| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
De Baron met de hondjes
Men zou de toestand, waarin Jaap verkeerde, toen hij De Kameelenrug verliet, verkeerd beschreven hebben, door te zeggen, dat hij niet geheel nuchter meer was. Hij verkeerde in een toestand, die in de officieele politie-rapporten als de ‘kennelijke staat’ aangegeven wordt, maar hij was een te geroutineerde drinkebroer om zijn kennelijke staat kenbaar te maken. Hoog boven zijn hoofd zwaaiden de gevelnokken der huizen, als boomtoppen in de storm, wat Jaap de verzuchting deed slaken, dat het nu eens eindelijk afgeloopen moest zijn met dat noodweer en dat er lente moest komen. Voorjaar, dacht hij, met bloemen en paascheieren en mooie meisjes in het gras. Blinkie zat nu bij Hetty en hij was een werkezel, die alleen maar aan zijn plicht dacht. Hij werd er sentimenteel van en in een opwelling van weekhartigheid kocht hij voor Titsie bij een varkensslager een half pond Berliner leverworst. Het vel was voor Titsie en de rest at hij zelf op.
- Bedaar je al wat, hongerlap? vroeg hij den kater, toen hij het dier de worstvellen door het kippengaas heen had toegestoken.
Op dat oogenblik ging de deur open en trad de kruidenier van de overkant met een papiertje in zijn hand binnen.
- Ben je er eindelijk, vroeg hij, jullie laat je zaak ook maar in de steek.
- Moet er dan geen eten gehaald worden voor de dieren?
- Er is twee maal opgebeld voor den Viervoeter, hernam de kruidenier, je moet dadelijk komen, hier is het adres.
- Een mensch heeft ook nooit eens rust, bromde Jaap, het papiertje aannemend.
- Ik geloof, dat het een rijke klant is, Jaap. Hij woont op de
| |
| |
Keizersgracht. Je moet dadelijk komen. Hij wilde geloof ik een hond koopen, of iets met je deelen.
- Deelen? Ik deel alleen met Blinkie en met Lien.
- Ik kon er niet goed uit wijs worden. Afijn, ik heb mijn boodschap gedaan en je zoekt het zelf maar uit.
Toen de man vertrokken was, bleef Jaap naar het briefje staren. Daar begon het gedonder al, dacht hij, iemand van de Keizersgracht, die een hond met hem wilde deelen. Merkwaardig, wat voor gekke denkbeelden die rijke lui er soms op na hielden. Zoo zwaar had hij het nog nooit gepruimd. Dadelijk komen; die vent had dus nog haast ook. Dat zou nou juist iets voor Blinkie geweest zijn, om met de hoogstand te onderhandelen. Die was zelf van fijne kom-af, die sprak netjes, had een uitgestreken smoel en deftige manieren. Als die iets deelen moest, kon je ervan opaan, dat de ander niks kreeg. Maar als je die kerel noodig had, dan was hij in geen velden of wegen te vinden. Nou ja, tenslotte was hij ook van zijn geboorte af op de wereld en als er iets gedeeld kon worden, dan viel er met hem ook te praten.
Voor alle zekerheid ging hij eerst nog maar even bij Blinkie aan. Het zou in ieder geval beter zijn, als zij samen naar de Keizersgracht gingen. Blinkie bleek echter niet thuis te zijn en Hetty was er ook niet. Juffrouw Bontenbal keek hem aan en stond hem te woord op een toon, alsof hij haar om een aalmoes gevraagd had.
- Zeg dien mooien vriend van jou maar, dat hij zijn huur betalen moet, snauwde zij.
- En weet je wat jij bent? vroeg Jaap, zijn voet tusschen de deur plaatsend, zoodat deze niet gesloten kon worden. Jij bent het vervelendste en het zuurste en het leelijkste ouwe wijf dat ik ooit gezien heb.
- Oud wijf? riep juffrouw Bontenbal, die nog geen uur geleden van den man van de brandverzekering gehoord had, dat zij er nog zoo goed en frisch uitzag. Ik een oud wijf? herhaalde zij, diep gekrenkt.
- Wàs je nog maar een oud wijf, stotterde Jaap. Maar dat ben je nog niet eens. Je bent een titsie, een leelijke verdroogde titsie, dàt ben je!
- Schande, riep de juffrouw, die het woord niet kende, maar
| |
| |
die veronderstelde, dat het een walgelijk scheldwoord moest zijn. Kijk jij maar naar je eigen vrouw, beet zij hem toe, die doet dergelijke smeerlapperij, maar ik niet.
