| |
| |
| |
Hoofdstuk zestien
Daar bij de molen, die mooie molen....
Ditmaal had Hetty geholpen. Het was om een nogal groot bedrag gegaan, belangrijk althans voor stempelaars en menschen, die een maand moeten leven van bedragen, die met behulp van twee cijfers uitgedrukt kunnen worden. Ik zal je aan het geld helpen, had Hetty gezegd, omdat dit misschien een gelegenheid voor je is om op een fatsoenlijke manier aan de kost te komen. Ik weet wel, zoo was zij terwijl zij het bankbiljet van vijf en twintig gulden keurig glad streek, verder gegaan, ik weet, dat heel veel menschen er slecht zouden af komen, als de manier waarop zij hun geld verdienen, naar maatstaven van fatsoen en eerlijkheid gemeten zouden worden. Maar het is nu eenmaal zoo, dat men de schijn van fatsoen moet weten op te houden, Blinkie, en dat is jou nooit gelukt. Je bent dus al een heel eind op het slechte pad. Op het oogenblik is je geval echter nog niet hopeloos. Het voornaamste is, dat je er voor zorgt, uit handen van de politie te blijven, dat je behoorlijk in de kleeren zit en dat niemand je iets bewijzen kan. Onthou dit Blinkie en vergeet niet mij zoo vlug mogelijk deze vijf en twintig gulden terug te geven, want ik ben ook maar een meisje met een klein salaris en een kleine kas, die iedere avond door den baas gecontroleerd wordt.
Deze ernstige toespraak van zijn vriendin, had haar uitwerking op Blinkie niet gemist. Hij had dadelijk voor een gulden of vijftig drukwerk besteld en den drukker, om te toonen dat hij een solide klant was, een tientje voorschot gegeven. Dit gemakkelijk verdiende tientje, kostte den drukker vier tientjes, maar dat zou de man pas later bemerken. Tenslotte kun je met vijf en twintig gulden geen wonderen doen, had Blinkie tot Jaap gezegd, nadat zij in de Hema ieder een nieuw
| |
| |
overhemd hadden gekocht. Een doosje schoensmeer en een tweede handsch actentasch voor Jaap, voltooide hun uitrusting. En zoo trokken zij er op een zonnige morgen in het vroege voorjaar, keurig gekleed, gepoetst, gekapt en geschoren, op uit. Jaap had een bril op gezet en vond, toen hij zichzelf in de spiegelruit van een winkel voorbij zag gaan, dat hij er als een notaris uitzag. Zij namen de electrische tram en lieten zich naar een op enkele tientallen kilometers afstand gelegen dorp brengen.
Jaap werd poëtisch, toen zij wandelden door de breede stille dorpsstraat, die overschaduwd werd door het jonge groen van oude boomen. Op de takken tjilpten de vogels en op het erf van een boerderij, stond een fiksche boerenmeid, gebogen over een metalen melkbus, welke zij aan het schuren was.
- Wij stadsmenschen missen toch veel, zei hij. Kijk eens, wat een paar beenen!
- Beheersch je, vermaande Blinkie, wij zijn de twee eenige heeren in het heele dorp en wij loopen beslist in de gaten, als je er mee begint naar de onderkant van alle boerinnen te kijken.
- Weet je wel, dat ik eigenlijk dol ben geweest op het buitenleven, vervolgde Jaap. Als ik rijk was, dan hield ik kippen, op tafel dan en met een beetje compôte. En hier hebben we de eerste kroeg, Blinkie.
- Doorloopen. Wij zijn nu een nieuw leven begonnen en er wordt vandaag niets anders dan koffie gedronken, totdat we beet hebben. Wij moeten er in de eerste plaats voor zorgen, dat we niet onsolide ruiken. Hier zijn we er.
Zij bleven staan voor een ijzeren deurtje in een laag hek, dat een kerkhof omgaf. De klink gaf mee en het deurtje draaide, in zijn hengsels piepend.
- 't Lijkt me niet veel, zei Jaap, nadat hij een blik op de zerken geworpen had.
- Niet zoo vlug oordeelen, m'n jongen. De dood is een mysterie, waar je 's morgens voor elf uur maar niet zoo eventjes achter komen kunt. Kijk bijvoorbeeld eens hier, wat denk je hiervan?
Blinkie was blijven staan voor een tamelijk nieuwe zerk, waarop te lezen stond, dat de man die hier begraven lag, op twee
| |
| |
en vijftig jarige leeftijd de tocht naar het onbekende ondernomen had.
