| |
| |
| |
Abel ontmoet de vrijheid
Klein is deze wereld, maar binnen haar enge grenzen is een even groote veelheid van verschijnselen, als in de oneindigheid, die haar omgeeft en waarvan zij deel uitmaakt. Abel kent deze wereld en hij is vertrouwd met haar gestalten en vormen. Er zijn hier drie boven elkander liggende gebieden: een laag duisternis, een laag licht en dan weder een laag duisternis. Aan de zijkanten zijn de afgrenzingen minder scherp, het lichte middengebied vervloeit hier en gaat onmerkbaar over in het oneindige. Het verschijnsel der vervloeiïng, de overgang van bekend naar onbekend, komt overal voor, het is eigen aan ieder stelsel en men vindt het op elk gebied. Iedere beweging vertraagt tot stilstand, alle leven vervloeit tot dood. Abel's kleine wereld is naar boven en beneden afgesloten, maar zij heeft geen begrenzing in het platte vlak. Jaren lang reeds heeft hij het voornemen gehad, zich aan weerskanten te beschermen, links en rechts een afsluiting te maken. Hij is er nooit toe gekomen en nu is het te laat. Niet alleen te laat, maar zelfs overbodig, denkt hij met eenige voldoening.
| |
| |
Boven zijn hoofd buigt zich de gemetselde toog, die het keldergewelf steunt, onder zijn voeten is de tegelvloer, waarop een plank ligt, die hem tegen de uit de grond opstijgende vochtige dampen beschermen moet. Dieper, niet ver onder de roode vloertegels, is het moeras, het water van de zee, dat het land doordrenkt heeft en waarop dit oude huis, deze heele stad drijft. Beneden water, boven de steenmassa en rondom hem, als een samengekrompen horizont, de peripherie, de troebele zone, waar het bekende in het onbekende overgaat. Het Ik is als een ster, omgeven door een nevelring van vreemde droomen en vage vermoedens. Hij is een bacil onder het objectief van een microscoop, zijn lichaam is een preparaat, in welks centrum zich het Ik bevindt. Ook kleine werelden zijn onmetelijk groot en maken deel uit van de oneindigheid; zóó is een ster niet meer dan een bacil en is een bacil een ster.
Aan de zolder hangt de emaille beker, waaruit blinkend wit licht op zijn werkbank valt. Zoo krachtig is het schijnsel, dat het volume schijnt te hebben en hem tastbaar voorkomt. Hij kan zijn handen in het licht steken, zooals hij deze in water onderdompelen kan. Zonder dit schijnsel bestaat zijn wereld niet, is zij dood. Het licht is een pantser, dat hem beschermt tegen het onbekende. Boven de ijzeren reflector ligt een kussen van duisternis, waarop de steenen van het gewelf rusten. Maar het oude huis met zijn zware muren en dikke
| |
| |
balken, drukt niet op het gebied van het licht, waarin zijn handen zich vrij kunnen bewegen.
De muurstut van de toog heeft een buik, die ver in het blad van zijn werkbank naar voren dringt. De steunbeer is een marskramer, die de tafel met instrumenten en gereedschappen als een bak voor zijn buik draagt. In een voeg tusschen de steenen steekt een spijker, waaraan zacht slingerend de rechtbeenige passer hangt, welke hij zooeven gebruikt heeft. Een driehoek zonder basis, een wezen zonder grond onder zijn voeten... De blinkende beentjes van de passer maken een pendule-dans, de dans der vervloeiïng, beweging die onmerkbaar in stilstand overgaat.
Vier en twintig jaar heeft de passer op deze plaats gehangen en het evenwicht waarin zich de twee metalen beenen bevonden, zou nimmer verstoord geworden zijn, als geen hand hem had aangeraakt. Hij zou roestig en het scharnier zou stroef geworden zijn, als hij hem niet zorgvuldig schoon gehouden en geolied had. Nu glanst de passer, alsof hij verchroomd is en alleen hij kan zien, dat het een oud stuk gereedschap is, omdat hij weet hoe scherp en hoekig vroeger de randen waren, die thans rond afgesleten zijn. Dat hebben zijn vingers gedaan en toch zijn zijn handen zachter dan het harde metaal.
Achter zijn rug zoemt de groote schildkever, die reeds vier en twintig jaar in een hoek van het gewelf zit. De kever hangt onwrikbaar aan den muur, kan loopen noch
| |
| |
vliegen en toch beweegt hij. Onder zijn zwarte schilden draait zoemend het anker, dat de kleine draaibank drijft. Millioenen kilometers heeft deze snel draaiende draadklos in den loop der jaren reeds afgelegd en toch heeft de motor zich nimmer van zijn plaats verwijderd. De schildkever heeft een wereldreis in zijn eigen binnenste gemaakt.
