| |
| |
| |
Het huis van gisteren
Een zware, met ijzeren vaten volgeladen vrachtauto rolt voorbij. De grond maakt een licht-golvende beweging, de huizen trillen en ruiten rammelen in hun sponningen. Onder de zandlaag, waarop het klinkerdek van de rijweg rust, ligt een sponsachtig weeke, metersdikke veenlaag, het moeras, waarop deze stad drijft. Op school heeft Abel geleerd, dat dit land uit de zee ontstaan is, dat eens de golven spoelden, waar thans menschen wonen en zware vrachtwagens rijden. Dat is lang geleden, maar nog altijd is de bodem slap en drassig, biedt hij weinig steun en is men genoodzaakt de huizen te bouwen op lange palen, die met behulp van ijzeren blokken in de modder worden ingedreven. De heele stad staat op lange houten stelten boven een met modder gevuld meer. Soms beginnen nieuwe huizen, kort nadat zij gereed gekomen zijn, plotseling te verzakken en over te hellen. Dan ontstaan in het metselwerk diepe, kronkelige scheuren, die vanaf de fundeeringen tot aan de
| |
| |
daken loopen, dan kraken de binten, worden raamkozijnen ontzet en dan komt het soms voor, dat de nieuwe huizen weder afgebroken moeten worden. De stad drijft op een moeras, dat op zijn beurt weer op de oceaan drijft. Lang geleden, toen hij nog schooljongen was, voelde hij dikwijls dit drijven, deze bijna onmerkbaar zachte golfbeweging, als hij 's avonds wakker in bed lag. Later sloeg hij er geen acht meer op. Maar zooeven, toen de auto met vaten voorbij ging, heeft hij de grond weer voelen schommelen en werd hij, zooals vroeger, weer even bang, dat de huizen zouden instorten. Dat gebeurde op de hoek, bij de winkel van den slager, welke nog niet lang geleden verbouwd is. Het zware hoekhuis staat wankel, omdat het geen onderpui meer heeft en de vier verdiepingen hooge gevel thans steunt op een paar dunne stalen balken, die achter marmeren platen zijn verborgen. Het huis schijnt solide, maar Abel weet, dat de marmeren pilaren hol zijn en dat het steenen gebouw een reus is, die op dunne ijzeren beentjes staat.
De slager smelt vet en uit de keldergaten onder de etalage, stijgt een nauwelijks zichtbare blauwe walm. Deze geur is zoo oud als de buurt, misschien nog ouder, omdat ook de koks, aan boord van de schepen die hier lang geleden voorbij voeren, vet zullen hebben uitgebraden. In de etalage ligt een blanke, schoongekrabde varkenskop met even geopende spleetjes, waarin de
| |
| |
doffe oogbollen nog juist zichtbaar zijn. Beneden wordt het vet van het varken gesmolten en de opstijgende walm komt ook in de rose neusgaten van de blanke kop. Maar die neus ruikt niet meer. Het varken drijft nu in zijn eigen walm, zooals de stad in het moeras drijft. Het lichaam van het varken is zoo groot geworden als de geheele buurt, het wordt in stukjes verdeeld en komt in alle huizen. Het varken lost in de menschen op, het wordt deel van andere levende wezens. Zoo vreet de wereld zichzelf op. Maar waar blijft de geur van het vet, waar blijven alle geuren? Geur is trilling, zooals muziek, zooals de onzichtbare infra-roode of ultraviolette stralen, zooals het bewegen van de bodem, zooals misschien alle leven. Beweging, die tot stilstand vervloeit. Waar blijft alle trilling? Gaat alles voorbij, of is alles blijvend? Het varken gaat voorbij. Zijn kop ligt nog in de etalage, maar de walm van zijn vet vult de straat en zijn lichaam is in alle huizen, in pannen, op boterhammen en in de magen der menschen. Morgen wordt er een ander varken geslacht en de menschen zullen niet kunnen proeven van welk dier het vleesch, dat zij eten, afkomstig is. De slager zal worst maken en daarin misschien het vleesch van twee of meer varkens verwerken. Zoo samengesteld is dus een eenvoudige worst; de dingen hebben geen vast, geen eigen onveranderlijk wezen.
