| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
De mislukte zelfmoordenaar
- Paps, ik moet u even spreken, zei Albert de volgende morgen, toen de familie van de ontbijttafel opstond.
De heer ter Gast senior bleef even staan in het kleine gangetje, dat de woning met de zaak verbond en keek zijn zoon aan.
- Albert, antwoordde hij, het is nutteloos om met mij te spreken, als je het weer over schilderkunst of andere viezigheid mocht willen hebben. Ik sta onder geen voorwaarde toe, dat je een atelier huurt en dat je je heelemaal aan dat geklodder zult wijden. Je bent mijn eenig kind en als ik er straks niet meer zijn mocht, dan steunt de heele firma op jou. Wil je op Zondag iets aan die roeping van je doen, ga dan na kerktijd op de zolder van de Santos B zitten. Je zit daar droog en rustig en het blijft geheim, want in een zakenman die schildert, heeft niemand vertrouwen.
- Daarover wilde ik het niet hebben, paps, daar spreken wij later nog wel eens over.
- Neen jongen, daarover zijn wij uitgesproken. Zoo lang ik leef, ga je niet naar die academie en blijf je fatsoenlijk in zaken. Al die kunstschilders, zelfs de grootsten, zooals Rembrandt, Jan Steen en Vondel, waren armoedzaaiers, hebben onsoliede geleefd en zijn bankroet gegaan.
- U vergist u, paps, Vondel was een dichter.
- Ik weet heel goed wat ik zeg. Vondel was die man uit het kousenwinkeltje, die de Camera Obscura geschreven heeft. Dichtkunst en schilderkunst, het is alles een pot nat. Ik ben maar gewoon opgevoed, ik heb geen hooger onderwijs gehad, zooals jij, maar daarom moet je niet denken, dat je je vader de les lezen of hem iets leeren kunt. Er bestaat niemand, die mij iets behoeft te leeren. Ik ken mijn handel en mijn zaak van haver tot klaver, en dat is voldoende. Ten slotte moet
| |
| |
redereen zich tot zijn eigen zaken bepalen. Als iedereen in de wereld dat deed, zou het er heel wat beter voor staan. Door mijn zaak ben ik groot geworden en mijn zaak is door mij groot geworden. Maar daaraan heb ik mij dan ook geheel gewijd en ik ken mijn zaak, zooals ik mezelf ken. Er zou hier, bij wijze van spreken, geen koffieboontje kunnen zoek raken, of ik zou het onmiddellijk zien. Neem dit dus van mij aan: bepaal je tot één ding en doe het goed. Dat is de manier om in de wereld vooruit te komen en niet dat geklodder met verf.
- Maar het gaat over iets heel anders, paps.
- Over de zaak?
- Dat niet.
- De rest interesseert mij niet.
- Maar er staat een menschenleven op het spel.
- Kom mee naar mijn kantoor, was alles wat de heer ter Gast antwoordde, alsof zijn kantoor de eenige plaats op de wereld was, waar over dergelijke pikante onderwerpen kon worden gesproken.
Hier aangekomen, nam hij achter zijn bureau plaats en zonder dat Albert gelegenheid gekregen had om zelf ook nog maar een woord te zeggen, vervolgde hij op geprikkelde toon:
- Nu zal ik je eens iets zeggen, Albert: er zijn twee dingen waarmee je mij hinderen kunt en die mij de heele dag kunnen bederven. Het eene ding is de kunst en het andere ding de liefde. De vorige keer, toen ik je verbood met dat meisje van Nips in de trap te staan, heb je mij ook al verweten, dat ik een menschenleven zou vernietigen. Dit verwijt raakt mijn koude kleeren niet en ik blijf er bij, dat de Nipsen geen menschen voor ons zijn en dat mijn zoon geen omgang kan hebben met de dochter van een man, die opzichter bij de stadsreiniging is en die hoogstens een paar duizend gulden per jaar verdient. Meisjes van dergelijke ouders staan in trappen en verleiden in het donker jongens van fatsoenlijke familie, alleen met het oogmerk om een goed huwelijk te doen. Nette meisjes doen zooiets niet. En of er nu een menschenleven mee gemoeid zou zijn of niet, dat laat mij koud. In de trap van dit huis, mijn woning, wensch ik des avonds niet over dergelijke onzedelijke tooneeltjes te struikelen. Stel je voor, dat je moeder er bij geweest zou zijn. Ik moet er niet aan denken.
| |
| |
Albert had, terwijl hij blijkbaar met veel smaak een sigaret rookte, geduldig naar zijn vader geluisterd. De oude heer had bepaald een slechte nacht gehad en met koude voeten in bed gelegen. Meestal was er dan in het vroege ochtenduur een klein beetje herrie noodig om hem op temperatuur te brengen. De tijd echter, dat dergelijke lang-ademige en meestal over bodige toespraken indruk op Albert maakten, was al lang voorbij. Hij koesterde een matige waardeering voor zijn vader, die zich van niets af opgewerkt had, maar diens woorden waren voor hem geen evangelie meer.