Deze kelder is oud, het oudste deel van het huis. Vroeger moet hij deel hebben uitgemaakt van de fundeeringen van het Clarissenklooster, dat hier eeuwen geleden gestaan heeft. Achterin, waar de zolder lager wordt, is nog een stuk steenen trap, drie of vier uitgesleten afgebrokkelde treden, die eens naar een nog dieper gelegen kelder hebben gevoerd. Thans is het trapgat gevuld met puin en vochtige aarde, waarin schimmelplantjes en grauwe paddestoelen groeien. Het is een kleurloos, onderaardsch tuintje, dat alleen bezocht wordt door slakken en kakkerlakken. De zijwand, waaraan de motor hangt, heeft een boogvormige nis, ontstaan door het dichtmetselen van een doorgang, die slechts voor de halve dikte van de muur met steenen werd gevuld. De vóór deze nis staande draaibank is als een graftombe voor een zij-altaar; het blank-metalen bovenwerk met de glimmende klauwkop en de geribde riemtrommel is het harnas van een dooden ridder. Aan de andere kant van de dichtgemetselde doorgang, ligt de kelder van den wijnhandelaar. Tusschen de twee huizen moeten ope- | |
| |
ningen zijn, want eens hebben dronken ratten, die wijn uit een lekkend vat gedronken hadden, een leerjongen die bij de draaibank stond aangevallen. Onder de kelders door loopt ook een riool, dat met de gracht in verbinding staat. De vloertegels boven dit kanaal zijn verzakt en vormen een ondiepe goot. In het riool huizen waterratten.
Van de eerste dag af heeft Abel een gevoel van afschuw voor deze kelder gehad, dat hij nooit geheel heeft kunnen overwinnen. Maar juist de onaangename, onveilige sfeer van de kelder is het, die hem duidelijk doet voelen, hoe goed en beschermd zijn plaats bij de fel verlichte werkbank is. Daarom, door deze tegenstelling, is hij van de kelder gaan houden. Hij houdt ook van zijn werktuigen en gereedschap, niet alleen omdat zij voor zijn werk onontbeerlijk zijn, maar ook omdat zij een eigen leven en wil hebben en hem op moeilijke oogenblikken soms in de steek laten, weerbarstig zijn, uitglijden en het resultaat van urenlang geduldig peuteren verknoeien. Het anders zoo gewillige gereedschap kan hem op die momenten in een toestand van razernij brengen, waarin hij in staat zou zijn zoowel de werktuigen als het werkstuk te vernielen. Zooals van de kelder, van zijn werk en zijn gereedschap, houdt hij ook van zijn vrouw, die hij soms feller haten kan dan eenig ander mensch.
In den loop der jaren is een eindelooze stoet van de
| |
| |
fijnste en wonderlijkste instrumenten over het bultige veld van zijn werkbank heengegaan, een leger van werktuigen en apparaten, die hem, door een of andere gelijkenis of overeenkomst, vaak aan oorlogstuig hebben doen denken. Het talrijkst waren de microscopen, eenvoudige, zonder condensor en met een enkel objectief en gecompliceerde met revolvers, meettafels en dubbele tubussen. Dan spectrometers, kleine telescopen en andere optische instrumenten. Ook apparaten met teere, levende organismen, zooals cardiografen, snaargalvanometers, inductoren en gevaarlijke Röntgenkolven. Verder eenvoudige toestellen: steriliseertrommels, bloeddrukmeters, oogspiegels, scharen, messen en tangen. Het wapenpark van een miniatuurleger is door het licht van zijn lamp heengegaan. De microscopen behoorden bij het luchtafweergeschut, de lange gummende telescoopkokers waren zwaar-kaliber kanonnen, de steriliseertrommels tanks en de Röntgenkolven zonden doodende stralen uit. Met al deze wapenen kon de mensch zich verdedigen. Abel houdt er van, zich binnen een ring van geladen vuurwapens op te sluiten. Vooral 's avonds, als hij op bed ligt en niet inslapen kan, komt hij dikwijls op de gedachte, zijn huis in staat van verdediging te brengen. Dan plaatst hij machinegeweren achter de vensterramen, luchtafweergeschut op het dak en legt een stapel handgranaten op het trapportaal neer. Pas nadat hij dit alles in gedachten volbracht heeft, weet
| |
| |
hij zich beschermd, komt er een gevoel van rust over hem en slaapt hij in. Ieder mensch heeft behoefte aan een plekje, waar hij zich veilig weet.