- Te oud, oordeelde Jaap.
- Zijn buurman is ouder, die bracht het tot negentig.
- Dat bedoel ik niet. Hij is als lijk te oud. Kijk maar, hij ligt hier al langer dan drie jaar.
- Ja, zuchtte Blinkie, de tijd gaat vlug. Hier ligt er een, die het al zestig jaar heeft uitgehouden. Ook een liefhebber van het buitenleven, net als jij.
- Spot niet, Blinkie. Vandaag of morgen gebeurt het jou ook nog eens en dan krijg je zeker niet zoo'n mooi stuk steen op je hoofd. Hier, deze is prima, alsof hij hier voor ons is neergelegd. Schrijf maar op.
- Wacht even.
- Schrijf gerust op. Een knaap van een steen. Voor het geld dat die zerk gekost heeft, kunnen een stuk of twaalf van onze soort gepoot worden. Wij hebben genoeg aan een plank met een lik verf.
- Goed gezien, Jaap. Hij is het, daar kunnen we donder op zeggen.
- Natuurlijk is hij het! Schrijf maar op: Jacob Hendrik Hatterman. Hij ruste in vrede. Dat laatste hoeft er niet bij. Geboren is ie ook; alles precies opschrijven. Mooi zoo, dat is nummer een. Hier, deze is ook goed, kersversch, nog geen half jaar dood.
- Deugt niet, meende Blinkie, aan vrouwen heb je niks.
- Behalve als ze rechtop staan en melkemmers schuren, meende Jaap. Schrijf toch maar op, je kunt nooit weten.
Jannetje Kooistra, noteerde Blinkie.
- En dan deze, prima, riep Jaap, een in het marmer. We hebben, geloof ik, een best kerkhof op de kop getikt.
- Nog wel een met een spreuk, dat beteekent nabestaanden met fantasie en dichterlijke aanleg.
Jaap las:
- Lang heeft hij gemalen, maar 's Heeren molens malen langer.
- Waarschijnlijk een molenaar.
- Kan ook een kruidenier geweest zijn, die malen ook. Hier, nog een, Blinkie. 't Lijkt wel of ze voor ons bij elkaar gekro- | |
| |
pen zijn. Een pracht-kerkhof. Janus Plat, zestig jaar. Je zou bijna zeggen, dat die kerel zijn naam met het oog op het hiernamaals gekregen heeft.
- Ik geloof, dat we voor vandaag wel voldoende hebben.
Zij liepen om het kerkje heen en Jaap schrok, toen zij in hun onmiddellijke nabijheid luid hoorden hoesten.
- Jij hoestte toch niet? vroeg hij zijn metgezel.
Blinkie wees lachend naar een aardhoop, waar telkens een met zand gevulde spade bovenuit kwam. Aan de andere kant van het heuveltje was een kuil, waarin een oude doodgraver aan het werk was. Hij schoof zijn glad zwart petje achterop zijn kale schedel en begroette de twee wandelaars.
- Komen de heeren ook eens kijken? vroeg hij, alsof stadsmenschen met actetasschen en notitieboekjes dagelijksche bezoekers van zijn kerkhof waren.
- Och ja. Waarom niet?
- De heeren komen zeker uit Utrecht?
- Goed geraden.
- Ja, ik dacht het al dadelijk. Er komen hier elk oogenblik heeren, voor het onderzoek van de geschiedenis. Een jaar of acht geleden zijn er ook nog twee geweest. Ze hebben toen uitgezocht, dat Griet en Betje van Leendert en Jans van de Langeweg, van heel oude kom-af waren en dat het wapen in de gevel van het dijkhuis van hun voorvaderen was. Het is Griet toen in haar hoofd geslagen, die keek geen mensch meer aan, maar te eten had ze niet. Afijn, de heeren zoeken het zelf maar uit. Om half twaalf moet ik klaar zijn, vervolgde hij, dan komen ze met opoe Langerveen. Vijf en tachtig, nooit wat gemankeerd en opeens zinkings in het hoofd, in twee dagen weg.
De doodgraver vervolgde zijn werk en gooide de aarde bij spaden vol op de heuvel naast het toekomstige graf van opoe Langerveen.
- Pas op! waarschuwde hij.
