| |
| |
| |
De afgrond is vlak voor uw voeten
Is het niet ongerijmd, dat iemand in mijn omstandigheden begint aan een geschrift, dat hij hoogstwaarschijnlijk niet zal kunnen voltooien? Ik weet niet hoeveel tijd mij nog rest en of ik niet over een week, of misschien nog eerder, uit deze cel zal worden gehaald, om naar die kelder te worden gebracht, waaruit geen veroordeelde levend terugkeert. Maar niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak om deze reden, zou dit juist begonnen werk zinloos kunnen worden genoemd. Niemand immers is zeker van zijn tijd en ook de niet bedreigde en in veiligheid levende mens, weet als hij een taak aanvangt niet of hij deze zal kunnen volbrengen. Veel werk zou onbegonnen blijven, als wij onze toekomst kenden. Ernstiger dan dit bezwaar was voor mij aanvankelijk dan ook de aan zekerheid grenzende kans, dat mijn moeite nutteloos zou zijn, omdat mijn mededelingen nimmer gelezen zouden worden. Een mogelijkheid om met de buitenwereld in verbinding te komen, bestaat voor mij niet en zelfs als er een was, zou ik daarvan geen gebruik maken, om anderen niet in gevaar te brengen. Velen werden reeds het slachtoffer van provocateurs, die gevangenen er toe hadden weten te bewegen hen briefjes voor familieleden of vrienden mee te geven.
Men heeft mij toegestaan mijn memoires te boek te stellen, niet om mij terwille te zijn, maar in de verwachting dat ik nog wel iets zal loslaten, dat de geheime politie van nut kan zijn. Het zal op een teleurstelling voor commissaris Prekopin uitlopen, maar dit vermoedt hij op het ogenblik nog niet en zolang hij van tijd tot tijd maar een paar beschreven blaadjes papier van mij krijgt, kan ik mijn eigen notities blijven maken. Boven- | |
| |
dien kunnen de cipiers het mij nu tenminste niet verbieden, als zij door het kijkgat in de deur zien dat ik schrijf.
Mijn aarzeling om aan een geschrift te beginnen, dat waarschijnlijk door niemand gelezen zal worden, heeft overigens niet lang geduurd. Nadat ik ontdekt had, dat een met een rooster afgesloten en buiten gebruik gestelde luchtkoker een goede bergplaats voor mijn brieven zou zijn, was mijn besluit eigenlijk al genomen. Het bestaan van deze ruimte was voor mij beslissend. Mochten de papieren ooit op deze plaats worden ontdekt, wat zeker nog jaren en jaren kan duren, dan zullen mijn woorden misschien alleen nog maar van enige historische betekenis zijn en geen actuele waarde meer hebben. Ik hoop het, ofschoon ik het niet geloof. De door machtswaan bezeten mens, die ieder middel aangrijpt om zich te handhaven, is een eeuwige verschijning, wiens geschiedenis, ook in de toekomst, met het bloed van zijn slachtoffers zal worden geschreven. Daarom vrees ik, dat mijn verhaal niet verouderen zal. Toch is het niet mijn bedoeling, om aan de uitgebreide literatuur die over tyrannie en verdrukking bestaat, nog iets toe te voegen. Ik moet schrijven, omdat ik mij uiten moet en niet meer spreken kan, om de sfeer van verstikkende eenzaamheid en verlatenheid die mij omgeeft, te doorbreken. Ik wil trachten uit deze ijskelders van hardheid en kille berekening te ontkomen en de koestering zoeken van een warmer verleden om, bevrijd van de druk waaronder ik maanden lang heb verkeerd, mezelf terug te vinden. Ik wil proberen na te gaan, hoe men mij kon brengen tot deze ontrouw, dit verraad aan mezelf, hoe het mogelijk was mij bekentenissen af te persen en mij in een vijand van mezelf te veranderen, door mij de rol te laten spelen van de berouwvolle zondaar, die zichzelf aanklaagt. Ik wil er achter trachten te komen hoe mijn inquisiteurs, die toch ergens nog menselijk genoeg moeten zijn om een gezinsleven te leiden, met hun kinderen te spelen en 's nachts in de armen van hun vrouwen te liggen, er toe in staat waren, om elke dag opnieuw weer onschuldigen te kwellen en in eindeloze geestelijke marte- | |
| |
ling te vernielen, onbewogen, zakelijk en vaak zelfs ongeïnteresseerd, als een horlogemaker, die met een pincet een uurwerk uit elkaar peutert. Ik weet dat de mens een vat vol tegenstrijdigheden is, maar ik vraag mij af of het mij ooit mogelijk zijn zal te erkennen, dat deze uitersten van goed en kwaad, van mildheid en wreedheid en van meegevoel en botheid, in potentie ons aller deel zouden zijn. Wellicht is het stellen van deze vraag te zien als een gevolg van een tekort aan critiek en een te grote toegeeflijkheid tegenover mezelf. Een enkel, schijnbaar onbetekenend voorval uit mijn jeugd kan dit verduidelijken. Als jongen van een jaar of tien, woonde ik een bruiloft van een familielid in een provincieplaatsje bij. 's Middags ging ik het stadje in met een oudere neef en op deze wandeling kwamen wij voorbij een aan een nauw straatje gelegen slachtplaats, waarvan de deuren open stonden. In een V-vormige op een schraag geplaatste trog, lag een kalf met opengesneden strot en vastgebonden poten. Het dier was nog niet dood en zijn schuimend bloed gulpte in een voor de trog geplaatste zinken bak. Dikke slijmdraden dropen uit de bek en langs de rood bevlekte witte tong. De slager, die naast de trog zat, hield het kalf met één hand in de gapende wond vast, terwijl zijn andere hand speelde met een hondje, dat tegen zijn been op stond. Ik had nog nooit een dier zien slachten en werd misselijk bij dit schouwspel, maar tegelijk voelde ik mij verdrietig en aangegrepen door een onbestemd gevoel van angst. Ik was bang voor iets dat ik niet begrijpen kon, zoals ik later van vrees huiverde, toen ik mij voor de eerste keer een voorstelling van de oneindigheid trachtte te maken. Hoe was het mogelijk, dat een man het ene dier liefkozen en onderwijl een ander dier doden kon? Toen zomin als later heb ik dit begrepen. Nooit heb ik dit voorval vergeten en ook toen ik volwassen was, heb ik nog menigmaal aan die slager en zijn afschuwelijk spelletje moeten denken. Niet één keer in mijn leven heb ik kalfsvlees kunnen eten, zonder mijn tegenzin te moeten overwinnen en zonder mij dit voorval te herinneren. Niettemin hèb
| |
| |
ik het herhaaldelijk gegeten, al heb ik die slager dan ook nooit begrepen.
En toch zal ik met mezelf en met de slagers en de inquisiteurs in het reine moeten trachten te komen, als ik begrijpen wil, wat er met mij is gebeurd. Ik weet niet of ik de mens mijn leven lang verkeerd heb beoordeeld, omdat ik niet in staat geweest zou zijn mezelf te zien en hem, met het verwrongen beeld van mezelf voor ogen, beter heb geacht dan hij is. Ondanks alles, betwijfel ik dit laatste en ik weiger zelfs het vooralsnog te geloven.
Ik ben een verloren man, maar in spijt van alles wat ik heb moeten doorstaan, weet ik mij niet geheel verbitterd. Maar ik zou het gemakkelijk kunnen worden, als ik de schuld van het ongeluk dat mij trof, geheel op anderen laadde. De slachters beschuldigend, zal ik er rekening mee dienen te houden, dat ik hun kalfsvlees herhaaldelijk gegeten heb en bovendien dat ik, beter dan die anderen, wist, daarmee iets te doen, dat ik had moeten nalaten. Het kan niet anders of, in weerwil van mijn onschuld, zal mijn aanwezigheid in deze cel en mijn aanstaande dood in de executiekelder voor een deel ook verklaard moeten worden uit dwalingen, welke ik zelf beging. Ik wil trachten na te gaan of en in hoever dit juist is.
Bij welke gelegenheid het was, weet ik niet meer, maar toen men mij voor de eerste keer met ‘kameraad’ aansprak, voelde ik mij verlegen worden. Het was een woord dat ik kende uit de boeken, maar dat ik in de omgangstaal nooit had gebruikt. Romanticus die ik was, had ik het een waarde toegekend, die ver boven het alledaagse uitging; bij kameraad dacht ik aan een veredelde, maar vooral aan een meer omvattende en in gemeenschappelijke strijd beproefde vriendschap, een bondgenootschap van helden. Behalve dat ik mezelf onwaardig achtte en mij schaamde, verbaasde het mij op deze manier te worden aangesproken, door mensen die ik voor de eerste keer ontmoette. Ik heb nooit gemakkelijk vriendschap gesloten en het
| |
| |
altijd een beetje pijnlijk gevonden, alsof ik tegen mijn wil iets onbescheidens deed, wanneer mensen, die ik ternauwernood kende, mij in vertrouwen namen en hun geheimen vertelden. Mijn gewaarwording van onlust bij deze eerste ontmoeting, was een waarschuwing, dat ik iets doen moest, dat tegen mijn natuur indruiste en die mij ervan had moeten weerhouden op de pas ingeslagen weg verder te gaan. Maar ik dacht niet aan omkeren, onderdrukte mijn tegenzin en legde mijn critiek het zwijgen op. Als ik vrij wilde komen van de kleine burger in mezelf en ernstig voor een betere wereld wilde vechten, dan moest ik er mee beginnen mijn hooghartigheid af te leggen, niet zo kleingeestig zijn om op onbelangrijke uiterlijkheden te letten, maar het op prijs stellen dat revolutionnairen mij kameraad noemden en als een der hunnen wilden beschouwen. Vormden deze mannen en vrouwen, die zich durfden verzetten tegen een oppermachtige kapitalistische wereld, niet een bondgenootschap van helden en hadden zij daarom het recht niet elkander kameraad te noemen? Met deze en soortgelijke argumenten trachtte ik mezelf van mijn ongelijk te overtuigen, een poging waarin ik echter nooit geheel ben geslaagd. Wel verloor het woord voor mij langzamerhand de betekenis, die ik er aanvankelijk aan had gehecht, zoals de beeldenaar op een munt in het gebruik afslijt, maar volkomen vertrouwd ben ik er nooit mee geraakt. Later, te laat, heb ik begrepen, dat kameraad in de mond van een bolsjewist, niets met vriendschap te maken heeft, dat het alleen maar een titel is voor de leden van de clan, een woord zonder gevoelsinhoud en slechts van toepassing op hen, die zich onderwerpen aan de partijdiscipline en blindelings gehoorzamen. Zijn volstrekte onderworpenheid aan de partij, maakt de bolsjewist onbetrouwbaar voor iedereen die niet tot zijn gemeenschap behoort; liefde en oprechtheid, meegevoel en barmhartigheid noemt hij burgerlijke gevoelens, waarvoor bij hem slechts plaats is voor zover zijn politieke richtlijnen het toelaten. Hij is bereid alles te offeren op het altaar van zijn partij: zijn karakter, zijn persoonlijkheid, zijn
| |
| |
vrienden, zijn ouders, desnoods zijn kinderen. De kameraad van jaren, die afvallig wordt, beschouwt hij op bevel van zijn leiders ogenblikkelijk als zijn doodsvijand. Hoe ik, romantische idealist met een neiging tot het sentimentele, terecht kon komen in deze ontmenselijkende retort van geborneerdheid, haat en gloeiend partijfanatisme, kan ik slechts ten dele verklaren uit mijn politieke onrijpheid, die mij deze mensen als de bevrijders der verdrukten deed zien. Het is mogelijk, dat ik op het laatste ogenblik toch nog zou zijn omgekeerd en nooit hun kamp zou hebben betreden, als ik niet naar hen toegedreven was door iets, dat met politiek niets te maken heeft, maar dat niettemin door alle eeuwen heen in de politiek een grote rol gespeeld heeft: liefde.
Ik werkte in die tijd als magazijnbediende bij een grote grossiersfirma in technische materialen, machines en gereedschap. Laura was daar telefoniste en zat in een klein kantoortje met een venster, waarlangs ik passeren moest om van de magazijnen naar de winkel te gaan. Ik was toen een jaar of twintig en had minder ervaring in de liefde dan de meesten mijner vrienden. Mijn eenzelvigheid maakte mij schuw in tegenwoordigheid van vrouwen en links en schuchter als ik was, moet ik de indruk hebben gemaakt van een half-volwassene, wiens sexualiteit nog niet tot ontwikkeling gekomen was. Toch was ik een vroeg-rijpe jongen, die al jaren geleden de weg gevonden had om zelf zijn sterke zinnelijke verlangens te bevredigen. Het meest had ik mij altijd aangetrokken gevoeld tot oudere vrouwen, die mij bemoederden en die mijn zinnen sterker prikkelden dan jonge meisjes. Met Laura was het anders. Zij was struis en gezond, aards en volbloedig als een jong werkpaard. Haar toch zeer vrouwelijk lichaam had iets mannelijks en er ging een levenskracht van haar uit, die mij reeds bij onze eerste ontmoeting overrompelde. Zij nam bezit van mij op het ogenblik dat zij mij aankeek en mij toelachte met een rode, diklippige mond, waarin brede ivoren beitels van tanden stonden. Nooit meer heb ik later een vrouw met een zo dierlijk sensuële
| |
| |
mond gezien. Toen ik haar beter had leren kennen, heb ik mij vaak afgevraagd wat ik, bleke en beschroomde slungel, betekend kan hebben voor deze vrouw, wier voorkeur uitging naar kerels met vuisten en haar op hun borst. Misschien ontdekte zij op het eerste oog, dat ik een gemakkelijke prooi was, een prullig stuk speelgoed, waarmee zij kon doen wat zij wilde. In wezen hield Laura niet van mannen, zij was zelfstandig en hard genoeg om het zonder liefde te kunnen stellen, te heerszuchtig om beschermende zorgzaamheid te dulden en gebruikte de mannen alleen maar voor de bevrediging van haar lusten en om haar kracht met hen te kunnen meten. In de tijd dat ik met haar was, had zij twee minnaars, bomen van kerels, die echter stuk voor stuk haar mindere bleken, gespierde lobbesen, die nog om haar liefde bleven bedelen, toen zij afgedankt waren. Slechts één was er, die op den duur tegen haar opgewassen bleek te zijn en die zich, inplaats van terzijde te worden geschoven, tegen haar wil van haar wist los te maken. Dat ben ik geweest, het klungeltje, dat zij in het begin om haar vinger kon winden. Verstandelijk was ik ruimschoots haar meerdere, ik beschikte over reserves waaraan het haar ontbrak, maar waarvan ik pas gebruik kon maken, toen mijn hartstocht wat geluwd was en mijn critisch inzicht een kans kreeg. Ik sta hier even bij stil, omdat de ontwikkeling van mijn verhouding met Laura kenmerkend voor mijn karakter is en bijdragen kan tot het verklaren van latere gebeurtenissen. Op intellectueel gebied ben ik nooit een uitblinker geweest, maar ik heb een gezond verstand en een critische geest. Overwegend gevoelsmens en dus emotioneel reagerend, komt het verstand bij mij echter op de tweede plaats en krijgt pas gelegenheid zich te doen gelden, nadat het gevoel aan de beurt geweest is. Niettemin blijft het waakzaam, wacht het als het ware aan de rand van mijn bewustzijn en waarschuwt mij uit de verte. Ik kom er echter niet toe te luisteren, voordat de stroom mijner gevoelens in zijn bedding is teruggekeerd. Het is niet zo, dat ik tegen beter weten in zou handelen, want op het moment van de
| |
| |
handeling, vermoed ik doch weet ik nog niet, maar wel behoor ik tot de mensen, die met geopende ogen een val herkennen en er in lopen, doch die onbezorgd blijven en zich niet afvragen, of zij er weer uit kunnen komen.
Laura, mijn raspaard, leidde mij binnen in een hippodroom van zinnelijke genoegens en bracht mij met verbluffend gemak en een vrijmoedigheid, die voor mij, burgerjongen, in het begin iets onbegrijpelijks had, op de hoogte van alle regelen van het minnespel. Ik was met lichaam en ziel aan haar verkocht en was zowel haar minnaar als haar slaaf, zowel haar troetelkind als haar clown. Zij had er plezier in mij als een kind te behandelen, in tegenwoordigheid van anderen op een soms vernederende manier te plagen en haar macht over mij te demonstreren. In het begin trok ik mij hier niet veel van aan, vond ik het zelfs wel prettig door haar getreiterd te worden en ik geloof dat die eerste maanden van mijn verhouding met Laura, zo niet tot de gelukkigste, dan toch zeker tot de opwindendste en kleurrijkste van mijn leven hebben behoord. Haar mooi, groot en gezond lichaam was voor mij een tuin van genot en het bezit daarvan schonk mij een gevoel van overdadige weelde, zoals ik dit later nooit meer heb ervaren. Ik was er trots op haar vriend te zijn, waar anderen zoveel sterker en flinker dan ik, tevergeefs om haar gunsten bedelden.
Laura was de oudste van het uit vijf kinderen bestaande gezin. Haar vader was baas bij het hoogovenbedrijf, een reus van een vent, het mannelijk maar geschonden en reeds ietwat vervallen evenbeeld van de dochter. Zijn gezin was het merkwaardigste en Arthur Bregel de wonderlijkste vader, die ik ooit leerde kennen. Toen ik voor de eerste keer de donkere, rommelige woonkamer betrad, was het mij alsof ik op bezoek kwam bij een zigeuner-familie, die op de bovenverdieping van een kazerne-huis beland was, maar geen afstand van haar gewoonten had kunnen doen. Er heerste een wanorde alsof zij op het punt stonden te verhuizen, maar nog niet hadden ingepakt. Ik had mij Laura, die zich goed kleedde en er altijd welverzorgd uit- | |
| |
zag, in een andere omgeving gedacht. Hier was zij van een te opvallende fleurigheid, als een bloeiende roos tussen oud roest. Ik kreeg een stoel bij een met wasdoek overdekte tafel, waarop de resten van een met jam besmeerde boterham verspreid lagen. Tussen de korsten en kruimels vierden tientallen vliegen kermis. Na de eerste bezoeken viel mij de wanorde niet meer op en begon ik het gezellig te vinden in dit grote huis vol mensen, die zoveel levendiger waren dan die uit mijn omgeving. Er woonden hier veel arbeiders, die in dezelfde fabriek als Bregel werkten en als men 's avonds bij mooi weer op de binnenplaats zat, was het daar als een grote familiebijeenkomst, waar iedereen iedereen kende. Ik leerde een andere soort mensen kennen, luisterde naar gesprekken over onderwerpen die nieuw voor mij waren en trad binnen in een wereld, die ik tot op dat ogenblik alleen maar vaag en uit de verte had gezien. Hier viel het mij voor het eerst op, hoezeer bevolkingsgroepen van verschillend sociaal niveau, maar die toch voortdurend met elkaar in aanraking komen, van elkaar gescheiden zijn. Zelf loontrekker -al behoorde ik dan tot de groep kantoor- en magazijnpersoneel, die door onze pakhuisknechten het boordenproletariaat werd genoemd - wist ik niets van het leven der arbeiders. Ik was opgegroeid in een milieu van kleine burgers; mijn moeder was de dochter van een schoolmeester, mijn vader de zoon van een drukkersbaasje, wiens bedrijfje hij, samen met zijn broer, had voortgezet. Toen mijn vader nog leefde, was het huishoudgeld, dat mijn moeder wekelijks kreeg, waarschijnlijk niet groter geweest dan dat van een arbeidersgezin en na zijn dood, toen mijn oom een knecht had moeten nemen, was dit er niet beter op geworden. Niettemin hadden wij ‘stand’ moeten ophouden, omdat mijn ouders van mening waren, dat wij tot een betere klasse behoorden dan die der werklieden. Ik mocht alleen spelen met de jongens uit onze straat en mij niet bemoeien met het schorum uit het slop, een zijstraat, waar hoofdzakelijk arbeiders woonden. Mijn vader ging nooit de deur uit, zonder zijn van ouderdom groene bolhoed te hebben opgezet
| |
| |
en als mijn moeder een boodschap moest doen, werd eerst het werkschort voor een manteltje verwisseld. Mijn schoenen moesten altijd blinkend gepoetst en mijn das netjes gestrikt zijn, maar als onze wekelijkse portie margarine opgebruikt was, kwam er geen nieuwe en aten wij reuzel op het brood en wanneer er op weekdagen bij uitzondering een stukje vlees op tafel kwam, dan was dit voor vader, die steviger voedsel hebben moest, omdat hij een zwakke borst had en dan moesten wij ons maar met de braadgeur en de lekkere jus tevreden stellen. Mijn vader had het in zijn hoofd gezet, dat ik iets beters dan drukker worden en dus studeren moest. Er was geen sprake van dat hij dit bekostigen kon, maar het gelukte hem een regeling te treffen met de rector van een particulier gymnasium, waaraan hij reeds sedert jaren het drukwerk leverde. De ouders van de leerlingen betaalden naar draagkracht; mijn schoolgeld werd met drukwerk voldaan. Als de inrichting geld voor bijzondere doeleinden nodig had, schreef de rector een lening uit en kochten de ouders van de leerlingen aandelen. Hoe het uitlekte is mij onbekend gebleven, maar de hele school wist, dat mijn vader nooit aandelen nam en dat mijn lesgeld met drukwerk werd betaald. Als er uitstapjes gemaakt werden, kon ik thuisblijven, omdat er geen geld voor was, van voetbal- en tennisclubs kon ik geen lid zijn, de jongens tracteerden de meisjes op ijs en taartjes, de meisjes de jongens op lachjes en vriendelijkheden, op wandelingen door het park en fietstochten door het bos. Ik had alleen maar het nakijken en ook dat nog maar gedeeltelijk, omdat ik zelfs geen fiets bezat. Ik was een armoedzaaier, een ontwortelde, gedwongen tussen mensen te leven, die mij niet als een der hunnen, maar als een indringer beschouwden. De eerzucht, die juist arme jongens onder dergelijke omstandigheden vaak tot bijzondere prestaties aanzet, ontbrak mij volkomen. Ik was een minder dan middelmatige leerling en kwam met de hakken over de sloot door het eerste overgangsexamen. In de tweede klas ging het echter slechter; ik kon en misschien ook wilde
| |
| |
ik niet meekomen. Mijn vader kreeg van de rector te horen, dat ik te lui, te weinig geconcentreerd was en dat ik heel wat meer mijn best zou moeten doen en bijlessen in een paar vakken zou moeten nemen, als ik het ditmaal wilde halen. Geld om extra lessen te betalen was er niet, maar mijn vindingrijke vader wist uitkomst en kwam op zekere dag aanzetten met een arme student, die mij zou bijwerken, als hij 's avonds met ons mee mocht eten. Hugo was een lotgenoot, een paria zoals ik, maar die de eerste helft van de moeilijke weg achter de rug en meer ervaring had dan ik. 's Avonds, na het eten, als wij samen in het kleine kantoortje achter de drukkerij zaten, onderwees hij mij niet alleen de oude en moderne talen, maar vertelde mij ook wat ik doen moest om mij op school te handhaven. Sla ze maar op hun bek, zei hij, de wereld heeft alleen maar respect voor geld en vuisten.
