| |
| |
| |
5
Herder gaf haar het glas terug, waarbij hij haar even aanraakte. De droge warmte van zijn hand en de glans van zijn ogen zeiden haar dat hij koorts had.
- Wat mij betreft kun je nu gerust naar huis gaan, zei hij.
Hij zou het wel goed bedoelen, maar het klonk weinig gemeend. Zolang hij ziek was, had hij niets in te brengen, antwoordde zij. De dokter had haar gevraagd of zij kwam en die zou het ook wel weer zeggen als haar hulp niet meer nodig was. Zij kon thuis trouwens best worden gemist. Elsje was bij een oude tante, waar zij gerust een paar dagen blijven kon en haar bleef het hetzelfde of zij op haar bed of binnen op de divan sliep.
- En gaat u nu maar wat slapen, besloot zij.
Herder keek haar na toen zij de kamer verliet. Hij voelde zich opgelucht, nu hij de zekerheid had dat zij bleef. Drewes had gelijk toen hij gezegd had, dat hij niet alleen hulp nodig had omdat hij in bed moest blijven, maar dat het hem ook meer rust zou geven, als hij wist dat er iemand in zijn nabijheid was. Toen Sophie hem, een paar uur geleden uit zijn eenzaamheid was komen verlossen, had hij haar van blijdschap wel om de hals kunnen vallen.
De vorige avond was de koorts teruggekeerd en in de loop van de nacht was de pijn ook weer begonnen. Hij had Drewes niet willen storen omdat het zondag was, maar tenslotte had hij toch maar de telefoon genomen en verteld dat het weer erger geworden was. Toen er gebeld werd had hij zich te beroerd gevoeld
| |
| |
om de deur te openen en de huissleutel maar uit het venster gegooid. Of hulp, of het ziekenhuis, had Drewes gezegd, maar zo kon het niet. Hij moest hem maar het adres van de werkster geven, dan zou hij haar wel waarschuwen. Als er tegen de avond nog niemand was, dan moest hij hem maar weer opbellen. Gelukkig was dit niet nodig: Sophie was er en bleef. Ontspannen sloot hij zijn ogen en viel in slaap.
Zij zat bij de tafel in de woonkamer en keek tevreden om zich heen. Alles scheen haar nieuw, alsof zij het voor de eerste keer zag: de mooie met kunstieder beklede stoelen, de grote met boeken gevulde kast, het rommelige overladen schrijfbureau, de divan met het warm getinte Perzische kleed. Al die dingen kende zij, alsof ze haar eigendom waren, elk voorwerp had zij bij het opruimen talloze keren in haar handen gehad en toch zag alles er vanavond anders uit. Het was alsof zij in een kamer zat, die pas opnieuw was ingericht met meubelen die zij zelf had gekocht. Herder had gezegd, dat zij het zich gemakkelijk maken en doen moest alsof zij thuis was. En zo voelde zij zich: de huisvrouw, de echtgenote van de man, die ziek geworden was toen zij hun nieuwe woning betrokken hadden en die zij nu verzorgen moest.
Ik zou eigenlijk best met hem getrouwd kunnen zijn, dacht zij. Een goeie vent en hij mag mij wel. Je wist wat je aan hem had, beter dan aan David. Ook geen kwaje jongen, maar een die je in de gaten moest houden. Hij had zich anders wel voor haar uitgesloofd. Wat een dag! Als zij er aan dacht, voelde zij zich weer rozig, bemerkte zij weer de uitwerking van zon en zeewind. David had ditmaal eens niet overdreven, toen hij gezegd had, dat zij een heerlijke dag zouden hebben, als het met het weer een beetje meeviel.