- Is paps klaar? vroeg hij, zijn sigarettenstompje in de aschbak plat drukkend. Ik was heelemaal niet van plan om over schilderkunst met u te praten en nog minder over gebeurtenissen met meisjes in trapportalen. Het gaat over Manus, onzen boekhouder. Het is zijn leven, dat op het spel staat.
- Manus zijn leven? vroeg ter Gast verwonderd, alsof hij thans voor de eerste maal hoorde, niet alleen dat zijn boekhouder leefde, maar ook dat dit leven op het spel gezet kon worden. Er zou iets met Fluit zijn? vroeg hij.
- Er is bijna iets met Fluit geweest, of juister, Fluit was er bijna geweest.
- Hoezoo?
Albert nam de slippen van zijn zelfbinder en hield die loodrecht voor zijn neus in de hoogte.
- Aan een touw!
- Aan een touw! herhaalde ter Gast, met groote oogen naar de das van zijn zoon starend.
- Hoe kwam dat?
- Hij heeft het zelf gedaan.
- Waar haalt zoo'n man de brutaliteit vandaan!
- Waarschijnlijk was het meer wanhoop.
- Onbegrijpelijk. Een raadsel voor de volle honderd procent. Waarom heeft Manus dat gedaan en hoe komt het, dat hij nog leeft?
- Waarom hij dat gedaan heeft, weet ik niet. Maar hij leeft nog, omdat meneer Blink hem op het allerlaatste oogenblik gered heeft. Meneer Blink is de man, aan wien u laatst 's avonds op mijn kamer niet voorgesteld wilde worden. U
| |
| |
hebt hem toen de deur uit gestuurd. Nu ziet u eens, wat voor nobele menschen u in uw drift ons huis uit jaagt.
- Die meneer Blink van jou, was een dronken nachtbraker en het spijt mij geen oogenblik, dat ik hem de deur gewezen heb, al zou hij ook een dozijn opgehangen boekhouders het leven gered hebben. Ik vind het belangrijker te weten, waarom Fluit dat gedaan heeft.
- Dat zult u zeker niet zoo gemakkelijk te weten komen, paps. Maan is zoo gesloten als een bus en laat niets uit.
- Heel goed, dat heb ik hem zoo geleerd. Nooit met anderen over de zaak spreken. De concurrent slaapt niet. Maar wij zullen dit varkentje wel eens even wasschen. Stuur Maan maar bij mij. Ik verzeker je, dat ik het er binnen vijf minuten uit heb.
- Maar dat gaat nu juist niet, paps. U kunt met Manus niet over die hangerij praten. Meneer Blink heeft mij alles verteld, onder voorwaarde, dat ik er niet met Maan over spreken zou. Het zou ook verkeerd zijn, hem weer aan die nare geschiedenis te herinneren.
- Laat dat maar gerust aan je vader over, jongen. Ik heb in mijn leven al voor heetere vuren gestaan en heel wat moeilijker zaken tot een goede oplossing gebracht. Na de brand in het oude kantoortje, toen de verzekering niet voldoende wilde uitbetalen, heb ik dat zaakje ook zonder de hulp van een advocaat geregeld. Let maar eens op, dat komt best in orde. Terwijl de zoon zich naar het kantoor begaf, om den gewaanden zelfmoordenaar te roepen, maakte de vader alles tot ontvangst van den verdachte gereed. Uit een in een spoorwegcoupé gevonden detective-roman - het eenige boek dat ter Gast na het verlaten van de school gelezen had - herinnerde hij zich, dat politiespeurders en rechters van instructie verdachte personen altijd zóó plaatsen, dat het volle licht op hun gelaat valt. Hij zette de stoel, waarop Manus zou moeten gaan zitten, dus zoo neer, dat zijn gelaat naar het venster gekeerd zou zijn. Voor zichzelf zocht hij een plaatsje in de schaduw, waar hij echter niet ging zitten, omdat een staande ondervrager meer indruk dan een zittende maakt. Juist had hij zijn ochtendsigaartje aangestoken, toen de boekhouder binnen kwam.
| |
| |
- Ga daar maar eens zitten, oude vriend Maan, sprak de heer ter Gast senior op vaderlijke toon.