Hugo had gemakkelijk praten, omdat hij zo sterk als een beer was. En zelfs als ik een poteling zou zijn geweest, zou ik nog niet veel hebben kunnen beginnen. Wie zoons van vaders met aandelen slaat, houdt er zelf meestal de blauwe plekken van over.
Ondanks mijn bijlessen bleef het op school slecht gaan en verbeterden mijn rapporten niet. Mijn vader zei niet veel, maar mijn moeder overlaadde mij met verwijten. Een zieke vader, die zich doodwerkte om zijn jongen iets te laten leren en een zoon die te lui was en het vertikte. Had zij gelijk, kon ik het wel, maar wilde ik het niet?
Soms, als mijn vader 's avonds laat nog in de drukkerij aan het werk was en ik zijn droge kuchhoest hoorde, kreeg ik medelijden en berouw en kwam ik er toe mijn moeder gelijk te geven. Dan voelde ik mij schuldig en spande mij de volgende dagen op school wat meer in. Maar al gauw keerde de verlammende zekerheid terug, dat ik het toch niet halen zou, niet in de eerste plaats omdat ik te dom of te lui zou zijn, maar zo meende ik, en misschien niet geheel ten onrechte, omdat door rector en leraren met de rapportcijfers van hun rijke bescher- | |
| |
melingen werd geknoeid. Hoe heb ik in mijn onmacht en verbittering de rijken in die dagen leren haten! Het was Hugo, die mij de vervoeging van het werkwoord haten in vijf talen onderwees, die mij ervan overtuigde, dat rijkdom diefstal betekent en de vlam mijner opstandigheid aanwakkerde. Nog voordat de overgangsexamens begonnen, kwam het op school tot een uitbarsting. Volmar, de zoon van een bankier, die een der belangrijkste steunpilaren van het gymnasium was, werd door de rector en verschillende leraren geprotegeerd. Hij kwam naar school op een motorfiets, welke hij op de binnenplaats onder een afdakje mocht zetten, terwijl andere leeerlingen, die op gewone fietsen kwamen, maar moesten zien dat zij deze ergens in de buurt onder dak brachten.
Op een ochtend stortregende het en kwam ik doorweekt aan. juist achter Volmar, die zijn motorfiets de gang in reed. Hij droeg een lederen motorpak, dat hem breed en patserig maakte, maar dat heel wat beter tegen die regen bestand was dan mijn dunne jas. De concierge begroette hem op de toon van joviale onderdanigheid, die portiers en andere ganggoden vaak eigen is, beloofde dat hij het nikkel van de motor straks wel even zou afvegen en wendde zich toen, wat minder onderdanig, tot mij met de vraag, of ik mijn voeten niet een beetje beter wilde vegen. Niet zolang jij zo'n goeie schoonmaker bent, onderdanige!, antwoordde ik en wees naar de modderstreep, die de banden van de motorfiets op de marmeren tegels hadden achtergelaten.
Wil jij je een beetje matigen, Zolta? hoorde ik vlak achter mij de stem van de rector. Hij verlangde, dat ik de concierge mijn verontschuldiging zou aanbieden, maar ik weigerde, er aan toevoegend, dat ik mij veroorloofde er nog wat zelfrespect op na te houden, al bezat mijn vader dan ook geen cent. Ik wist, dat dit antwoord mijn lot bezegelde, maar dit was juist wat ik verlangde. De knoop was nu doorgehakt en de kwelling van een nutteloos overgangsexamen bleef mij bespaard. Mijn vader, die toen al ernstig ziek was, zei niet veel en gaf mij misschien in zijn hart gelijk, mijn moeder lamenteerde en vroeg
| |
| |
wat er van mij terecht moest komen. Omdat ik niet wist wat ik wilde en ook omdat mij niet veel andere wegen openstonden, kwam ik voorlopig maar in de drukkerij om mijn oom te helpen. Hugo, die zijn kosthuis kwijt was, omdat hij mij geen les meer hoefde te geven, trok zich hier niet veel van aan en zag ook mijn toekomst niet zo donker als mijn moeder in. Je hebt toch geen kop om te studeren, zei hij, maar je kunt schrijven en daarvoor heb je meer aan een lepel talent, dan aan een vat vol verstand. Al eerder, toen hij opstellen en verhalen van mij gelezen had, had hij mij aangeraden meer te schrijven. Op zijn raad stuurde ik een paar stukjes aan redacties van tijdschriften; een verhaal kreeg ik terug en van de rest hoorde ik niets meer, omdat ik geen postzegels voor antwoord had ingesloten.
Toen ik ongeveer een jaar in de drukkerij gewerkt had, overleed mijn vader. Mijn oom, die aan mijn hulp niet veel had, nam een knecht in dienst, waardoor ik, tot mijn vreugde, overbodig werd. Een advertentie, waarin vertalers werden gevraagd, bracht mij in aanraking met een uitgever, die goedkope edities van bekende schrijvers in de handel bracht. De werken van Dickens, Victor Hugo, Balzac en Tolstoi, verkort en op slecht papier gedrukt, leverde hij voor een paar dubbeltjes per stuk, aan mensen die voor een hele serie intekenden. De zaak was goed opgezet en scheen uitstekend te lopen, dank zij een handig gevoerde reclame. Ik kreeg vertalingen uit het Engels te maken, hoofdzakelijk Dickens en Scott, waarbij ik er rekening mee houden moest, dat de vertaalde tekst nooit groter werd dan 250 pagina's Wat ik wilde schrappen, was mijn zaak, mits ik er maar voor zorgde, dat de maximum omvang niet werd overschreden. Dat ik met mijn besnoeiingswerk iets ongeoorloofds zou doen, kwam niet bij mij op, eerder was ik er trots op, dat de beslissing over hetgeen al dan niet uit de werken van grote schrijvers zou worden vertaald, aan mijn goede smaak en inzicht werd overgelaten. Het werk dat ik deed, hoefde trouwens niet lager te worden aangeslagen dan
| |
| |
dat van de makers van de bloemlezingen, welke wij op het gymnasium hadden gebruikt. Mijn taak werd onverwacht afgebroken, toen ik David Copperfield half vertaald had. Ik vond het kantoor van de uitgever gesloten, toen ik daar kwam om mijn wekelijkse hoeveelheid copie af te leveren. Op de deur hing een kaartje met het adres van een advocaat, waar bezoekers zich konden melden. Mijn werkgever bleek met de noorderzon te zijn vertrokken en schuldeisers beslag op zijn zaak gelegd te hebben. Het was een hele teleurstelling voor mij, omdat ik in de mening verkeerd had, dat die uitgeverij floreerde en allerminst verwacht had, dat mijn niet onprettig en tamelijk goed betaald werk plotseling zou kunnen eindigen. Ook voor mijn moeder betekende het een ernstige tegenslag. De inkomsten uit de drukkerij liepen gestadig achteruit, mijn zuster was pas van school gekomen en verdiende nog niets, zodat men het thuis dus grotendeels doen moest met hetgeen ik inbracht. Ik probeerde vertaalopdrachten van andere uitgevers te krijgen, bood opnieuw verhalen aan tijdschriftredacties aan, maar het liep alles op niets uit. Tenslotte gelukte het mij een baantje voor kantoor en magazijn te krijgen bij een leverancier van medische instrumenten en nadat ik daar een paar jaar had gewerkt, kwam ik in dienst bij de firma, waar ik Laura ontmoette. De drukkerij was inmiddels opgeheven en wij waren verhuisd naar een andere woning, waarvan mijn moeder een paar kamers verhuurde. Mijn zuster had een kantoorbetrekking en alles bijeen genomen stond het er financieel met ons niet slechter voor dan in de tijd toen mijn vader nog leefde en tot werken in staat was. Wij leidden het ‘vita minima’ van de kleine burger, een keurig maar eng en wat benauwend bestaan, omsloten door hekjes van fatsoen, bekrompenheid en vooroordeel, zoals de hekjes om de krap bemeten tuintjes voor de huizen van de nette straat waarin wij woonden.
Het was Sybille, Laura's drie jaar jongere zuster, die mij met de kameraden in aanraking bracht. Dit gebeurde op een Zondagavond, vroeg in het najaar, toen wij, teruggekomen van een
| |
| |
wandeling, de hele familie op de binnenplaats aantroffen. Het was een drukkend warme dag geweest en de lucht tussen de hoge bepleisterde gevels, die de opgeslorpte zonnewarmte weer uitstraalden, was lauw en verzadigd van stank, die uit geopende vensters en portalen kwam. De bewoners, die op stoelen, lege kistjes en emmers buiten zaten, spraken gedempt, alsof zij te loom waren om hun stemmen te verheffen. De lantaarns boven de twee toegangspoorten brandden nog niet en in de duisternis, die op de bodem van de binnenplaats lag, waren als vage grijze vlekken de overhemden en borstrokken der mannen zichtbaar. Alleen het gipsverband om vader Bregel's voet, waarop hij in de fabriek een ijzeren balk gekregen had, was feller wit, alsof het fosforesceerde. Op het ogenblik dat de lantaarns aangloeiden, weerklonken meerdere gelijkmatige voetstappen en kwam uit een der poorten een patrouille Pioniers, leden van een bolsjewistische jeugdorganisatie. De kinderen waren gekleed in blauwe katoenen blouses en droegen rode halsdoeken. De leider, een jongen van een jaar of veertien, gaf het commando halt, waarop allen roerloos en stram in het gelid bleven staan. De ernst, waarmede de bevelen werden gegeven en opgevolgd, had niets kinderlijks en toen zij met gebalde vuist een groet brachten, deden de kinderen mij aan kleine, maar grimmige soldaatjes denken. Na het brengen van de groet, viel de troep uiteen in individuen, werden de soldaatjes weder kinderen, die joelend over de plaats holden en in de portalen verdwenen. Bregel's jongsten waren niet aangesloten bij de Pioniers; hij was een anarchist, die alle discipline haatte en zijn maatschappelijk juk weerstrevend droeg, omdat het nu eenmaal niet anders kon. Wat de volwassenen doen wilden, moesten zij zelf maar weten, vond hij, maar zolang hij iets over zijn kinderen te zeggen had, kregen ze geen uniform aan en zouden zij niet in de maat lopen. De moeder en de grote dochters dachten er anders over, vonden dat de vader overdreef en er ouderwetse opvattingen op na hield. De arbeiders zouden nooit iets bereiken, als zij zich niet minstens zo goed als hun klassevijanden organiseerden en
| |
| |
zich aan proletarische tucht onderwierpen. Dat was iets anders dan de gehoorzaamheid van de burger en daarmee kon je niet jong genoeg beginnen. Ik had al een paar keer een woordenwisseling over dit onderwerp meegemaakt en ofschoon Bregel nooit veel zei, hield hij voet bij stuk. Hij koesterde een diepe minachting voor zijn vrouw, die zich verbeeldde de wereld te kunnen veranderen, maar die nog te beroerd was om orde op haar eigen zaken te stellen. Hij vond, dat Anna maar eens bij haarzelf beginnen moest, als zij de maatschappij wilde verbeteren. Sybille, die verkering had met een lid van de partij, was strijdvaardiger dan haar moeder en bezorgde hem de meeste last. Ook die avond begon zij weer over de Pioniers, maar Bregel gaf haar geen antwoord, stond op toen haar gepraat hem verveelde en strompelde naar binnen. Dat is nu jullie vader, zuchtte de moeder. Aarts reactionnair, antwoordde de dochter, in de Sovjet unie maken ze korte metten met dergelijke vaders.
Op haar uitnodiging gingen wij mee naar een repetitie van de revolutionnaire toneelgroep Lenin, waarvan zij lid was. Ik meen, dat het bij deze gelegenheid was, dat ik mij voor het eerst kameraad hoorde noemen. Sybille, die van haar zuster gehoord had dat ik wel eens schreef, had mij vroeger al gevraagd, of ik niet eens een paar speelscènes voor haar troep maken kon. Men beoefende daar een geheel nieuwe vorm van de dramatiek, die met het oude bourgeoistoneel niets meer gemeen had en waarvoor men jonge schrijvers met frisse denkbeelden nodig had. Ik moest dus maar eens een repetitie bijwonen, dan kon ik zien waarom het ging. De bijeenkomst werd gehouden in het achterlokaaltje van een op de hoek van het huizenblok gelegen café. Het gezelschap bestond uit een twintigtal jonge mannen en vrouwen, die allen donker blauwe trainingspakken droegen en op gymnastiekschoenen liepen. In dit costuum werden alle scènes opgevoerd, onverschillig welke figuren de spelers moesten voorstellen. Men typeerde de figuren, door deze kleine uiterlijke accenten te verlenen en de tekst
| |
| |
moest dan maar het verdere doen. Wilde men bijvoorbeeld een soldaat uitbeelden, dan kreeg de speler een stok, welke hij als een geweer hanteren moest, een kapitalist werd aangegeven door het dragen van een hoge hoed, een boer kreeg een spade in zijn hand, een fabrieksarbeider een voorhamer of moker. Deze attributen werden ook gebruikt bij de dansen en de tableaux vivants, die in de scènes waren opgenomen. Er werd minder geacteerd dan gedeclameerd, er kwamen spreekkoren en gezongen teksten aan te pas; het was een allegaartje van cabaretkunst, rhythmische gymnastiek, drama en blijspel, politieke agitatie en marktgeschreeuw dat de muze weinig kansen liet, maar dat desondanks niet naliet indruk op mij te maken. Er ging iets veroverends fris van deze mensen uit, hun primitief spel werd gedragen door geloof en ondanks alle tekortkomingen, hun soms lelijk geschreeuw en banaal taalgebruik, wisten zij te overtuigen, omdat zij zelf overtuigden waren. Ik was blij dat Sybille mij in de gelegenheid gesteld had deze repetitie bij te wonen, niet alleen om het nieuwe en opwindende van deze gebeurtenis, maar ook omdat de geest van eensgezindheid en samenhorigheid die hier heerste, een opwekkende en tot daden inspirerende invloed op mij uitoefende. Er viel - daaraan twijfelde ik aanvankelijk niet - van deze jonge idealisten iets groots te verwachten, deze door geloof geschraagde solidariteit was een onoverwinnelijke kracht in hun strijd voor een betere wereld. Natuurlijk raakte ik te gauw in vervoering en kreeg ik een te gunstige indruk, die ik gauw genoeg moest corrigeren. Rancune is een krachtige stuwkracht en kan, vermomd als geestdrift, gemakkelijk voor idealisme worden versleten. Toch geloof ik, dat wraakzucht hier bijkomstig was en dat deze jonge mensen in de eerste plaats geïnspireerd werden door hun geloof en door de zekerheid aan een gemeenschappelijke taak te werken. Deze geestesgesteldheid kan men aantreffen in elke groep, waarin wordt samengewerkt om een doel, onverschillig van welke aard, te bereiken.
De leider van de troep was een krachtige roodharige man
| |
| |
van een jaar of dertig. Hij had een schelle stem, die boven alles uitklonk en zelfs verstaanbaar was, als hij een opmerking maakte terwijl het spreekkoor in actie was. Max Wilfer was timmerman, vertelde Sybille, hij was in Moskou geweest, hij had de nieuwe toneelgroepen naar Russisch voorbeeld gesticht en moest in de partij een belangrijke functie bekleden. Dat hij een man van gewicht was kon overigens ook worden afgeleid uit zijn autoritair optreden, waaraan door niemand aanstoot genomen scheen te worden. Laura legde voor deze man dadelijk een belangstelling aan de dag, die mij niet beviel. Ik wist al dat zij met haar vriendschap, vooral als het grote mannen gold, niet schriel was, maar van ontrouw had ik nog niets bemerkt. Haar houding verraste mij dus niet en ik meen daarom mij niet te vergissen als ik zeg dat het niet in de eerste plaats door Laura's bewondering voor Wilfer kwam, dat ik van af het eerste ogenblik een hekel aan deze man had. Hij behoorde tot het slag mensen, dat ik de visachtigen heb genoemd, een koudbloedig verstandelijk type, fanatiek en ontoegankelijk voor gedachten en gevoelens die niet passen in het schema van zijn politieke overtuiging. Er komen talloze variëteiten van dit type voor, maar allen zijn zij van eenzelfde redeloze geborneerdheid, hebben zij deze visachtige onaandoenlijkheid gemeen. Het is deze mensensoort, waaruit door alle eeuwen heen de inquisiteurs en ketterjagers zijn voortgekomen, zij waren de overijverige voltrekkers van alle revoluties en zij waren de verwekkers van hun ondergang.
Wilfer, die tot nu toe en in samenwerking met een paar spelers zelf de scènes had geschreven, legde mij uit aan welke eisen de stukken moesten voldoen. Als ik iets voor hen zou willen schrijven, zou ik goed moeten begrijpen, dat in hun groep, waar ieder even veel of even weinig te zeggen had, voor individualisme geen plaats was. Wie een scène afstond, had daarmee alle zeggenschap over zijn werk verloren. Het kon veranderd, met andere stukken samengevoegd of afgekeurd worden, zonder dat de maker dit zou kunnen verhinderen. Het
| |
| |
ging immers om het gemeenschappelijk doel en niet om het bevredigen van persoonlijke wensen. Alleen wie dit begreep en beaamde, kon deelnemen aan het werk van de toneelgroep Lenin. De toon waarop mij dit alles verteld werd, had iets agressiefs, de houding van de spelers, die bij ons tafeltje stonden, iets onwelwillends en ik kon mij niet losmaken van de indruk, dat ik als een vreemde eend in de bijt werd beschouwd. Ik deed alsof hun afwijzende houding mij ontging en speelde de argeloze. Mijn moeite scheen echter verspild, want men bleef gereserveerd. Het was een vervelend spel, dat mij al gauw zo vermoeide, dat ik mij geen houding meer wist te geven. De situatie werd voor mij echter pijnlijk, toen ik zag, dat Laura Wilfer's geflirt met blikken van bewondering beantwoordde. Blijkbaar was zij gecharmeerd van deze man en vermaakte het haar, dat hij mij als een domme schooljongen behandelde. Ik kreeg zin om op te staan en weg te lopen, maar inplaats daarvan nam ik potlood en papier en begon gedwee de punten op te schrijven, welke mij waren gedicteerd. Toen wij eindelijk weer buiten stonden, vroeg Laura of ik die Wilfer geen fijne vent vond. Ik antwoordde niet, omdat ik geen zin had haar tegen te spreken en ruzie te maken, maar Sybille zei, dat hij een reus van een vent was. Hij is een godheid, dacht ik, maar blijkbaar toch nog ijdel genoeg om de baas te willen spelen, een model bolsjewist, die waarschijnlijk toch nog voldoende individualist gebleven is, om de vrouw van een ander af te kapen. Toen de vrouwen in de poort verdwenen waren, bleef ik achter in een stemming van onzekerheid en ontevredenheid met mijzelf. Doodmoe slenterde ik naar huis en toen ik op de rand van mijn bed zat, overviel mij een beklemmend gevoel van angst, alsof ik bedreigd werd door onbekende gevaren.
Het is thans nodig om er even bij stil te staan hoe het kwam dat ik mij, ondanks al mijn bezwaren, toch tot deze mensen voelde aangetrokken. Ik kan alles wat ik tot nu toe schreef niet meer herlezen, omdat de briefjes, nadat ik ze door het
| |
| |
rooster heb geschoven, onbereikbaar geworden zijn, maar zover ik mij kan herinneren, heb ik over dit punt nog niet veel gezegd.