Twee maal per week braadt zijn moeder vet uit. Als
| |
| |
hij uit school thuis komt, krijgt hij een boterham met warme kanen. Abel loopt als jongen over de golvende oppervlakte van de zee en krijgt, als hij thuis komt, van zijn moeder een boterham met kanen.
Inplaats van naar huis te gaan, waar Martha met het eten wacht, loopt hij naar de straat, waar hij als jongen heeft gewoond. Zooals in het huis van zijn baas, is alles hier nog zooals vroeger en toch is er veel veranderd. Het meest opvallende is wel, dat de heele buurt gekrompen schijnt te zijn. De straten zijn nauwer, de huizen smaller en kleiner geworden. Ook is het hier minder druk dan hij gedacht heeft. De winkeltjes zijn er nog, maar zij hebben vreemde bewoners en er zijn andere zaken in gevestigd. Achter de toonbank in de winkel van den kruidenier, staat een jonge, onbekende man. Boven de deur hangt nog een door roest ingevreten emaille schild, met de naam er op van een schoenpoetsmiddel, dat al lang niet meer in de handel is. Het bord ziet er vermoeid uit. In dit winkeltje verkoopt men roode suikerballen, die naar wijn smaken. Als je lang op deze wijnballen zuigt, gaat je gehemelte stuk en dan komen er barstjes in je tong, die vuurrood wordt, alsof je roode inkt gedronken hebt. Hij weet nog precies hoe de wijnballen smaken en toch is zijn mond droog en proeft hij niets. Eigenlijk is het niet in de haak, dat die onbekende jongeman achter de toonbank staat en hier heer en meester is, terwijl hij, die alles van dit
| |
| |
winkeltje weet, als een vreemde buiten moet blijven. Maar het is het recht van dezen man, zooals het het recht van meneer Henri is... Als hij naar binnen wil gaan om roode wijnballen te koopen, glijdt zijn hand, zonder de kruk te vinden, langs de winkeldeur. Hij herinnert zich de oude gegoten kruk met de paddestoel en voelt weder hoe koud en massief het ijzer in zijn hand lag. Nooit meer heeft hij aan deze knop gedacht en nu weet hij opeens weer hoe hij er uit zag. Thans is er een glimmende, koperen buis, over de geheele breedte van de deur. Het is wonderlijk, dat de geur, het minst werkelijke van deze winkel, het best bewaard gebleven is. Misschien hebben aUe kleine kruidenierswinkeltjes deze vreemde samengestelde geur, die tegelijk bitter en zoet is, die het eetbare van koek, krenten, wijnballen en andere zoetigheid en het oneetbare van petrolie en bleekpoeder heeft. Maar eenig onderscheid, waardoor deze geur van alle andere verschilt, moet er zeker zijn. Hier ruikt het alleen naar dit oude bekende winkeltje, hier ruikt het naar gisteren.
De toonbank is verplaatst, de leeuwenplaat van de maizena is verdwenen en er hangt een nieuwe lamp, maar het blijft het oude winkeltje. Zijn buik is hoog en het toonbankblad is laag, zijn hoofd raakt de stang aan, waaraan zakken en vetkaarsjes hangen en hij is zoo groot als in een droom, waarin hij naast zichzelf staat
| |
| |
en tegen zijn eigen lichaam opkijkt. Hij is tegelijk vader en zoon en zij gaan zure wijnballen voor elkander koopen. Van binnen, zonder dat de kruidenier het zien kan, kijken de jonge en de oude Abel elkaar met een buk van verstandhouding aan, als de man vraagt, welke wijnballen bedoeld worden. Van twee voor een cent, zegt de jonge Abel en de oude herhaalt het, met iets onzekers in zijn stem. Hij wijst ook de plaats aan, waar de dikbuikige stopflesch moet staan, ofschoon hij al lang gezien heeft, dat de flesch er niet meer is. Als de man antwoordt, dat hij geen roode wijnballen verkoopt, houdt Abel vol, dat zijn zoontje deze gisteren nog gehaald heeft. Met iets vijandigs in zijn stem herhaalt hij, dat hij zich niet vergist. De winkelier wordt verlegen, laat hem andere drups zien en de kleine toonbank staat spoedig vol met flesschen balletjes van verschillende kleuren. Ten slotte koopt Abel maar wat bruine ulevellen, vierkante strooperige blokjes, de eenige soort die hier vroeger ook werd verkocht.