Manus voelde het koud langs zijn rug gaan en toen hij eenmaal zat, had hij de grootste moeite om zijn knikkende knieën stil te houden. De hemel mocht weten, wat hem nu weer boven het hoofd hing. Dit bezoek op het privékantoor beteekende niet veel goeds en hij was op het allerergste voorbereid. Toch stelde het hem wel een klein beetje gerust, dat de baas hem zoo vriendelijk ontving.
- Een sigaar, Maan?
De boekhouder kon zijn ooren niet gelooven. Wat beteekende deze extra sigaar? Op Oudejaarsdag, op de verjaardag van den baas en op zijn eigen verjaardag, kreeg hij altijd een sigaar. Dit jaar had hij zijn drie sigaren reeds gehad. De wereld stond op haar kop en hoe langer hoe meer begon hij de juistheid in te zien van Blinkie's opvatting, die luidde, dat je een schurk moet zijn, om voor een fatsoenlijk man te worden aangezien. Nauwelijks had hij zes honderd gulden gestolen, of de bazen werden vriendelijk en toeschietelijk en tracteerden hem op gebak, sigaretten en sigaren. Hij werd er verlegen onder. Met trillende hand nam hij de sigaar uit het kistje en beet er de punt af.
- Vlammetje?
De groote zilveren aansteker klapte reeds open en terwijl Manus de sigaar aanstak, rook hij de geparfumeerde zeep, waarmede ter Gast zich zooeven gewasschen had. Een fijne baas, een goed mensch, en dezen man had hij bestolen. Gekweld door schuldbesef deed hij zijn eerste trekjes aan de vierde sigaar van het jaar en staarde door het raam heen naar de gevel van het huis aan de overkant van de straat, waar een reclame van een worstfabrikant geschilderd was: ‘Wat Freetmans maakt, smaakt!’
Dat zijn dus oogen, die de dood gezien hebben, dacht de heer ter Gast en ofschoon hij geen last had van overgevoeligheid, huiverde hij toch even.
- Manus, begon hij, wij moeten eens even ernstig met elkander praten. Dit voorjaar was het twee en twintig jaar geleden, dat je bij mij in dienst kwam.
Daar heb je het gedonder, dacht Manus, maar desondanks
| |
| |
knikte hij bevestigend, omdat hij dit feit, Blinkie's wenken ten spijt, toch niet ontkennen kon.
- Twee en twintig jaar is een heele tijd, vervolgde ter Gast. Weer knikte Manus.
- Het is bijna een menschenleven, op een enkel jaar na, want Albert is nu drie en twintig. Jij, Manus Fluit, hebt zoowel de zaak als mijn zoon kleiner gekend. Twee en twintig jaar hebben wij lief en leed gedeeld en heb je het volle vertrouwen van de firma genoten.
Nu komt het, dacht de boekhouder. Hij voelde zich week worden en beet krampachtig op de punt van zijn sigaar, die hij tusschen zijn kunsttanden verpletterde. De tabaksschilfers kwamen tusschen gebit en tandvleesch terecht en omdat hij toch al een onaangename smaak in zijn mond had, begon hij eenigszins te kokhalzen en trachtte hij door slikken een opkomende braakneiging te onderdrukken.
De heer ter Gast, die dit geslik beschouwde als een bewijs, dat zijn woorden insloegen, ging op plechtige toon verder:
- Voor wat, hoort wat, Manus en daarom vraag ik je thans, in ruil voor het genoten vertrouwen, mij openhartig en zonder omwegen te vertellen, wat er met je aan de hand is.
Niet voordat Blinkie er bij is, dacht Manus, wien het angstzweet op zijn voorhoofd stond. Hulp zoekend gleed zijn blik van het in het halfduister gehouden gelaat van zijn baas naar de kalender van een expediteursfirma en vandaar naar de overzijde van de straat, waar hij een rustpunt vond op de reuzenworst van Freetmans. Het is worst, allemaal worst, het heele leven, dacht hij, en de vetsmaak, die hij bij deze gedachte proefde, maakte hem nog misselijker.
- Dus Manus, kom voor de dag, jongen!
Als hij het niet weet, dacht de boekhouder, begrijp ik die vriendelijkheid niet en als hij het wel weet, dan is hij een aartshuichelaar, die mij er in wil luizen.
- Nu, ik wacht.