Bij mij thuis bemoeide men zich weinig met de politiek. Als er verkiezingen waren, vervulde mijn vader zijn stemplicht, waarbij hij, naar ik veronderstel, zijn stem aan de liberalen moet hebben gegeven. Daarbij bleef het. Bemoei je met je eigen zaken, zorg voor jezelf zonder anderen tekort te doen, zei mijn moeder, als iemand van ons zich naar haar zin te veel bezig hield met politieke of sociale kwesties. Zij was een bekrompen, maar zeer wilskrachtige vrouw, wier persoonlijkheid haar stempel op het hele gezin had gedrukt. De betrekkelijke armoede waarin wij leefden, was haar tot een gewoonte geworden, een last welke zij ongemerkt droeg en die haar alleen hinderde, als zij voor anderen zichtbaar werd. Dat armoede onrecht en een belediging in een wereld van overvloed kan zijn, was een gedachte, die zeker nooit bij haar is opgekomen. Je was alleen dan arm, als de mensen het aan je konden zien. Al vroeg was ik tegen haar vooroordelen en fatsoenbegrippen in verzet gekomen. Ondanks haar verbod, speelde ik met de jongens uit ‘het slop’ en ging ik mee met de zwervertjes, die geen schoenen aan hun voeten hadden, als er appelen of wortelen op de markt gestolen moesten worden. Toen ik ouder werd en begreep dat bij de rijken geen plaats voor mij was, voelde ik mij steeds meer tot de armen aangetrokken. Hugo en later de collega's met wie ik samenwerkte, gaven wat richting aan mijn gevoelens van wrok en opstandigheid. Ik begon in te zien, dat de armen hun plaats onder de zon nog moesten veroveren en dat zij dit alleen konden doen door van hun macht als meerderheid gebruik te maken en met geweld te nemen, wat hun onthouden werd. Revolutionnaire theorieën en politieke problemen interesseerden mij niet; ik was een gevoelssocialist, die armoede een onrecht vond waaraan een eind moest komen, een romanticus, die geloofde in de heroische taak van het proletariaat om deze wereld te bevrijden. De
| |
| |
sociaal democratie sprak niet tot mijn fantasie, ik geloofde niet in deze praters, die het met woorden trachtten te winnen. Het zou dus voor de hand gelegen hebben, als ik mij zou hebben gewend tot de communisten, die toegaven dat zij het volk met geweld aan de macht wilden brengen en die in Rusland al een revolutie gewonnen hadden. Ik schrijf hier opzettelijk communisten, omdat mij destijds het verschil tussen communisme en bolsjewisme nog niet bekend was. Dat ik mij niet bij hen aansloot, was toen dan ook geen gevolg van een verschil in politiek denken, maar van een aanvankelijk onbestemde tegenzin, die zich telkens als ik met deze mensen in aanraking kwam van mij meester maakte. Reeds vóór mijn contact met de Lenin-groep was het mij duidelijk geworden, dat deze revolutionnairen, al gebruikten zij dan ook dezelfde woorden, niet dezelfde bedoelingen als ik hadden. De weinige gesprekken welke ik met hen voerde, lieten leegte of teleurstelling bij mij achter. Omdat ik meende dat wij hetzelfde nastreefden, deed ik mijn best hen te begrijpen en verwachtte, dat zij tegenover mij hetzelfde zouden doen. Maar hiervan was geen sprake. Altijd opnieuw weer en steeds met dezelfde woorden, vertelden zij hoe zij het verlangden en eisten dat anderen zich aan hun opvattingen zouden onderwerpen, zoals zij gehoorzaamden aan de wil van hun leiders. Als ik zeg, dat zij bereid waren slaven te zijn om anderen tot slaven te maken, druk ik het te sterk uit, omdat ik dit destijds nog niet kan hebben ingezien, maar zeker is, dat ik toen al moet hebben vermoed, dat de overwinning dezer fanatici een ramp moest zijn voor allen, die het niet met hen eens waren. Ik wilde echter niet toegeven aan dit vermoeden, dat niet strookte met mijn wensdromen en daarom stelde ik mezelf er maar mee gerust, dat deze mensen in hun ijver overdreven en dat het zo'n vaart niet zou lopen. Niettemin kon ik er niet toe komen mij bij hen aan te sluiten en zo werd ik, door afwisselend op mij inwerkende krachten van aantrekking en afstoting in een toestand van voortdurende twijfel gehouden.
Als Laura en Sybille mij niet aan mijn belofte zouden hebben
| |
| |
herinnerd, zou ik de scènes voor de Lenin-groep waarschijnlijk nooit hebben geschreven. Nu begon ik met weinig lust, maar toen ik eenmaal bezig was, kreeg het onderwerp vat op mij en ontwaakte mijn geestdrift. Wat gingen mij de bolsjewisten en hun politieke opvattingen nog aan? Hier, aan mijn schrijftafel, had ik niets met dogma's en partijgedoe te maken, hief was ik onbeperkt heer en meester, kon ik het voor zijn rechten opkomende proletariaat een heldhaftige strijd laten voeren en de vanen van de vrijheid ontplooien, zonder dat iemand mij dit kon beletten. Hier beleefde ik een revolutie zonder bloed en doodsgerochel en zegevierde het recht, zonder dat onrecht bedreven werd. In deze, buiten de realiteit staande wereld van beelden en woorden voelde ik mij thuis. Had ik toen maar wat meer inzicht gehad in mijn mogelijkheden, dan zou ik mezelf minder onrecht hebben aangedaan, waardoor mij veel ellende bespaard zou zijn gebleven. Wie, door rechtsgevoel gedreven, in staat is meeslepend over een opstand te schrijven, is nog geen man van de daad, die geschikt is hem ten uitvoer te brengen. Wie door zijn pen anderen tot daden weet aan te zetten, komt er gemakkelijk toe te vergeten, dat revoluties niet met inkt maar met bloed worden betaald.
Terwijl ik schreef, kreeg ik beter begrip van de kansen, welke deze vorm van toneelspeelkunst bood, maar zag ik ook de grenzen, waaraan zij gebonden was. Het was een basiskunst, dramatische oerstof, die niet uitgekristaliseerd was. Haar expressie-middelen waren krachtig, maar primitief, zij lieten te weinig ruimte voor een fijnere nuancering en daarom kon het niet anders of haar toepassingsmogelijkheden zouden gauw zijn uitgeput, zodat men in herhaling zou moeten vervallen. Bij mijn werk hinderde mij dit vooruitzicht niet, omdat ik voor een taak stond, die volkomen nieuw voor mij was.
De twee scènes slaagden goed en toen ik ze bij Laura thuis voorlas, was iedereen, haar vader inbegrepen, enthousiast. Sybille vond een der stukken zelfs beter dan alles wat zij tot nu toe hadden gespeeld. Bij de leden van de Lenin-groep had ik
| |
| |
minder succes. Na het lezen van de eerste scène bleef elk teken van bijval of goedkeuring achterwege en zelfs Sybille kon het niet meer brengen tot het bemoedigende glimlachje, dat zij mij in het begin nog had toegeworpen. Na Wilfer's ‘Ga maar verder’, dat meer een bevel dan een uitnodiging was, las ik het andere stuk voor. Mijn mond was droog van nervositeit en terwijl ik eentonig en gehaast de tekst afhaspelde, werd het gevoel dat ik iets volstrekt overbodigs aan het doen was en mij belachelijk maakte, hoe langer hoe sterker. Toen ik klaar was, vroeg Wilfer wie op- of aanmerkingen te maken had. Een magere lange man met sluik haar, die ik bij mijn eerste bezoek niet had gezien, stak zijn hand op. Door een bril met dikke glazen keken mij een paar goedmoedige ogen aan en toen hij, alvorens te spreken, mij even toelachte, begreep ik dat ik althans één vriend tussen deze onverschilligen had. Melchior, die journalist was, had zelf al een paar scènes voor de groep geschreven. Hij begon met mij een pluim te geven en zei, dat het hem genoegen deed iemand van onmiskenbaar talent te hebben ontdekt. Dat mijn werk nog niet geheel beantwoordde aan de eisen, die daaraan moesten worden gesteld, was niet zo belangrijk, omdat het mijn eerste prestatie op dit gebied was. Zijn bezwaren golden dan ook meer de inhoud - waarover gediscussieerd kon worden - dan de vorm, die hij heel goed vond. Hij vond dan ook dat men beide stukken, zij het met enige veranderingen, maar in studie moest nemen. Na hem kregen nog een paar anderen het woord en wat zij te zeggen hadden, was voor mij heel wat minder vleiend. Mijn stukken waren te burgerlijk, typische staaltjes van bourgeoiskunst, ik was te weinig klasse-bewust, het werk had te veel gemeen met het gewone toneel, het was te romantisch. Deze critiek zal wel juistheden hebben bevat en ik werd er dan ook minder door gegriefd dan door het feit dat, met uitzondering van Melchior, niemand een woord van waardering voor mijn geploeter over bleek te hebben. Zelfs Sybille, die mij eerst geprezen had, kwam nu met bezwaren voor de dag. Nadat de velen die wat aan te merken hadden
| |
| |
aan de beurt waren geweest, nam Wilfer het woord, vatte alles nog eens samen en hield een soort requisitoir, dat meer tot Melchior dan tot mij was gericht. Hij kantte zich vooral tegen diens voorstel om mijn stukken in studie te nemen, noemde zijn optreden ongedisciplineerd en vroeg pathetisch en met uitgestrekte armen, wie hierover te beslissen had, een man die bewezen had nog altijd niet proletarisch te kunnen denken of de arbeiders, die de stukken moesten spelen. Hij zei nog veel meer, dat ik niet onthouden heb, maar het betoog werd gehouden op een toon van felle verbetenheid, die mij zelfs thans nog in de oren klinkt. Het verwonderde mij, dat Melchior de woordenvloed onverstoorbaar over zich heen liet gaan en het zelfs nog tot glimlachje wist te brengen. Kameraad Wilfer heeft gelijk, zei hij in zijn repliek, ik denk inderdaad nog wel eens kapitalistisch en ik was te voorbarig met mijn aanbeveling. Het was niet mijn bedoeling mijn mening op te dringen en natuurlijk moeten de kameraden gezamenlijk beslissen. Ik heb alleen maar willen zeggen, dat dit talentvolle werk onze aandacht waard is. Men gaf mij gelegenheid de critiek te weerleggen, maar ik was te ontmoedigd om mij nog te verweren en zag van het woord af. Mijn werk werd geweigerd en ik dacht er niet eens aan de copie terug te vragen.
Je hebt nog een boel te leren en ze hebben je aardig in het zonnetje gezet, zei Laura toen wij weggingen. Ik kreeg de indruk, dat mijn nederlaag haar genoegen gedaan had en vroeg, of zij er nu ook anders over dacht. Zij had de scènes toch mooi gevonden, toen ik deze thuis voorlas? Dit gaf zij toe, maar haar oordeel was niets waard, omdat zij geen verstand van dergelijke dingen had. Wilfer, die het zo goed had gezegd, wist het. Hoe goed hij het wist, bleek mij een paar dagen later, toen ik haar 's avonds niet thuis trof en van haar moeder hoorde, dat zij met Wilfer mee was naar een vergadering.
Het was Melchior, die voorkwam dat ik aan alles de brui gaf en door wiens toedoen ik nog in contact met de bolsjewisten bleef. Hij was een merkwaardig mens, een type dat
| |
| |
ik tot op dat ogenblik wel eens in de literatuur maar nooit in het leven had ontmoet: de man die, het goede betrachtend, steeds het kwade tot stand brengt. Hij heeft mij later redenen te over gegeven om hem te haten, maar nooit heb ik hem, ondanks alle twijfel, onoprecht kunnen noemen. Toen ik hem zei, dat ik niet begrijpen kon dat hij Wilfer's onverdiende aanval onbeantwoord gelaten en zelfs nog zijn excuses aangeboden had, antwoordde hij, dat hem dit niet verbaasde. Wilfer meende het zo kwaad niet en maakte zich alleen tot tolk van het wantrouwen, dat de arbeiders nu eenmaal tegenover mensen zoals wij koesterden. Deze voorzichtigheid was gerechtvaardigd, meende hij, omdat wij, de klerken, de revoluties altijd verraden hadden. Je had de strijdende arbeidersklasse te zien als een leger, dat in een met harde vastberadenheid gevoerde oorlog gewikkeld was. Deze oorlog kon alleen maar gewonnen worden, als men bereid was alles op alles te zetten en zichzelf niet telde. Wie er zo over dacht, kwam er niet toe op de kleine menselijke zwakheden van zijn kameraden te letten, trok zich niets aan van de ijdelheid en schijnbare heerszucht van een man als Wilfer of van de houding van arbeiders, die misschien wat jaloers waren op mensen, die iets anders of meer presteerden dan zij. Melchiors betoog overtuigde mij niet, omdat ik niet geloofde dat dergelijke mensen de grootse taak, zoals hij zich die voorstelde, konden volbrengen. Daarvoor waren idealisten nodig, zoals hij. Hij schudde ongeduldig het hoofd, maar liet mij uitspreken. Dit zeg je alleen maar, omdat je eigenlijk bang bent voor de arbeiders en hun revolutie, riep hij. Jij voelt je gekrenkt, jij vindt dat zij ons miskennen en nu probeer je jezelf er maar mee te troosten, dat wij het beter zouden weten en idealisten zijn. Een dubbele vergissing, want niet alleen weten wij het niet beter, maar bovendien is dat idealisme de schuilplaats van hen die te bang zijn om mee te doen en het gevaar ontwijken willen. Wij moeten alleen maar realisten zijn, nuchtere werkelijkheidsmensen, die niets te maken willen hebben met idealisme of andere gesublimeerde vormen van eigenliefde.
| |
| |
Voor Melchior, die mij de verpersoonlijking toescheen van de deugden die hij, naar zijn mening ten onrechte, zijn kameraden toeschreef, vatte ik een vererende bewondering op. Zijn toewijding en offervaardigheid waren zo groot, dat zij mij mijn onaangename ervaringen met de anderen deden vergeten. Al was ik het dan ook in lang niet alles met hem eens, hij was toch zeker de man die mijn voorstelling van de echte revolutionnair het meest nabij kwam. Hij was voor mij de eerste en bleef ook het enige lid van dat bondgenootschap van heldhaftigen, die het recht hadden elkander kameraad te noemen. Door hem leerde ik de theorie van de klassenstrijd kennen. Hij vond mijn kennis op dit punt belachelijk gering en leende mij boeken en brochures, welker inhoud wij dan bespraken. Het was droge en moeilijk te verteren kost, waarvoor ik, ondanks mijn verlangen om Melchior's goedkeuring te verdienen, nauwelijks voldoende aandacht kon opbrengen. Het was mij onbehaaglijk in dit gezelschap van kille theoretici, die schreven alsof zij de wijsheid in pacht hadden en het leven voor hen geen geheimen meer had. Niettemin las ik, met een ijver en een plichtmatigheid, alsof mijn leven er van af hing.
Toen Melchior mij weer eens aan de tand voelde en hem bleek, dat ik van een of ander boekje van Lenin niet veel begrepen had, vroeg ik hem, of het dan nodig was al deze dingen te kennen en of gewone arbeiders dit dan ook begrepen. Zij geloven het, antwoordde hij, maar wie, zoals jij, niet geloven kan, moet trachten te begrijpen.
Door Melchior sloot ik mij aan bij een zogenaamd arbeidersschrijvers collectief, dat een maandblaadje ‘Het Woord’ uitgaf. Het was een vereniging met een paar honderd leden, maar de leiding lag in handen van de kleine groep actieve medewerkers, die ook de redactie van het blad vormde. De belangrijkste doelstelling van het collectief was, de zelf-expressie van de arbeiders te bevorderen. Iedereen heeft op school schrijven geleerd en moet dus wat hij ervaart en denkt op schrift kunnen stellen. Ik had altijd gemeend, dat een schrijver in de eerste
| |
| |
plaats talent moet hebben, maar de anderen noemden deze opvatting artistieke hoogmoedigheid. Nietemin was er bij de stapels, de emmers vol copie, welke de arbeiders inzonden, maar zelden iets dat goed genoeg werd geacht om in ‘Het Woord’ te worden opgenomen. Maar ook bij het goedgekeurde heb ik nooit een bijdrage kunnen ontdekken, die bizondere begaafheid verried. Het blad werd dan ook grotendeels door zijn redacteuren en een paar vaste medewerkers gevuld en van die zelf-expressie der arbeiders kwam niet veel terecht. Toch was dit een onderwerp, waarover men het op de redactie bijeenkomsten steeds weer had, op een manier alsof het een realiteit was. Kreeg men eens een enkele keer iets bruikbaars in handen, dan werd het voorgelezen en door iedereen geprezen, alsof men een letterkundig kleinood uit die bergen beschreven papier had opgedolven. Vaak heb ik mij verwonderd afgevraagd hoe mijn mede-redacteuren, die wel geen genieën waren, maar die toch allen het bewijs hadden geleverd te kunnen schrijven, zoveel geestdrift konden opbrengen voor letterkundige producten, waarvoor mijn vroegere taalleraar niet eens voldoende zou hebben gegeven. Het viel te billijken, dat men iets door de vingers zag bij het beoordelen van werk, dat afkomstig was van mensen, die na het verlaten van de school zelden meer een pen ter hand hadden genomen en dat men de taalfouten op de koop toenam, als bleek dat er een persoonlijkheid aan het woord was, naar wie het de moeite waard was te luisteren. Maar hier prees men het minder dan middelmatige en werd de ijdelheid gestreeld van talentloze beunhazen, wier enige verdienste was, dat zij zich bedienden van politieke cliché's en propaganda-phrases. Ook Melchior, die toch iemand van smaak en onderscheidingsvermogen was, deed mee aan deze verheerlijking van waardeloos dilettantisme. Waren deze mensen, die hun critiek het zwijgen hadden opgelegd en met vervalste maatstaven maten, verblind of bedorven? Een moeilijk te beantwoorden vraag, omdat het gewoonlijk niet mogelijk is de grens tussen oprechtheid en veinzerij vast te stellen.
| |
| |
Hier echter mag aangenomen worden, dat zij gedwongen waren hun eigen mening geweld aan te doen, omdat zij als partijlid verkeerden in de positie van de koorddanser, die er voortdurend op bedacht moet zijn zijn evenwicht te bewaren, om niet te vallen. Intellectuelen, voor zover zij nog geen deel uitmaakten van de leiding, konden elk ogenblik van het koord afglijden. Lenin schiep de revolutionnaire voorhoede, de kleine leiderskaste, die heerst over de grote massa der volgelingen en deze bovenbouw van de partij van ‘arbeiders, boeren en soldaten’ heeft altijd grotendeels uit intellectuelen bestaan. De intellectueel, die meer gemeen heeft met de leiders dan met de geleiden, is echter tussen de massa niet op zijn plaats. Hij zou er aan kunnen gaan twijfelen of het waar is dat de voorhoede, zoals zij beweert, de volgelingen dient, zich kunnen afvragen of men de menigte niet alleen maar vleit en een actieve rol toedicht, om zich van haar gehoorzaamheid te verzekeren. Hij zou tot het inzicht kunnen komen, dat de in hun machtswaan gelovende leden, niet veel in te brengen hebben en maar weinig invloed uitoefenen op de gang van zaken in de partij. Om deze redenen moet hij beschouwd worden als een onbetrouwbaar element, als een gevaar, dat elk ogenblik virulent kan worden. Hij weet dat hij verdacht is bij de leiding en dat de arbeiders hem wantrouwen, omdat hij niet een der hunnen is. Hij zal daarom steeds trachten te bewijzen, dat hij een goede partijgenoot is, een volstrekt gehoorzame en dit kan hij in de eerste plaats doen, door ijverig deel te nemen aan het spel der misleiding en de arbeiders te vleien. De meesten gaan hierin zo ver, dat zij hun gezond verstand en zichzelf verloochenen en als partijlid goedkeuren en prijzen, wat zij vroeger, toen zij nog onafhankelijk konden denken, zouden hebben gelaakt of veracht. Alleen deze geestelijke zelfverkrachting maakte de geestdrift van mijn mede-redacteuren voor het waardeloze werk van die schrijvende arbeiders verklaarbaar. Het heeft lang geduurd voordat ik dit begreep en ik tevergeefs zocht naar de oorzaken van de atmosfeer van onwaarachtig- | |
| |
heid die rondom dit collectief en zijn tijdschrift hing.
Ik kreeg de opdracht een nieuwe scène voor de toneelgroepen te schrijven, welke in het blad zou worden gepubliceerd. Toen het stuk klaar was regende het aanmerkingen, maar omdat ik zei, dat ik het collectief verlaten zou, als men zich niet aan de afspraak hield, besloot men het toch maar te plaatsen. Toen het blad verschenen was, vond ik onder het stuk tot mijn verrassing een toelichting, waarin de overige redactieleden verklaarden, dat zij het met de inhoud daarvan niet eens waren. Het geval groeide uit tot een kleine sensatie, toen een groot burgerlijk dagblad de inhoud van Het Woord besprak en daarbij een beetje de spot dreef met de bolsjewistische methoden van literatuurcritiek. De ‘cel’, waartoe alle andere redactieleden behoorden, werd op het politiek bureau van de partij ter verantwoording geroepen en kreeg een uitbrander, omdat men een stuk van een zo verderfelijke strekking had opgenomen. Ik kwam dit door een toeval te weten van Sybille, die het gehoord had bij de Lenin-groep, waar men de scène besproken en mij een linkse phraseur genoemd had. Het partij-jargon had ik langzamerhand voldoende leren kennen om uit de benamingen welke men mij gaf te kunnen afleiden, dat ik gewogen en te licht bevonden was en dat mijn geschrijf mij in deze kringen alleen maar vijanden bezorgd had. Veel trok ik mij er niet van aan, omdat ik reeds voor mezelf had uitgemaakt, dat ik niet uit het echte revolutionnaire hout gesneden was. Waarschijnlijk zou ik mij na deze nieuwe teleurstelling hebben teruggetrokken, als mijn verhouding met Laura mij daarvan niet zou hebben weerhouden. Haar omgang met Wilfer was voor mij een bron van zorg en onrust, waarbij nog kwam, dat zij mij telkens opnieuw weer onaangenaam wist te verrassen. Afspraken kwam zij niet na of zegde zij op het laatste ogenblik af en eens gebeurde het, dat zowel Wilfer als ik thuis op haar zaten te wachten, terwijl zij met een nieuwe vriend op stap was. Bregel had medelijden met mij en beloofde mij dat hij zijn dochter onderhanden nemen en die kerels de trap
| |
| |
afsmijten zou. Hij bedoelde het goed, maar beiden wisten wij, dat het bij woorden blijven moest, omdat hij machteloos stond tegenover het bondgenootschap van zijn vrouw met mijn rivalen. Bregel was maar een anarchistische phraseur, zoals ik.