Het plan voor het uitstapje was van hem uitgegaan, hij had alles geregeld en was nagekomen wat hij beloofd had. Met een
| |
| |
mooie gehuurde auto had hij haar om acht uur, precies op de afgesproken tijd, afgehaald. Volgens haar wens had hij niet aangebeld, maar haar met de claxon gewaarschuwd. Zij had zich een aap gelachen, toen bleek dat het kunstje opging en het lawaai de aandacht van de buren trok. Nieuwsgierig waren zij komen kijken wat er aan de hand was en Mathilde, die toch al scheel keek van afgunst, had gezegd dat het een schandaal was. Ook goed, dan maar een schandaal. Voordat zij instapte was zij toch nog wat blijven talmen, om de liefhebbers gelegenheid tot kijken te geven. Emmy had van verbazing niet eens terug gegroet, toen zij wegreden. Genoten had zij! Een goed begin van een prachtige dag. Na een heerlijke tocht, hadden zij koffie gedronken in de tuin van een café in de bossen. Daarna waren zij naar de kust gereden, hadden een bloemencorso gezien op een strandboulevard en tenslotte hadden zij in een piekfijn restaurant gedineerd met kip en wijn. Het moest David een flinke duit hebben gekost, maar juist de gedachte dat het duur was en dat hij zich voor haar uitsloofde, had de pret alleen maar verhoogd. Waar hij het geld vandaan haalde was zijn zaak en zelfs als hij het van zijn broer zou hebben gegapt, kon dit niet wegnemen dat hij zich als een echte heer gedragen had. Het was in elk opzicht een fijne dag en het feest zou volmaakt zijn geweest, als zij op de thuisreis Albert niet zou hebben gezien. Dat gebeurde bij een kruispunt, waar een politieagent het vastgelopen verkeer regelde. Zij hadden moeten wachten en toen zij terzijde keek, had zij hem opeens ontdekt aan het stuurwiel van een grote wagen, die vlak naast de hunne stond. Hij scheen even verrast te zijn geweest als zij en een hele tijd hadden zij elkander recht aangekeken. Het had haar zo van streek gebracht, dat zij alleen maar zijn gezicht gezien had en er niet toe gekomen was de dame die naast hem zat te bekijken. Het kon even goed een ander als die toddik van een gravin zijn
| |
| |
geweest; zij herinnerde zich niets, zelfs niet hoe Albert er uit gezien had. Mijn man, had zij zich, voordat zij het wist laten ontvallen en toen David zijn hoofd had omgedraaid, had hij van de optrekkende auto alleen nog maar de achterkant kunnen zien. Zijn vraag, of zij het vervelend vond, had zij met verachtelijk omlaag getrokken mondhoeken beantwoord. Hij moest niet denken, dat het haar ook maar een sikkepit kon schelen. Voor haar was die ellendeling dood. Toch had zij tijdens het laatste deel van de reis niet veel meer gezegd en van zijn voorstel, om nog even met hem naar een café te gaan, had zij zich afgemaakt met de uitvlucht, dat zij te vermoeid was. Het briefje van dokter Drewes met de mededeling dat Herder haar hulp behoefde, had haar gelegenheid gegeven om aan het vervelende gezelschap van haar zuster en zwager te ontkomen.
En nu zat zij hier, alleen met haar gedachten en de herinnering aan een verrukkelijke zonnige dag, die maar één donker plekje had. Haar blik dwaalde langs de planken van de boekenkast en bleef rusten op de rij dikke, met goudstempels versierde banden van de encyclopedie. Bij het afstoffen had zij wel eens gebladerd in die boeken, die inlichtingen gaven over van alles en nog wat. Er zou zeker ook wel iets over mediums in staan. Zij nam het boek met de letter M, zocht het woord op en las: ‘Tussenpersoon bij spiritistische en hypnotische proefnemingen, die het contact met geesten tot stand zouden kunnen brengen.’ Ook niet veel nieuws, eigenlijk niets meer dan zij al wist. Bij het opbergen van het boek viel haar oog op een kistje, dat op de onderste plank stond. Het had vroeger al eens haar aandacht getrokken, omdat het haar deed denken aan de kist van de zeerover uit De schatgraver van het schorpioeneneiland. Het was niet groter dan een broodtrommel, gemaakt van zwaar donker eikenhout en versierd met ruw gesneden pilasters en boogjes, die de vorm van
| |
| |
kerkramen hadden. Het deksel met een getal er op, dat wel het jaar zou zijn waarin het kistje gemaakt was, had een smeedijzeren beugel, die aan de voorkant met een klein hangslot gesloten was. Op het schrijfbureau lag een sleutelbos, waaraan ook een paar kleine sleuteltjes zaten. Er zou er wel een bij zijn die op dit slot paste. Welke geheimen hield Herder in dit altijd gesloten, ouderwetse kistje verborgen? Schorpioenen zouden er zeker niet in zitten, zoals in de kist van de zeerover, die zijn schatten door die vergiftige krengen liet bewaken. Zij trok het naar voren en toen zij het op de tafel zette, viel het haar weer op, dat het bizonder zwaar was. Eerst kijken of het geen kwaad kan, dacht zij, toen zij de sleutels wilde pakken. Herder bleek vast te slapen en werd zelfs niet wakker, toen zij de grote lamp aandraaide.
De sleuteltjes rinkelden bij het passen, alsof het belletjes waren. Zij wachtte even met haar hand op het deksel en liet haar vingers over het relief der cijfers glijden. Er leefde in dat verre verleden een kwaadaardige man, die een afschuwelijk geheim bewaarde. Hij was getrouwd met een mooie jonge vrouw, die een hondenleven bij hem had. Uit wanhoop en om zijn geld had zij hem maar genomen, omdat zij het in haar ouderlijk huis niet langer uithouden kon, nadat haar vader ontdekt had, dat zij het kind van een ander was.