Een donker bruine schedel rolde van de aardhoop af en bleef vlak voor Jaap's voeten liggen. Jaap schrok en deed een stap achterwaarts.
- Jullie springen hier ook raar met vrienden en bekenden om, zei hij.
| |
| |
De doodgraver veegde met een roode zakdoek het zweet van zijn voorhoofd.
- Da's Bertus van den brugwachter, legde hij uit. Die jongen heeft nooit willen deugen en zijn ouders niks dan verdriet veroorzaakt. Ik ken ze allemaal, hier in de armenhoek en verderop bij de rijken. 't Is alles krek gelijk, da's te zeggen, op den duur niet, want na een jaar of tien worden de armen opgeruimd, om plaats te maken voor de anderen. Ieder op zijn beurt, maar de rijken blijven liggen. Bertus heeft er maar negen jaar in gelegen, maar dat is lang genoeg voor een deugniet, die met de spaarcenten van zijn ouders naar Frankrijk gegaan is. Doodziek terug gekomen, u begrijpt me wel, te vies om aan te raken.
- Ja ja, antwoordde Blinkie, je kunt als doodgraver heel wat meemaken. Maar u zei, dat dit de arme hoek is en dat de rijken ergens anders liggen?
- Jawel, daar aan de voorkant, links en rechts van het pad.
- Ik zal maar zeggen, daar in de buurt van Hatterman en Plat.
- Precies. De heeren kennen de weg al.
- We gaan maar, zei Jaap. Amuseer je verder.
- We hadden dien lijkenpikker meteen wel het een en ander kunnen vragen, vervolgde hij, toen zij weer in de dorpsstraat liepen.
- Beter van niet, meende Blinkie. Die man kan te gemakkelijk begrijpen op welke manier wij aan bijzonderheden betreffende onze beschermelingen gekomen zijn. In dat kroegje, daar op de hoek, zal men ons wel meer kunnen vertellen. Maar denk er om Jaap, koffie drinken, wij moeten stankvrij blijven.
De waard van de Rustende Visscher bleek iemand te zijn, die het er niet op aanlegde hetgeen hij wist voor zichzelf te houden. Toen Blinkie hem gevraagd had, of hij een zekeren Jacob Hendrik Hatterman gekend had, kwam een voorloopig niet meer te stuiten woordenvloed los.
- Of ik Jaap gekend heb, meneer? Als mijn bloedeigen broer. Wij waren van hetzelfde jaar, samen op school en samen in dienst. Een beste jongen, meneer, een visscher, zooals je er geen tweede in het heele land vinden zult. En altijd
| |
| |
nummer een, altijd haantje de voorste als er iets te doen was met koninginnedag, een jubileum of een begrafenis. Spreken kon ie meneer, een geboren redenaar, daar konden de menschen uit de stad een puntje aan zuigen. In de gemeenteraad praatte hij iedereen van de sokken en argumenten, zie je, geen hokus pokus, maar argumenten met de zweep. Maar de jongen zat in geen goeie huid, vaak zei ik het tegen mijn vrouw: die Jacob is geen blijvertje.
- Hij kon het nogal goed doen, nietwaar?
- Goed? Bovenstebest meneer. Hij was een van de rijkste menschen uit de heele omtrek. Tachtig beesten op stal en al het land aan de overkant van de Wetering was van hem. En geen rooie halve cent hypotheek.
- Ja, hernam Blinkie, ik heb ook gehoord, dat hij een beste kerel geweest moet zijn. Het zal een heele slag voor zijn vrouw geweest zijn.
- Wat voor slag?
- Zijn dood.
- Jacob had geen vrouw, nooit gehad. Hij was als jongen verliefd op Truitje van Gerritje van Mie Blommers. Toen die naar Canada gegaan is, heeft hij nooit meer een vrouwmensch aangekeken. Moest je net Jacob heeten. Dien man zat de trouw in het bloed, die kon niet vergeten.
- En de erfenis is zeker in handen van neven en nichten gekomen.
- Alles. De heele boel is verbrokkeld en verkwanseld. Zonde van de mooie hoeve.
- Niks voor ons, fluisterde Jaap. Neem de volgende maar.
- Ja, vervolgde Blinkie. En dan Janus Plat.
- Janus de smid, verbeterde de waard, die man is van saggerijn dood gegaan. Die heeft zijn heele leven tegen de machines gevochten. Dat was eentje van de oude stempel, die het handwerk in eere hield. Maar Kees Bakker, die het met motoren deed, heeft hem de grond in geboord. Hij was nog maar koud dood, toen de schuldeischers op alles beslag legden.