Abel is een gelukkig man: hij kent verschillende van deze plekjes. Een daarvan is de lichte werkbank in de donkere kelder. Niet alleen de ruimte, ook de tijd heeft veilige plaatsen. In de tijd voelt de mensch zich beschermd, als er niets is dat hem herinnert aan toekomst en verleden, als hij niet weet, dat hij voortschrijdt naar het einde: als de tijd stil staat. Voor Abel heeft de tijd vier en twintig jaar stil gestaan. Gedurende al die jaren heeft hij geleefd in een tijdloos heden, één dag zonder einde. Toch was er iedere morgen opnieuw weer het begin, het oogenblik waarop hij de trap afging en even de met geuren van metaal en machineolie vermengde kelderlucht waarnam. Ook had iedere dag een einde, het moment waarop hij het laatste stuk gereedschap van de werkbank nam en zijn hand naar de afsluiter ging om het licht uit te draaien. Maar door de jaren heen waren de geuren in de kelder hetzelfde gebleven en was er geen verandering gekomen in de handelingen, welke hij 's ochtends en 's avonds verrichtte. Alles was gebleven zooals op de eerste dag, toen hij als jongeman de werkplaats voor de eerste maal betrad. En zoo bleef hij dezelfde Abel, levend op een plaats die tot in iedere kleinigheid aan zichzelf gelijk bleef, werkend in een door duisternis omvangen lichtplek, ademend in een
| |
| |
sfeer van moderne techniek, die doortrokken was van de geur der middeleeuwen en de vochtige rottingsdampen der aarde. Aan dit bestaan in het tijdlooze was pas een niet geheel onverwacht, maar daarom niet minder verrassend eind gekomen, toen men hem gezegd had dat hij ontslagen werd, omdat de zaak opgeheven zou worden. Dadelijk nadat de jonge baas hem dit in de opkamer had medegedeeld, was er iets merkwaardigs met Abel gebeurd. Hij was voorbereid geweest, hij had geweten dat dit oogenblik komen moest en daardoor had meneer Henri's mededeeling hem niet hevig geschokt. Er was alleen maar opeens een deur open geworpen, waarin hij al lang de sleutel had hooren omdraaien en waarvan hij de kruk had zien bewegen. Terwijl de patroon nog met hem sprak en hem uitlegde waarom hij, nu zijn vader overleden was, genoodzaakt was de zaak te liquideeren, had Abel zichzelf in de glazen deuren van de instrumentenkast gezien. En achter het glas, dwars door zijn spiegelbeeld, zag hij de instrumenten. In zijn schedel zat een centrifuug voor urine-onderzoek, in zijn borst een kymograaf en in zijn buik een kleine reflector voor infra-roode bestraling. Hij was een homunculus, die een Röntgenopname van zijn eigen lichaam zag. Het beeld was scherp en duidelijk en het had niets vreemds of verontrustends, omdat hij de samenstellende deelen kende en wist hoe het geheel tot stand kwam. Opeens echter waren er geen instrumenten
| |
| |
meer geweest, had hij alleen nog maar zichzelf gezien, maar nu zoo duidelijk, dat het hem voorgekomen was, alsof hij zijn beeld in een verzilverde spiegel zag of dat hij in de kast stond op de plaats, waar zich zooeven nog de instrumenten bevonden hadden. Doch de man die daar stond was niet Abel, de man van middelbare leeftijd die zijn ontslag kreeg, maar de jongeman, die vier en twintig jaar geleden in betrekking gekomen was. Meneer Henri's woorden hadden een toestand van rust, die jaren lang geduurd had, verbroken en de tijd weder in beweging gesteld. Opeens stond hij weer aan het begin, omdat het einde gekomen was. Het had slechts kort geduurd en heel even maar was het kamertje met de instrumenten nieuw voor hem geweest, zooals op die ochtend, toen hij het voor de eerste maal betrad. Toen de oude Abel, het schimmige spiegelbeeld, dat instrumenten in zijn binnenste droeg, terugkeerde, had hij begrepen, dat vier en twintig lange jaren in een enkele seconde voorbij gegaan waren. Het heden had zich losgemaakt van het verleden, de tijd had weder tempo gekregen, de pendule-dans der passerbeenen was ingezet, het voortgaan naar het einde begonnen.