- En toch ben je een titsie en nog wel met de Fransche slag. Voldaan lachend trok hij zijn voet terug en vervolgde, zonder zich zelfs ook nog maar één keer om te draaien, zijn weg.
Het huis op de Keizersgracht bleek een groote deftige patriciërswoning te zijn met een dubbele hardsteenen stoep en hooge monumentale deuren. Op een van deze deuren was de naam van den bewoner in met krullen versierde schrijfletters geschilderd: J.C.B.R.L.T.G.M. baron Toewedeur de Babbelaire. Jaap huiverde en voelde het koud langs zijn rug gaan, toen hij bezig was deze naam te ontcijferen. In een brievenbus, die bij zoo'n indrukwekkende naam behoorde, zou hij nooit een papiertje van de Viervoeter gestopt hebben. Hij had het natuurlijk aan die snotapen van jongens te danken, dat hij thans bij iemand met een dergelijke griezelige en onuitsprekelijke naam op de mat verschijnen moest. Maar ja, hij was er nu eenmaal en moest zich er maar doorheen zien te slaan. Onder die baronnen met een handkar vol voorletters, zat ook genoeg schorum. Hein de Neut was ook van hooge kom-af, een jonkheer of edelachtbare of zooiets en die bedelde ook om een maaltje eten langs de huizen. Toen hij dit overdacht had, daalde Jaap aan de andere kant weder van de stoep af en ging naar het kleine deurtje, dat zich onder het bordes bevond. ‘Leveranciers hier’, las hij op een klein emaille plaatje naast de bel. Dat ziet er tenminste fatsoenlijker uit, dacht hij en drukte op de knop. Het klingelen van de bel scheen het sein te zijn, waarop een aantal honden gewacht had, om met blaffen te beginnen. De geluidsuitbarsting was hevig maar kort en reeds na enkele seconden trad weder stilte in. Erg waaksch zijn die krengen, dacht Jaap. Even later werd de deur geopend door een huisknecht met een roodwit gestreept jasje aan. Jaap wierp een blik in de lange, wit betegelde gang en zocht de honden, die zooeven zoo te keer gegaan hadden. Er viel echter nergens een hond te bespeuren.
- Van de Viervoeter, zei hij. Ik ben zooeven een paar keer opgebeld om hier te komen.
- Juist, antwoordde de huisknecht. Komt u maar even bin- | |
| |
nen, dan zal ik meneer waarschuwen.
De man sloot de deur en verdween door de lange gang. Jaap stond alleen op de kokosmat. Ergens hoorde hij een zwak gejank en het gekrabbel van nagels tegen hout. De honden bevonden zich dus bij hem in de buurt. Als die krengen losbraken, zat hij hier leelijk in de val. Wat deed een baron met zoo'n lange naam met zooveel honden? Er zat hier op z'n minst een half circus opgesloten. En hij was ongewapend, zelfs geen stok had hij bij zich. Hij vertrouwde de zaak niet. Misschien was die vent wel een stille concurrent. Je kon er tenslotte niks van zeggen; op die deftige huizen lagen ook vaak gouden daken en Hein de Neut had ook ongeveer geen schoenen aan zijn adelijke voeten. De honden werden onrustiger en begonnen onderdrukt te blaffen. Als die rotbeesten nu maar niet losbraken. Hij hield niet van die verwende rijkeluishonden, die zoo te keer gingen. Zijn blik zocht de gang af naar een voorwerp, waarmede hij zich, zoo noodig, zou kunnen verdedigen. Alles die ellendige Blinkie zijn schuld. Die had rustig boven, waar geen honden waren, kunnen aanbellen, terwijl hij het hier beneden, bij de keffers, moest zoeken. Hij herademde, toen de huisknecht terugkeerde met de boodschap, dat meneer hem ontvangen kon.
Een smalle met een roode looper bedekte trap op en toen stond hij opeens in een breede marmeren gang met wanden vol wapenen en vlaggen en glanzende harnassen in de hoeken. Het was dus niet alleen een echte baron, maar misschien was hij er ook nog wel generaal bij. Een groote staande klok tikte met trage plechtige slagen en aan het witte plafond met engeltjes hing een kristallen luchtertje, dat een getemperd geel schijnsel uitstraalde. In het paleis van een koning kon het niet deftiger zijn.