- Ook niks, mompelde Jaap. Volgende.
- En Cornelis Brandjes? vroeg Blinkie.
| |
| |
De waard opende zijn mond en keek zijn bezoekers een oogenblik aan.
- De heeren vragen alleen maar naar dooien, zei hij toen.
- 't Is voor een onderzoek voor de geschiedenis, zei Jaap.
- O zeker, als het zoo zit, dan ben je bij mij aan het goeie adres. Een oom van mij heeft nog een boek geschreven over de geschiedenis en het ontstaan van de Zuid-wester binnenpolder. Dat was een knappe kop, die oom Gerrit, daar leeren de studenten nu nog uit.
- Uit die kop? vroeg Jaap.
- Knappe kerel, beaamde Blinkie vlug. Maar die Brandjes, was dat niet een molenaar?
- Raak geschoten, meneer. Dat is te zeggen, hij was ook molenaar. Aan de eene kant was hij molenaar en aan de andere kant was hij een handel in granen en veevoeder. Nelis heeft een hoop zaken gedaan met het buitenland, hij ging elk oogenblik op reis naar Keulen en Brussel en heelemaal naar Friesland en Rotterdam.
- Juist, dat klopt, Rotterdam.
- Ben ik ook geweest, woonde mijn broer. Dat is ook alweer twaalf jaar geleden.
- Was Brandjes een vermogend man?
- Hij mocht er wel zijn. Wel niet zoo rijk als Jacob Hatterman, maar het kon er toch best mee door.
- Maar hij was toch wèl getrouwd?
- En wat! Aafje is een dragonder, meneer. Een wijf, dat zes kerels de baas is. Maar een vrouw uit duizend.
- Is zij na de dood van haar man hier blijven wonen?
- Wat anders? Bram leidt de zaak, maar zij houdt de touwtjes in handen. En een knappe kerel die ze er uit haalt!
- Waar woont de weduwe Brandjes nu?
- Bij de molen natuurlijk. Recht het dorp door, tien minuten. Dat kan niet missen. Altijd maar op de molen aan.
Men wist voldoende. De koffie werd betaald en de heeren braken op.
De kastelein bleek niet te hoog van de weduwe Brandjes te hebben opgegeven. Zij was een vrouw in de kracht van haar jaren, een reuzin met gezonde roode wangen en gespierde armen. De bezoekers ontmoetten haar op het erf, tusschen het
| |
| |
woonhuis en de molen. Blinkie begon er mede zijn actentasch open te maken.
- Vandaag niet, zei de weduwe, alsof hij haar een mars met kramerijen had voor gehouden.
- U bent toch de weduwe Brandjes? vroeg Blinkie rustig.
- Ja, en wat zou dat?
- Weduwe van Cornelis Brandjes, las Blinkie van een beschreven blad papier, dat hij uit zijn tasch genomen had.
- Dat heb ik je al gezegd.
- Cornelis Brandjes, overleden op vijftien September?
- Ben je soms van de belasting of van de zwendelaars van de successie?
- Integendeel, lachte Blinkie. Wij zijn geen zwendelaars en met de belasting hebben wij gelukkig niets te maken.
- Maar wat moet je dàn?
De weduwe zette haar roode handen op haar heupen. Jaap staarde naar de volle roode armen. Net boterhamworsten, dacht hij.
- Ik zal u zeggen, waarvoor wij komen, vervolgde Blinkie. Hij toonde haar een der formulieren, welke hij pas had laten drukken. Aan de kop prijkte een officieel schijnend wapen van de gemeente Amsterdam en daar onder stond met groote letters:
ALGEMEEN INCASSO- EN SCHULDINVORDERINGSBUREAU
ARGUS
- Goed Argus, zei de boerin. En wat moet het dan met dat Argus?
- Dat zal ik u met een paar woorden duidelijk maken. Uw man heeft vroeger zaken gedaan met de Hollandsche graan import en export maatschappij. Is u dat bekend?
- Best mogelijk. Ik weet het niet zoo precies.
- Als u het niet zoo precies weet, dan is het u waarschijnlijk ook niet bekend, dat deze maatschappij uw man een bedrag van, laat eens kijken, een bedrag van negen honderd en drie en tachtig gulden schuldig is.
| |
| |
- Wat zeg je me nou?