Ik ben hier oud geworden, meneer Henri, had hij gezegd, en met deze woorden had hij getracht verschillende gevoelens en gedachten tot uitdrukking te brengen. Hij had er mee willen zeggen, dat er nu iets bekends ophield en iets onbekends begon, dat hij bang was
| |
| |
voor de toekomst en dat hij zich teleurgesteld gevoelde. Plotseling was het hem duidelijk geworden, dat men hem verraden had, dat men, terwijl men hem in de waan liet, dat alles blijven zou zooals het nu eenmaal was, hem opzettelijk onkundig gelaten had van het voorbijgaan van de tijd, om hem nu opeens los te laten en met een toekomst te belasten. Er was een leegte om hem heen ontstaan, hij had de aanwezigheid van onbekende gevaren gevoeld, zooals 's avonds in bed, wanneer hij niet inslapen kon en zich met denkbeeldige vuurwapenen beschermde. Meneer Henri had nog iets gezegd van de onvermijdelijke loop der gebeurtenissen, maar Abel had er niet veel van verstaan, omdat het tikken van de Friesche staartklok, die vlak achter hem hing, hem gehinderd had. Vier en twintig jaar had die klok getikt en hij had het niet gehoord. Ontelbare keeren had hij op de met sterren versierde wijzerplaat gekeken, maar nooit had hij er over nagedacht, dat die klok de tijd aanwees en dat iedere dag zijn eigen uren had.
Meneer Henri lijkt op zijn vader, hij ziet er uit als de oude patroon, toen deze nog jong was. Toch zijn er kleine verschillen, die hem tot een geheel ander mensch, die den zoon tot een nabootsing van den vader maken. Zoolang de jonge baas niets zegt, zich niet beweegt en niets doet, kan Abel zich voorstellen dat hij den vader inplaats van den zoon ziet. Doch het onderscheid valt al dadelijk op, als meneer Henri hem aankijkt. Dan ziet
| |
| |
hij een bekend gelaat met een onbekende uitdrukking. Het is dan ongeveer zoo, alsof hij na lange jaren iemand ontmoet, wiens veranderd uiterlijk niet meer overeenkomt met de voorstelling, welke hij daarvan in zijn herinnering bewaard heeft. Het verschil wordt nog duidelijker en het onderscheid grooter, als meneer Henri praten en bewegen gaat. Het spreken verandert het gelaat, niet alleen omdat bij het bewegen van de mond bijna geen lijnen in de wangen ontstaan, maar ook, omdat een vreemde stem deel van een bekend gelaat wordt. Het is alsof de klank, als kleurstof die in helder water oplost, zich met het gezicht vermengt, alsof het vleesch doortrokken wordt van een andere substantie. Meneer Henri is niets meer dan een nabootsing van zijn vader, een copie, die alleen maar een oppervlakkige gelijkenis met het oude beeld vertoont.
Behalve de kelder, waar alles zooals vroeger gebleven is, heeft heel het huis na de dood van den ouden patroon deze gedeeltelijke verandering ondergaan. De winkel, de opkamer, de woonvertrekken en de zolder zijn hetzelfde gebleven en toch is alles niet meer zooals het eens was. Er wordt hier anders dan vroeger gepraat, er klinken onbekende geluiden, er hangen nieuwe geuren. Zelfs het licht is vreemd, omdat meneer Henri niet dezelfde lampen laat branden, waardoor het leven naar andere hoeken verplaatst is. De zware rook van pijptabak en de lucht van langgedragen kleeren zijn verdwenen en de
| |
| |
zoete geur van sigarettenrook en haarpommade is er voor in de plaats gekomen. Ook bij de slaapkamer en in de keuken ruikt het anders dan vroeger. De nieuwe geuren hebben het huis lichter en kaler gemaakt, alsof alles opnieuw geschilderd is.
Ook de andere werklieden, die onder Abel's leiding staan, zijn ontslagen. Meneer Henri heeft niet afzonderlijk met hen gesproken, maar hun samen bij zich laten komen. Abel is op een bizondere manier en met onderscheiding behandeld, omdat hij het langst in dienst is. De anderen hebben over werkloosheid en over hun zorgen voor de toekomst gesproken, maar hij heeft aan hun gesprekken geen deel genomen. Hij weet niets van werkloosheid, hij is nog nooit zonder werk geweest en daarom maakt hij zich niet bezorgd. Hij weet alleen, dat er thans spoedig een Zaterdag komen zal, waarop hij niet meer naar het kantoortje zal gaan, om zijn loon in ontvangst te nemen. En op die eerste Zaterdag zonder loon, zal een Maandag volgen, waarop hij niet meer aan het werk zal gaan. Dan komen er nieuwe dagen, die zich ongeteld verhezen in een wazig verschiet, als een beeld, dat door tegenover elkander hangende spiegels steeds bleeker weerkaatst wordt. 's Morgens zal de wekker niet rinkelen, omdat hij niet wakker behoeft te worden en in bed kan blijven liggen. Het zullen leege dagen zijn, die geen begin en geen eind hebben. Een dag zonder werk, is als een open gat in een optocht. Men
| |
| |
kan in het gat gaan staan, er doorheen loopen en met zijn armen om zich heen zwaaien, maar er is niets te zien en er valt niets te betasten. Ook door een leege dag loopt men met zwaaiende armen, maar de handen hebben niets om te grijpen. Een vrije dag is vermoeiender dan een werkdag, omdat men voortdurend de handen dragen moet, die anders bezig zijn en omdat men dan niet het blauwe werkpak aan heeft, maar dure kleeren, die ontzien moeten worden. Op Zondag beweegt men zich anders, minder gemakkelijk, stijver dan door de week. En nu zal er een heele reeks van Zondagen aanbreken. Hoe eindeloos lang deze vrije tijd hem zal vallen, kan hij zich eenigszins voorstellen, als hij er aan denkt, hoe langzaam altijd de twee opeenvolgende Kerstdagen voorbij gaan. Tusschen twee van dergelijke dagen ligt zijn toekomst, als tusschen twee spiegels, die een leege ruimte weerkaatsen.