Op zekere dag kreeg ik te horen, dat Laura lid van de partij geworden was. Dit vertelde zij mij in het kantoortje, waar ik haar had opgezocht, omdat zij mij de vorige avond weer in de steek had gelaten. Anders dan Sybille, hield Laura er geen politieke overtuiging op na en het stond voor mij dan ook vast, dat zij zich door haar vrienden tot dit besluit had laten overhalen. Zij scheen trots op haar pas verworven lidmaatschap te zijn en er was een klank van superioriteit in de toon, waarop zij vroeg, of ik dacht, dat men mij even grif tot de partij zou toelaten. Mijn antwoord, dat het niet bij mij op zou komen om mij aan te melden, scheen haar te ergeren. Ze zouden je ook niet aannemen, omdat je te halfbakken bent, zei zij. Dit antwoord was juister dan zij kon vermoeden en scherper dan ik het zelf zou hebben durven formulieren. Ik was halfbakken, te slap en te weinig overtuigd. Melchior, die ondanks alle meningverschillen mijn sociaal geweten geworden was, had mij dit, in wat voorzichtiger gekozen woorden, al eerder getracht duidelijk te maken. Zolang je niet kiest en je door allerlei bezwaren ervan laat weerhouden mee te doen, help je de klassevijand. Je leeft in een wereld van onrecht, waar de rijken, die de macht en de middelen hebben, ook de gemeenste methoden niet schuwen om de armen er onder te houden. Inplaats van de arbeiders te helpen bij hun strijd, kom je aanzetten met critiek en verzwak je hun positie. Het ontbreekt er alleen nog maar aan, dat je je afkeuring van de daken schreeuwt en de arbeiders openlijk aanvalt.
Melchiors terechtwijzingen misten nooit hun uitwerking. Na dergelijke gesprekken was ik neerslachtig en had ik meer stof om over te na te denken dan mij lief was. Ik voelde mij schuldig, bijna een verrader en verwenste mijn halfheid. Het
| |
| |
zou consequenter en waarschijnlijk gemakkelijker zijn geweest, als ik de arbeidersbeweging de rug had toegekeerd en mij weer gevoegd had bij het burgerdom, waaruit ik voortgekomen was. Maar ook daar was ik, wankelmoedig buitenbeentje, niet op mijn plaats. Hoeveel tweestrijd en slapeloze uren zouden mij bespaard gebleven zijn, als ik toen niet de vergissing begaan had, de bolsjewistische partij te identificeren met de strijdende arbeidersklasse. De zelfverzekerde, doelbewuste houding van mijn nieuwe kennissen had haar uitwerking op mij niet gemist, hun zelfoverschatting had mij verblind, zodat ik niet kon inzien dat hun beweging, actief als zij was, toch maar een numeriek onbelangrijk deel van de arbeidersbevolking omvatte. Deze vergissing van een onzekere, zoekende jongen wordt begrijpelijk, als men zich wil herinneren, dat ook geroutineerde politici en regeringen zich herhaaldelijk door deze bluf hebben laten misleiden. Toch gelukte het Melchior, al bracht hij mij dan ook telkens opnieuw weer aan het twijfelen, niet mij tot zijn standpunt over te halen. Ondanks mijn bewondering voor zijn intelligentie en andere goede eigenschappen, bleef hij voor mij toch de gelovige, een goede zoon van de bolsjewistische kerk, even volgzaam en onderworpen aan Moskou en Stalin, als een katholiek aan Rome en de paus. Zijn ijver om mij te winnen, had op mij een tegenovergestelde uitwerking, het vuur van zijn fanatisme stak mij niet aan, maar deed mij huiveren en zijn pogingen om alles wat de partij deed goed te praten, hadden slechts tot resultaat, dat ik er hoe langer hoe meer van doordrongen werd, dat voor gelovige en ongelovige geen gemeenschappelijke weg naar overtuiging bestaat. Misschien heb je ondanks je opstandigheid, toch maar een klerkennatuur, zei hij eens, ben je geen revolutionnair, maar een ontwortelde burger, die op een verkeerde manier zijn romantische verlangens zoekt te bevredigen. Hij moet hebben geweten, dat hij mij hiermee onrecht deed, maar ik nam het hem niet kwalijk en voelde mij niet verongelijkt, omdat in zijn bewering een kern van waarheid stak.
| |
| |
Herhaaldelijk heb ik mij afgevraagd, hoe tussen twee mensen van zo verschillende opvattingen en gescheiden door diepgaande meningsverschillen, een vriendschap kon bestaan die ik zoveel later en na belevenissen die ons tot doodsvijanden maakten, nog altijd niet betreur. Ik geloof dat het mij pas thans, nu ik, buiten het leven geplaatst mijn gehele verleden overzien kan, mogelijk is op deze vraag een bevredigend antwoord te geven. Van af het eerste ogenblik bestonden tussen Melchior en mij sterke gevoelens van sympathie. Dat hij in het begin trachtte mij als partijlid te winnen was een gevolg en geen oorzaak van zijn toenadering. Van veel meer betekenis is het antwoord op de vraag, waarom hij mij niet losliet, toen hij niet alleen moet hebben ingezien, dat het onmogelijk was mij tot zijn standpunt over te halen, maar dat wij op politiek zelfs vijandig tegenover elkander waren komen te staan. Dat hij toen onze vriendschap niet verbrak, was het gevolg van een diep gewortelde en met haatgevoelens vermengde sympathie, die zowel zijn oorsprong vond in onze geestelijke verwantschap, als in de omstandigheid dat ik zijn ingeslapen geweten tot ontwaken had gebracht. Deze menselijke zwakheid bewees, dat hij een minder goede en overtuigde bolsjewist was dan hij van zichzelf aannam en anderen wilde doen geloven. Ook thans nog moet ik het in twijfel trekken of hij dit ooit duidelijk heeft ingezien, maar het staat voor mij vast, dat hij het mij nooit heeft kunnen vergeven, dat ik eens de verwekker van zijn twijfel en de oorzaak van zijn gedeeltelijke ontrouw aan de partij ben geweest. Soms heb ik hem er wel van verdacht, dat hij de discussies niet uitlokte om mij te overtuigen, maar alleen om uit mijn mond de stem van protest te horen, die hij in zichzelf tot zwijgen had gebracht. Maar was dan deze man, die ik zowel oprecht als menselijk en intelligent genoemd heb, niet in staat zich te bevrijden van de zelf geknoopte band, toen deze hem tot verstikkens toe ging beklemmen? Neen, deze bovenmenselijke kracht kon hij niet meer opbrengen, hij evenmin als zoveel andere door twijfel
| |
| |
verscheurde bolsjewisten. Men kan zich in de regel niet meer ontdoen van een levens- en maatschappij beschouwing, die men jaren lang met hart en ziel heeft aangehangen, men kan zich, zonder zichzelf geestelijk dodelijk te verwonden, niet meer losscheuren van een beweging, waartoe men uit een alles trotserend idealisme is toegetreden en waarmee men innerlijk is vergroeid en men kan de stutten van kameraadschap in de strijd en van samenhorigheid in het bedrog terwille van de goede zaak, niet van zich afduwen, zonder ernstig gevaar te lopen zelf om te vallen. Geloof, onverschillig aan welke zaak, is als opium, dat in euphore roes aanvankelijk bevrediging en vergetelheid schenkt, maar waarvan men later, ondanks de zekerheid dat het gebruik tot ondergang leiden moet, geen afstand meer kan doen.
Toen ik Melchior leerde kennen, was mijn vader al jaren dood. Met mijn moeder, die mij niet begreep, had ik weinig contact en vrienden had ik nooit gehad. Ik was een onevenwichtige, wat overgevoelige jongeman, die naar het leven hunkerde, maar niet wist hoe hij het moest aanpakken. Toen ik voor de eerste keer toegegrepen meende te hebben, bleek ik de gegrepene te zijn en mij in handen te bevinden van een vrouw als Laura, die mij behalve even opwindende als uitputtende genoegens, niets anders gaf dan onrust en die mijn gevoel van eenzaamheid eerder versterkte dan verzwakte. Melchior ontmoette ik in een omgeving van alleen maar onverschilligen en onwelwillenden, op een ogenblik dat ik wel heel sterk behoefte had aan wat begrip en steun. Het glimlachje waarmee hij mij aankeek op die avond, toen ik zonder enig succes mijn werk voor de leden van Leninggroep had voorgelezen, ontving ik met de graagte en de dankbaarheid van een dorstige, die eindelijk een lavende dronk krijgt toegediend. Toen klampte ik mij aan hem vast, om hem voorlopig niet meer los te laten. Hij toonde een vaderlijk meeleven in mijn moeilijkheden, hij wist mijn talent met deskundigheid te waarderen en legde daarvoor een vleiende belangstelling aan de dag, die
| |
| |
mij sterkte in mijn zelfvertrouwen. Veel van de gesprekken welke hij met mij voerde, hebben een onvergetelijke indruk op mij gemaakt en de kennis welke ik daaruit opdeed, is mij van veel nut geweest. Maar meer nog dan mijn vaderlijke vriend en waarderende leraar, was hij voor mij de held en grote revolutionnair, een der weinigen die de eretitel Kameraad verdiende. Aanvankelijk aanvaardde ik hem critiekloos en met onvermengde verering, maar ook later, toen ik teleurgesteld erkennen moest dat ik hem had onderschat en mijn held van zijn voetstuk was gevallen, heb ik hem mijn bewondering nooit geheel kunnen onthouden. Ik zou hem tekort doen als ik zei, dat hij mij later heeft verraden, want zijnerzijds was van vriendschap geen sprake meer, toen aan onze omgang voor goed een eind kwam.
Het conflict, dat een breuk in onze verhouding veroorzaakte, was niet van persoonlijke aard. Er was een vergadering voor de leden van het arbeiders-schrijvers collectief uitgeschreven en op de daarvoor verzonden convocatie vond ik tot mijn verwondering de mededeling, dat een nieuwe voorzitter van de redactieraad van ‘Het Woord’ zou worden gekozen. Deze functie bekleedde Melchior en er was nooit sprake van geweest, dat hij zou aftreden. Ik kon hem, omdat hij voor zijn krant op reis was, niet bereiken en besprak daarom het geval met een paar leden van het collectief. Wij waren het er al gauw over eens, dat de partij hier achter moest zitten en dat dit besluit wel een gevolg zou zijn van de publicatie van mijn stuk, dat reeds zoveel stof had doen opwaaien. Hun gewoonte getrouw, hadden de leiders alles bedisseld, zonder dat de leden of zelfs de redacteuren er in waren gemengd. Toen het ook nog uitlekte, dat Wilfer voor het voorzitterschap zou zijn aangewezen, besloten wij ons te verzetten tegen deze gang van zaken. Al stond zij dan ook onder haar invloed, onze organisatie maakte geen deel uit van de partij en diende zelf haar beleid te bepalen. Thorn, een van de mensen die ik raadpleegde, was wegens oppositie uit de partij gezet, maar nog lid van het
| |
| |
collectief. Anders dan de meeste geroyeerden, die hun oude liefde niet konden prijsgeven, was het hem gelukt zich aan het geestelijk voogdijschap van de partij te onttrekken. Hij was van mening, dat wij weinig kans maakten om dit zaakje te winnen, maar dat het toch wel nodig was ons te verzetten. Melchior, die zich ongetwijfeld bij het besluit van de leiding had neergelegd, diende echter overal buiten gelaten te worden. Wij moesten zoveel mogelijk partijloze leden opwekken de vergadering te bezoeken, zodat wij, als er gestemd moest worden, een behoorlijke kans maakten. De vergaderingen werden gewoonlijk slecht bezocht en dit kon in ons voordeel zijn, als het ons gelukken zou een aantal medestanders op te trommelen. Hiermee waren wij nog maar nauwelijks begonnen, toen ons bleek dat de partijcel niet alleen hetzelfde deed, maar ook nog gebruik maakte van een truc, waartegen reglementair niets in te brengen viel, maar die toch niet anders dan bedrog kon worden genoemd. Wie tot het collectief wilde toetreden, moest door twee leden worden voorgedragen, waarna over zijn toelating werd beslist door een ballotage-commissie, die in meerderheid uit bolsjewisten bestond. Wat was nu eenvoudiger dan deze procedure terzijde te schuiven, een aantal partijgenoten van een lidmaatschapskaart te voorzien en naar de vergadering te sturen? Onder deze omstandigheden konden wij onze pogingen wel staken. Omdat het nu ook geen zin meer had Melchior overal buiten te laten, zoals Thorn had geadviseerd, besloot ik om maar eens met hem te gaan praten. Ik had hem al in een paar weken niet gezien en de indruk gekregen, dat hij mij ontliep. Hij woonde bij zijn moeder, niet ver bij mij vandaan en op een avond na het eten, een tijdstip waarop ik hem gewoonlijk thuis kon treffen, ging ik naar hem toe. Reeds toen ik de hoek om kwam, zag ik dat het raam van zijn kamer verlicht was en het verbaasde mij dan ook niet weinig van zijn moeder te horen, dat hij niet thuis was. Het was nog niet voorgekomen dat hij mij niet ontvangen kon, maar meer dan door zijn afwijzing, voelde ik mij gekrenkt door de gering- | |
| |
schatting en onverschilligheid die daaruit spraken. Niet alleen dat hij mij bedroog en zich daarbij van zijn moeder bediende, maar klaarblijkelijk kon het hem zelfs niet schelen, dat ik zijn leugen moest doorzien. Nog maar drie dagen scheidden ons van de vergadering en daarom belde ik hem de volgende middag in de lunchtijd op. Ik kreeg hem zelf aan de telefoon en al dadelijk verried zijn stem, dat er iets niet in orde was. Melchior was iemand die moeilijk veinzen en zijn gevoelens verbergen kon. Terwijl hij uitvluchten aanvoerde om een ontmoeting met mij te vermijden, verdwenen mijn ergernis en geprikkeldheid en kreeg ik medelijden met hem. Toen hij zei, dat hij het te druk had en zijn tijd niet verspillen kon met het praten over een kwestie die ik, ten onrechte, als een persoonlijke zag, begreep ik dat hij niet alleen iets beweerde dat hij zelf niet geloofde en dat dit liegen niet van harte ging, maar ook dat hij, waarschijnlijk zijns ondanks, verwachtte dat ik het mijne van zijn woorden denken en doorzien zou wat daarachter stak. Maar ik begreep meer. Voor het eerst en met spijt werd mij door dit onuitgesproken conflict duidelijk, dat zijn vriendschap voor mij op den duur onverenigbaar zou blijken met zijn partijplicht en dat hij zich vroeger of later gedwongen zou zien mij los te laten. Dat de verwijdering zijnerzijds al begonnen was, kon ik op dat ogenblik nog niet aannemen. De kracht van zijn geloof nog niet kennend, vond ik hem alleen maar een door tweestrijd gekwelde stakker, met wie ik medelijden had.
Zoals wij hadden verwacht, was de vergadering druk bezocht. De opkomst van de onzen viel niet tegen, maar naar Thorn's mening moesten wij ver in de minderheid zijn. In het, door de leiding waarschijnlijk met opzet gekozen te kleine zaaltje, hing de eigenaardige spanning, die kenmerkend was voor de bijeenkomsten van mantelorganisaties, waarop conflicten aan de orde zouden komen. Aan moeilijkheden was trouwens nooit gebrek in deze ogenschijnlijk onafhankelijke, maar onder controle van de partij staande verenigingen, die mensen van soms ver uiteenlopende politieke overtuiging onder hun leden telden. Het
| |
| |
was op dergelijke vergaderingen, zelfs voor dat iemand nog het woord gevoerd had, meestal vrij gemakkelijk uit te maken, wie lid van de partij en wie buitenstaanders waren. Vooral als er kortsluiting dreigde vormden de eersten, die vooraf reeds vergaderd hadden en geïnstrueerd waren, een psychisch homogene massa, die kenbaar was aan de zwijgzaamheid en de zelfbewuste en soms zelfs ietwat hooghartige houding van de individuën waaruit zij was samengesteld. Van deze geestelijk gelijk gerichte groep ging een beklemmende invloed uit, iets dreigends, dat mij wel eens herinnerde aan de angstige spanning welke ik als jongen ondervonden had, als in het circus, dat zijn tenten in de nabijheid van ons huis had opgeslagen, 's nachts de leeuwen en tijgers brulden. Als zij nu eens allemaal tegelijk uit hun hokken zouden losbreken, had ik toen huiverend gedacht. En iets dergelijks moet ik ondervonden hebben voor de aanvang van die vergaderingen, waar de kudde in grimmig zwijgen de aanval afwachtte. Als dit eens plotseling losbarst! De buitenstaanders gedroegen zich onbevangener, zij waren beweeglijker en spraakzamer; een aantal eenlingen die geen machtscomplex vormden, maar van wie meer vitaliteit uitging. Zij waren als slecht opgevoede, losbandige kinderen, tussen de straf gedisciplineerde leerlingen van een streng internaat.
Het viel mij mee dat Melchior mij groette, toen hij binnen kwam. Onder de ogen van zoveel critische toeschouwers had ik dit niet van hem verwacht. Zou ik mij dan toch hebben vergist en gehoorzaamde hij minder slaafs dan ik had verondersteld of was ik nog niet gebrandmerkt als een vijand van het proletariaat met wie alle omgang vermeden moest worden?
Wilfer was al aanwezig. Hij zat aan de smalle kant van de bestuurstafel, een plaats waarop hij geen recht had. De manier waarop hij mij vermeed aan te kijken, versterkte mijn vermoeden, dat hij op de hoogte moest zijn van mijn pogingen om zijn benoeming tot voorzitter te verhinderen. Hij was onrustig en het deed mij genoegen dat hij, om zich een houding te geven, blijkbaar niets beters wist te doen dan
| |
| |
in wat paperassen te bladeren. Melchior en hij verschilden maar weinig in hun onderworpenheid aan de partij en van politiek inzicht, maar welk een hemelsbreed verschillend oordeel had ik over deze twee mensen. Veel van hetgeen ik in deze man veroordeelde, neen verachtte, was ik bereid bij Melchior door de vingers te zien. Ik haatte Wilfer, niet in de eerste plats om zijn wereldbeschouwing en zelfs niet om het fanatisme waarmee hij deze verdedigde, maar omdat hij precies de keiharde en fantasieloze natuur bezat, waarvoor deze leer der onverdraagzaamheid als het ware op maat gemaakt was. De overtuiging van deze man vertoonde nergens een barstje of oneffenheid, zij was glad, gaaf en massief als een biljardbal, terwijl die van Melchior ergens diep gespleten moest zijn. Een mens met te weinig voorstellingsvermogen om zelfs te kunnen twijfelen. Voor dezelfde zaak strijdend, desnoods met inzet van hun leven, werd Melchior gedreven door een tot offers bereid geloof, terwijl Wilfer de verongelijkte was, die zich wreken wilde en naar macht hongerde. Voor beiden heiligde het doel de middelen, maar dit betekende niet, dat deze door beiden met dezelfde gevoelens en oogmerken werden aangewend. De jager en de soldaat in het executiepeloton lossen beiden een dodelijk schot, maar in de man die op bevel de trekker overhaalt en op een mens schiet, moet iets anders omgaan dan in de man die voor zijn genoegen een dier neerlegt.
Alle plaatsen in het zaaltje waren bezet en zelfs op de paden tussen de stoelen stonden bezoekers, toen de voorzitter de vergadering opende. Ik had het benauwd, niet alleen van de warmte, maar ook van opwinding en moeilijk ademde ik in de door rook en stof bedorven lucht. Het begon al dadelijk met een onwaarheid, toen de voorzitter zei, dat het voorstel om Melchior te vervangen van de redactieraad uitgegaan was. Mijn opinie had men in ieder geval niet gevraagd. Verder zouden er talrijke klachten zijn binnen gekomen van lezers, die met de inhoud van het blad niet tevreden waren. Wanneer en van wie zijn die klachten binnengekomen, interrompeerde Thorn. Heb jij ooit
| |
| |
iets van klachten gehoord? vroeg hij mij, toen zijn vraag onbeantwoord bleef. Ik moest lachen ondanks zijn optreden, dat ik verkeerd vond, omdat het te vroeg de aandacht op ons vestigde. Maar hij had gelijk. Het blad, dat maar een kleine oplaag had, ging in hoofdzaak naar abonné's, die geen lid van het collectief waren en van hen waren geen klachten ontvangen. De klagers moesten dus gezocht worden bij de partijleden, die opdracht gekregen hadden om ontevreden te zijn. Van hetgeen verder gezegd werd, weet ik mij niet veel meer te herinneren. Dit is overigens van weinig belang omdat, als een functionaris moest worden afgezet, altijd dezelfde procedure gevolgd werd en men zich zelfs van steeds weer dezelfde uitdrukkingen bediende. Woorden als defaitisme, sabotage en verraad vormden de spil, waar omheen zo'n acte van beschuldiging draaide. Melchior kwam er nog betrekkelijk goed af en kreeg alleen maar te horen, dat hij herhaaldelijk gefaald had. Toen de voorzitter zijn requisitoir had afgewerkt en vroeg wie het woord wilde hebben, ging een groot aantal handen de hoogte in.
Meedoen, straks krijg je geen kans meer, waarschuwde Thorn, die zelf ook al zijn hand opgestoken had. Hij was beter dan ik bekend met de vergaderingstactiek van zijn vroegere partijgenoten en wist welke streken zij uithaalden om de oppositie monddood te maken. Men bleek voor zoveel sprekers gezorgd te hebben, dat tot rantsoenering van de spreektijd moest worden overgegaan. De partij kreeg op deze manier bijna drie kwartier, terwijl wij met onze twee sprekers het met zes minuten moesten doen. Thorn protesteerde, riep dat er, alvorens tot het debat kon worden overgegaan, eerst gelegenheid moest worden gegeven om Melchior's beleid te verdedigen. Het ging niet aan, dat een voorzitter als beschuldiger optrad en dan de tegenpartij ook nog de mond wilde snoeren. Thorn kreeg bijval van onze mensen, de voorzitter hamerde en alsof dit het sein was waarop zij hadden gewacht, begonnen ook de anderen te schreeuwen. Toen het rumoer even luwde, boog Wilfer zich over de tafel en zei iets tot de voorzitter, waarop deze mededeelde, dat
| |
| |
Melchior eerst het woord kon krijgen, als de vergadering dit wenste.