- Hier alstublieft, zei de huisknecht en opende een rijk gebeeldhouwde deur, die er uitzag als een praalgraf. Opnieuw klonk geblaf, maar nu het nijdige gekef van kleine honden. Het geluid kwam uit de kamer. Het heele huis zit vol honden, maar die kleine mormels lust ik, dacht Jaap en trad binnen. Er klonk een kort bevel en de twee witte hondjes, die bijna zijn broekspijpen bereikt hadden, keerden terug naar het haardkleedje, waar zij grommend gingen liggen.
| |
| |
In een hoek van het vertrek, achter een reusachtig schrijfbureau, dat zoo groot was, dat Jaap het eerst voor een soort opkamer aanzag, zat de baron. Hij zag er met zijn puntsikje en grijze golvende haren als een Franschman uit.
- Komt u maar hierheen, zei hij tot Jaap, die dicht bij de deur was blijven staan.
Een verrekt groot huis voor zoo'n klein mannetje, dacht Jaap, toen hij naar den baron toeging. Toen hij de hondjes passeerde, begonnen zij luider te brommen.
- Stil jongens, zei de baron. En gaat u maar zitten, vervolgde hij tot Jaap.
De stoel, waarin hij moest gaan zitten, zag er met zijn zware lederen bekleeding en groote koperen spijkers uit als een tank en bood voldoende ruimte voor drie personen. Jaap nam plaats op een punt van de zitting, die dadelijk onder hem wegzonk, alsof hij in een moeras terecht gekomen was. Griezelig; die rijke lui hielden er toch rare lolletjes op na. En wat een lucht, het was hier om te stikken. Behalve een groote haard, was er ook nog centrale verwarming in het vertrek en het was er zoo warm, dat hij er dadelijk doezelig van werd. In zoo'n stoel kon je maffen als in een bed!
- U bent, begon de baron, na een blik op het voor hem liggende strooibiljet geworpen te hebben, u bent....
- Ja meneer, ik ben het, de Viervoeter.
De baron schraapte zijn keel en schoof hem een kistje sigaren en een doos sigaretten toe.
Een fijne man, een echte heer en niks uit de hoogte, dacht Jaap, een sigaret nemend. De twee keffertjes waren inmiddels naderbij gekomen en besnuffelden zijn broekspijpen. Jaap schrok en schoof voorzichtig een weinig terzijde.
Zijn vriendelijkheid werd met een nijdig brommen beantwoord. Hij gluurde steelsch omlaag, om te zien wat die krengen in hun schild voerden. Jammer, dat hij zoo laag zat, want nu zou hij ze zelfs geen behoorlijke schop kunnen geven.
- Naar jullie plaatsen, kinderen, zei de baron en glimlachend vervolgde hij tot Jaap: Dwergpinchers, altijd opgewonden en nerveus, gedegenereerd ras, maar voor eigen menschen buitengewoon lief.
| |
| |
- En wat!, antwoordde Jaap, die alleen maar de laatste helft van de zin begrepen had. Van eigen menschen eten die beesten om zoo te zeggen uit het handje.
- Inderdaad, uit het handje, beaamde de baron.
Jaap's hoofd werd zwaar. Hij had moeite om zijn oogen open te houden en naar den baron te blijven kijken.
- Bent u al lang in de dierenhandel?
- Van kindsbeen af, antwoordde Jaap. Bij ons thuis zijn ze allemaal gek op dieren. Mijn moeder had drie katten en een papegaai en mijn vader kweekte Saksische kanaries.
De baron knikte.
- Van het bestaan van uw zaak heb ik van de week pas door een circulaire kennis gekregen.
Zie je wel, dat hadden die beroerde jongens geflikt.
- Uw strooibiljet.
- Dat is voor de reclame, legde Jaap uit. Wij doen er niet veel aan, ziet u, want in een behoorlijke dierenhandel moet je alles van de recommandatie hebben.
Als die kletsmeier nou maar een beetje voortmaakte, anders viel hij misschien zoo meteen nog in slaap. Veel te vlug gedronken en geen hap gegeten, behalve dat ongelukkige stukkie leverworst van Titsie. Die Blinkie kneep er maar tusschenuit en liet hem met de gebakken peren zitten. De duvel mocht weten, wat die sik met hem van plan was. Maar die sigaretten waren fijn, daarvan mocht hij hem duizend tegen dezelfde prijs thuis sturen.
- Levert u rashonden?
- Nee, dat is te zeggen, ja!
De baron keek hem vragend aan.