Ontevreden, met een gevoel van bedrogen te zijn, blijft hij op straat staan. Aan de overkant is het oude huis. Recht boven het portiek is het raam van het zijkamertje, waarin hij vroeger sliep. De lantaarn, welker schijnsel een scheef getrokken vierkant met een kruis er in op het plafond wierp, staat nog op dezelfde plaats. Het portiek is smal en biedt nauwelijks ruimte voor de twee deuren. Voor de stoep, in het licht van de lantaarn,
| |
| |
staat een oud, gebogen mannetje, dat zijn pijp aansteekt. Abel blijft in het midden van de straat wachten, totdat de man weg gaat. Het portiek wil hij rustig bekijken en het zou hem hinderen, als iemand in zijn nabijheid stond. Hij schrikt even, als hij opeens iemand naast zich ziet, die hem een bedrukt stuk papier voor houdt. Het hoofd van den man komt boven de krant uit, het staat op de dunne rand van het papier als een los voorwerp, als de stopflesschen op de plank bij den kruidenier. De Joden zijn ons ongeluk, zegt het hoofd en tegelijk leest Abel dezelfde zin, die in roode letters op de krant gedrukt is. Waarom, wil hij vragen, doch hij zegt niets en schudt alleen ontkennend het hoofd. Zijn moeder was een Jodin, zijn vader was Katholiek. Waarom zou zijn moeder, die haar heele leven voor hem gewerkt heeft, zijn ongeluk zijn? Hij kijkt den man met de krant na, ziet zijn in hooge lederen laarzen gestoken beenen, zwart tegen het felle licht van autolampen. Er is iets met de Joden, denkt hij. Dan staat hij in het portiek voor de groene deur, die twee smalle, geribd matglazen venstertjes heeft, achter hekjes van gekrulde ijzeren stangen. Het smeedwerk is versierd met een paar ijzeren bloemen, met platte dikke bladeren. Zij lijken op Margarieten, maar bloemen van deze vorm groeien nergens. Naast de raampjes zijn vier halve pilaartjes, waarop een zadeldakje met twee koepeltjes rust. Het is een van de mooiste en rijkst versierde
| |
| |
deuren uit de buurt, het zou de voorgevel van een kostbare duiventil kunnen zijn. De deur lijkt op afbeeldingen van Grieksche tempels, die Abel gezien heeft en nimmer heeft hij zich een voorstelling van een paleis kunnen maken, zonder daarbij aan een gevel met een op pilaren rustend schuin dak met koepeltjes te denken. Thans, nu hij na jaren weer voor de deur staat, moet hij aan een grafmonument denken. Op het graf van zijn moeder, die men langs deze trap weggedragen heeft, groeien ijzeren portiekbloemen. Nadenkend laat hij zijn vingers langs de halve pilaartjes glijden. Het is lang geleden, maar toch voelt hij weer iets van de vroegere beklemming, als hij er aan denkt hoe de mannen de kist, waarin zijn moeder lag, op de trap bijna recht overeind hielden. Toen is zij verschoven, is haar hoofd voor eeuwig afgegleden van het met houtwol gevulde kussentje. Dat hebben vreemden gedaan en hij stond er machteloos bij.
Hij heeft op de bel gedrukt en de deur is reeds open getrokken, als hij nog niet weet, waarom hij dit gedaan heeft en wat hij zeggen moet. Iemand, die bovenaan de trap staat, vraagt wat hij wenscht, maar hij antwoordt niet dadelijk. Achter de rechthoekige deuropening, waarvoor een vrouw staat, is een flauw lichtschijnsel. Het beetje licht, dat de trap bereikt, moet uit de achterkamer komen. Hij ziet het vertrek met het bloemenbehang en de kast met koperen leeuwenkoppen. Maar
| |
| |
nu moet hij iets zeggen, vertellen waarom hij aangebeld heeft. Boven de tafel, in het midden van de kamer, hing een gaslamp, aan een viool-vormige buis; Waarom belde hij eigenlijk aan? Hij hoort de ademhaling van de vrouw, hij ziet haar bewegen. Zij wordt ongeduldig, misschien wantrouwig.
Of hier een zekere Abel woont, vraagt hij.