- Bijna duizend gulden.
- Dat is niet voor de poes.
- Dat is het zeker niet.
- En komen jullie dat geld nu betalen? Ga dan maar even mee naar binnen.
De molenaarsvrouw liep reeds naar de deur van haar woning en duwde deze open.
- Marietje, riep zij, breng eens even het koffie-gerei in de goeie kamer. Kom binnen, heeren.
Jaap gaf Blinkie een por.
- In de goeie kamer, Blink, fluisterde hij.
- Kalm wat; dat molenpaard is niet gemakkelijk.
- Ga zitten, zei de vrouw, na met haar boezelaar twee stoelen afgeveegd te hebben. Vertel het dan maar eens.
- Dat zit zoo, hernam Blinkie. Brengen komen wij het geld nog niet, maar ons bureau kan het waarschijnlijk voor u innen.
- Nou, ik zou zeggen, dat het dan maar gebeuren moet.
- Dat is niet zoo eenvoudig als het lijkt, omdat het een betrekkelijk oude post is. Bovendien bent u ook nog niet bij ons bureau aangesloten.
Blinkie legde de weduwe nu haarfijn uit, hoe zij in het bezit van die kleine duizend gulden zou kunnen komen. Het was een nogal ingewikkelde geschiedenis, waaraan veel invulformulieren en machtigingen te pas kwamen. Ook was er sprake van provisies, deurwaarders-exploten en dagvaardingen en juist zou Blinkie aan het belangrijkste, het inschrijfgeld, beginnen, toen Marietje met de koffie binnen kwam.
- Breng ook het krentenbrood, zei vrouw Brandjes.
Dat was een goed teeken en Jaap trapte zijn vriend onder de tafel op zijn voet. Terwijl Blinkie de zaak aan het uitleggen was, had hij de molenaarsweduwe nog eens goed opgenomen en was hij tot de ontdekking gekomen, dat zij er eigenlijk niet onaantrekkelijk uitzag. Hij hield wel van een beetje dik en deze fiksche frissche tante, stond hem op het oogenblik heel wat beter aan, dan zijn eigen bleeke vrouw. Niet dat hij er aan dacht Lien in de steek te laten - dat zou zij hem trouwens wel weten te beletten - maar hij was nu eenmaal een
| |
| |
gezonde kerel, die zijn oogen niet in zijn zak had zitten. En zooveel had hij in ieder geval wel gezien, dat ook hij op de weduwe Brandjes geen slechte indruk gemaakt had. Niet dat ik mezelf wil opwarmen, dacht hij, maar stel je nu eens voor, dat ik hier als molenaar op een paar klompen zou rondspringen, een eigen paard met een wagentje en een flink crediet in de Rustende Visscher. Niet onaardig, maar een gemakkelijke betrekking zou het hier toch niet zijn. Overdag sjouwen met zakken meel, voeten vegen voordat je binnen mocht komen, op tijd naar bed en dan je plicht doen. En hoe! Alles op commando. Verdorie, het was anders wèl een wijf, een tweeling was het! Nu lachte zij waarachtig ook al tegen hem. Was dat nu omdat zij het dóór had van die vijf en twintig gulden inschrijfgeld, waarover Blinkie het juist had, of was het een glimlach uit liefde?
- Het is goed, zei zij, schrijf mij dan maar in als lid.
Die glimlach was dus voor hem bestemd geweest. Jaap werd warm, niet van liefde, maar van voldoening dat de truc gelukte. Blinkie vulde het formulier reeds in.
- Nou maar eerst een bakkie koffie. Wat jij! zei de weduwe. Die twee laatste, op een gulle en vertrouwelijke toon gesproken woorden, waren tot hem gericht. Het was waarachtig alsof zij elkander al jaren kenden. Ook Blinkie had het in de gaten en gaf een knipoogje.
- Dat bevalt je wel, hè Jaap? vroeg hij, toen zij voor het raam hun koffie zaten te drinken. Mijn vriend is dol op het buitenleven, vervolgde hij tot vrouw Brandjes. Ik heb hem al vaak gezegd, dat hij buiten moet gaan wonen. Om het geld hoeft hij het niet te laten en familie heeft hij niet in de stad. De blikken, welke de vrouw Jaap toewierp, wonnen aan intensiteit en warmte. Zoo'n flinke pootige kerel is eigenlijk ook niks voor het stadsleven, dacht zij. En dan kantoorwerk, schulden innen, dat was toch ook geen werk voor zoo'n man.