- Niet Melchior, maar wij!, schreeuwde Thorn.
- Renegaat!, klonk het achteruit de zaal.
Thorn ging op een stoel staan en maakte een kalmerend gebaar, waarop men in spreekkoor Trotzkist, Trotzkist begon te roepen. Hij vouwde zijn armen over zijn borst en keek met een uittartend glimlachje om zich heen. Ik bewonderde zijn durf en kalmte, maar begreep de bedoeling van dit optreden niet. Zocht hij zich, door de vergadering te honen, enigermate te wreken voor zijn royement of wilde hij zijn vroegere partijgenoten aan het verstand brengen, dat hij hun tactiek dóór had, tegen hen opgewassen was en zich niet uit het veld liet slaan? Maar welk voordeel kon dit voor onze zaak hebben?
- Als zij Melchior nu toch het woord willen geven, zei ik, toen de herrie bedaard en hij weer van zijn stoel afgekomen was.
- Jij bent een groentje, antwoordde hij lachend. Melchior zou het voor ons alleen maar slechter maken. Met hem hebben wij niets te maken; hij is alleen nog maar een figurant in dit spul.
Toen hoorde ik de voorzitter zeggen, dat Thorn gelegenheid kreeg om een orde voorstel te doen.
- Geen voorstel van orde, riep deze, maar ik wil er tegen protesteren, dat deze vergadering partijdig geleid wordt en dat de oppositie haar rechten onthouden worden. Of ik een renegaat, een Trotzkist of de duivel zelf ben, verandert er niets aan, dat ik lid ben van dit collectief en aanspraak op dezelfde rechten als ieder ander lid maken kan. Ik eis dat zij, die het met het aftreden van Melchior niet eens zijn, voldoende gelegenheid krijgen om hun mening uiteen te zetten en dat kameraad Zolta, die lid is van de redactieraad, hiervoor minstens een half uur tijd gegeven wordt.
Ik kreeg een schok en voelde een scherpe pijnscheut in mijn rug, toen hij mijn naam noemde. Wij hadden wel afgesproken
| |
| |
dat wij beiden het woord zouden voeren, maar ik had in de eerste plaats op hem gerekend. En nu maar liefst een half uur! Ik was een slecht redenaar met te weinig zelfvertrouwen, ik geraakte gauw verward, vergat mijn argumenten en kon dan niet verder. Wat moest ik doen? Het woord vragen, zeggen dat Thorn zich vergist had en ons daardoor belachelijk maken? Ik beefde van angst en opwinding en voelde het als een opluchting toen men hem opnieuw begon uit te schelden.
- Je lijkt wel gek, zei ik, toen hij weer naast mij zat.
- Niet zo gek als jij denkt. Hoor dat lawaai maar eens; ze zouden mij overschreeuwen. Zij durven mij trouwens het woord niet te geven. Jou wel, jij bent minder gevaarlijk. Let maar op.
Aan de bestuurstafel werd beraadslaagd en het resultaat hiervan was, dat ik mij met een kwartier spreektijd opgescheept zag.
- Zie je dat ik gelijk had?, vroeg Thorn. Doe je best, ik zal je wel helpen.
Hoewel ik over de schrik heen en kalmer geworden was, had ik hem wel willen slaan. Ik wist niet waarvan ik mij meer dupe voelde, van de knepen, die de anderen toepasten of van zijn list om mij tegen hen uit te spelen. Wat ging mij dit hele gedoe eigenlijk aan, wat had ik met dit geknoei van politieke tinnegieters te maken? Mijn oog viel op Melchior, die ongeïnteresseerd voor zich heen zat te kijken, alsof hij overal buiten stond. Vreemd, dat wij beiden eigenlijk de oorzaak van en de hoofdpersonen waren in dit conflict, dat door anderen werd uitgevochten. Melchior schudde even, nauwelijks waarneembaar, zijn hoofd, alsof hij wist waaraan ik dacht. Keurde hij het af, dat ik het woord zou voeren of wilde hij mij te kennen geven dat hij ontmoedigd was? Hoe dan ook, dit teken van toenadering deed mij vergeten dat hij mij misleid en ontweken had en ik nam mij voor om mijn rede zó te houden, dat ik hem zo min mogelijk verdacht bij zijn partijgenoten maakte.
| |
| |
Het was een geruststelling, dat eerst de sprekers van de tegenpartij het woord kregen, zodat ik mij althans enigermate voorbereiden kon. Ik had een aantal punten uit de rede van de voorzitter genoteerd en terwijl ik deze van commentaar trachtte te voorzien, ving ik zo nu en dan een paar woorden op van de sprekers die aan de beurt waren. Het gebruikelijke programma werd afgewerkt, de door de voorzitter aangevoerde beschuldigingen herhaald, waarbij men elkaar in scherpte trachtte te overtreffen. De vergiftkast van het partijjargon, door de voorzitter op een kier gezet, werd wijder geopend, men greep de flessen met bijtende, voor partijzuivering bestemde termen en goot deze leeg over het hoofd van de beschuldigde. Ik had al die standaarduitdrukkingen reeds te vaak gehoord om mij daarover te verbazen, maar toch voelde ik mij onaangenaam getroffen door de felheid waarmee zij werden uitgesproken. Melchior's grootste vijand zou hem niet scherper hebben kunnen aanvallen, dan deze kameraden het met blijkbare voldoening deden. Ik herinnerde mij die avond bij de Lenin-groep, toen men mijn werk afgebroken had en zag de overeenkomst tussen Melchiors positie en de mijne. Ook hier een intellectueel, een man verdacht omdat hij anders was, die zich tot doelwit zag gemaakt voor de aanvallen van afgunstigen, die hem haatten. Betreurenswaardig, maar begrijpelijk, dat mensen die hun hele leven gedwongen waren te gehoorzamen, met vreugde de gelegenheid aangrepen om zich ongestraft te kunnen wreken op iemand die zij met de klassevijand identificeerden. Wat hier gebeurde, was niets anders dan een revolutie in het klein, hier werden onder beperkende omstandigheden dezelfde sentimenten van haat en wraak gewekt, waardoor demagogen, met medewerking en onder goedkeuring van het volk, zich van de voor hun machtspositie gevaarlijke intelligentia hadden kunnen ontdoen. Wat in de Sovjet-unie had plaatsgevonden, herhaalde zich hier in het klein: de leiders gaven het volk de revolutionnaire intellectueel als zondebok, offerden hem op om de aandacht van zichzelf af te leiden. Melchior moest het veld ruimen
| |
| |
voor Wilfer, de proletariër de plaats bezetten van de bourgeois. Dit begrepen de arbeiders, zonder dat het werd uitgesproken. Wat zij niet konden inzien was, dat Melchior er uit moest, omdat de leiders zijn plaats wensten te zien ingenomen door een der hunnen, een overijverige beginneling, wiens eerzucht en machtshonger hun de zekerheid gaven, dat hij door dik en dun met hen zou meegaan. Zoals de misleide menigte tot haar schade reeds zo vaak gedaan had, verkoos zij ook nu weer de Streber boven de idealist.
Ik was in een betere stemming gekomen om het woord te voeren, ik voelde geen schroom meer en zelfs mijn aantekeningen had ik niet meer nodig. De monotonie waarmee de sprekers hun beschuldigingen uitten, werkte vermoeiend, maar wekte mijn wrevel niet langer op. Al mijn verontwaardiging keerde zich tegen de leiders, die deze vertoning op touw hadden gezet en die de platen hadden uitgekozen die thans, de een na de ander, door deze menselijke gramophoons werden afgedraaid. Het was op deze mannen achter de coulissen, die een paar handlangers achter de bestuurstafel hadden gezet, dat ik, toen ik begon te spreken, mijn aanval richtte. En niet alleen op hen, maar ook op degenen van wie zij bevelen hadden af te wachten, de meesters in het buitenland en zelfs op de doden, die eens dit systeem der verslaving in naam van de vrijheid hadden ontworpen. Mijn geheugen, dat mij zo vaak in de steek liet, was thans van een helderheid die mij moed gaf en terwijl de zinnen zonder dat ik hoefde na te denken over mijn lippen vloeiden, herinnerde ik mij de boeken welke Melchior mij had geleend en was het alsof ik de passages herlas waaraan ik mij had geërgerd. In duidelijke scherp omlijnde letters, alsof zij tegen de achtergrond van het rokerige zaaltje waren geprojecteerd, stonden ze daar, die hoogmoedige harteloze uitspraken over de tactiek van de leiders, de uitverkoren voorhoede, die de koorden in handen moest houden, de leugenpriesters, die het bedrogen volk van oude boeien moesten bevrijdden om het in nieuwe en zwaardere ketenen te slaan. Mijn voornemen
| |
| |
om Melchior te sparen en hem zo weinig mogelijk verdacht te maken, was ik vergeten en ik kwam er zelfs nauwelijks meer toe hem te verdedigen. Hij was een slachtoffer, zoals die ontelbare gelovigen, die de vlag van de bolsjewistische opstand hadden gevolgd, hij was een dier naamloze schimmen geworden, die in de Russische concentratiekampen werden uitgemergeld, hij bevond zich bij de millioenen vergetenen, die in naam van het socialisme waren vermoord en wier graven onbekend waren. Mijn opgekropte spijt, mijn verachting, teleurstelling en beledigd rechtsgevoel vonden thans een uitweg, mijn verontwaardiging explodeerde met een hevigheid die mijn lichaam deed schokken, alsof er een electrische stroom doorheen ging. Hoewel ik alle remmen had losgelaten en mijn doel voorbij schoot, was mijn opgewondenheid toch niet zo hevig, dat ik in een toestand gekomen was waarin ik niet meer wist wat ik deed. Eerder werkte zij verhelderend en stelde mij in staat zowel mezelf als de omgeving met bizondere scherpte waar te nemen. Mijn woorden hadden een vreemde klank en waren van een duidelijkheid, alsof zij vlakbij door een ander werden gesproken. Met voldoening constateerde ik, dat mijn zinnen goed gebouwd waren, maar tegelijk vond ik mezelf een beetje een charlatan, niet alleen omdat ik ondanks mijn woede zo vlot bleek te kunnen spreken, maar ook omdat ik er zelf bewondering voor had. Eindelijk ontmoette ik in mezelf dan de held, op wie ik zo lang gewacht had, maar nu ik hem ontdekt had, kon ik niet nalaten hem uit te lachen. Ik ben niet meer in staat de gecompliceerde stroom van gevoelens en gedachten, die toen door mij heen gingen te ontleden, maar zeker is, dat ik mijn optreden zowel bewonderenswaardig als belachelijk vond. Er was zeker moed voor nodig om er in dit gezelschap een eigen mening op na te houden en daarvoor uit te komen, om deze van wrok geladen menigte in haar heiligste waarheden aan te tasten, haar vereerde leiders te onttronen en haar dermate te tergen, dat zij telkens in gejoel losbarstte en het de heftig hamerende voorzitter bijna niet gelukte haar in bedwang te
| |
| |
houden. Maar deze driestheid, die nutteloos was omdat mijn woorden niet overtuigden, doch alleen maar de haat aanwakkerden, stempelde mij niet tot de held, de fakkeldrager die de weg wilde wijzen. Ik kon - en daarvan bleef ik mij bewust -wel afbreken, maar niet opbouwen en ik viel hun revolutie niet alleen aan omdat zij verlogen, verraden en de mens vijandig was, maar ik veroordeelde haar omdat ik het onvermijdelijke onrecht in èlke revolutie veroordeelde. Terwijl ik oordeelde en met grote zekerheid sprak, twijfelde ik innerlijk. Want ik wist dat achter deze tierenden, die mij graag zouden hebben doodgetrapt, de vroegere vijanden stonden, die deze wereld gemaakt hadden tot wat zij thans was, degenen die het volk van geslacht op geslacht hadden onderdrukt en uitgebuit: de kapitalisten, de aristocraten, de edelen en de vorsten. Hun rijk was voorbij, maar reeds wachtten nieuwe slavendrijvers: de Wilfers en de Stalins. Ik wist dat deze maatschappij wel veranderd, maar niet verbeterd kon worden, door oud onrecht door nieuw te vervangen, dat de mensheid niet met zweep en zwaard uit haar ellende kon worden verlost. Maar hoe dan wel? Dat ik op deze vraag het antwoord schuldig moest blijven, ontnam aan mijn toespraak elke positieve waarde. Vrijheid en recht worden zinledige begrippen, als men de mogelijkheid niet ziet om aan verdrukking en onrecht een eind te maken. Dat, zelfs nog op dat moment, dergelijke gedachten bij mij konden opkomen, dankte ik aan Melchior's lessen. Pas toen ik aan het eind van mijn toespraak gekomen was, ontdekte ik hem weer, zag ik zijn bleek gezicht, dat mij even vreemd en vijandig als de koppen van de anderen voorkwam. Ook Wilfer zag ik, vergroot en duidelijk, als in close-up. Hij boog zich over een voor hem liggend vel papier en maakte een aantekening. Nu ondertekent hij mijn doodvonnis, dacht ik.
Mijn medestanders applaudisseerden, de anderen scholden en tierden. Thorn gaf mij een klap op mijn schouder en zei, dat het enorm geweest was. Uitgeput ging ik zitten; mijn hemd was nat van het zweet en ik rilde alsof ik koorts had.
| |
| |
Melchior kreeg dadelijk na mij het woord. Hij sprak rustig met een vlakke stem en ging niet in op hetgeen ik gezegd had. Slechts één keer bracht hij mij ter sprake, toen hij zei dat mijn stuk, waarop de overige redactieleden aanmerkingen hadden gemaakt, op zijn aandringen was geplaatst. Hij had dit gedaan omdat hij in mij een waardevolle medewerker zag, die hij voor het collectief en het blad had willen behouden. Hij moest erkennen, dat hij zich vergist en een ernstige fout gemaakt had. Ook het verdere van zijn betoog was een aaneenschakeling van zelfbeschuldigingen. Hij beaamde alles wat de voorzitter gezegd had en eindigde met een aanbeveling van Wilfer, door wiens benoeming, naar hij vast vertrouwde, het arbeiderselement in de redactie de zo noodzakelijk gebleken versterking zou krijgen. Dat zijn toespraak ook op de mensen die wij tot de onze rekenden van invloed was geweest, bleek bij de stemming, toen een aantal van hen zich voor Melchior's aftreden verklaarde. Zoals te voorzien geweest was, verloren wij de zaak. Nog voordat de vergadering geëindigd was, verliet ik de zaal en toen de achter mij dichtvallende deur het rumoer van de stemmen afsneed, wist ik dat dit mijn laatste contact met het collectief geweest was en dat ik mij een aantal onverzoenlijke vijanden bezorgd had. Thorn was mij naar buiten gevolgd, maar ik onttrok mij zo vlug mogelijk aan zijn gezelschap, omdat ik er behoefte aan had alleen te zijn. Ik voelde mij opgelucht, omdat ik eindelijk eens had kunnen uitspreken wat mij al zo lang gehinderd had, ik overdacht mijn toespraak nog eens en vond dat ik het er niet slecht had afgebracht. Maar inplaats van tevreden, was ik ontstemd en onderging ik een gewaarwording van verlatenheid, alsof ik iets - ik wist niet wat - verloren had.
Enkele maanden later vond een tweede conflict plaats, dat de breuk volkomen maakte. Men had een arbeiders-theatercongres georganiseerd, waar de mogelijkheden en de problemen van de dramatische kunst, zoals deze door de nieuwe groepen werd beoefend, zouden worden besproken. Ter gelegenheid
| |
| |
hiervan zou ook een openbare voorstelling worden gegeven, om het publiek te laten zien, wat men onder goed en slecht arbeiderstoneel verstond. Ik was reeds in het bezit van een toegangskaart en omdat mijn belangstelling en nieuwsgierigheid sterker waren dan mijn tegenzin, besloot ik de voorstelling te gaan zien. De officiële kunstwereld bleek maar weinig belangstelling voor deze gebeurtenis te hebben en van de dagbladpers was, behalve de communistische, alleen de sociaal democratische vertegenwoordigd. Ik zat naast de kunstcriticus van ‘De Dag’, het enige dagblad, dat regelmatig aandacht aan de publicaties van het collectief had geschonken. Ik had deze journalist eerder al eens ontmoet en geraakte met hem in een gesprek over mijn stuk, dat in ‘Het Woord’ gestaan had. Hij bleek het vrijwel met mij eens te zijn en vroeg wat er te verwachten viel van een van boven af gedirigeerde en door de politiek aan banden gelegde literatuur. Had Rusland dat, met uitzondering van de eerste jaren na de revolutie, geen scheppingen van waarde had opgeleverd, niet bewezen, dat kunst zich niet de wetten laat voorschrijven? In een paar minuten gaf deze man blijk van meer sympathie, maar vooral van meer begrip, dan ik in al die maanden van de anderen had ondervonden.
Na een langgerekte inleiding, die veel propaganda bevatte, maar met de dramatische kunst weinig te maken had, ging het doek op en vertoonde een mij onbekende groep uit de provincie een korte eenacter. Het stukje werd ten tonele gebracht om te laten zien, wat men onder voor arbeiders-toneel ongeschikte dramatische kunst verstond. Daarna voerde de Dynamo-groep een scène op die, zoals verklaard werd, wel bruikbare gedeelten bevatte, maar in haar geheel toch moest worden afgekeurd. Tenslotte kwam na de pauze de Lenin-groep met een scène, welke door de inleider was aangekondigd als een voorbeeld van geslaagd arbeiders-toneel. Ik kende het repertoire van deze groep en vroeg mij af waarmee zij voor de dag zou komen. Toen ik de spelers hun eerste zinnen hoorde zeggen, kreeg ik een schok en bleef in sprakeloze verbazing luisteren. Dat
| |
| |
kan niet, maar dat is onmogelijk, mompelde ik. Pas toen de verbijstering wat geweken was, gelukte het mij weer de dialoog te volgen en de kennismaking te hernieuwen met dit stuk, dat mij dadelijk reeds zo bekend was voorgekomen. Ik was zelf immers de auteur van de scène, die daar werd opgevoerd! Mijn afgekeurd stuk, waarvan niets zou deugen, werd hier vertoond en om zijn voortreffelijkheid geprezen. Ik wist niet wat ik ervan denken moest en ofschoon ik de journalist naast mij lachend vertelde wat er aan de hand was, had ik wel kunnen huilen, het kunnen uitschreeuwen van woede. Er waren veranderingen in aangebracht, maar deze bleven beperkt tot enkele zinnen en tastten de strekking van het stuk niet aan. Dit staaltje van perfectie was mijn werk, ondanks mijn burgerlijke romantiek, mijn anarchistisch geleuter en defaitisme!
Toen het doek gevallen was en de toeschouwers applaudisseerden, vroeg ik mij af of ik protesteren en dit bedrog ontmaskeren zou. Veel uitwerken zou het niet; het was zelfs onwaarschijnlijk dat men mij zou laten uitspreken. Nadat men aangekondigd had, dat Wilfer de sluitingsrede zou houden, vond ik het dan ook maar beter om weg te gaan. Mijn buurman was dit met mij eens. Hij was van oordeel, dat wij voor deze keer genoeg hadden geleerd en stelde voor, dat ik hem bij een kop koffie maar eens zou vertellen, hoe dat geval met die scène van mij zich had toegedragen. Ik had er meer aan dat alles uitvoerig in de krant kwam, dan dat ik mij schor zou schreeuwen voor mensen die niet naar mij luisterden. Ik was nog nooit geïnterviewd en wist nog niet hoe gemakkelijk aan woorden een andere betekenis kan worden gegeven, hoe er, als een poreuze stof die men verft, elke gewenste kleur aan kan worden gegeven, zonder dat de feiten worden verminkt of aan de waarheid tekort wordt gedaan en dus vertelde ik zonder terughoudendheid wat ik op het hart had. Ik schrok toen ik de krant de volgende avond in handen kreeg en mijn mededelingen las. Dat ik het met de inhoud van het stuk niet
| |
| |
eens was, kon ik niet zeggen, maar de toon beviel mij niet en mijn woorden hadden, nu ik ze gedrukt zag, een bizondere nadruk en een grotere betekenis gekregen dan ik er zelf aan had gehecht. Honderd duizenden onbekenden zouden lezen wat ik had gezegd en ongetwijfeld zouden zich daaronder tegenstanders bevinden, die van mijn woorden een dankbaar gebruik zouden maken. Zo was Melchior's voorspelling uitgekomen: de zich verongelijkt voelende individualist had zijn critiek van de daken geschreeuwd en daardoor gemene zaak gemaakt met de vijanden van de revolutionnaire arbeiders.
Een mensenleven kan vergeleken worden met een muzikale compositie, waarin een bepaald motief telkens weer terugkeert. Mijn ‘Leitmotiv’ is in het tot hiertoe beschreven deel mijner herinneringen uitgewerkt, uitvoerig genoeg om straks, als het sterk gewijzigd terugkeert, herkend te worden. Mijn later gedrag en ervaringen zullen slechts begrepen kunnen worden gezien in verband met en als gevolg op de tot nu behandelde periode. Alvorens dit gedeelte, waaraan ik vaak schreef met grote tegenzin en slechts volhardend omdat ik inzag dat het onvermijdelijk was, af te sluiten, is het nodig nog iets te zeggen van de twee mensen, die in dit eerste bedrijf rollen van betekenis hebben gespeeld.