Ik ook, tot Blinkie komt, vulde Manus in gedachte aan.
Het bleef stil in het vertrek. Gedempt klonk het geratel van de schrijfmachines in het andere kantoor en beneden op straat probeerde iemand de fijnste sinaasappelen, die uit èèn bonk sap bestonden, te verkoopen.
| |
| |
- Ik wacht nog altijd, Manus.
Manus gaf de worst prijs en knikte. Hij was radeloos, wist niet wat hij beginnen moest. Liever zou het hem geweest zijn, als de baas gesnauwd en gebulderd en met politie en gevangenis gedreigd had. Dan zou hij tenminste geweten hebben waartegen hij zich moest verzetten en voor zijn leven gevochten hebben. Maar deze goedmoedigheid, deze vriendelijkheid ontwapende en verlamde hem en hij begon medelijden te krijgen met zijn goeden baas, dien hij moest bedriegen. Opeens was het weer even zooals vroeger op school, als hij ernstig kattekwaad uitgehaald had en de meester hem vriendelijk onder handen nam. Dan was zijn verzet opeens gebroken, dan bleef er van zijn koppigheid niets meer over en begon hij te huilen. Een oogenblik vergat hij waar en tegenover wien hij zich bevond en dit moment van afwezigheid was voldoende om zijn sedert jaren opgedroogde traanklieren tot nieuwe werkzaamheid te prikkelen. Voordat hij het wist, zat hij te huilen en viel er een groote traan op de hand, waarin hij de uitgedoofde sigaar hield. Deze vallende traan bracht hem tot de werkelijkheid terug en instinctief begreep hij, dat dit huilen, dat tot niets verplichtte, niet alleen welsprekender, maar ook veiliger was dan alle woorden. Hij huilde thans bewust door, gadegeslagen door zijn patroon, die verbaasd was van de indruk, die zijn woorden op den boekhouder gemaakt hadden.
Het ijs is gebroken, dacht ter Gast, even laten uithuilen, dan komt de rest vanzelf wel los. Toen er echter na een minuut of vijf nog steeds niets was losgekomen, ondernam hij nog maar eens een nieuwe aanval.
- En vertel dan nu maar eens kalm, waarom je dat gedaan hebt.
- Ik weet het niet, meneer, fluisterde Manus.
- Kom, kom, dergelijke dingen doet men toch niet voor zijn plezier. 't Is waarachtig geen kleinigheid.
Dat is waar, dacht Manus, een kleinigheid is het niet. De baas scheen het dus toch te weten. Zou Blinkie het hem dan al hebben verteld?
- Heb je zorgen, Manus?
| |
| |
De boekhouder bevestigde deze vraag door een bijna onmerkbare hoofdbeweging.
- Waarom ben je dan niet bij mij gekomen? Heb je ooit tevergeefs om raad bij mij aangeklopt?
Zeker, dacht Manus, raad. Maar ter Gast wist toch zeker wel, dat hij iets anders dan raad noodig had?
- Bovendien, ging de patroon ernstig verder, moeten dergelijke daden scherp gelaakt worden. Zooiets is strafbaar, niet voor den aardschen rechter, maar voor hem hierboven.
Nu wist hij er heelemaal geen touw meer aan vast te knoopen. Aangenomen dat de baas er geen politiezaken van wilde maken, wat had ouwe Dirk op de koffiezolder er dan mee te maken? Of bedoelde ter Gast misschien de hemel? Als dat waar was, kwam hij er op een koopje af. Die hemelsche gerechtigheid was een kwestie van later en voor die tijd kon hij nog heel wat goed maken. Of werd het gerecht hierboven er misschien alleen maar bij gehaald, om hem er in te laten loopen?
- Stel je eens voor, dat het gelukt was. Denk eens aan je arme familieleden en aan ons, aan de firma.
- Niet gelukt? Is het dan niet gelukt? Hij hoorde deze woorden pas, toen hij ze al uitgesproken had. Best mogelijk dat hij nu alles verknoeid had en dat de zaak verloren was. Blinkie had gelijk: hij was een ezel.
Zijn woorden hadden echter een andere uitwerking, dan hij vreesde. Ter Gast kwam naar hem toe, boog zich tot hem over en keek hem met groote oogen aan.
- Maan, zei hij ernstig, vandaag nog ga je naar een zenuwarts en laat je onderzoeken. Je weet het waarschijnlijk zelf niet, maar je praat als een krankzinnige. Als het gelukt zou zijn, dwaas die je bent, dan zou je hier niet tegenover mij zitten, dan lag je nu al in de kist en dan werd je morgen begraven. Dank de hemel, dat je geen zelfmoordenaar geworden bent en dat op het laatste oogenblik redding is komen opdagen.