Dit is de vrijheid, denkt Abel. Voor hem, op de werkbank, ligt een blinkend gepolijst vel koperblik. De oppervlakte is zóó zuiver glanzend, dat zij een gaaf beeld weerspiegelt van de lamp, die er recht boven hangt. Het door de plaat teruggekaatste licht slaat in fijne, goudgele kronkellijnen, als een sluier van brokaat, tegen het witte gewelf. Het is als zonlicht, dat door water weerspiegeld wordt. Zoo moet ook de vrijheid zijn: een wereld vol licht en bewegend water. Zooeven heeft hij zijn vingertop op het midden van de plaat gedrukt en op
| |
| |
deze plaats bevindt zich thans een doffe vlek. Het vel koperblik is een ruim veld, de wereld van de vrijheid, die door de zon beschenen wordt. In het midden, op de doffe plek, staat Abel. Hij kan in alle richtingen gaan, nergens is een hindernis, overal is het veld glad en door de zon beschenen. Buiten de koperen vlakte strekt zich het onbekende uit. Ook daarheen kan zich de man begeven, die niet aan plaats of door tijd gebonden is. De treinen, die elk oogenblik van de stations vertrekken, de groote donkere schepen in de haven en de vliegmachines, die ronkend over de stad heen gaan, onderhouden de verbinding met het onbekende. Er gebeurt veel in de wereld waarvan een mensch, die geen vrijheid heeft, niets weet, waarover hij zelfs nooit nadenkt. Deze morgen, nu hij nog niet eens vrij is, doch alleen maar weet dat hij het binnenkort worden zal, komen reeds allerlei nieuwe gedachten bij hem op. Buiten, achter het lage kelderraam, heeft hij zooeven de claxon van een auto gehoord en nu vraagt hij zich af, waar de passeerende automobielen heen gaan. Zij rijden in alle richtingen, blijven in verre straten staan of verlaten de stad, om het land in te gaan. Eén enkele auto kan men in gedachten volgen, maar men kan dit niet doen met meer auto's, die verschillende kanten op gaan. En zelfs van de rit, die één zoo'n wagen maakt, kan men zich geen voorstelling maken, als hij onbekende gebieden binnen rijdt. Men weet ergens een huisje, een boerderij, een bruggetje met witte leu- | |
| |
ningen, een kruispunt met een molen. Doch reeds vraagt men zich af, of die brug en die molen zich werkelijk op deze plaats bevinden. Onmiddellijk vervaagt dan het beeld, wordt het troebel en chaotisch, zijn er tallooze molens en boerderijen of is er geen enkele meer. Men moet op een hoog punt, ver boven de aarde staan, om al die voertuigen te kunnen volgen, al deze dingen te kunnen zien. Dan wordt het vlak overzichtelijk, verdunnen zich de wegen tot fijne strepen, krimpen de velden ineen tot stukjes van een legkaart en dan gaat de wereld er uit zien als de kaart van een spoorboekje. Zoo keert men terug tot het kleine, tot het centrum van het eigen Ik, tot het microscoop, waaronder de aarde als een preparaat ligt. Om vrij te zijn, om te voelen dat men vrij is, moet men zich niet boven maar in de wereld bevinden en alle kanten kunnen opgaan. Op deze wijze heeft hij de vrijheid nimmer gekend. Lang geleden, als schooljongen misschien? Hij kan het zich niet herinneren. Toch moeten er oogenblikken geweest zijn, waarop hij de vrijheid dicht genaderd was, zoo dicht, dat hij misschien alleen maar zijn voeten had behoeven te verzetten om er in te komen. Zoo was het wel eens geweest, als op het eind van de les de schoolbel luidde en later, toen de hoofdonderwijzer de vertrekkende leerlingen toesprak. Dat waren minuten van verwachting geweest, van verlangen naar een toekomst, die vol nieuwe onbekende mogelijkheden was. Ook gedurende de eerste
| |
| |