Daar is in de eerste plaats Laura. Het is mij niet ontgaan, dat ik minder aandacht aan haar heb besteed, dan verwacht mag worden van iemand die, over zichzelf schrijvend, aan zijn eerste liefde herinnerd wordt. Ik heb dit opzettelijk nagelaten omdat ik, pogend de kluwen van oorzaak en gevolg te ontwarren en de draden te ontdekken, die het einde waarvoor ik thans sta met het verleden verbinden, bijkomstigheden zoveel mogelijk wil vermijden. Laura was, in dit verband, zo'n bijkomstigheid. Haar betekenis voor mijn later leven lag alleen in het feit, dat ik door haar met de bolsjewisten in aanraking kwam. Ik ben, een tijd lang, sterk aan haar gebonden geweest, maar ik heb altijd geweten, dat onze verhouding een tijdelijke
| |
| |
was en haar nooit als mijn vrouw beschouwd. Dat zij mij plaagde, uitspeelde en met andere mannen bedroog, kon zij zich niet veroorloven omdat zij mij in haar macht zou hebben gehad, maar omdat ik het duldde en het zelfs prettig vond dit mooie dier met mij te laten doen wat zij wilde. Zolang zij, op welke manier dan ook, aandacht aan mij besteedde, was ik tevreden en bereid mijn slaafse rol te spelen. Pas toen zij mij alleen maar uitspeelde, inplaats van met mij te spelen, weigerde ik om verder mee te doen. Mijn afwijzing bleek een verrassing voor haar te zijn en tot mijn verwondering begon zij zich moeite te geven om mij opnieuw te winnen. Het was echter te laat, ik had er genoeg van en hoe meer zij haar best voor mij deed, hoe groter mijn tegenzin werd. Haar mooi lichaam deed mij opeens niets meer, alsof ik er tot walgens toe van genoten had. Ik weet niet of zij dat begreep, maar zeker is dat zij zich door mijn houding gegriefd voelde in haar vrouwelijke trots. Haar plagen werd kwaadaardig en eens kreeg zij een hysterische huilbui, toen het haar, nadat zij mij geslagen had, niet gelukte mij te verleiden. Ik besloot nu aan alles een eind te maken en niet meer bij haar thuis te komen. Zij kon mij echter niet loslaten en zelfs de critiek van haar partijgenoten verhinderde haar niet om vriendelijk voor mij te zijn en in hun tegenwoordigheid pogingen tot toenadering te doen. Toen ik mijn betrekking verliet, verloor ik haar geheel uit het oog. Jaren later heb ik haar nog één keer ontmoet. Zij was getrouwd met een electricien en moeder van vier kinderen; een verwelkte, vroeg oude vrouw met een verslapt en uitgezakt lichaam, waarin ik niets meer van het vroegere raspaard kon ontdekken.
Tussen Melchior en mij kwam het moeilijker tot een oplossing. Wij hadden te vaak en te ernstig met elkander gesproken om, nu de omstandigheden dit eisten, de banden die ons innerlijk verbonden opeens te kunnen verbreken. Naar een voorwendsel zoekend om weer met hem in aanraking te kunnen komen, herinnerde ik mij, dat ik nog een paar boeken van hem
| |
| |
in mijn bezit had. Ik schreef hem, dat ik deze terug wilde brengen, hem zo gelegenheid gevend dit aangekondigde bezoek af te zeggen. Tot mijn voldoening bleef zijn antwoord uit en toen de avond gekomen was dat ik naar hem toe zou gaan, was ik opgewekt en gespannen, alsof mij een feest met verrassingen wachtte. Hij maakte zelf de deur open en ontving mij ongedwongen, alsof er niets was gepasseerd. In het begin spraken wij niet over politiek, maar naarmate mijn bezoek langer duurde, werd de conversatie stroever en werd het duidelijker voelbaar, dat wij beiden vermeden te spreken over hetgeen ons het meest interesseerde. Er viel een stilte, waarin wij elkanders blikken vermeden en die tenslotte door Melchior verbroken werd met de woorden van Carlyle: There is an endless merit in a man's knowing when to have done. Toen hij dit gezegd had, stond hij op en begon zwijgend heen en weer te lopen. Was het waar, meende hij dat wij klaar waren en dat dit ons laatste gesprek geweest was? Het duurde een hele tijd, voordat hij weer tegenover mij zat en mij aankeek met zijn hoofd in zijn handen en zijn ellebogen op zijn knieën steunend. Misschien is het juister als ik zeg, dat hij mij bekeek, mij onderzoekend opnam, alsof hij iets aan mij wilde ontdekken. Het viel mij op dat hij er vermoeid, te oud voor zijn jaren uitzag. Onder andere omstandigheden zou ik hebben gelachen of zijn opgestaan, als iemand mij zonder noodzaak zo doordringend had aangekeken, maar nu kon ik niet anders dan stil blijven zitten en hem gelegenheid geven mij te observeren. Dit mag ik tenminste wel voor hem over hebben, dacht ik, alsof ik hem tekort zou hebben gedaan en het goedmaken moest. Deze gespannen stilte hield misschien maar enkele minuten aan, maar het was mij alsof er geen eind aan kwam. Toen ik op straat hoorde blaffen, klonk het dichtbij en schrok ik, alsof de hond achter mij stond. Hoe gemakkelijk hebben de dieren het, dacht ik en op hetzelfde ogenblik zei ik het. In Melchior's ogen kwam weer leven, zijn mondhoeken bewogen, maar hij bracht het niet tot de glimlach, welke ik ver- | |
| |
wachtte. Het beroerde is, dat ik je in mijn hart gelijk moet geven, deze keer nog en voor het laatst, hoorde ik hem zeggen. Natuurlijk is de hele revolutie gekkenwerk, voor de man die het dier benijdt om zijn onwetendheid. Maar wij zijn nu eenmaal geen honden, maar gecompliceerde mensen, die als revolutionnair toch primitief genoeg moeten zijn om rechtlijnig te kunnen denken. Enfin Thomas, door je laatste optreden is duidelijk genoeg gebleken hoe je er over denkt. Voor mij was het geen nieuws, maar ik vraag mij af, of het nodig was en of je er geen spijt van zult hebben. Je geweten sus je er niet mee in slaap, door werkeloos te blijven en jezelf wijs te maken dat je een brave kerel bent. Kiezen moeten wij, allemaal, daaraan valt niet te ontkomen.
Hij was opgestaan en stak mij zijn hand toe. Ik vroeg of dit het afscheid was. Wat anders? Laten wij proberen niet sentimenteel te zijn; een hond die tegen de maan staat te janken is onuitstaanbaar. Hij drukte mijn hand en bracht mij naar de deur. Op straat begon ik te huilen, sentimentele hond die ik was...
Wanneer ik deze herinneringen zou hebben geschreven met de bedoeling mij politiek te rechtvaardigen en aan te tonen dat ik onschuldig ben veroordeeld, zou ik, na deze inleiding, een stuk van mijn leven hebben kunnen overslaan, om de draad van het verhaal weer op te nemen, toen een jaar of vijftien later de bolsjewisten opnieuw mijn weg kruisten. Maar het is niet alleen en zelfs niet eens in hoofdzaak met dit doel, dat ik aan dit werk begonnen ben. Toen ik gegrepen werd, stond het zowel voor mij vast dat ik een verloren man was, als dat voor mijn arrestatie geen rechtsgronden bestonden en ik onschuldig zou worden veroordeeld. Ik wil hiermee niet beweren, dat degenen die thans ons volk onderdrukt houden, geen redenen zouden hebben gehad om mij te beschouwen als een gevaarlijk element, dat geliquideerd moest worden, maar
| |
| |
het is zeker dat mijn vergrijpen - als het weinige dat ik misdreef tenminste zo genoemd mag worden - van zo onschuldige aard waren, dat deze in geen enkele rechtsstaat aanleiding tot het instellen van een vervolging, laat staan tot het vellen van een doodvonnis zouden hebben gegeven. Ik zal dit later nog bewijzen. Dictaturen, onverschillig van links of van rechts, volgen steeds de gemakkelijkste en schijnbaar veiligste weg, door individuën die gevaarlijk zijn en van wie zelfs ook maar moeilijkheden verwacht zouden kunnen worden, zo vlug mogelijk uit de weg te ruimen. Deze zowel door een onzuiver geweten en vrees, als door politieke doelmatigheid ingegeven maatregel, werd altijd zo consequent toegepast, dat zij een wetmatig karakter kreeg. Het is een laffe en onmenselijke wet, waaraan geen ander beginsel dan het recht van de sterkste ten grondslag ligt. Voortdurend bedreigt zij de weerloze onderdaan en ontneemt aan diens leven alle zin en vreugde. In de zin van deze wet ben ik schuldig en iedere poging om dit te weerleggen zou nutteloos zijn. Als men mij zou verwijten, dat ik niet heb weten te voorkomen dat mijn lichaam een schaduw werpt, zou ik mij ook niet trachten te verdedigen. Wat mij echter ernstig bezig houdt is de vraag òf en in hoever ik bij mezelf de oorzaken moet zoeken van het lot dat mij trof en hoe ik - zoals ik reeds eerder moet hebben gezegd - er toe gebracht kon worden onware bekentenissen af te leggen en mezelf te belasten op een wijze, die mijn ergste vijand niet zou hebben kunnen verbeteren. Deze moeilijke vraag zal misschien kunnen worden beantwoord door mijn persoonlijk leven te ontleden en mij ook te verdiepen in die perioden, waarin schijnbaar niets gebeurde dat bepalend was voor mijn lot. Elk mensenleven is evenzeer een gecompliceerd proces met een onbekend aantal mogelijkheden, als een gesloten systeem, een continuïteit, waarvan het totale beeld onvolledig en vertroebeld wordt door details weg te laten. Ook de in dit verband onbetekende jaren, die ogenschijnlijk geen punten van aanraking opleveren met de grote lijn van mijn lotgevallen, waren belang- | |
| |
rijk en te liever verdiep ik mij in dit stuk verleden, omdat het de beste tijd van mijn leven is geweest.
De zaak waar ik werkte was gevestigd in een viertal oude panden, die op alle verdiepingen door middel van doorbraken met elkaar verbonden waren. Het was een labyrintachtig complex met vele trapjes, bochtige gangen, donkere portalen en verscholen kamers. Daar ik de zogenaamde postorders verzorgen moest, kon ik mij overal bewegen en genoot dus een zekere mate van vrijheid. Mijn werk bood wel wat afwisseling, maar toch deed ik het met weinig lust en al vaak had ik mij voorgenomen iets anders te zoeken, zonder dat het tot een poging daartoe gekomen was. Mijn plan om met schrijven mijn brood te verdienen, had ik opgegeven en daar ik geen andere talenten bezat, was mijn verlangen naar een nieuwe werkkring, waar ik wel weer hetzelfde werk zou moeten doen, niet groot. Misschien ook kon ik moeilijk scheiden van deze zaak, die mij vertrouwd geworden was en waarvan ik alle met goederen volgepropte magazijnen en elk kamertje en gangetje kende. Mijn directe chef was een oude boekhouder, een goedmoedige tolerante man, die het mij nooit lastig maakte. Hij sprak graag over literatuur en behoorde tot de mensen die, omdat zij zich moeilijk op papier kunnen uitdrukken, respect koesteren voor degenen die dit goed verstaan. Van boeken ging een magische invloed op hem uit en toen hij mij eens met slecht verholen trots zijn boekenkast liet zien, verraste mij de goede smaak van deze man, wiens gesprekken over literatuur zo onbenullig waren. Toen hij ergens iets van mij gelezen had, raakte hij er niet over uitgepraat en maakte mij verlegen, door in tegenwoordigheid van zijn collega's te zeggen, dat het jammer was, dat iemand die zo mooi kon schrijven, als magazijnbediende moest werken. Maar ongetwijfeld had ik het aan hem te danken, dat ik op zekere dag bij de directie ontboden en mij gevraagd werd, of ik de Engelse taal voldoende machtig was om er handelscorrespondentie in te kunnen voeren. Al eerder, toen een facturist ziek was, had ik Engelse facturen gemaakt en het
| |
| |
schrijven van zakenbrieven leek mij niet zo veel lastiger. Toen men mij dan ook een map met copieën had voorgelegd en ik gezien had dat de brieven in eenvoudige taal en met gebruik van een zeer beperkte vocabulaire waren gesteld, antwoordde ik, dat ik het proberen wilde. Zo kwam ik op het kantoor terecht en maakte, tot grote voldoening van mijnheer Melm, mijn bewonderaar, onverwacht promotie. Mijn werkzaamheden hadden mij dagelijks met het kantoorpersoneel in aanraking gebracht, maar toch was het mij in het begin, alsof ik in een nieuw, onbekend milieu verplaatst was. Het was mij niet ontgaan, dat de mensen van de administratie vaak blijk gaven van hooghartigheid tegenover de andere employé's, maar ik had daar nooit veel aandacht aan geschonken. Nu bleek dat deze twee, op hetzelfde maatschappelijke niveau staande groepen, door een onzichtbare muur van elkaar waren gescheiden. De magazijnbedienden noemden elkaar bij de voornaam, op het kantoor werd alleen van dames en heren gesproken. De garderobes waren gescheiden en het kantoorpersoneel betrad en verliet het gebouw door de winkel, terwijl de magazijnbedienden van een dienstingang in de zijstraat gebruik moesten maken. Er waren zelfs afzonderlijke W.C.'s, terwijl iedereen toch dezelfde met margarine besmeerde en met goedkope worst belegde boterhammen at. Ik herinner mij een oude kantoorbediende, die naar het magazijn werd overgeplaatst, omdat hij voor zijn werk ongeschikt bleek. De stakker vond het minder erg dat zijn toch al niet ruime inkomsten achteruit gingen, dan dat hij nu in het vervolg door de dienstingang zou moeten gaan. Hij was de hemel te rijk, toen de personeelschef hem op zijn verzoek toestond om van de zoveel deftiger weg door de winkel gebruik te blijven maken. Het viel niet te verwonderen dat de promotie en het binnendringen van een magazijnbediende in deze betere kringen, hilariteit en afgunst veroorzaakte. Correspondent behoorde tot de beter betaalde baantjes en velen voelden zich gepasseerd en verongelijkt. Alleen de brave Melm, die te weinig oog had voor maatschappelijke nuances,
| |
| |
verheugde zich oprecht in mijn succes en wakkerde de afgunst nog een beetje aan, door mij te prijzen. Mijn positie was er niet onbelangrijk op vooruit gegaan en ik zou aan mijn langgekoesterde wens om afzonderlijk te gaan wonen gevolg hebben kunnen geven, als het met de gezondheid van mijn moeder niet zo slecht gesteld zou zijn geweest. Een hartkwaal, die haar steeds meer belette haar werk te doen, was er de oorzaak van, dat mijn zuster haar kantoorwerk had moeten opgeven om het huishouden te doen. Ons gezin was dus, daar wij nog maar één commensaal hadden, vrijwel alleen op mijn inkomsten aangewezen.
De sfeer in ons huis had iets naargeestigs en dit kwam niet alleen door de toestand van mijn moeder. Zij was altijd een weinig opgewekte vrouw geweest en mijn zuster scheen haar karakter te hebben geërfd. Zij misten beiden alle belangstelling voor andere dan huishoudelijke aangelegenheden, zij hadden dezelfde vooroordelen en benepen fatsoensbegrippen, waren even vreesachtig en ik herinner mij niet een van beiden ooit te hebben horen zingen. En dan was er nog onze commensaal, die ook niet veel bijdroeg tot verbetering van de gedrukte stemming, die in ons huis heerste. Hij werkte bij de belastingdienst, was een eenzame vrijgezel van middelbare leeftijd, die weinig uitging en nooit iemand ontving. Omdat hij de maaltijden op zijn kamer gebruikte, zag ik hem zelden en als hij thuis was verried hij zijn aanwezigheid alleen door het veelvuldige aftrekken van de W.C., waaraan hij ongeveer om het uur een bezoek bracht. Zolang hij bij ons woonde, herinner ik mij hem maar een keer spraakzaam te hebben gehoord. Dat was toen hij mij zijn in boeken geplakte, uit duizende lucifersmerken bestaande verzameling heeft laten zien.
Het was een somber groepje mensen dat onze woning bevolkte, maar om de waarheid niet te kort te doen moet ik erkennen, dat ik niet veel vrolijker dan de anderen was. Ik bemoeide mij zelden met de gang van zaken in huis, ik las veel of werkte op mijn kamer, als de kou mij niet noodzaakte
| |
| |
beneden bij de kachel te zitten. Maar, anders dan mijn moeder en mijn zuster, sloot ik mij niet van het leven af en trachtte wat afwisseling te brengen in mijn sleurbestaan. Mijn pogingen om mijn huisgenoten te laten delen in mijn genoegens, hen mee te nemen naar de schouwburg of een concert, of hen er toe te brengen een goed boek te lezen, had ik al lang opgegeven. Toch kan ik niet zeggen dat ik, vooral in de tijd toen ik met Laura omging, ontevreden met mijn leven was. Toen het echter zowel met haar als met Melchior tot een breuk gekomen was, veranderde er veel en ontstond er een leegte. Inplaats van opgelucht te zijn, toen de omgang verbroken was deze twee mensen, die een bron van tweestrijd en conflicten voor mij waren, werd ik onrustiger. Ik had avonden waarop niets mij interesseerde, dat ik het thuis niet kon uithouden, de straat opliep en doelloos ronddwaalde. De angstaanvallen, waaraan ik als jongen geleden had, keerden terug en hoewel ik nu hun oorzaak kende, grepen zij mij heviger aan dan vroeger en kon ik er moeilijker overheen komen. Ik zou dit verschijnsel een familiekwaal kunnen noemen, ware het niet dat de vrees van mijn moeder en Olga van geheel andere aard was dan de mijne. Zij waren in de eerste plaats voorzichtige schuwe naturen, die overal gevaren meenden te zien. Als kind had ik nooit zwemmen mogen leren en had moeder mij verboden op het ijs te gaan, zelfs als dit zo dik was, dat men met paard en wagen de rivier overstak. Nooit was zij naar bed gegaan, voordat zij zich ervan overtuigd had, dat de straatdeur op slot, de schuif van de kachel geopend en de hoofdkraan van de gasmeter gesloten was. Deze angstige voorzichtigheid was mij volkomen vreemd en menigmaal heb ik moeten lachen om hun soms aan bijgeloof grenzende bezorgdheid. Toch geloof ik, dat ik niet alleen de vreesachtige maar ook de bijgelovigste van ons drieën was. Ik leed onder een veel aangrijpender en verontrustender vrees, die hen waarschijnlijk onbekend was: ik was bang voor het mysterie van leven en dood. Deze vrees voor de dood had ik als kind reeds gekend; mijn angst voor het doelloze van elk
| |
| |
menselijk streven en voor de nutteloosheid van het leven was er later bijgekomen. Misschien was deze doodsvrees, die als jeugdverschijnsel normaal genoemd mag worden, bij de volwassene wel iets ziekelijks. Ook de bedaagde en gerijpte mens ziet zijn naderend einde niet onbezorgd tegemoet, maar de algemeenheid en onafwendbaarheid van dit lot heeft in de regel wel zoveel tot mijn verzoening daarmee bijgedragen, dat het vooruitzicht om te sterven zijn levensvreugde niet meer kan vergallen. Bij mij is dit nooit het geval geweest en daarom wordt het nog onbegrijpelijker, dat het desondanks gelukt is mij onware bekentenissen af te laten leggen en mij er zo als het ware toe te brengen zelfmoord te plegen. Ik weet niet waaronder ik in die dagen meer gebukt ging: mijn vrees voor de dood of de oneindige moedeloosheid, die het gevolg was van de erkenning, dat dit leven doelloos zou zijn. Ik ben niet godsdienstig opgevoed, maar toch heb ik mij vaak moeten afvragen, of er niet een boven de mensen staande macht zou zijn, die oordeelt over onze daden. Ik heb, voorzover mijn zwakheden mij dit toelieten, altijd getracht goed van slecht te onderscheiden, maar menigmaal heb ik mezelf een kinderlijke dwaas genoemd, als ik zag dat de goeden het onderspit dolven en het de boosaardigen goed ging. Deels een tot lichtgelovigheid geneigde sukkel, deels een argwanende scepticus, zag ik mij er telkens weer toe gedwongen mijn inspiraties te ontleden, maar het bleven analyses zonder uitslag, die mijn twijfel en verwarring alleen maar groter maakten. Zo kwam ik tot licht- en bijgelovigheid en verving ik het ‘maar’ van de twijfel, voor het ‘misschien’ van de vertwijfelde. Menigmaal heb ik in radeloosheid gebeden en er ook menigmaal om gelachen, geloof geslagen aan voortekens en verschijnselen en mijn schouders opgehaald als anderen hetzelfde deden. Als zich uit mijn chaotisch geestesleven een enkele waarheid heeft gekristalliseerd, dan is het deze, dat niet, zoals Goethe gezegd heeft, twee zielen in mijn borst wonen, maar vele.
De dood van mijn moeder veroorzaakte bij mij een crises.
| |
| |
Ik was niet sterk aan haar gehecht geweest, maar wij waren, ondanks de kwaal waaraan zij leed, niet op dit plotselinge einde voorbereid en ik werd onverwacht met de dood geconfronteerd in een periode van neerslachtigheid. Zij had het ons nooit gemakkelijk gemaakt, was een bemoeizieke en heerszuchtige vrouw, die geen kans voorbij had laten gaan om zich te doen gelden. Haar ziekte had dit er niet beter op gemaakt. Mijn zuster en ik verzorgden haar goed, doch zij scheen nooit tevreden te zijn en eiste onze aandacht voortdurend op. Dat haar kwaal dodelijk was, heeft zij vermoed, doch nooit geweten, maar er ging letterlijk geen dag voorbij, zonder dat zij er over sprak met de bedoeling dat wij haar zouden beklagen. Het kan zijn, dat haar angst haar hiertoe dreef en dat zij geruststelling zocht in ons medelijden. Omdat wij wisten hoe het met haar gesteld was, kwamen wij haar in alles zoveel mogelijk tegemoet, maar wij waren hiermee veel verder gegaan dan menselijkerwijs nodig was en dan haar karakter verdragen kon. Niet bedlegerig en zich als een gezonde gedragend, bemoeide zij zich met alles, maar verlangde tegelijkertijd dat wij haar ontzien en als een zieke behandelen zouden. Waar vroeger de gezonde door onze tegenstand in haar bedilzucht was geremd, slaagde de zieke er thans altijd in haar zin door te drijven. Haar volwassen zoon en dochter behandelde zij als kinderen, maar als wij ons daartegen eens een enkele keer verzetten, probeerde zij het met kinderlijke dwingelandij. Zij werd lastiger naarmate zij ouder werd en ik overdrijf niet als ik zeg, dat zij tenslotte haar ziekte gebruikte om ons te tyranniseren. Toch was zij, ondanks haar moeilijk karakter, altijd een zorgzame moeder en daarom hebben wij veel van haar kunnen verdragen. Olga's grote duldzaamheid bezat ik echter niet en herhaaldelijk heb ik mezelf erop betrapt, dat ik naar haar dood verlangde.
