| |
| |
| |
14
Barend Luns zat, op zijn ellebogen steunend, aan het kleine tafeltje en liet zijn blik door de klas gaan. De leerlingen waren bezig. Hij had ze maar een stelletje sommen opgegeven, zodat hij even rust had. Niet veel zin vandaag, hij voelde zich loom en lusteloos. Hij was laat naar bed gegaan en Bertha had een slechte nacht gehad, waardoor hij slaap tekort gekomen was. De laatste tijd was hij vaak vermoeid en deed hij zijn werk met tegenzin. Alles viel hem zwaar, het werk was te veel en als hij het vol wilde houden, zou hij het kalmer aan moeten doen. De beslommeringen als hoofd van een school met een goede vier honderd leerlingen, zelf voor de klas staan en thuis een zieke vrouw met onvoldoende hulp; het was meer dan hij aan kon. Als hij voorkomen wilde dat het spaak liep, zou hij zich toch eindelijk eens tot het strikt noodzakelijke moeten beperken. Om te beginnen moest hij maar bedanken als bestuurslid van het Wijkcentrum. Die functie eiste te veel, vooral nu Herder ziek was en het bestuur een deel van zijn werk had moeten overnemen. Een beetje vroeg, maar de tijd om het wat kalmer aan te doen scheen te zijn gekomen, de jaren begonnen mee te tellen.
Hij geeuwde, verschoof zijn loodzware voeten en streek het verkreukelde papiertje glad, dat voor hem lag. Een merkwaardig epistel! Bijna dagelijks ontving hij briefjes van ouders van leerlingen en herhaaldelijk gaven deze hem aanleiding om zich af te vragen, of het de moeite loonde om de mensen wat elementaire
| |
| |
kennis bij te brengen. Uit de meeste van die briefjes viel niet veel meer te bespeuren van het onderwijs dat de schrijvers daarvan eens hadden genoten. Behoorlijk gestelde briefjes, zonder al te grove taalfouten, behoorden tot de uitzonderingen. Met de grote meerderheid zag het er bedroevend uit. Sukkels, die niet in staat waren hun gedachten te formuleren, de taal tot in het onverstaanbare verminkten en kinderlijk aandoende hanepoten schreven, waarin de oorspronkelijke vorm der letters soms niet meer viel te herkennen. Het briefje dat voor hem lag vertoonde deze gebreken niet, het was behoorlijk gesteld en duidelijk en vrijwel zonder taalfouten geschreven. Des te erger; weer een bewijs te meer, dat verstand niet tegen waanzin beschermde. De schrijfster beklaagde zich over de ordinaire taal die haar kind op school te horen kreeg. Dat zij overdreef en zich wat hoogdravend uitdrukte, kon er nog mee door. Maar die lange, zonderlinge ondertekening! Sophie Klint, gravin van Rimshagen en Blauwvelden, herlas hij voor de zoveelste keer. Het stond er waarachtig, voluit en duidelijk, daar viel niets anders van te maken. Hij hief zijn hoofd op en een trekje van medelijden kwam om zijn mond, toen zijn blik bleef rusten op de adellijke telg, een bleek meisje met een paar spichtige haarvlechtjes, dat achterin de klas zat. Geen wonder, dat zo'n klein gravinnetje niet paste in dit gezelschap van jonge feeksen en struikrovers en een taaltje te horen kreeg, dat kwetsend moest zijn voor haar adellijke ziel. Stakkertje! Het briefje maar bewaren voor de schoolarts; het leek hem een geval voor de psychiater. Hij liep de klas in, bleef achter Elsje staan en keek naar het kleine, wat moeizaam schrijvende handje. Gewillig kind en zeker geen slechte leerling. Wat moest er van zo'n stakker terecht komen? Nog maar eens aankijken, zo lang het in de klas goed ging, kon hij anderen er beter buiten laten. Het ging toch in de eerste plaats om dat kind.