- Ik bedoel, stotterde Jaap, er zijn zoo allemachtig veel rassen, ziet u. Een mensch raakt wel eens de kluts kwijt en je kunt niet alles in voorraad houden.
- Vanzelfsprekend. U hebt u dus gespecialiseerd. En welke rassen levert u?
- Goeie, alleen prima beesten, alles eerste klas, antwoordde Jaap, die voelde, dat de zaak op een of andere manier scheet begon te gaan. Als die vrijer zijn kaarten nou maar op tafel legde en vertelde wat hij wilde. Dat gevraag bracht hem in de war.
| |
| |
- Ik moet, hoorde hij den baron uit de verte zeggen, een goede jonge Airdale hebben, reu, niet ouder dan een maand of zes, recht op de pooten en prima stamboom.
- Dat kan gebeuren, hernam Jaap gul en opgelucht.
- Dus die kunt u leveren?
- Zeker meneer. Als het anders niet is....
- Welke kennel?
- Heelemaal geen, antwoordde Jaap prompt. Het woord was er uit voordat hij het wist.
Toen de baron hem verbaasd en onderzoekend bleef aankijken, had hij den man wel kunnen worgen. Waarvoor was al die kletskoek noodig, als je een doodgewone hond wilde koopen? Vroeg hij soms aan den Natte waar de jenever vandaan kwam, die hij dronk?
- Ik begrijp u niet, zei de baron eindelijk.
- Tja, hernam Jaap, dat zit zoo, ziet u. Die kennel heet Titsie, maar dat is eigenlijk een geheim, want die man heeft het niet noodig, die fokt alleen maar honden voor zijn lol. Maar alles prima, eerste klas, ik doe al jaren zaken met hem.
- Wel, zei de baron, als de honden raszuiver zijn en de stamboom is goed, dan komt het er eigenlijk maar weinig op aan.
Jaap knikte. Vreemd, de warmte steeg hem naar het hoofd en hij had opeens het gevoel, stomdronken te zijn. De groote schrijftafel was veranderd in een slingerend bootje, waarin twee baronnen met sterren van puntsikken gezellig zaten te dobberen. Wat had die sik ook weer gezegd? Een hond op zes pooten en recht op z'n stamboom, verdomme neen, een reu met zes stamboomen....
- Het moet een prima hond zijn en in geen geval een draadharige. Daarmee wordt tegenwoordig nogal geknoeid.
Vast niet, dacht Jaap, geen draadnagels. Een van de twee: of ik ben stom bezopen, of die sik zit me te verneuken.
- Wat is ongeveer de prijs?
- Nou, laten we zeggen, voor u een paar tientjes.
- Twintig gulden? Onmogelijk! Voor een dergelijk bedragje is geen goede Airdale te krijgen.
- Natuurlijk niet, gaf Jaap toe, maar de menschen denken
| |
| |
tegenwoordig eenmaal, dat ze alles voor niks krijgen kunnen. Overal zit de klad in. Ik kan wel een echte leveren, maar die komt veel en veel duurder. Als u me nou een plaatje geeft, waar zoo'n hond op staat, zal ik u er precies zoo een bezorgen, of mijn naam is geen Jaap. En met de prijs maken we het wel een beetje.
De baron stond zwijgend op en drukte op een knopje, dat op zijn lessenaar lag. Onmiddellijk daarop trad de huisknecht binnen.
- Laat dezen man uit!
Heelemaal begrijpen deed Jaap het niet, maar zooveel was toch wel zeker, dat hij de zaak hopeloos verknoeid had. Maar hoewel hij zichzelf schuldig wist, was hij toch in de eerste plaats kwaad op den baron, die hem alleen maar hier had laten komen om hem uit te hooren.
- Als je een jonge kerel was, kwam je zoo gemakkelijk niet van mij af, zei hij.
Hij was eigenlijk blij, dat de huisknecht hem bij zijn arm nam en hem ondersteunde, want alleen zou hij de grafzerkdeur, die honderd meter van hem verwijderd scheen, waarschijnlijk nooit bereikt hebben. Toen hij voorbij de hondjes kwam, begonnen zij weer te keffen.
- Van die krengen moet je baas kalfsgehakt laten maken, zei hij.
Toen hij buiten in de frissche lucht stond, knapte hij dadelijk op en werd het weder helderder in zijn hoofd. Dat had het begin kunnen worden van iets reusachtigs, maar ik heb het leelijk verknoeid, mompelde hij spijtig.
|
|