‘Dan ga ik maar even,’ hoorde ik haar zeggen, toen ik bij de trap stond om naar mijn kamer te gaan. Het was Zaterdagmiddag en omdat mijn zuster het druk had met het huishouden, zou mijn moeder even een paar boodschappen in de
| |
| |
buurt gaan doen. Zij was nog maar enkele minuten weg, toen ik beneden in de gang gestommel en ongewone geluiden hoorde. Meer nieuwsgierig dan verontrust ging ik de trap af en halverwege gekomen, zag ik een paar mannen, die mijn moeder naar binnen droegen. Niemand zei iets, maar op hetzelfde ogenblik wist ik dat zij dood was. De buren, die haar op korte afstand van ons huis op het trottoir gevonden hadden, legden haar op de divan en wij keken zwijgend toe, zonder iets te doen. Alles gebeurde zo rustig en zakelijk, alsof wij er op gerekend en alles vooraf geregeld hadden. Pas toen men ons alleen gelaten had, gaf Olga een snik en barstte in tranen los. Haar verdriet ontroerde mij nauwelijks, niet omdat ik onverschillig was, maar omdat de tegenwoordigheid van de dood zo'n verbijsterde uitwerking op mij had, dat ik zowel geestelijk als lichamelijk verlamd scheen en niet reageren kon. Er trad pas ontspanning in en ik begon weer te denken, toen mijn zuster haar hand op mijn schouder gelegd had en mij wegleidde van het lijk, waarnaar ik onafgebroken had staan staren. Het is mij bijgebleven, dat ik mijn moeder opeens erg klein vond en dat ik medelijden met haar had, niet omdat zij gestorven was, maar omdat het mij voorkwam, alsof zij een slachtoffer van verraad geworden was. Dan ga ik maar even, had zij gezegd en met de boodschappentas aan haar arm was zij gegaan, voor eeuwig. Iedereen, de hele mensheid stond bloot aan dit verraad en zou er het slachtoffer van worden. Toen mijn vader dood was, had ik geweigerd naar hem te kijken; het lijk van mijn moeder was het eerste dat ik te zien kreeg. Wat mij het hevigst aangreep en mij een gevoel van bijna verstikkende benauwdheid gaf, was de volstrekte roerloosheid van dit lichaam, dat ik kort tevoren nog had zien bewegen. Verdriet, of eigenlijk meer spijt en wroeging, kreeg ik pas 's avonds, toen ik, nadat de dokter en de familieleden waren weggegaan, alleen in de huiskamer zat. De lastige, bemoeizuchtige vrouw had ik reeds vergeten en ik herinnerde mij alleen maar de zorgzame en zwoegende moeder, die alleen voor haar kinderen en haar gezin geleefd
| |
| |
had. En deze goede opofferende vrouw had ik niet alleen talloze keren miskend en gegriefd, maar toen zij lijdende was en niet meer voort kon zoals vroeger, had mijn liefdeloosheid mij zelfs naar haar dood doen verlangen. Mijn schuld was groot en niet in te lossen met mijn tranen van berouw, die te laat kwamen. Ik voelde mij rampzalig en toch kan het niet anders of ik moet vaag hebben beseft, dat ik te ver ging met mijn zelfbeschuldiging. Mijn wroeging was overdreven, maar zelfs als ik dit toen klaar zou hebben ingezien, zou ik er niet minder onder hebben geleden. De mens kan even bitter lijden onder gewaand als onder echt verdriet. Hoe menigmaal ben ik gebukt gegaan onder schuldgevoelens, waarvan ik wist dat zij ongegrond waren en geen reden van bestaan hadden!
In de eerste weken na het overlijden van mijn moeder, kon ik niet tot werken komen. Ik was een eind op weg met een verhaal, het laatste van een bundel, maar slaagde er niet in het af te maken. Alles kwam mij even doelloos en ijdel voor en ik vond mezelf een stuntel, die niets presteerde. Na de breuk met Melchior en Laura, was nu de leegte om mij heen nog groter geworden. Mijn dagen waren triest, ik deed mijn werk op het kantoor met tegenzin en hoewel ik soms plotseling naar gezelligheid kon hunkeren, vermeed ik de omgang met mensen. Als ik alleen was nam ik niet, zoals anders, een boek of trachtte over mijn werk na te denken, maar verzonk in een doel- en oeverloos mijmeren, waarbij ik vaak in slaap viel en afschuwelijk droomde. Ik zag alleen maar de negatieve kant van alles, vooral van mezelf. Ons huis deed mij aan als een gevangenis, waarin ik met mijn ontmoedigende gedachten was opgesloten en ik haatte mijn bed, de plaats waar ik weerloos aan mijn ellendige dromen was overgeleverd. Maar het ergst van alles waren de aanvallen van angst, waardoor ik plotseling gegrepen werd. Zij duurden meestal maar kort, overvielen mij 's avonds of 's nachts, op de drempel van het bewustzijn, als ik pas was ingedommeld of uit de slaap ontwaakte. Zelfs na de geestelijke folteringen, die ik later heb moeten doorstaan, kan ik aan deze
| |
| |
angstaanvallen niet zonder huivering terugdenken en ik acht mij niet bij machte een beschrijving van deze innerlijke hel te geven. De ziel verbergt diepten, die met woorden niet gepeild kunnen worden en het individu, dat het ongeluk heeft hierin af te storten, is gedoemd om gedurende zijn slechts enkele seconden of minuten durende val, een eeuwigheid van verschrikking en benauwenis te doorstaan. Als zo'n aanval voorbij was, droop het zweet van mijn gezicht, dan beefde ik en voelde mij gebroken, alsof ik te zwaar en te lang gewerkt had. Ik weet niet of hier, zoals ik vroeger zelf heb gedaan, van hysterie gesproken moet worden. Later heb ik dit betwijfeld, omdat ik mij van het begin af met alle kracht heb verzet en het mij na enige tijd ook gelukt is de aanvallen geheel te onderdrukken.
Op een avond, toen ik weer eens mijn huis uitgelopen was, kwam ik in de binnenstad langs een café, waaruit gedempt muziek klonk. Ik kende de melodie en kreeg zin om naar binte gaan. Het café verlokte mij echter minder dan de muziek. Er stond een opvallend gëuniformeerde portier voor de ingang, de gordijnen waren gesloten en over de gehele gevelbreedte was een reclameverlichting aangebracht, die van kleur veranderde en de naaste omgeving afwisselend met een rood, groen en geel schijnsel overgoot. Er waren in die straat meer van dergelijke zaken, die alle dezelfde goedkope luxe ten toon spreidden en er met hun opgetuigde, boxerachtige portiers even verdacht uitzagen. Het waren inrichtingen, waar de consumptie duur was, die 's nachts pas laat sloten en die een schakel vormden tussen gewone café's en bordelen. Ik had deze tingeltangels nooit bezocht, omdat ze mij te duur waren en ik er mij niet thuis voelde. Maar die avond was mijn tegenzin minder, kostte het mij niet veel moeite mij over mijn schroom heen te zetten en toen de portier het zware gordijn voor mij open hield, stapte ik zonder aarzelen naar binnen, met de houding van een man die het nachtleven kende en kind aan huis was in dergelijke gelegenheden. Het lokaal was laag van plafond en veel
| |
| |
groter dan ik mij had voorgesteld. Deze eerste indruk bleek echter op gezichtsbedrog te berusten, omdat de wanden bedekt waren met spiegels, die alles tot in het oneindige weerkaatsten. Het was er druk en omdat ik geen vrije stoel ontdekken kon, bleef ik bedremmeld bij de ingang staan wachten, totdat een kellner zich over mij ontfermde en mij een plaats aanwees bij een tafeltje, waaraan reeds een bezoeker zat. Met opluchting constateerde ik, dat de man slechter gekleed was dan ik en dat ook het café minder chique was dan ik had gedacht. Onder het licht van gekleurde schijnwerpers werd gedanst op een kleine ronde dansvloer, waar ik zo dicht bij zat, dat de rokken der dames langs mij heen streken en ik hun parfum ruiken kon. Er was niets uitbundigs in het gedrag der bezoekers, men werd aan zichzelf overgelaten, niet gehinderd door opdringerige vrouwen en van frivoliteit was geen sprake. Ontelbare keren was ik door deze straat gegaan en had ik mij een verkeerde voorstelling gemaakt van hetgeen achter deze bontverlichte gevels gebeurde. Hoe gering bleek mijn kennis te zijn van deze stad, waar ik geboren en opgegroeid was. Waarom had ik altijd zo afgetrokken geleefd, de afleiding en gezelligheid versmaad, die dichtbij en voor het grijpen lagen? Dat ik het hier prettig vond, bewees dat ik behoefte had aan dit vermaak, dat ik veroordeeld had zonder het te kennen. Ik had verkeerd geleefd, van alles te veel de donkere zijde gezien, mij de kleine vreugden ontzegd, die geen mens ontberen kan en was op weg een hypochonder te worden. Maar ik was nog jong, stond pas aan het begin en kon nog veel veranderen. Van nu af zou ik minstens een keer per week gezellig uitgaan. Er zou wel iemand te vinden zijn, die met mij mee wilde gaan, geen vriend zoals Melchior, die altijd weer met zijn theorie van de klassenstrijd kwam aanzetten, maar een eenvoudige gezonde kerel, die van een pretje hield en toch genoeg gezond verstand voor het voeren van een gesprek bezat. En een nieuwe Laura zou er ook wel komen, een meisje dat even mooi en aantrekkelijk was, maar dat mij niet gebruikte om andere mannen jaloers te maken.
| |
| |
Op het podium stond reeds een nieuwe Laura. Zij droeg een nauwsluitende robe van zwarte kant, bespikkeld met gitjes, waarin het licht der schijnwerpers vonkend weerkaatste. Haar schouders, rond en vol, waren van een ivoren blankheid boven de donkere tule van haar jurk, haar omhoog geperste borsten, welker ronding boven het lage decolleté nog juist te zien was, van een tere weekheid. Een weelderige, verlokkende schoonheid, een symphonie van wellust en zinnelijkheid, gecomponeerd om te bekoren, een door meester banketbakkers en suikerwerkers gemaakte menselijke taart. Toen zij zong en de nikkelen stang van de microfoon gegrepen had, ging er een rilling door mij heen: haar door luidsprekers versterkte stem bleek schril, rauw en metalig te klinken, alsof het geluid niet door deze weke, vochtige mond, maar door een machine werd voortgebracht. Ik kon niet onderscheiden of zij slecht zong of dat het geluid door de versterker zo werd misvormd, maar dit bleek er niet op aan te komen, want toen het lied uit was, kreeg zij een krachtig applaus van het gehele publiek, waaraan ik hartelijk deelnam. Bravo Lily, bravo!, werd door iemand in mijn nabijheid geroepen. Of ik de stem herkende, weet ik niet, maar op het moment dat ik mij omdraaide, zag ik, dat het mijn oude vriend Hugo was, die de zangeres zo luidruchtig beloonde. Hij was in gezelschap van twee mannen, die hun wijnglazen ophieven en Lily toedronken. Als hij alleen was geweest, zou ik naar hem toe zijn gegaan, maar niet wetend of ik welkom was, bleef ik hem aankijken, in de hoop dat hij mij ontdekken zou. Uit de arme student, die mij les gegeven had voor een warme maaltijd, was een heer geworden, een man in een keurig costuum, die wijn dronk en het blijkbaar goed gewend was. Ik rekte mij uit, om meer op te vallen, maar hij kreeg mij pas in het oog toen hij mij, op weg naar het podium, passeerde. Hij bleef staan, keek mij onderzoekend aan en toen spraken wij lachend en gelijktijdig elkanders namen uit. Hij gaf mij een arm, nam mij mee naar zijn tafeltje en stelde mij aan het gezelschap voor. Een van de mannen kende
| |
| |
ik nog van het gymnasium; de andere was Hans Donat, een jonge toneelspeler, wiens portret ik al eens in de bladen had gezien. Men vierde het afscheid van Hugo die, in opdracht van een verzekeringsmaatschappij, spoedig voor langere tijd naar het buitenland zou vertrekken. De opgewekte stemming, waarin Hugo en de acteur verkeerden, scheen er op te wijzen, dat voor dit afscheid reeds de nodige flessen wijn waren geledigd. Hubert, de derde van het gezelschap, was minder luidruchtig en moest maar weinig hebben gedronken. Toen de champagne gebracht werd, vertelde hij mij, dat hij het kalm aan moest doen. Hij was assistent in het gemeentelijk ziekenhuis, had nachtdienst en moest om twaalf uur binnen zijn. Ik had nog nooit champagne gedronken en bespeurde reeds na het eerste glas de opwekkende uitwerking. Alles werd vriendelijker en kleuriger, het wereldje waarnaar ik uit de verte als een vergeten toeschouwer gekeken had, kwam dichterbij, alles werd bekender en gezelliger en spoedig was ik geen buitenstaander meer, maar een vriend van al deze mooie vrouwen en hartelijke mannen. Het was alsof ik na een lange en eenzame reis door de koude nacht, opeens een warm en veilig onderkomen gevonden had. Toen Hugo zei dat ik schreef en dat ik de meest getalenteerde en hardnekkigste stommeling was, die hij ooit had ontmoet, had ik hem uit dankbaarheid wel om zijn hals kunnen vallen. Er werd meer champagne gebracht en men dronk op de kennismaking, op mijn hardnekkige stommiteit en op mijn toekomst. Het was alsof dit feest voor mij, inplaats ter ere van Hugo gevierd werd. Ik stond, om onverklaarbare redenen, die mij echter onverschillig lieten, in het middelpunt van de belangstelling en dit bleef zo, totdat Lily, de zangeres bij ons kwam zitten. Toen ik haar opeens naast mij zag staan, was ik te verrast om haar dadelijk te herkennen. Dichtbij, onder het bereik van mijn handen, was zij anders dan op een afstand, minder weelderig en aantrekkelijk dan onder het gekleurde licht van de schijnwerpers. Spoedig was ik echter aan haar nieuwe gestalte gewend, kreeg zij haar bekoorlijkheden
| |
| |
terug en toen ik een kus op haar hand drukte, was het mij alsof ik wegzonk in de golf van parfum, die haar scheen te dragen. Wat er verder gebeurde, is mij grotendeels ontgaan. Ik weet mij alleen te herinneren dat ik haar, toen het gezelschap opstond, hoorde zeggen, dat zij zeker komen zou en dat ik haar kleine hand als een zacht en lief diertje weer in de mijne voelde liggen. Om mij heen was een warreling van lichtjes en hoofden, die als kinderballonnen in de rook dreven. In het portaaltje liet ik mijn lichaam, dat achter mij stond, in mijn jas helpen en toen zweefde ik naar buiten, in de jujubes-kleurige hemel van de lichtreclame, arm in arm met de portier, voor wie ik bang was geweest. Ik lag achterover in de open auto, als in een schommelende wieg en staarde in het oneindige, waar de sterren en meteoren der straatverlichting voorbij vlogen. Wat daarna gebeurd is, heb ik later van anderen gehoord. Men had, nadat dokter Herbert weggegaan was, andere vrienden ontmoet en was toen samen naar Hans Donat's woning gegaan, om nog een glas wijn te drinken. Toen men bij het aanbreken van de dag naar huis ging en in de gang de deur van een trap, die toegang tot de kelder verleende, geopend had gevonden, had niemand daaraan aandacht geschonken. Pas toen de laatste gast vertrokken was en Donat ontdekte dat er nog een jas en een hoed aan de kapstok hingen, had hij zich herinnerd, dat hij mij, nadat ik binnen gekomen was, niet meer had gezien. Hij vond mij op de cementen keldervloer, gewond en bewusteloos. Waarschijnlijk op zoek naar het toilet, had ik de deur geopend en was in het traploze gat gestapt.
Eerst zag ik Herbert, die met een witte jas aan naast mijn bed stond en pas nadat het mij met veel inspanning gelukt was hem thuis te brengen, slaagde ik er langzamerhand in het gebeurde, tot aan de aankomst in Donat's woning, te reconstrueren. Veel pijn had ik niet, maar toch was ik er nogal slecht aan toe en het heeft bijna een week geduurd, voordat ik het bed weer verlaten kon. Hans Donat zocht mij elke week op, hij was belangstellend en zorgzaam en bracht bloemen en
| |
| |
boeken voor mij mee. Bij een zijner bezoeken was hij vergezeld van Lily. Met haar dure kleren en te nadrukkelijke make-up, viel zij in de nuchtere, steriele sfeer van het ziekenhuis nogal uit de toon; wij waren vreemden, die elkander niet veel te zeggen hadden en ik voelde mij opgelucht toen zij vertrokken was. De geur welke zij achter liet, herinnerde mij weer levendig aan de stemming waarin ik verkeerd had, toen ik afscheid van haar had genomen. Niet veel was er overgebleven van mijn geluksroes, van het feestelijk gevoel van bevrijding, dat de ontdekking van een lichtere en luchtiger wereld mij gegeven had. Als ik er aan dacht, hoe de in zijn ijdelheid gestreelde onervaren sukkel zich gedragen en de misschien spottend bedoelde opmerkingen voor lof versleten had, bekroop mij een gevoel van schaamte en vroeg ik mij af, of ik niet meer aanleiding had om met spijt dan met voldoening op die avond terug te zien. Had Hugo mij een stommeling met talent genoemd, omdat ik - zoals het hem blijkbaar was gelukt - niet vooruit gekomen was en het niet had klaargespeeld een goedbetaalde positie te veroveren? Hij en zijn vrienden schenen het goed te kunnen doen, reden in auto's, konden feestvieren en er vriendinnetjes zoals Lily op na houden. Dit was geen gezelschap voor mij. Toch gaf mijn rekening niet alleen maar verliesposten te zien. Daar was Donat, die mij trouw kwam opzoeken, die altijd even vriendelijk voor mij was en werkelijk belang in mij scheen te stellen. Ik kon niet aannemen, dat hij dit alleen maar zou doen, omdat hij zich verplicht achtte medelijden te tonen met de pechvogel, die in zijn huis in de kelder gevallen was. Waarom zou hij, die zelf kunstenaar was en die dus beter dan de anderen de getalenteerde van de sukkel kon scheiden, mij niet naar mijn persoonlijke waarde, inplaats van naar mijn maatschappelijk succes beoordelen? Over de novellen, welke mijn zuster hem op mijn verzoek had gestuurd, had hij een te goed gefundeerde, waarderende mening geuit, voor iemand die alleen maar welwillend uit medelijden zou zijn. In hem had ik een vriend en
| |
| |
bewonderaar gevonden, al moest ik daaraan door mijn zucht tot zelfonderschatting dan ook vaak twijfelen. Ook Hubert was vriendelijk voor mij, maar aan onze omgang ontbrak alle vertrouwelijkheid. Als hij met de professor en de andere artsen de ronde deed, bleef hij altijd even bij mijn bed achter om een paar woorden met mij te wisselen. Hij bracht het echter nooit verder dan de gereserveerde minzaamheid van de dokter en bleef voor mij de rijke gymnasiast uit de hogere klas.