| |
| |
Beklagenswaardig waren de mensen. Dat was vannacht, toen hij aan Bertha's bed stond, ook door zijn hoofd gegaan. Beklagenswaardig, een sentimentele uitdrukking om je onmacht te bemantelen. Hoe weinig richtte je met medelijden uit, als het er om ging iemand te helpen. Toekijken kon je, hoogstens troosten met goedbedoelde leugens. Zelfs de bewogenheid waaruit je sprak was niet zuiver, omdat je er wezenlijk buiten stond, alleen maar begaan was met het lot van de ander, maar niet in zijn huid kon kruipen. Hoe langer Bertha ziek was, hoe minder hij van haar begreep. Als je dan, zoals vannacht weer gebeurd was, plotseling zag hoe groot de afstand geworden was, dan schrok je, zonder er iets aan te kunnen veranderen. Zijn wijze, verstandige Bertha, dacht hij, mismoedig zijn hoofd schuddend. De aanleiding van hun gesprek was dat artikel in de krant over Sophie Klint, die hem dat dwaze briefje geschreven en zich tot de risée van ontelbaren gemaakt had. Zo ver was het al met haar gekomen, dat zij haar hoop vestigde op een wonder en hulp wilde zoeken bij een kwakzalver, een magnetiseur. Toen zij het zei, had het hem verbaasd, maar hij had haar niet willen tegenspreken, haar zijn kritiek bespaard. Nu hij er nog eens over nadacht, meende hij het beter te begrijpen en vond hij haar wens minder belachelijk. Hij had niet het minste vertrouwen in die knoeiers, geloofde geen woord van die stompzinnige verhalen over wonderbaarlijke genezingen. Arme Bertha, die wegen wilde inslaan waarvan haar verstand haar moest zeggen dat zij doodliepen. Zelfbedrog van een wanhopige. Maar bleek de weg van het zelfbedrog soms toch niet een uitkomst te zijn, kwam het niet voor dat successen werden bereikt door auto-suggestie, waar alle andere pogingen hadden gefaald? Als zij er iets in zag en wilde geloven, mocht hij haar er dan van weerhouden het te proberen?
Tijdens het speelkwartier zag hij Holmers. Het schoot hem te
| |
| |
binnen, dat de boekhandelaar zich met spiritisme bezighield. Ofschoon van een spiritist over een dergelijke aangelegenheid natuurlijk geen verstandig woord viel te verwachten, kon hij het toch niet nalaten om zijn licht eens bij hem op te steken. Hij zei niets over zijn gesprek met Bertha, maar gebruikte het krantenverhaal om wat meer over die magnetiseur te weten tekomen. Veel wijzer werd hij niet, omdat Holmers telkens afdwaalde en hem er van wilde overtuigen, dat zielsverhuizing een bewezen feit was. Toen hij weer naar binnen ging, was hij nog sceptischer gestemd dan bij het begin van het gesprek.
Met Drewes kon hij verstandiger en openhartiger praten. Hij had Bertha van het begin af behandeld, wist hoe het er met haar voor stond en hij was er de man niet naar om zich door haar wens in zijn beroepstrots te voelen aangetast. Hij toonde niet alleen begrip voor haar verlangen, maar bleek minder bezwaren tegen magnetiseurs te hebben, dan Luns had verwacht. Zelfs de mogelijkheid dat in de zeldzame gevallen waarin door magnetiseurs iets werd bereikt, ook andere krachten dan auto-suggestie van invloed konden zijn geweest, bleek hij niet buiten te sluiten.
- Bedoel je daarmee, dat er mensen zouden bestaan van wie een genezende kracht zou uitgaan? vroeg hij.
- Als ik nu eens ja zeg? vroeg Drewes, hem over zijn bril heen glimlachend aankijkend. Dan zou je dat antwoord uit de mond van een medicus waarschijnlijk nogal bedenkelijk vinden. Toch is dit, op psychisch gebied, onomstotelijk bewezen. Geestelijke invloed, overwicht, kan veel doen. Maar daar gaat het nu niet om, onderbrak de arts zichzelf.
Uit de lade van zijn schrijfbureau nam hij een cahier, dat hij, na er even in te hebben gebladerd, opengeslagen voor zich legde.