- Zeker, knikte Manus, die voelde dat het gevaarlijk moest zijn, om nu tegen te spreken.
- Dus je erkent, dat je zelfmoord hebt willen plegen, zóó, riep ter Gast, terwijl hij, zooals zijn zoon het 's morgens
| |
| |
gedaan had, zijn zelfbinder loodrecht langs zijn neus omhoog hield.
Manus, die altijd strikjes met lipjes droeg, greep werktuigelijk naar zijn hals. Nog nooit had hij den baas zoo vreemd gezien. Het verlies van die paar honderd gulden, had hem dus wel heel erg aangegrepen. Wat konden rijke menschen toch slecht afstand van hun geld doen.
Ter Gast bracht zijn toilet weder in orde en ging tegenover zijn boekhouder zitten.
- Zoo, zei hij, en nu verder geen praatjes meer. Nu vertel je mij zonder omwegen, waarom je geprobeerd hebt je op te hangen. Als je patroon heb ik het recht dit te weten. Er wordt geen koe bont genoemd, of er zit een luchtje aan. Jij zou de eerste boekhouder niet zijn, die zich opgehangen heeft en als jij, als boekhouder zijnde, hangen wilt, dan heb ik, als je patroon, het recht te weten, waarom je dat wilt doen. Alsjeblieft!
- Maar ik begrijp u niet, ik heb me nog nooit willen ophangen.
- Manus Fluit! Op deze manier, door dit gedraai en gelieg, ben je hard op weg het vertrouwen, dat je twee en twintig jaar genoten hebt, te verspelen. Dus voor de laatste maal: heb je gehangen of niet?
- Neen meneer, echt niet.
- Heb je het dan geprobeerd of niet?
- Ook niet, meneer.
- Dus die meneer - hoe heet ie ook weer? - die meneer, die 's nachts in beschonken toestand bij wildvreemden op visite gaat en daar burengerucht veroorzaakt, die meneer is een leugenaar, die heeft alles uit zijn duim gezogen.
- Welke meneer bedoelt u?
- Je weet wie ik bedoel: de man die je afgesneden heeft. Hij heeft iets van glans in zijn naam, Glim of zooiets.
- Bedoelt u Blink?
- Juist, meneer Blink. Die liegt dus ook?
Manus kreeg een schok en opeens werd hem alles duidelijk. De heele geschiedenis van die hangerij had hij aan Blinkie te danken. Groote goedheid, wat had Bart hem nu weer voor een kool gestoofd? Opgehangen uit berouw of uit angst voor
| |
| |
ontdekking. Zoo zat de vork dus in de steel! Maar als Blinkie het gezegd had, dan zou het wel in orde zijn en dan moest hij het maar bekennen.
- Ontken je het nu nòg?
- Neen meneer.
- Je ziet dus, dat er vreemde menschen zijn, die meer vertrouwen in de firma blijken te stellen dan jij, die hier twee en twintig jaar in dienst bent. Dat is een groote schande Manus, om van erger nog maar niet te spreken. Ik wil je alleen maar zeggen, dat de firma dat niet aan je verdiend heeft. Er zal heel wat moeten gebeuren, voordat dit onrecht weer is goed gemaakt.
- Ja meneer.
- En nu nogmaals: waarom heb je getracht zelfmoord te plegen?
- Heeft meneer Blink u dat dan niet verteld? probeerde Manus voorzichtig.
- Ik heb dien meneer Blink niet eens gesproken. Als mijn zoon hem niet toevallig had ontmoet, zou de firma van alles onkundig gebleven zijn, dan zou het geheim met jou het graf zijn ingegaan, zoo niet nu, dan toch later.
- Meneer Blink zal u alles wel vertellen.
- Met meneer Blink heb ik niets te maken. Meneer Blink is een vreemde, die is hier niet in betrekking. Jij zult het moeten vertellen.
Op dat oogenblik werd geklopt en trad een der kantoormeisjes binnen met de boodschap, dat er bezoek voor meneer was.
- Het is goed, zei ter Gast, na de naam van een zijner grootste afnemers gehoord te hebben, laat meneer binnen. En wat jou betreft, Fluit, vervolgde hij, ga aan je werk en breng de firma niet weer in opspraak met je viezigheid. Over de kwestie zelf, spreken wij elkaar nog nader.
|
|