- Maar waarom ga je dan niet buiten wonen? vroeg zij.
- Och, ik heb mijn werk in de stad, zei Jaap. Ik kan niet de heele dag stil zitten, dat zou mijn dood zijn. Met mijn vriend is het anders, die moet werken voor de kost, maar ik kan er zóó ook wel komen. De verleiding om naar buiten te gaan is soms wel groot, maar ik blijf toch maar liever in de stad.
| |
| |
- Neem nog een stukje krentenbrood, zei de vrouw. Zelf gemalen en zelf gebakken.
- Het is verrukkelijk. Ik heb zoo'n vermoeden, dat een borreltje daar erg lekker bij smaken zou.
- Je bent me een mooi prentenboek, lachte de weduwe. Ben jij zoo'n pimpelaar? Wie drinkt er nou 's morgens voor twaalven.
- Ik, bekende Jaap, maar alleen als ik een goeie bui heb.
- Vooruit dan maar. Ik heb nog wel een staartje citroen.
- Het gaat gesmeerd, zei Blinkie, toen de vrouw even de kamer uit was om de jenever te halen. Als je trouwt, krijg je een harnas van me, anders heb je kans, dat ze je in een innige omhelzing dood drukt.
- Ik heb, geloof ik, wel een kans, zei Jaap. Wat denk je, zullen we hier vanmiddag maar blijven eten?
- Niet te vlug van stapel loopen. Eerst het geld, de zaken gaan voor. Als die geregeld zijn, kunnen we aan voedsel en liefde gaan denken.
De weduwe keerde terug met een ouderwetsche geslepen kristallen stopflesch, die geheel met citroen-jenever gevuld was.
- Daar was Nelis gek op, zei ze weemoedig, terwijl zij de hals van de flesch streelde. Ik lust het trouwens ook wel, al is het dan een beetje vroeg. Och ja, een mensch moet toch iets hebben, om zich te troosten.
- Zoo is het, beaamde Blinkie. Als u hier nu maar even teekenen wilt. En hier is de kwitantie, dan zijn de zaken afgeloopen.
Het contract werd geteekend en keerde, vergezeld van een briefje van vijf en twintig gulden, bij den eigenaar terug.
- Wat die troost betreft, vervolgde Blinkie. Ik zeg zoo vaak tegen mijn vriend: man, ik begrijp niet, hoe jij het altijd alleen uithoudt. En dan komt er nog iets bij. Hij doet het voorkomen, alsof hij een heele Piet in het drinken is, maar als hij aan de drank begint, ligt hij zóó onder de tafel.
- En dat voor zoo'n grooten flinken man, zei vrouw Brandjes afkeurend. Hij moest hier maar eens een beetje in de leer komen. Niet dat er bij ons zooveel gedronken wordt, dat niet. Sedert Nelis er niet meer is, komt er bijna geen drank op tafel, maar bij gelegenheid mag een mensch toch ook wel eens
| |
| |
een druppeltje hebben. 't Is goed voor de gezondheid en het smaakt ook niet slecht.
Terwijl zij sprak, had zij drie limonadeglazen uit een wandkast genomen en deze bijna tot aan de rand met jenever gevuld. Jaap wierp Blinkie een veelbeteekenende blik toe.
- Het is bijgeval toch geen citroenlimonade? informeerde hij belangstellend.
- Proost, antwoordde de weduwe, op de duizend gulden.
Meteen zette zij het glas aan de lippen en dronk de helft van de inhoud op. De bezoekers, die toch wel een stevige dronk gewend waren, deden het voorzichtiger en langzamer. Zij hielden de weduwe in het oog, omdat zij benieuwd waren naar de uitwerking van deze hoeveelheid jenever. Het gedrag van de weduwe Brandjes onderging echter geen merkbare verandering.
- Het spul is niet kwaad, zei zij, haar lippen aflikkend, maar ik heb toch liever oude klare. Maar waarom drinken jullie niet?
- Neem me niet kwalijk, antwoordde Blinkie, maar wij drinken, alleen is ons tempo een beetje langzamer dan het uwe.
- Jullie bent me de kerels wèl, lachte zij. Zij zette voor de tweede maal het glas aan de lippen en dronk de rest op. Zoo, vervolgde zij en gaf Jaap een tik op zijn schouder, die hem bijna van de stoel deed tuimelen, zoo, en nu jij, ouwe jongen.