jaren van zijn omgang met Martha had hij dikwijls deze hunkering naar het onbekende ondervonden. Vrijheid was: het onbereikbare bereikbaar en het onbekende bekend maken. Eens moest hij het verlangen gehad hebben dit te doen, maar dat was lang geleden. Naarmate hij ouder geworden was, had hij zich dieper verborgen in de veilige omslotenheid van het bekende en zich steeds verder afgewend van alles wat hem vreemd was. Het was alsof de jaren zich om hem heen gelegd hadden als telkens nauwer wordende cirkels, de een binnenin de ander, waardoor niet alleen de ruimte die hem overbleef steeds kleiner, maar ook de afstand die hem van de buitenwereld scheidde, grooter geworden was. In de binnenste ring vond hij alles wat hij voor zijn leven noodig had: zijn werk, zijn vrouw, zijn kind en enkele vrienden. Meer begeerde hij niet, deze gebondenheid was hem lief en voor de vrijheid was hij bang Zoo was het gebleven tot op de dag, toen meneer Henri hem gezegd had, dat hij ontslagen was. Die dag was deze dag geweest en toch scheen het reeds lang geleden. Deze laatste paar uur schenen langer geduurd te hebben, dan de vier en twintig jaar die daaraan vooraf gegaan waren. Zijn ontslag was onmiddellijk op zijn aanstelling gevolgd; de vader had hem aangenomen en even later had de zoon hem weder ontslagen. Tusschen deze twee gebeurtenissen in, had hij alleen maar even zijn spiegelbeeld in de deur van de instrumentenkast
| |
| |
gezien en een klok hooren tikken. En toch was hij in die tijd getrouwd, had hij een dochter gekregen die thans achttien jaar was, waren ontelbare werkstukken door zijn handen gegaan en was hij oud geworden.
Je verstaat uitstekend je vak en je bent niet dom, had meneer Henri gezegd, je zult dus wel weer spoedig werk vinden.
Dom was hij zeker niet. Een man, die de vernuftige voertuigen vervaardigde en herstelde, waarop de wetenschap de ondoorvorschte gebieden van het wonder binnentrok, mocht geen domoor zijn. Maar of hij weer spoedig aan het werk zou kunnen gaan, hing niet in de eerste plaats van zijn kennis en bekwaamheid af. Op elk gebied was te veel aanbod, op de weinige plaatsen die open kwamen, stelde men jonge menschen aan. Het was twijfelachtig of hij nog behoorde bij degenen, die in aanmerking kwamen. Daarbij kwam nog, dat het instrumentmaken tot de edelbedrijven behoorde, waarin de werkgelegenheid niet groot was. Een goede instrumentmaker moest verschillende ambachten kennen, moest zoowel mechanicien, opticien, electricien, als bankwerker en metaaldraaier zijn. Hij moest zoowel practisch als theoretisch geschoold zijn, maar van niet een dezer ambachten behoefde zijn kennis zoo groot te zijn, dat hij het tot in alle onderdeden kende en afzonderlijk kon uitoefenen. Het was een merkwaardig vak, waaraan zoowel de oudste als de modernste techniek te pas
| |
| |
kwam, het vereischte zoowel de fantasie en de hartstocht voor het verrassende experiment van den ouden alchemist, als de nuchtere feitenkennis en het koele inzicht van den modernen ingenieur. Men moest begrijpen voor welk doel de geneeskundigen de instrumenten noodig hadden, welke zij lieten vervaardigen of veranderen en daarom moest men zelf een klein beetje dokter zijn. Maar ook de opdrachten waarmede natuurkundigen, astronomen of chemici aankwamen, moest men kunnen uitvoeren en ook daarvoor was eenige kennis noodig van de wetenschappen, welke door deze menschen werden beoefend. Abel had dit alles geleerd, eerst van den ouden patroon, daarna van den Duitschen meestersknecht en ten slotte van de klanten en uit eigen ervaring, toen hij de leiding van de werkplaats gekregen had. Zijn practische kennis had hij aangevuld door lezen, in boeken welke de klanten hem hadden gegeven of die hij zelf op de markt gekocht had. Zoo had hij zich een groote vaardigheid verworven en veel kennis verzameld en thans wist hij zooveel, dat hij vrijwel onbruikbaar geworden was in een wereld, waarin alle arbeid verdeeld is en waar, in het gunstigste geval, alleen maar diepgaande kennis van een klein onderdeel verlangd wordt. Hij was nog in de moleculaire structuur der materie verdiept, toen de wereld al lang aan het electron toe was en de natuurkundigen in hun laboratoria het atoom versplinterden. Diep onder de grond,
| |
| |