Met behulp van een zakdoek, die het rammelen van de sleuteltjes dempte, ging het beter, Het openen van de sluiting maakte zo weinig geluid, dat de kwaadaardige zieke man, zelfs als hij wakker geworden was, het onmogelijk zou hebben kunnen horen. Het deksel ging omhoog en het ogenblik der ontdekking van het geheim was aangebroken. Papieren, oude documenten, een pakje brieven, een paar vergeelde portretten en beduimelde tekeningen, een lint van een grafkrans en een in gevlekt perkament gebonden boekje. Een andere inhoud dan zij verwacht had, maar
| |
| |
die haar toch niet teleurstelde. Besluiteloos bekeek zij de papieren. Om achter het geheim te komen, zou zij heel wat moeten lezen. En waarmee moest zij beginnen?
Het boek was versierd met een getekend wapen, waarvan de kleuren verschoten waren. Kroniek, stond in grote letters op de titelbladzijde. Op de pagina daartegenover, beschermd door een vliesdun blaadje vloei, stond een plaatje, een ovaal met het portret van een dame in oude klederdracht. Daarop volgde een blad, met maar één enkele zin, een in fijne lettertjes gedrukte opdracht: Aan mijn vrouw, in liefde en eerbied.
Merkwaardig, dat zij dit het eerst moest lezen. Een geheime liefde, een vroegere vrouw, die dood was of hem in de steek gelaten had? Of bedoelde hij haar, wier leven hij tot een hel maakte en die hij toch beminde? En van wie was dat portret?
Zij schrok, hief haar hoofd op en hield haar adem in, toen zij het ledikant in de andere kamer hoorde kraken. Toen het stil bleef zette zij het geopende kistje op een stoel naast de divan. Na een paar dekens te hebben gespreid, ging zij liggen, nam het boek en begon te lezen...
De volgende dag was Herder's toestand zoveel slechter, dat dokter Drewes het raadzaam vond om er een specialist bij te halen. De internist bevestigde zijn diagnose en was van mening, dat er wel operatief ingegrepen zou moeten worden. Op Drewes voorstel werd besloten om het verloop nog een of twee dagen af te wachten. Hij was niet zo vlug met het mes en in dit geval waren er ook nog redenen van psychologische aard, waarom hij het beter vond om zo lang mogelijk te wachten. Niettemin meende hij zijn patiënt voorzichtig te moeten voorbereiden en daarom bleef hij, toen zijn collega vertrokken was, nog even met hem praten. Hij wond er geen doekjes om, bagatelliseerde de toestand niet,
| |
| |
maar trachtte hem zoveel mogelijk gerust te stellen. Die ingreep was niet onvermijdelijk, omdat afsluitingen van de galwegen vaak uit zichzelf herstellen. Maar, operatie of niet, het was in ieder geval nodig dat Herder eens wat beter voor zichzelf zorgde. Ook kleine kwaaltjes konden het leven moeilijk maken. Wat rust met de juiste behandeling en dan eens helemaal er uit, in een andere omgeving. Hij moest maar eens informeren, of hij niet een poosje bij zijn zuster in Zwitserland kon logeren.
Toen Sophie hoorde dat er kans op een operatie bestond, kreeg zij spijt dat zij Herder's verzorging op zich genomen had. Zij had heus wel iets voor hem over en voor het verplegen van een zieke draaide zij haar hand niet om, maar het moest niet te ernstig worden. Stel je voor dat er middenin de nacht, als zij alleen met hem was, iets gebeurde! Als zij er alleen maar aan dacht kreeg zij er iets van. Zij zag hem al met gevouwen handen op zijn doodsbed liggen, tussen twee brandende kaarsen of, erger nog, smalletjes samengeperst tussen de planken van een nauwe kist, die in de zwart gemaakte kamer stond. En als hij dan ook nog begon te bewegen, naborrelde van de medicijnen of schijndood was...
- U gaat niet dood, hoor. Dat doet u mij niet aan! zei zij, in een poging om te schertsen.
Hij glimlachte flauw en keek haar verontrust aan met ogen waarvan het wit vergeeld was.
Twee dagen later was het zover en vertelde de dokter haar, dat meneer naar het ziekenhuis zou worden gebracht. Die middag stond er voor het huis van de buren een jankende hond, wiens geweeklaag zij zelfs in de keuken horen kon. Dat mormel maakte haar helemaal van streek, maar het kon er tenslotte ook niets aan doen, dat het meer zag dan de mensen en wist dat de dood op komst was.
Zij stond voor het raam toen de verplegers hem wegdroegen.
| |
| |
Met tranen in de ogen keek zij naar de ziekenauto, die een lijkwagen had kunnen zijn, waarin haar door een jaloerse medeminnaar vermoorde geliefde werd weggebracht.
|
|