- Niet zoo haastig. De dag duurt nog lang.
- Drinken!
- Goed, antwoordde Jaap, als je me dan met alle geweld hebben wilt, dan kun je me krijgen. Dáár dan! Hij dronk het glas in één teug leeg.
- En nu jij, wendde zij zich tot Blinkie.
- Ik heb last van mijn nieren en moet het kalm aan doen.
- Wat een papvent! Wie heeft er nu last van zijn nieren? Dan wij nog maar eens, Jaap. Zij greep de karaf en vulde opnieuw de glazen. Proost Japie!
- Proost, mevrouw Brandjes.
- En dat is nou een stadsmensch, lachte zij. Man, doe niet zoo inkennig. Zeg maar Aafje, gewoon Aafje.
- Proost Aaf!
| |
| |
- Niet Aaf, ik heet Aafje.
- Nu, goed dan. Ik dacht dat je een grootere naam had. Proost Aafje!
- Zoo mag ik het hooren. Menschen, jullie blijven toch eten, nietwaar? En zonder het antwoord van haar bezoekers af te wachten, riep zij naar achteren, dat Marietje voor twee man meer dekken moest. Jullie mannen snappen natuurlijk niet, vervolgde zij, wat het voor een vrouw zeggen wil, om altijd alleen te zijn en nooit eens een kerel over de vloer te hebben.
- Over de vloer bedoel je toch, zei Blinkie.
- Nou ja! Proost.
Allen lachten zij uitbundig om hun wederzijdsche openhartigheid.
- Jij, hernam de weduwe, terwijl zij Jaap in zijn wang kneep, jij zou nou precies een goeie voor mij geweest zijn, stevig en pootig en gezond.
- Maar waarom dan eigenlijk niet? vroeg Blinkie.
- Ja waarom niet? herhaalde Jaap, zijn arm om haar machtige heupen leggend.
- Pooten thuis, mannetje!
- Wees maar niet bang, ik doe geen onschuldige meisjes kwaad. Maar vader zei altijd: hoe beter een mensch in z'n vleesch zit, hoe beter ie tegen de kou kan.
- Die vader van jou wist zijn weetje. Drink nog eens uit.
- Ja pop!
- Maar vertel nu eens, bleef Blinkie aandringen, waarom is Jaap niet de ware broeder.
Alvorens te antwoorden, keek de weduwe Jaap een oogenblik verliefd aan en gaf hem toen plotseling een stevige zoen op zijn wang.
- Daar, Japie!
- Verdikkie, riep Jaap, die werkelijk even beduusd was, jij zeept iemand ook maar voor de vuist weg in. Hij trachtte haar arm te grijpen, maar zijn hand gleed af langs het stevige vleesch en zij trok zich preutsch terug.
- Niks hoor! Ik ben een fatsoenlijke vrouw.
- En wat, antwoordde Blinkie. Daaraan twijfelt niemand.
- Kom nu eens hier, Aafje, verzocht Jaap, en laat mij even
| |
| |
op je knie zitten. Wij zijn toch waarachtig geen vreemden van elkaar?
- Mensch, schei uit, ik ben geen stoel. En als Marietje het ziet, gaat het in een wip door het heele dorp. De menschen kletsen toch al zoo over mij en Bram.
- Wie is Bram?
- De knecht.
- Dus toch. Ik dacht al, dat je mij niet trouw was.
- Trouw? Laat naar je kijken. Bram is trouwens veel te oud en te mager. Een flinke dikke moet ik hebben.
- Dan is Jaap juist wat je zoekt. Waarom is hij nu de ware broeder niet?
- Aan een mensch mankeert altijd wat, filosofeerde de weduwe. Jaap is best, maar hij is geen molenaar. Bram is een molenaar, maar hij deugt niet.
- Niets is helaas volmaakt.
Marietje kwam zeggen, dat het eten was opgedaan.
- Wacht even, kind, zei vrouw Brandjes, jij bent ook maar een sterfelijk schepsel. Zij schonk haar glas half vol jenever en overhandigde dit het meisje, dat het kalm leeg dronk.
De dames hier weten er raad mee, dacht Blinkie, terwijl hij het blonde boerinnetje gade sloeg. Zag er niet kwaad uit. Als Jaap in beslag genomen werd door het molenpaard, kon hij zich straks wel een beetje met die kleine bezig houden.