Zijn moeder noemde de viool-vormige gaslamp een harp, maar een harp is een muziekinstrument. Dikwijls zijn hoofd tegen de harp gestooten, gebroken gloeikousje, schuin, slap en armzalig: een stervende vlinder in een lampeglas.
De juffrouw roept naar binnen, vraagt of men een zekeren Abel kent.
Als hij tegen de harp stootte, wierp de kralenfranje bewegende schaduwlijnen tegen de wand, dan verdonkerde het licht en alles in het vertrek werd bleekgroen, alsof je het door water heen zag. Groen was de kamer, gevuld met water en daarin zwom een diepzeevisch, een zekere Abel.
- Abel? vraagt iemand in de gang.
- Harpman, verduidelijkt hij.
Men schijnt het niet te vertrouwen, denkt misschien dat hij een insluiper is, die de gasmeter wil lichten. De gasmeter staat in het kleine kastje onder de trap, vlak bij de keuken.
- Hier woont geen Harpman!
| |
| |
Moeder noemde die lamp zoo; hij was de naam al lang vergeten. De stem uit de achterkamer klinkt beslist en afwerend, bijna vijandig. De vijand, die hem afsnauwt en die hier nu de baas is, weet niet eens wat er vroeger in zijn eigen huis gebeurd is. De juffrouw gaat naar binnen, het vierkant van de deur wordt donker, een sleutel wordt omgedraaid. Abel licht geen gasmeters en dat ongelukkige slot zou hij met een kromme spijker kunnen open krijgen. Onherbergzaam is deze trap en toch heeft hij hier zijn eerste meisje gezoend. Als je jong bent, zoen je overal. Hier heeft hij zijn angst en afkeer overwonnen en toegegeven aan zijn verlangen om het onbekende te leeren kennen. Hanna heette zij. In de gang staat nu de juffrouw te luisteren, of hij de trapdeur nog niet dichttrekt. Op de avond van de moord, was er een vreemde man bij ons aan de deur, die lang in het trapportaal bleef staan. Er zijn wel meer onschuldigen in de gevangenis terecht gekomen.
Met een slag trekt hij de deur dicht.
Hanna heette zij. Martha werd oud, maar Hanna is jong gebleven. Toen mocht hij hier in de trap staan, mocht hij zelfs een meisje zoenen. Nu wantrouwt men hem. Het is verdacht, als hij zoo lang in het portiek blijft staan. Maar niemand kan hem hier zien. Toch haalt hij zijn notitieboekje uit zijn zak en doet alsof hij daarin een adres opzoekt. Gasman, zegt hij, maar dat is niet de naam, die hij bedoelt. Zijn moeder noemde
| |
| |
de lamp anders: een harp. Maar Harpman woont hier niet, Harpman is onvindbaar; de menschen gebruiken nu electrisch licht. Triest waren de avonden, als het kousje stuk was en moeder geen geld had om een nieuw te koopen. Groen licht boven een tafel met een blokjeszeiltje, een onveilige, verlaten wereld, waarin twee eenzame verlaten vingers over een blokkenveld loopen. Als zij op een lijn stappen, dan gebeurt er een ongeluk, dan zal hij doodgaan of dan zal moeder ziek worden. Op tegeltrottoirs kan men met zichzelf hetzelfde spel doen. Maar het is vermoeiend, het gaat niet meer zoo gemakkelijk als vroeger.
Als hij het portiek verlaten wil, stoot zijn voet tegen een verhooging, een drempel, die hier vroeger niet geweest is. De straat lag altijd gelijk met het tegelvloertje van het portiek, maar thans ligt het plaveisel hooger. De straat is omhoog gekomen, of het portiek is naar beneden gegaan. Het huis moet gezakt zijn. Het zinkt, denkt hij met schrik. Langzaam, heel langzaam verdwijnt het oude huis in het moeras. Eerst de portiekvloer, dan de deur, de trap, de kamer met de harp. Het huis stroomt vol water, de zee vreet het land op. De palen, waarop de stad gebouwd is, dragen haar niet langer, zij zinken langzaam en alles wat er bovenop staat, zakt mee. Eens zullen hier de golven weer spoelen, zal er niets meer zijn. Hoe lang nog? Niets blijft, niets is bestendig. Zijn betrekking niet,
| |
| |
het varken niet, het oude huis niet, de heele aarde niet.