tusschen de muren van een oud klooster, had hij microscopisch fijne schroefwindingen gesneden, magneetspoeltjes met haardunne draad omwikkeld en zenuwafmattende pincetarbeid verricht. Onderwijl werden buiten fabrieken van staal, glas en beton opgetrokken, waarin men machines plaatste, die schroefjes en spoeltjes bij millioenen fabriceerden, zonder dat een mensch er naar omkeek. De mannen der wetenschap verlieten hun donkere werkplaatsen, verhuisden met hun middeleeuwsche tooverwinkel van retorten, kolven en reageerbuisjes naar ruime laboratoria, waar dynamo's en motoren zoemden als in electrische centrales en waar het felle licht der quartz- en natriumlampen de onwezenlijke, opaalbleeke straling der oude met water gevulde ordinalen vervangen had. Naast de laboratoria der professoren bouwde men lichte werkplaatsen, die voorzien waren van de nieuwste gereedschappen en waarin vaklieden, die amanuences genoemd werden, hun intrek namen. Hier herstelde men thans de apparaten en instrumenten, die vroeger in Abel's kelder terecht kwamen. Geleerden, die eens bij zijn werkbank gestaan, hem in vertrouwen genomen en in de geheimen hunner wetenschap ingewijd hadden, bleven weg. De zaak ging achteruit, maar toch zou men het misschien nog hebben kunnen volhouden, als de baas was blijven leven. Toen echter de oude patroon overleden was en men het glimmend-zwarte deksel boven zijn magere handen had
| |
| |
vastgeschroefd, was het Abel geweest, alsof men het mooiste en allerlaatste werkstuk voor altijd in de kleine donkere kist had opgesloten. Toen was meneer Henri gekomen en had op de met afgesleten zeildoek bedekte fauteuil in het kleine kantoortje plaats genomen. Vroeger was die stoel bij de schrijftafel bijna altijd leeg geweest, omdat de vader de meeste tijd in de werkplaats of in de winkel had doorgebracht. Maar nu lagen meneer Henri's blanke, onbeschadigde handen werkeloos op de witte bladen der boeken en Abel had dadelijk begrepen, dat deze zachte heerenvingers nimmer een vijl of schroevendraaier zouden opnemen. In het oude huis was een boven en beneden ontstaan, twee gebieden, die gescheiden waren door de weg, waarlangs men de kleine doodkist had uitgedragen. Zoo was het enkele maanden gebleven en Abel was weer gaan hopen, dat de zaken voortgezet zouden worden, toen plotseling het ontslag gekomen was.
De weg van de werkplaats naar huis, heeft hij jaren lang twee maal per dag afgelegd. Hij kent de gebouwen, iedere winkel, alle opschriften van lichtbakken en reclameborden. Vandaag schijnt alles nieuw, komt het hem voor, alsof hij door een vreemde stad gaat. Gisteren nog liep hij zonder te zien, vandaag wandelt hij en kijkt. Vroeger lag zijn weg opgesloten, was het een rechte strakke lijn, de kortste afstand tusschen twee punten W.W., werkplaats en woning, thans is hij gebogen en
| |
| |
heeft een groot aantal uitgangen naar het onbekende. De wereld, zooals hij haar thans ziet, is niet alleen lichter en ruimer dan vroeger, zij is ook kouder en ijler. Langs de geheele weg tocht het, omdat de zijstraten open staan. In deze verruimde wereld treden nieuwe gestalten binnen, die vroeger geen toegang hadden. Herhaaldelijk wordt zijn aandacht ergens door getrokken en blijft hij staan, zonder zich er om te bekommeren, dat thuis zooals gewoonlijk de tafel gedekt is en dat Martha met eten wacht. Achter een venster raam ziet hij een berglandschap met sneeuw, waarin houten poppen op ski's staan. Ergens op de wereld is het thans winter en deze plaats is met de trein te bereiken. De uren van vertrek en aankomst staan op een kaart, die tegen het raam hangt. Hij rekent uit, hoe lang men in de trein moet zitten om in de sneeuw te komen en het verbaast hem, dat de reis zoo kort duurt.
Het is erg vlug, de wereld is toch maar klein, zegt hij tot een lachend houten mannetje op skilatten.
Het mannetje op de houten latten blijft staan, maar Abel gaat verder. Een paar stappen brengen hem van de besneeuwde bergtoppen naar de bodem der zee. In de etalage van een boekhandel is een nieuw werk over diepzee-onderzoek uitgestald, stapels boeken, alle in hetzelfde groene omslag met witte, roode en grijze visschen, die licht uitstralen. ‘Stomias’ staat onder een plaat, waarop een lichtgevend gedrocht met een doods- | |
| |
kop is afgebeeld. Zal wel vergiftig zijn, denkt hij, zooiets kan een mensch niet eten. Maar zijn garnalen en kreeften niet even monsterachtig? De menschen eten alles.
