vreemden. Wat David wilde doen moest hij zelf weten, maar hij was nu gewaarschuwd.
Dat Blieks het bij het rechte eind had, was hem een kwartier later gebleken toen hij, ondanks het late uur, toch maar bij Brog had aangebeld. Coba had hem te woord gestaan en gezegd dat Sophie niet thuis was. Waar zij was wist zij niet, maar zij was al vroeg in de avond door een heer met een auto afgehaald. Hij was op het trottoir blijven staan, niet wetend of hij naar huis gaan of wachten zou. Toen een auto de hoek omgekomen was, had hij zich verscholen in een portiek en van daar uit had hij alles gezien.
Zeker niet alles, dacht hij, maar voldoende om te weten waar hij aan toe was. Hij was een gek geweest, die te lang getalmd en te laat gekomen was. Een rijke patser met een auto was hem voor geweest. Zij had haar zin en hij had het nakijken. Hij kon verrekken.
De klok van de nieuwe kerk aan het Plantsoen sloeg twaalf, toen hij naar huis slenterde. Een doodsklok, die verrekken sloeg. Mevrouw was in een auto thuisgebracht en het paard kon terug sukkelen naar zijn stal. Het paard kon verrekken. Zij had zich laten zoenen door een onderdeurtje, een dreumes die op zijn tenen moest staan om bij haar te komen en de lange slampamper, die verrekken kon, had er vanuit een portiek naar mogen kijken.
Zij kan naar de hel lopen, vrouwen genoeg, dacht hij, toen hij de sleutel in het slot van de winkeldeur stak. Vrouwen zat, zij kwamen in optocht voor zijn toonbank en hij had maar uit te zoeken. Keus genoeg, maar er was er niet één bij zoals Sophie. Een lellebel, maar een bijzonder lellebel, een hoer, maar een gravin van een hoer, een kreng, maar een geheimzinnig, een merkwaardig en zeer bijzonder kreng. Zo'n tweede vrouw vond je niet.
Hij draaide een lampje in het midden van de winkel aan en