De weg naar zijn woning, waar Martha nog altijd wacht, is maar kort. Merkwaardig, dat hij in al die jaren nooit in de straat geweest is, waar hij geboren werd en als jongen speelde. Er zijn van die nabijgelegen plaatsen, waar men nooit komt, die even ver verwijderd zijn, alsof zij aan de andere kant van de wereld lagen. Zoo gaat het ook met de menschen, die men dagelijks ontmoet en die toch vreemden blijven. Soms kan het gebeuren, dat men dergelijke menschen opeens anders gaat zien en men hen beter leert kennen. Zij lachen en men is verbaasd dat zij het doen, omdat men niet verwacht had dat zij konden lachen. Of zij lachen op een bizondere manier, die niet bij hen past. Het karakter, het geheele wezen van den mensch, openbaart zich in zijn lach. Iemand die volop en uitbundig lacht, is weerloos, hij verschuilt zich niet meer achter een uitdrukking, maar stelt alles open en laat zien hoe hij is. Men kijkt opeens bij hem naar binnen, als in een kamer, waarvan de ramen altijd met zware gordijnen gesloten zijn geweest. Menschen, die hun mond bij het lachen dicht houden en gesloten blijven, lachen niet, maar grijnzen.
Voor de tweede keer staat hij op de hoek, bij de slagerij. De winkel is nu gesloten, de vetwalm verdwenen en de straat verlaten. Het moet al laat zijn. De menschen zitten in hun kamers, rondom tafels, waarboven harpen
| |
| |
hangen, die groen licht geven. Och neen, er zijn geen harpen meer, er hangen nu draden met wit-gloeiende electrische lampen er aan. Alles verandert langzaam, ongemerkt, het oude brokkelt af en het nieuwe groeit aan. De tijd verglijdt, van de eene dag in de andere, het is alsof hij voortsluipt, eerst voorzichtig langs het kleine seconderondje, dan langs de grootere urencirkel. De tijd graaft zich door de eeuwigheid heen, als een hond die in zand wroet. Wat voor hem ligt, brengt hij naar achteren, het verleden groeit, de toekomst krimpt. Niet voor de tijd, maar voor den mensch, die sterven moet. Ieder uur heeft zestig minuten, maar voor den grijsaard duurt het uur korter dan voor het kind. Hoe ouder de mensch wordt, hoe zuiniger hij met zijn tijd moet zijn; de hond graaft door.
Het trapportaal van zijn woning is even donker, als dat van zijn vroeger huis. Het stinkt naar het grondwater, dat onder het luik staat, het ruikt naar schimmel uit de vuilnisbakken, naar vuil waschwater en naar de bedden der twintig bewoners. De trapleuning is vettig en kleeft. Een korst verbruikt leven bedekt de wanden. De vier families, die in dit huis leven, zijn alleen maar door een paar planken van elkander gescheiden. Elk gezin zit in een doos met dunne wanden, waardoor het alleen maar aan de blikken der anderen onttrokken is. Tegen elkanders geuren en geluiden is men niet beschermd. Men weet wat de buren eten, men ruikt het
| |
| |
als de vrouwen de wasch doen, men ruikt het als iemand ziek is. Men hoort hun radio-toestellen en gramophoons, hun hoesten en praten, lachen en twisten, men hoort het kraken van hun bedden. Men hindert elkander zonder het te willen, men tracht, meestal tevergeefs, zijn geheimen verborgen, zijn vertrouwelijkheden binnen zijn door planken begrensde enge ruimte te houden. Men leeft gedrukt, onder de voortdurende spanning van het besef, dat men om de buren denken moet.
Voordat Abel zijn op de derde verdieping gelegen woning bereikt heeft, is hij op verschillende manieren in aanraking gekomen met het bestaan van zijn buren. Een fiets waaraan hij zich stoot, een kinderwagen die hem de weg verspert, scherpe, branderige stank van uitgebakken spek, een marsch uit een radio-toestel, ruzie op de tweede verdieping. Er gebeurt veel in een enkel huis.
De lamp in de keuken brandt, ofschoon er niemand aanwezig is. Stroom kost geld, denkt Abel en draait het licht uit. De tafel is nog gedekt; men heeft op hem gewacht. Onder de lamp, op het tafellaken, staan de witte borden, blinkend alsof zij tot aan de rand met licht gevuld zijn. Bertha leest het avondblad, Martha zit met haar handen in haar schoot op de divan en kijkt hem aan.