Dat staat hij voor een etalage met prachtig gekleede dames. Zoo vlug is hij van de Stomias bij de mannequins terecht gekomen, dat het hem voorkomt alsof hij is blijven staan en de huizen snel langs hem heen geschoven zijn. De poppen zien er uit als menschen van een vreemd ras en toch gelijken zij op sommige vrouwen, die hij op straat ziet. Hun starre oogen zijn wijd geopend en de lange wenkbrauwen liggen schuin, als de opgeklapte vleugels van een vogel, tegen het voorhoofd. Onafgebroken verwonderen zij zich over iets. Dergelijke vrouwen bestaan, denkt hij, mooi zijn ze, maar het is de vraag, of zij kinderen krijgen kunnen. Martha is dikker dan twee van deze poppen en uit haar hoofd kunnen wel drie van deze smalle, bleeke gezichtjes gemaakt worden. Martha heeft een uitgezakte onderkin, diepe rimpels in haar voorhoofd, vanaf haar neus loopen twee schuine gleuven naar haar mondhoeken en naast haar oogen zijn sterren van fijne barstjes. Vroeger was zij anders, was haar gezicht gaver, maar zoo fijn en glad als het gelaat van deze poppen is het nooit geweest. Naast haar onderlip, aan het eind van een gleuf, heeft zij een kleine wrat. Toen hij haar pas kende, heeft hij haar daarop wel eens gezoend, later ergerde de wrat hem, maar nu ziet hij haar niet meer. Tusschen de twee
| |
| |
middelste poppen is een diepe met een strook spiegelglas afgesloten spleet en daarin ziet Abel zichzelf. Het beeld is wazig, alsof er rook tusschen hem en de spiegel hangt. Zijn gelaat is een vlek, zonder scherpe contouren en hij is in zijn oud pak maar een grauwe verschijning. Toch kan hij niet zoo oud en verloopen zijn, als hij er in deze spiegel uitziet. Hij zou de vader of de grootvader van deze dametjes kunnen zijn, een aan lager wal geraakt verarmd familielid, die zijn verwanten tot schande is. Zoo gaat het dikwijls menschen die hun heele leven lang geploeterd hebben, maar die, als zij oud geworden zijn, hun brood niet meer kunnen verdienen. Zij komen hun kinderen tot last en deze schamen zich voor hun arme ouders. Bertha zal zooiets niet doen. En toch is het gelukkig dat hij haar niet noodig heeft, dat hij altijd zelf zijn brood heeft kunnen verdienen. Vier en twintig jaar bij één baas. Het is lang, maar toch is hij nog jong, heeft hij nog een heel leven voor zich.
Abel loopt verder, van etalage tot etalage. De winkels zijn helder verlicht, tegen de gevels en op de daken trillen de vuurstrepen der neonbuizen. Hij heeft geen haast meer en kan rustig naar alles blijven kijken. Een man die vrij is, kan zich zooiets veroorloven. En waarom zou hij bang zijn voor de toekomst? Hij is nog jong en meneer Henri heeft gezegd, dat hij niet dom is. Hij behoeft zich geen zorgen te maken. Er zal iets nieuws komen, er gaat iets gebeuren, dat zijn nadering reeds aankondigt
| |
| |
door een ijle, scherpe koude, die hij thans door al zijn kleeren heen voelt. Dat is de kou van de ruimte, maar Abel vreest de ruimte niet meer, omdat hij weet, dat daar zonder geen vrijheid mogelijk is. Hij stapt vlugger door, omdat de doordringende kille wind hem voortdrijft. Spoedig raken zijn voeten het asphalt bijna niet meer en soms krijgt hij het gevoel te zweven. Aan het eind van de straat is een groot plein met hooge huizen, op welker daken lichtreclames staan. Heel het plein is omgeven door een muur van licht, een ring, die uit vakken van verschillende kleur bestaat. Ofschoon hij hier duizend maal voorbij gegaan is, heeft hij nimmer opgemerkt, dat op de daken van àlle huizen een reclame staat. Het is alsof een tweede, veel lichtere stad, bovenop de onderste gebouwd is. Drie gebieden zijn hier, zooals in zijn kelder, maar de indeeling is anders. Hier zijn twee banen licht, waartusschen een strook duisternis is opgesloten. Het is goed, dat de duisternis tusschen het licht gevangen zit. Eén reclame is grooter dan alle andere. Zij bestaat uit twee, een witte gloed uitstralende zuilen, waartusschen telkens groote roode letters opgloeien. Abel houdt zijn pas in en blijft staan, om het opschrift te lezen. Tusschen de zuilen is het nu donker, maar aanstonds zullen de letters terugkeeren. Dan springen zij reeds uit de zwarte hemel naar voren, stellen zich in het gelid en vormen een woord. En Abel leest: Oude arbeiders gaan voor!
|
|