- Ik heb hier wat aantekeningen over een ziektegeval, dat je wel zal interesseren, vervolgde hij. Tijdens de oorlog woonde ik in
| |
| |
een industriestad in het oosten van het land. Zoals je je wel zult herinneren, werden wij daar nogal eens door vliegtuigen gebombardeerd. Ik was bij de luchtbescherming en had in mijn eerstehulpploeg een juffrouw, die secretaresse van een fabrieksdirectie was. Het was een kordaat meisje, intelligent en rustig, een hulp waarop ik ook in de moeilijkste omstandigheden rekenen kon. Het werk dat zij te doen had vergde het uiterste van haar krachten en het viel dan ook niet te verwonderen dat zij er op zekere dag, toen na een hevig bombardement de gewonden geholpen en de doden geborgen moesten worden, letterlijk bij neer viel. Zij kon niet meer opstaan, klaagde over hevige pijnen in rug en benen en moest op een brancard naar haar huis worden gebracht. Daar lag zij weken, maanden, zonder dat er verandering in haar toestand kwam. Ik kon er niet achter komen wat haar mankeerde. Organische afwijkingen vielen niet te constateren en voor zover ik dat kon nagaan, was het ook psychisch wel met haar in orde. Ik haalde er een paar specialisten bij, die met het geval even weinig wisten te beginnen als ik. Er viel hier niets meer voor mij te doen en ik moest haar opgeven, maar om haar dit niet te laten bemerken, zocht ik haar van tijd tot tijd nog maar eens op. Je zult mijn verbazing kunnen begrijpen, toen ik haar op zekere ochtend mijn spreekkamer binnen zag komen. Zij bewoog zich nog wel wat wankel en moeilijk, maar zij liep. Zij bleek op de been te zijn geholpen door een magnetiseuze, een onontwikkelde volksvrouw, wier man op een fabriek werkte. In een paar behandelingen had deze vrouw, alleen door haar te bestrijken, haar zo ver gebracht, dat zij haar bed kon verlaten. Een maand later was zij volkomen genezen en voor zover mij bekend is heeft zich geen herhaling meer voorgedaan. Volledigheidshalve moet ik er nog bij vertellen, dat het een evenwichtig en verstandig meisje was en zeker niet van het type waarbij met suggestie veel valt te
| |
| |
bereiken. De verklaring dat zij spontaan genezen zou zijn, lijkt mij minder aannemelijk dan dat die vrouw het bewerkstelligde.
- Deze conclusie kun je dan beschouwen als mijn antwoord op je vraag, of ik geloof dat er zoiets als persoonlijk magnetisme zou bestaan.
Hij had het schrift gesloten en streek er langzaam overheen.
- Weinig overtuigend, hè? vroeg hij, toen een antwoord uitbleef.
- Ik dacht aan Bertha, vraag mij af of wij het toch maar niet zouden proberen. Het feit dat zij er zelf om gevraagd heeft, betekent misschien een kansje. Zoals het nu gaat, schieten wij ook niets op.
- Niets, gaf Drewes toe. De symptomen wijzen op polineuritis of multiple sclerose, maar wij hebben niet eens een diagnose kunnen stellen. De enige hoop die ik geven kan is, dat ook voor haar, zoals voor elke zieke, een kansje op gedeeltelijke of misschien zelfs algehele genezing blijft bestaan.
- En die vrouw, die die patiënte van jou behandelde? vroeg Luns.
- Die magnetiseuze? Is dood, omgekomen in een bombardement.
- En die Brog?
Peter trok zijn schouders op.
- Je moet goed weten waaraan je begint. Er wordt heel wat gegrasduind rondom de geneeskunde en in de regel wordt er meer kwaad dan goed gedaan. Daarmee wil niets tegen het magnetisme zijn gezegd, maar tegen het verwekken van ijdele illusies. Als Bertha iets verwacht - en dat zij dit doet bewijst haar verzoek - dan betekent een poging die op niets uitloopt een extra knauw voor haar. Die Brog ken ik niet, maar de geschiedenis met die gravin is niet erg vertrouwenwekkend.
- Dat heb ik Bertha ook gezegd, maar niettemin...
- Door de manier waarop Taverne het geval heeft voorgesteld.
| |
| |
Het is mij een raadsel hoe een verstandige jongen als Walter zo op een dwaalspoor kon geraken. Die zogenaamde bewijzen moeten het hebben gedaan. Het gaat om die Sophie Klint, om de vraag hoe die vrouw aan haar feitenkennis gekomen is. Als dit raadsel is opgelost, zal er nog wel een moeilijk of niet te verklaren restant van het probleem overblijven, maar daarvoor interesseert het naar wonderen verlangende publiek zich niet. Die rest bevat waarschijnlijk ook geen stof voor een krantenartikel. Best mogelijk dat Taverne dit heeft begrepen en dat hij zich daarom zo heeft gehaast.