- Zoo laat, zegt zij.
| |
| |
Abel glimlacht om haar opmerking. Zij heeft gewacht, een uur, nog langer misschien, daarom mag zij zeggen dat hij laat is. Maar voor hem is het niet laat, voor hem is de tijd in versneld tempo terug gegaan. Hij komt gisteren, vier en twintig jaar geleden thuis. Bertha is zijn dochter niet, omdat zij nog geboren moet worden. Zij is een vreemde, die op bezoek is of een jongere zuster van Martha.
Boven de lamp is het gipsrelief met rozen en vlinders. Dergelijke plafonds maakt men tegenwoordig niet meer. De schoorsteenmantel is van zwart gelakt hout en heeft houten kapiteelen met krullen. Thans maakt men schoorsteenmantels van beton of tegels. Ook dit huis is van gisteren. Alleen de gasharp ontbreekt.
In de dagen der gipsen plafondbloemen en houten kapiteelen, ging men er op uit om werk te zoeken en werd dadelijk aangenomen. Toen zochten de patroons werklieden. Het zal nu zoo gemakkelijk niet zijn, maar misschien gaan oudere, ervaren arbeiders toch voor. Bovendien is hij niet dom. Meneer Henri heeft gelijk.
Glimlachend gaat hij aan tafel zitten. Hij neemt een mes in zijn hand en houdt het rechtop, als een sabel, die hij presenteert. Hij zit overeind in zijn stoel, drukt zijn rug tegen de rechte leuning en kijkt voor zich heen, naar het sterretjesglas in de alcoofdeur. Hij is een rechter, die een vonnis uitspreekt.
- Ik ben ontslagen, zegt hij, ik moet werk zoeken.
| |
| |
Dan kijkt hij Martha aan, ziet haar ontsteld, verwonderd gezicht en glimlacht opnieuw.
- Ja, ik ook, herhaalt hij.
Hij was opgesloten in een kelder onder de grond, waar niemand naar hem omkeek. Het liep alles als op rolletjes, hij ging en hij kwam en alle dagen waren aan elkander gelijk. Hij was de hond van een blinde, die werd geleid terwijl hij leidde. Niemand dacht er meer aan dat hij werkte, dat hij het geld voor het gezin verdiende, niemand had er erg op, dat het leven veranderen zou, als hij met werken ophield. Hij betaalde huur en belasting en hij behoorde niet tot de menschen, voor wie anderen zorgen moeten. Het totaal getal der werkloozen was altijd één minder geweest, omdat hij er niet bij was. Maar dat had niemand gemerkt. Thans zal hij ook spoedig zoo'n werklooze zijn, iemand met wien de wereld rekening zal moeten houden. De hondenketting is losgemaakt.
Martha is bleek geworden en kijkt hem zwijgend aan. Denkt zij aan zichzelf, aan de toekomst van hun gezin of tracht zij te begrijpen, wat deze slag voor hem te beteekenen heeft? Misschien is hij te luchthartig geweest en heeft zijn mededeeling daardoor te weinig indruk op haar gemaakt. Hij legt het mes neer en zet zijn handen onder zijn hoofd.
- Het is een slag, zegt hij met een zucht.
Is het nu tot haar doorgedrongen, begrijpt zij wat
| |
| |
hun boven het hoofd hangt, wat het zeggen wil, de vrouw van een werklooze te zijn? Haar gezicht verraadt geen bizondere ontroering; zij is alleen maar bleek. Scherp komt de bruine wrat tegen de witte huid uit. Leelijk is zij, zoo onder het felle lamplicht Een leven met weinig zorgen heeft zij gehad en toch is zij vroeg oud geworden Hoe zou zij er thans uitzien, als zij vier en twintig jaar onder de grond had moeten werken?
- Wij gaan een slechte tijd tegemoet, herneemt hij. Van nu af moeten wij zuinig zijn en niet meer voor niets het licht in de keuken laten branden.