Men at zuurkool met worst en de molenaarsweduwe gebruikte van dit kostelijke voedsel een hoeveelheid, waaraan een niet te groot ambtenaarsgezin voldoende gehad zou hebben. Zoo nu en dan wierp zij Jaap, tusschen twee happen in, een verliefde blik toe en toen de maaltijd geëindigd was, verzocht zij hem een oogenblik bij haar op de divan te komen zitten, omdat zij iets met hem te bespreken had. Zij vroeg Blinkie, of hij de molen niet eens wilde bekijken; het moest voor een stadsmensch toch wel aardig zijn, een dergelijk bedrijf in werking te zien. Blinkie begreep deze niet onduidelijke wenk en, de smeekende blikken die Jaap hem toewierp negeerend, antwoordde hij, dat hij reeds als jongen veel belang in molens gesteld had en dat hij zich door Marietje wel de weg zou laten wijzen.
Van je vrienden moet je het hebben, dacht Jaap, terwijl hij
| |
| |
zich door de weduwe, als een schaap dat naar de slachtbank geleid wordt, naar de divan liet brengen.
- Kom maar, jongen, moedigde vrouw Brandjes hem aan.
- Kom maar, meisje, zei Blinkie tot Marietje. Waar zullen wij samen een kwartiertje gaan zitten?
- Achter de schuur, in de hooiberg, zei Marietje. Daar zit je fijn uit de wind en daar schijnt de zon ook niet in je oogen.
- Zit je vaak in het hooi?
- 's Zomers niet, want dan is er geen hooiberg.
Het onderhoud tusschen Blinkie en zijn jeugdige vriendin, kreeg reeds dadelijk een vertrouwelijk karakter, doch het gesprek tusschen vrouw Brandjes en Jaap wilde niet vlotten, omdat de laatste niet nalaten kon aan zijn vriend te denken. Terwijl de weduwe aan het uitweiden was over de geneugten van het muldersleven, vroeg hij zich bezorgd af, wat Blinkie zou uitvoeren. Hield hij zich aan de afspraak, zou hij zich als heer gedragen? Onwillekeurig moest hij vrouw Brandjes' boterhamworstarmen vergelijken met de armen van Marietje en hij kwam tot de slotsom, dat hij weer eens aan het kortste eind trok. En dat was alles de schuld van dien ellendigen Blinkie, die dat molenpaard wijs gemaakt had, dat hij een vrije jong[en] was. Maar toch, als Bart niet toevallig dat aardige deernt[e] aan de haak geslagen had, zou hij waarschijnlijk met Aafj[e] tevreden zijn geweest en had hij een leuk uurtje met haar kunnen doorbrengen. Goed beschouwd had hij het nog niet eens zoo slecht getroffen, want bij de weduwe zaten de duiten en daarop kwam het toch maar aan.
- Je moet eens een keertje meer komen, Japie, maar dan op een Zondag, zei zij.
Jaap knikte.
- Dan is Marietje er niet en dan slacht ik een lekker kippertje.
- Ik ben gek op kip.
- En een lekker glaasje voor en na.
- Je bent eigenlijk te goed voor mij, Aafje.
- Ik ben misschien nog veel beter dan je denkt, antwoordde zij, hem door de niet meer volle haardos strijkend. Ben je ook een weduwnaar?
- Neen, antwoordde Jaap naar waarheid.
| |
| |
- En nooit getrouwd geweest?
- Zullen we nu dan nog maar een klein borreltje nemen?
- Geef eens antwoord.
- Neen, natuurlijk ben ik nog nooit getrouwd geweest. Ik weet om zoo te zeggen niet wat een vrouw is.
- Zoo'n lieverd.
- Een borreltje, pop.
- Je krijgt, wat je hartje begeert.
De weduwe verrees in haar volle lengte en stond voor hem als een muur.
Toch een aardig wijf, dacht Jaap verteederd, greep haar polderwerkershand en drukte er spontaan een kus op. Toen Blinkie na verloop van een half uur van zijn bezoek aan molen en hooiberg terug keerde en voorzichtig de kamer betrad, vond hij zijn vriend slapend in de armen van vrouw Brandjes, als een kind aan de borst van zijn moeder.
's Avonds werden zij door de weduwe in een brikje naar het station gebracht. Zij namen afscheid van elkander als oude vrienden en Jaap moest tot drie maal toe beloven, dat hij gauw terug zou komen.
|
|