- Daartoe zag hij blijkbaar geen kans. Het gaat ook te ver om van een ontmaskering te spreken, als blijken zou dat er geen opzettelijk bedrog in het spel is. Ik denk eerder aan zelfmisleiding en zelfs dat nog met enig voorbehoud. Dat verhaal van die reïncarnatie is fantasterij, maar die het verzonnen waren waarschijnlijk te goeder trouw en konden niet anders. Waarom? Omdat zij gepredisponeerd waren en omdat de feiten hun van het begin af in het gelijk schijnen te hebben gesteld. Er zijn intelligentere en meer ontwikkelde mensen dan Sophie en die meneer Brog in het moeras van mystiek en occultisme terecht gekomen, omdat zij meenden dat zij het rijk van het onbegrepene hadden ontdekt. Je verdwaalt gemakkelijk in de mist van het occulte, vooral als je bang bent en naar een veilig onderdak verlangt.
Drewes keek naar zijn handen die hij, met de binnenkant naar boven gekeerd, op zijn knieën had gelegd. Zijn stem daalde, alsof hij tot zichzelf sprak.
- Het vormloze leven, dat nergens houvast biedt, schijnt je recht te geven op dwalingen. Meestal keer je tijdig om, blij dat je niet te ver bent gegaan en niet meer terug kunt. Maar soms, als bij ingeving, vermoed je dat je op de goede weg bent. Dat zijn de gevaarlijkste ogenblikken. Het overkomt mij wel eens, dat ik kan
| |
| |
voelen zonder aan te raken, zoals je warmtestraling waarneemt. Dan vertrouw je je vingers niet, omdat je verstand en je verantwoordelijkheidsgevoel als medicus het je verbieden, maar innerlijk weet je dat je waarneming juist is en dat je domweg de goede diagnose hebt gesteld. Verklaren kun je het niet en het is ook beter om er maar verder niet over na te denken, omdat je daardoor gevaar zoudt kunnen lopen er te grote waarde aan te gaan hechten en in het moeras terecht te komen. Het is je verstand dat je, op het moment dat het je in de steek laat, er voor waarschuwt van dat andere af te blijven.
- Neem nu eens iemand zoals die magnetiseur, vervolgde hij luider. Ik ken hem niet, maar heb het een en ander over hem gehoord. Hij is leider van een groepje mensen dat aan spiritisme doet, hij magnetiseert en schijnt daarmee wel eens succes te hebben. Die man en zijn aanhang kun je zien als een magische gemeenschap, waarvan hij de tovenaar is. Een stelletje bijgelovige dwazen? Best, maar in aanleg is elk mens bijgelovig of bereid te geloven. Daarbij komt voor deze mensen nog, dat zij getuige zijn geweest van onverklaarbare verschijnselen. Zij hebben gezien hoe hun tovenaar pijn wegnam en hoe hij mensen in slaap maakte, die wonderlijke verhalen deden, die bovendien nog juist bleken te zijn. Onder dergelijke omstandigheden acht ik het heel goed mogelijk, dat zij niet aan zichzelf twijfelen en aan wonderen gaan geloven, die dan ook wel eens gebeuren. Ons voorbehoud kennen zij niet, hun diagnose is juist, zonder meer.
- En meen je, dat een dergelijk geloof Bertha zou kunnen helpen?
- Wie zal het zeggen? Ik weet ook niet of geloof alléén haar zou helpen. Ook op die man, die Brog komt het aan. Mogelijkerwijs is hij een van die weinigen, zoals die vrouw, die toen die patiënte van mij hielp. Ik zou je alleen niet willen aanraden om hem, zon- | |
| |
der meer, zijn krachten op je vrouw te laten beproeven. Informeer eens bij professor Reydon, die weet er meer van en zou je misschien aan een betrouwbare magnetiseur kunnen helpen. De vraag is alleen of hij daarvoor te vinden is, omdat er een wet bestaat, die straf stelt op het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde.
- Toch niet als het zou gebeuren onder toezicht van een medicus.
- Heb je mij op het oog? vroeg Peter lachend. Ik wil het jou en je vrouw niet weigeren, maar dan zou ik toch eerst eens met die man moeten praten. Tien tegen een dat ik het experiment zal moeten ontraden en dat Bertha zich dan niets van mijn advies zal aantrekken. In dat geval trek ik mij natuurlijk terug.
- Ik zal met Brog gaan praten en het hem voorstellen. Als hij bona fide is, zal hij er niets op tegen hebben dat jij een oogje in het zeil houdt.
- Wij zullen zien, maar verwacht er niet te veel van, besloot Drewes. Het onaangename met wonderen is, dat zij zich zo zelden voordoen als wij ze het meest nodig hebben.
|
|