Nu pas schrikt zij, is het hem gelukt haar geheel wakker te maken Eindelijk schijnt zij dan toch in te zien, dat aan dit onbezorgde leventje een eind gekomen is. Zij is nooit zuinig geweest en nu krijgt zij de straf, voor de roekelooze manier, waarop zij jaren lang met zijn geld heeft omgesprongen. Van nu af zal zij ieder dubbeltje tien maal moeten omkeeren, voordat zij het uitgeeft.
- Ja, ja, men is nooit te oud om te leeren!
Hij buigt zich diep over zijn dampende soep, om zijn gezicht niet te laten zien en zijn leedvermaak te verbergen. Het is nu stil en alleen de lepels tikken op de borden, alsof zij levende wezens zijn, die deelnemen aan zijn vreugde. Lepels zijn werktuigen, zooals schroevendraaiers of hamers, zij zijn den mensch behulpzaam bij zijn arbeid, al bestaat deze arbeid op het oogenblik
| |
| |
dan alleen maar uit het opscheppen van soep. Lepels zijn eetmachines en omdat vrouwen en machines niet met elkander kunnen omgaan, omdat zij vijanden zijn, die elkander vernielen, zijn de lepels zijn vrienden. Vrouwelijke ingenieurs zijn erbarmelijke, tweeslachtige wezens. Onlangs heeft hij zoo'n juffrouw in zijn werkplaats gehad. Er moest iets hersteld worden en zij bleef wachten totdat het werkje gereed was. Nooit heeft hij zoo onrustig en slecht gewerkt als gedurende dat bezoek. Hij gevoelde zich beleedigd als zij aanmerkingen maakte of aanwijzingen gaf en voortdurend moest hij haar in het oog houden, omdat zij instrumenten in haar handen nam en machines aanraakte. Zij had getracht een mannelijke indruk te maken, door wijdbeensch met de handen in de zakken van haar kort manteltje te staan, door sigaretten te rooken en met een opgevouwen duimstok aanwijzingen te geven. Haar optreden had hem er echter niet van kunnen overtuigen, dat zij een echte ingenieur was. Voor hem en de anderen was zij een aanstelster gebleven, een manwijf, een paardrijdster uit een circus of een vrouwelijke politieagent.
De lepels tikken van leedvermaak. Van nu af zal Bertha het geld, dat zij als modiste verdient, niet meer geheel voor zichzelf kunnen houden. De werkezel kan de wagen alleen niet meer trekken en de twee dames, die altijd op de bok gezeten hebben, zullen er af moeten komen, om te helpen duwen. Hij kan het dus alleen
| |
| |
niet meer. Zoo gaat het: als een arme vader oud wordt, komt hij zijn kinderen tot last. Hij is nog niet oud, maar niettemin is het goed, dat Bertha nu eens voor hem zal moeten gaan zorgen. Wantrouwig bekijkt hij haar handen, die nu naast het bord op het witte tafellaken liggen. Moeten deze kleine, zachte handjes voor hem werken? Die dunne arme vingertjes weten nog niet wat hun te wachten staat.
Hij bekijkt zijn eigen grove handen, die vol kerven, zwarte naden en eeltplekken zitten. Werkhanden, onderdeelen van een machine zijn het geworden. Dit is het eenige in dit huis, op de heele wereld, dat volkomen van hemzelf is: zijn handen. Wat hem ook vreemd of vijandig mag zijn, op zijn handen kan hij vertrouwen; zij hebben hem nog nooit in de steek gelaten. Van niemand hebben zij hulp noodig, zij slaan er zich alleen door. Onverdragelijk is de gedachte, dat anderen voor hem zouden moeten zorgen, dat hij werkeloos zou moeten toekijken, terwijl anderen voor hem werken.
Martha heeft dit altijd begrepen, zich aan hem toevertrouwd met de zekerheid, dat zij zich op zijn handen kon verlaten. Hoe zou zij zich er zonder hem doorheen geslagen hebben? Zij kent haar plaats, is niet zooals die ingenieur, die aanstellerig met haar duimstok tikt op een draaibank, die zij niet eens bedienen kan. Het is goed, dat zij altijd op hem vertrouwd heeft. Hij zou
| |
| |
het niet anders gewild hebben. En daarom houdt hij van haar.
- Kom moeder, zegt hij, wij zullen het wel klaarspelen. En hij lacht, terwijl hij haar zijn groote hand over de tafel heen toesteekt.
|
|