizonder voorzichtig behoeft te zijn en haar zonder gevaar nog veel meer wijsmaken kan. Hij gaat naast het keukentafeltje zitten en laat zich een kop thee inschenken. Het gaat alles veel gemakkelijker dan hij verwacht heeft. Zijn prikkelbaarheid is verdwenen en hij voelt zich dankbaar gestemd. Martha meent het goed met hem. Zooeven nog, toen hij dacht dat zij vijandig zou zijn, had hij haar kunnen vernielen, zag hij er tegenop de keukendeur te openen, alsof hij een politiebureau moest binnen gaan, om zich aan te geven. Nu is alles voorbij, voelt hij zich een ander mensch, die in een vroolijke wereld leeft. Gezellig is het in het keukentje dat gevuld is met de lauwe vochtige damp van waschwater. Als Martha voorbij gaat, slaat hij zijn arm om haar middel, trekt haar op zijn schoot en zoent haar op het wratje. Zij lacht, worstelt om los te komen, maar hij laat haar niet gaan en drukt haar zwaar en zacht lichaam tegen zich aan. De aanraking is als een bad, na een lange vermoeiende dag.
- Malle vent, zegt zij, ik moet de wasch doen!
| |
| |
Voordat hij de doos naar de zolder brengt, laat hij haar eerst nog even de inhoud zien. Hij spreidt alles uit op de keukentafel, neemt elk stuk in zijn handen en toont haar hoe het gebruikt moet worden. Zij begrijpt er niets van, ziet alleen maar stukken ijzer en koper en gelooft wel dat het duur is, als men alles moet koopen.
- Mooi, zegt zij. Wat aardig van meneer Henri.
Abel glimlacht. Zij denkt hem te kunnen bedriegen, meent dat hij gelooft, dat zij het werkelijk mooi vindt. Maar hij houdt haar juist voor de mal, laat haar alles zien, om zelf gelegenheid te hebben het rustig te bekijken. Grappig, dat al dit gereedschap nu bij hem in de keuken ligt. Er zijn vrienden op visite, die hij al ontelbare keeren ontmoet heeft, maar die nu voor het eerst bij hem thuis komen. Het gereedschap en Martha maken kennis met elkaar. Dit is de passer en dit de tang, die mij jarenlang geholpen heeft en dit is mijn vrouw, over wie ik dikwijls gesproken heb. Hier is Inc., de grootste Engelsche sleutel, die in de werkplaats te vinden was. Zal ik de heeren even de weg naar de zolder wijzen?
Boven, onder de dakpannen, ruikt het zoet-branderig, naar oud ongeschilderd hout. Achter het traliewerk van latten staan voorwerpen, welke niet meer gebruikt worden. In Bertha's poppenwagen ligt een faun van gips en kijkt in een stuk stoffig spiegelglas, dat dooraderd is met bruine barsten. De faun, wiens naam in het voetstuk
| |
| |
staat, heet Selecta, naar de margarine, waarbij Martha hem cadeau gekregen heeft. Vroeger stond hij op een glimmende, zwartgepolitoerde pilaar in de huiskamer, maar sedert hij een arm brak, ligt hij in de poppenwagen. Als hij niets te doen heeft, zal hij de faun Selecta repareeren. Het begint trouwens tijd te worden! Naast de wagen ligt een stapel vergeelde bladen en oude boeken. Als hij een weekblad opneemt, om er de groote moersleutel in te pakken, ziet hij op de eerste pagina van een boek zonder kaft, een groot portret van Paus Pius den tiende, gekleed in een ruime witte toga. Paus Pius kijkt ernstig, maar niet onvriendelijk: iemand die weet, wat er in de wereld te koop is. Het boek is geheel met afbeeldingen uit de omgeving van den paus gevuld: kerken, torens, altaren en vreemde, ouderwetsche soldaten met pieken en hellebaarden. Er staat ook een plaatje in van den heiligen Petrus, die in een scheepje met een net aan het visschen is. Dit scheepje vaart op de ring, die Paus Pius aan zijn vinger draagt. Abel leest, dat er heel veel pausen geweest zijn. Een lange lijst met alle namen, vanaf den eerste tot den laatste. Er zijn er maar een paar bij, die het vier en twintig jaar of langer hebben uitgehouden. Er waren Piussen, Benedictussen, Sixtussen en Urbanussen. Namen uit vreemde oude verhalen, namen van koningen, die regeerden over thans verzonken werelddeelen. Pius is de laatste, maar vóór hem zijn er negen andere Piussen geweest.
| |
| |
Abel legt het boek terzijde. Later zal hij het nog wel eens beter inkijken. Pius ligt nu bovenop de doos met gereedschap en kijkt hem aan. Pius past op het gereedschap, dat nu goed opgeborgen en volkomen veilig is.
|
|