Niet lang voordat ik uit het ziekenhuis werd ontslagen, werd ik overgeplaatst naar een andere zaal en daar was het, dat ik Marlene leerde kennen. Ik zag haar voor het eerst, toen zij met een andere verpleegster binnen kwam om de dienst over te nemen. Zij onderscheidde zich door een rustig, zakelijk optreden, dat vrij was van het beroepsmatige optimisme en de geforceerde opgewektheid, dat mij in de andere zusters zo vaak had tegengestaan. Zij deed haar werk zonder vertoon van dienstvaardigheid en zelfs tegenover de lastigste patiënten heb ik haar nooit bits of ongeduldig gezien. Zij was mooi, maar anders dan vrouwen als Laura of Lily. Haar verschijning was meer indrukwekkend dan bekoorlijk en van een afwerende koelheid, die op mij juist een aantrekkende werking uitoefende. Maar dit dubbelslachtige gold alleen haar uiterlijk; innerlijk was zij klaar en oprecht, even proper als de verpleegsterskleren welke zij droeg. Een bizonder mens en een goede vrouw, dacht ik, toen ik haar voor het eerst zag. Deze mening heb ik nooit behoeven te herzien. Onze kennismaking verliep vlot en leidde snel tot een mate van vertrouwelijkheid, waartoe ik maar zelden had kunnen komen. Zij nam in onze verhouding de leiding en ik voegde mij daarnaar, zonder het gevoel te hebben dat ik mij onderwierp. Het was alsof ik na het afleggen van een lange en verlaten weg, iemand bij een kruispunt ontmoette, mij spontaan bij hem aan sloot en zonder bedenken het zijpad insloeg dat van mijn route afweek. Marlene heeft mijn leven veranderd en er richting aan gegeven. Het eerste gesprek, dat ons nader tot elkander bracht, voerden
| |
| |
wij 's nachts, toen ik ontwaakt was en niet meer inslapen kon. Zij had mij een glas water gebracht en inplaats van, zoals andere zusters, even het hoofdkussen op te schudden en een nietszeggende opmerking te maken, ging zij naast mij zitten en vroeg waarom ik wakker lag. Iemand die geen pijn had, gezond en bijna hersteld was, moet 's nachts kunnen slapen. Zorgen? Wat kon ik haar, een vrouw die ik nauwelijks kende, van mijn getob vertellen, van de onrust en moeilijkheden, die ik zelf maar ten dele begreep? Toen ik geen antwoord gaf, deed zij geen poging meer om mij aan het spreken te krijgen, maar bleef stil naast mijn bed zitten en legde haar hand op mijn voorhoofd. Na een poosje vroeg zij, of ik het nu nog maar niet eens zou proberen om te gaan slapen. Nadat ik zwijgend mijn hand op de hare gelegd had, zei ze lachend, dat sentimentele patiënten het lastigst te verplegen waren. Voordat ik er erg op had, was ik over mezelf aan het praten. Ik ging met mijn confidenties verder dan ik wilde, vertrouwde haar meer toe dan ik gedurfd zou hebben, als ik vooraf over het gesprek zou hebben nagedacht. Er zijn omstandigheden, waaronder de spraak een uiterst gevoelig en volmaakt communicatiemiddel blijkt te zijn, dat het mogelijk maakt uitdrukking te geven aan verlangens en gevoelens, zonder dat daarover rechtstreeks een woord wordt gezegd. Terwijl ik met Marlene in alle oprechtheid over mezelf meende te spreken, was ik er alleen maar mee bezig haar een zo gunstig mogelijke indruk van mij te geven en haar, zonder het mij bewust te maken, het voorspel tot een liefdesverklaring te laten horen. De woorden zouden mij in de keel zijn blijven steken, als ik geweten had wat ik beoogde. Dat zij mij echter niet alleen goed begrepen had, maar er ook niet bang voor was om dit te zeggen, bewees haar antwoord:
- Natuurlijk ben je eenzaam; iedereen is dit min of meer. Maar er zijn mensen, die op een verkeerde manier een eind aan hun eenzaamheid trachten te maken, door te gauw verliefd te worden. En verder moet ik zeggen, dat je het er ditmaal heel aardig hebt afgebracht voor iemand die zichzelf schuw en
| |
| |
onbeholpen vindt. Wel te rusten Thomas; wij praten nog wel eens een keer.
Toen schudde zij mijn kussen op, zoals de ander verpleegsters het deden en gaf mij een tikje op mijn wang.
Nog voordat ik het ziekenhuis verliet, waren wij het eens. Het ging eenvoudiger en vanzelfsprekender dan ik, die door mijn zwaartillendheid alles ingewikkeld maakte, mogelijk had geacht. Op een avond, toen wij weer eens gesproken hadden en ik meende mij te moeten verontschuldigen, omdat ik het alleen maar over mezelf had gehad, begon zij te lachen en hakte zonder omhaal de knoop door.
- Schei maar uit, zei ze, ik weet nu ongeveer wel wat je mij langs een omweg aan mijn verstand hebt willen brengen. Wij zullen moeten afwachten of het iets worden zal, maar laten wij in ieder geval maar afspreken dat wij verloofd zijn.
Zonder zich om andere patiënten, die nog wakker konden zijn, te bekommeren, sloeg zij haar arm om me heen en zoende mij.
Toen ik het ziekenhuis verliet, brak een nieuwe levensperiode voor mij aan. Ik was vol werklust en zelfvertrouwen en bekeek de wereld met de ogen van een man die wist wat hij wilde. Mijn verhalenbundel, die ik niet had kunnen beëindigen, was in korte tijd gereed en vond een uitgever. Nog herinner ik mij het feestelijk moment, toen ik met Marlene voor de étalage van een boekhandel stond en wij mijn boekje ontdekten.
- Jouw werk, zei ze, mijn arm vaster tegen zich aan drukkend.
- Ons werk, antwoordde ik en ik meende het.
Alleen aan haar had ik het te danken, dat ik de crisis te boven gekomen en dat ik een - ik aarzel het woord te gebruiken - gelukkig mens geworden was. Geluk is een banaal en een weinig zeggend woord, want gelukkig in de zin van een zorgeloze en verzekerde blijmoedigheid, ben ik nooit geweest en heb ik ook niet willen en kunnen zijn. Dit geluk is een
| |
| |
fictie, weggelegd voor de argeloze en onwetende, maar niet voor de mens, die zich voortdurend bedreigd weet, voor wie leven strijden en gelukzaligheid stilstand, dood betekent.
De dood van mijn moeder bracht in ons huis grote veranderingen teweeg. Mijn zuster kreeg de kans om in haar vroegere werkkring terug te keren en dit had voor onze commensaal tot gevolg, dat hij een ander tehuis moest zoeken. Hij was een ongezellige huisgenoot en wij zagen hem zonder spijt vertrekken. Olga en ik namen onze intrek op de bovenverdieping en het benedenhuis verhuurden wij voor een goede prijs aan een echtpaar. Mijnheer Pilat, de nieuwe huurder, had ons verteld dat hij in kruiden en geneesmiddelen handelde, maar had er niet bij gezegd op welke manier hij zijn handel dreef. Al gauw bleek ons, dat hij een kwakzalver was, die in de bladen adverteerde en patiënten aan huis ontving. Wij voelden ons bedrogen en besloten om hem aan zijn verstand te brengen, dat wij ons huis niet als kliniek verhuurd hadden en dat hij dus zijn onwettige praktijk maar ergens anders moest uitoefenen. Hiertoe zijn wij echter nooit gekomen. Van zijn patiënten ondervonden wij boven maar weinig last en hij was een vriendelijk en hulpvaardig man, die zijn huur op tijd betaalde. Op zijn kosten liet hij allerlei veranderingen aan het huis uitvoeren en hij richtte zijn nieuwe woning met zoveel ijver en genoegen in, dat wij het niet over ons hart kon krijgen hem voor een kleinigheid weer te verjagen. Dat hij de geneeskunde uitoefende zonder daartoe bevoegd te zijn, was een zaak die hem alleen aanging en waarvoor hij het risico droeg en om de mening van de buren, die roddelden omdat wij aan een kwakzalver verhuurd hadden, had ik mij nooit bekommerd. Toen ik eenmaal wist waar mijnheer Pilats kruidenhandel op neer kwam en mij er bij had neergelegd, dat ik een beetje bij de neus genomen was, begon ik zelf aardigheid in het geval te krijgen. Olga nam het minder gemakkelijk op, omdat zij er strengere fatsoensbegrippen dan ik op na hield en gevoeliger was voor de mening der omwonenden, maar ook haar bezwa- | |
| |
ren verdwenen snel, toen zij een paar keer met mevrouw Pilat gepraat en gezondheidsthee met haar gedronken had. Mijn nieuwe buurman had lust in zijn werk en wist er met zoveel ernst en geestdrift over te praten, dat ik de charlatan vergat en hem als een echte arts zag. Marlene, die veel met medici in aanraking kwam en ook wel iets van geneeskunde wist, vond dat in Pilat een arts verloren was gegaan. Een goede dokter moet door suggestie overwicht op zijn patiënten hebben, hen geloof en vertrouwen weten in te boezemen en deze eigenschap, die, strikt genomen, meer met kwakzalverij dan met geneeskunde te maken heeft, bezat Pilat in hoge mate. Zijn bedrog had iets artistieks en hij geloofde er zelf in, zoals ook de kunstenaar min of meer doet. Hij was onuitputtelijk in het bedenken van kleinigheden, waarmee hij een ziekenhuissfeer om zich heen kon scheppen. Het slaapvertrek had hij, met behulp van een paar meter wit wasdoek, een op de markt gekochte vitrine, een doos punaises en wat apothekersflesjes in een spreekkamer veranderd. Het opklapbed ging overdag schuil achter een gordijn, waarop hij een paar vergeelde anatomische platen vastgespeld had. Als hij thuis was droeg hij, ook als er geen patiënten waren, een smetteloze witte jas en uit de borstzak daarvan stak een zwart stokje, dat er uit zag als de steel van een percussiehamer. Hij hield er meer van dergelijke misleidende attributen op na en hoe beter ik hem leerde kennen, hoe duidelijker het mij werd, dat hij deze hulpmiddelen evenzeer voor zichzelf als voor zijn patiënten nodig had. Zijn requisieten maakten het hem mogelijk in zijn spel op te gaan, completeerden de illusie en hadden dezelfde functie als op het toneel de lamp met rood papier, die een vuurgloed suggereert of de karaf met gekleurd water, waaraan de acteur zich een roes drinkt. Ofschoon Pilat wist dat hij zich aanstelde, staat het voor mij vast, dat hij dit in de regel vergat en volkomen in zijn spel opging. Hij geloofde niet alleen aan zichzelf, maar moet er ook van overtuigd zijn geweest, dat hij meer kon dan bona-fide artsen. Hij scheen overigens wel eens goede resultaten te bereiken, in gevallen
| |
| |
waar de medische wetenschap niets tot stand had kunnen brengen. Zijn broodwinning was voor hem ook een vorm van zelfverwerkelijking, een middel om te bewijzen, dat hij boven zijn nederige afkomst uitgekomen was en iets in de wereld bereikt had. Hij was een clown, zoals onze samenleving er tallozen rijk is, maar anders dan de meesten, die het niet alleen vergund is hun fratsen te verkopen maar die ook nog worden toegejuicht, liep hij voortdurend de kans om smadelijk van het toneel te worden verjaagd. Tot op zekere hoogte een gevaarlijke knoeier, was hij zeker geen gewetenloze schurk, die uitsluitend zijn eigen belangen behartigde en herhaaldelijk is het gebeurd, dat hij arme patiënten, die hij zonder betaling geholpen had, bij het weggaan nog een kleinigheid toestopte. De stemming in ons huis was er heel wat beter op geworden, sedert dit levenslustige echtpaar daar zijn intrek genomen had. Zij behoorden tot het gelukkige slag mensen, dat altijd zorgeloos schijnt en dat opwekkende blijmoedigheid om zich heen verspreidt, als een sproeiwagen verkoeling in zomerse hitte. De hele dag hadden zij bezoek van patiënten of vrienden, zij organiseerden gezellige avondjes, waarbij zij ons dikwijls uitnodigden en waren trouwe bezoekers van schouwburg en bioscoop. Pilat was een onvermoeibare prater, die op een onderhoudende en openhartige manier van zijn avonturen en ervaringen wist te vertellen en die - merkwaardig genoeg voor iemand die met zoveel overtuiging de kwakzalver speelde - er niet voor terugschrok om de spot met zichzelf te drijven. Ik heb heel wat uren in zijn gezelschap doorgebracht en zeker dank ik het ook aan de familie Pilat, dat ik thans nog met voldoening aan deze tijd kan denken.
De publicatie van mijn verhalenbundel leverde geen doorslaand succes op, maar verschafte mij toch wel wat naam in de letterkundige wereld. Mijn werk oogstte zowel bijval als afkeuring, maar het feit dat een paar bekende critici het belangrijk genoeg gevonden hadden om zich er ernstig mee bezig te houden, betekende dat men mij als schrijver had erkend.
| |
| |
Hetgeen ik echter aan goede beoordelingen in de pers tekort kwam, werd mij volop door mijn vrienden vergoed. Melm bracht mijn boekje mee naar de zaak, verzocht mij er mijn handtekening in te zetten en las er aan de koffietafel stukken uit voor. Ik wist niet waar ik mij bergen moest, toen hij mijn overwegend niet geïnteresseerde collega's dwong om naar mijn pennevruchten te luisteren, maar toch was ik trots op deze onderscheiding. Ik was dan toch maar de enige van het twee honderd man sterke personeel, die een boek geschreven had, Dit werd ook ingezien door een paar bedienden, die jaloers op mij waren en mij de bijnaam de Minstreel bezorgden. Pilat, die een even verheugde als geheimzinnige verwantschap tussen kwakzalverij en kunst bleek te hebben ontdekt, vierde het verschijnen van mijn bundel met wijn, dronk broederschap met mij en voorspelde mij een schitterende toekomst. Het was alsof hij aan de omstandigheid dat hij bij ons inwoonde, aanspraken op mijn werk ontleende en het heeft mij heel wat moeite gekost hem ervan te weerhouden een ingezonden stuk aan het communistische dagblad te sturen, toen daarin een afbrekende critiek verschenen was. Hans Donat, die de meeste verhalen al kende, had de bundel thuis te lezen gegeven en het was mij een bizondere voldoening toen ik hoorde, dat zijn vader, die een belezen en veelzijdig ontwikkeld man was, mijn werk geprezen had. De heer Donat was scheikundig ingenieur en directeur van een grote pharmaceutische fabriek. Het kwam wel voor, dat hij er bij was als Hans vrienden op bezoek had en dat hij aan de gesprekken deelnam. Hij was een geduldig luisteraar, zijn opmerkingen getuigden van breed begrip en bezinning en nooit heb ik hem moeite zien doen om anderen zijn mening op te dringen. Hij was kleiner dan Hans, maar zijn verschijning boezemde gezag in en verried de man, die gewend was met mensen om te gaan en leiding te geven; zijn vriendelijkheid miste elk spoor van opzettelijkheid en ik zou mij geen ander mens kunnen herinneren, dat zoveel kennis aan een zo grote bescheidenheid paarde. Reeds bij onze eerste ontmoeting
| |
| |
had ik mij sterk tot hem aangetrokken gevoeld. Van deze evenwichtige mens ging een weldadige rust uit, waarin men zich voelde opgenomen, als in de heilzame stilte van een woud op een herfstdag. Donats vrouw was jaren geleden gestorven en hij bewoonde alleen met zijn zoon het grote huis, waar ik, bij mijn eerste bezoek in de kelder gevallen was. Met zijn ruime, kostbaar gemeubileerde kamers, zijn schilderijen, antiquiteiten en tapijten, scheen mij dit huis een paleis. Ongewend aan weelde, werd ik er aanvankelijk door overweldigd en voelde ik mij onbehaaglijk in zo'n zware gebeeldhouwde stoel, die ik graag voor een kale kist uit ons pakhuis zou hebben geruild. Maar Hans wist mij snel op mijn gemak te stellen en hun woning voor mij te maken tot een plaats waar ik graag kwam. Toen ik hem leerde kennen, was Hans reeds enige jaren aan het toneel, maar zijn natuurlijke onbevangenheid had er niet onder geleden en hij scheen onaangetast te zijn gebleven door de schadelijke invloeden, die dit millieu op zwakkere karakters uitoefent. Hij was een voortreffelijk acteur, een karakterspeler die zich met een verbluffend gemak in de meest verschillende mensentypen kon verplaatsen, maar die het acteren tot het toneel beperkte en in het dagelijks leven zichzelf was gebleven. Zijn vader, die gewild had dat hij hem in de zaak zou opvolgen, had hem een handelsopleiding laten geven, maar had verdere plannen laten varen, toen bleek dat Hans alleen maar aan het toneel wilde. Zelf geen kunstenaar, maar kenner en bewonderaar der schone kunsten, had hij de zoon kunnen begrijpen, die meende dat zijn roeping in de kunst lag. Als lid van de raad van toezicht op de stedelijke schouwburgen, zou het niet moeilijk voor hem geweest zijn om Hans een plaats als volontair te bezorgen, maar hij had het beter gevonden om hem zijn eigen weg te laten zoeken. Pas na een drie-jarige opleiding en nadat hij een seizoen in de provincie had gepeeld, had Hans het toneel van de eerste schouwburg des lands betreden. Zijn debuut was niet zonder succes geweest, maar het had nog enige jaren geduurd, voordat hij zijn eerste grote
| |
| |
rol te spelen en gelegenheid gekregen had om te tonen wat hij waard was. Van dat ogenblik af was zijn ster snel gestegen en toen ik met hem bevriend geraakte, had hij zijn plaats reeds veroverd en behoorde hij tot het dozijn prominenten der dramatische kunst in ons land.
Mijn carrière, voor zover mijn in materieel opzicht altijd onzeker gebleven bestaan mij daarvan mag spreken, had ik zelf gemaakt. Behalve een onvoltooide gynasiale opleiding, kreeg ik voor het leven niets anders mee dan de vooroordelen ener bekrompen opvoeding en de schuwheid en valse schaamte van de kleine burger. In mijn jongensjaren heeft het mij aan begrip en leiding ontbroken en toen ik tot man rijpte, vond ik niet de steun, waaraan ik in mijn verwarring en onzekerheid zozeer behoefte had. Alle voor mijn leven belangrijke beslissingen heb ik zelf moeten nemen, alle weerstanden met eigen geringe krachten moeten overwinnen. Toch moet ik betwijfelen of ik geslaagd zou zijn, als ik het ook later zonder morele steun had moeten stellen van enkele mensen, die het goed met mij meenden, zonder de aanmoediging van de paar vrienden, die vertrouwen in mij stelden. Daar is in de eerste plaats Marlene met haar eindeloos geduld, die het nooit moe werd naar mij te luisteren en mijn twijfel weg te praten. Om verschillende redenen was haar mening voor mij echter geen betrouwbare maatstaf. Zij had weinig gelezen en bovendien deed haar geloof in de man op wie zij verliefd was, afbreuk aan haar critisch inzicht. Melms oordeel was al iets meer waard dan het hare, maar ook dit was te zeer met sympathie voor en trots op de collega-kunstenaar vermengd, om er op te kunnen vertrouwen. Met de Donats was het echter anders. Zij waren belezen, stelden hoge eisen en wisten in hun oordeel het werk van de maker te scheiden. Ik heb veel van hen geleerd, hun critiek is mij van groot nut geweest en als de auteur van nationale bekendheid, die ik geworden ben, iemand dank verschuldigd is, dan zijn het deze twee bizondere mensen. Hoewel ik, zoals ik reeds schreef, mij dadelijk tot de Donats aangetrokken
| |
| |
voelde, heeft het enige tijd geduurd, voordat ik hen mijn vertrouwen schenken kon. Hun welstand belemmerde mijnerzijds de toenadering, de burgerjongen voelde zich onwennig in hun paleis, waar hij thee te drinken kreeg uit vlies-dunne kopjes van Sèvres porselein, die zo teer waren, dat hij bang was ze tussen zijn in het pakhuis hard geworden vingers te breken. Angstvallig zorgde ik er voor mij niet te misdragen, in de eerste plaats tegenover de ongenaakbare huisknecht. Reeds bij mijn eerste bezoek verbruide ik het bij deze man, maakte mijn democratisch optreden mij in zijn ogen tot een plebejer, toen ik mijn jas zelf aan de kapstok hing, inplaats van hem deze te overhandigen. Een gevoel van beklemming viel op mij als ik, met de kille blikken van deze man in mijn rug, aan tafel zat en van mijn disgenoten de kunst om behoorlijk met het overvloedige eetgerei om te gaan trachtte af te kijken. Na een paar bezoeken was ik echter gewend aan dit milieu, waar iedereen, met uitzondering van de bediende, mij als zijn gelijke behandelde. Maar waar ik niet zo gemakkelijk overheen kwam, was de ontevredenheid met mezelf, een gevoel van wroeging, omdat ik mij ertoe had laten verleiden vriendschap te sluiten met kapitalisten, aan een tafel te zitten met uitbuiters en te genieten van hun uit meerwaarde verkregen lekkernijen, terwijl het volk gebrek leed. Het heeft mij heel wat tweestrijd gekost dit gevoel te overwinnen en ik geloof, dat mij dit eigenlijk nooit volkomen is gelukt. Eenmaal ingeburgerd, liet mijn geweten mij wel met rust zolang ik in hun woning was, maar mijn schuldgevoel ontwaakte weer, als ik in gezelschap van de Donats met het volk in aanraking kwam en er aan herinnerd werd, dat er nog zoiets als klasse-tegenstellingen bestonden. Ik heb mij nooit behaaglijk kunnen voelen, als ik bij slecht weer in hun zware zes-cylinder meereed en aan de natgeregende verkleumde voorbijgangers dacht. Eens, toen ik met Hans en een paar vrienden in de stad zou dineren, heb ik mij verontschuldigd en ben weggegaan, omdat ik het niet langer kon uithouden in gezelschap van dames met knollen van diamanten op hun vingers voor het raam te
| |
| |
zitten van een restaurant en aangegaapt te worden door kinderen, die niet veel meer dan lompen aan hadden. Ik haal deze herinneringen niet op om mijn gedag te rechtvaardigen, te bewijzen dat ik een gewetensvol mens zou zijn geweest, die, gedwongen verkeerd te handelen, zich daarvan toch voortdurend rekenschap zou hebben gegeven. Vaak genoeg immers vergat ik niet alleen, dat ik mij liet protegeren door klassevijanden, maar was ik zelfs trots op bevriend te zijn met mensen, die maatschappelijk zoveel hoger stonden dan ik. Een echte revolutionnair zoals Melchior, die uit het proletariaat voortgekomen en zich van zijn eigen waarde bewust was, zou deze ijdele trots nooit hebben gekend, maar ik was een kern-loos klein mannetje, dat naar twee kanten getrokken werd. Met tweestrijd en gewetensconflicten delgde ik de schuld aan mijn verleden, maar na korte tijd hield dit vrijwel op en scheen de rekening vereffend.
Het was ter gelegenheid van een gezellige avond - men sprak toen nog niet van parties - dat Marlene met mij meeging naar de Donats. Ik had zoiets al eerder meegemaakt, maar die avond heeft, om bizondere redenen, een onvergetelijke indruk bij mij achtergelaten. Een dertigtal gasten kwamen op dit feest, dat gehouden werd in twee ineenlopende grote vertrekken, die zich op de eerste verdieping bevonden. De vestibule was hel verlicht en toen ik met Marlene de brede met een zware loper bedekte trap besteeg, was het mij alsof wij aan de opname van een society-film medewerkten. Deze indruk werd nog versterkt, toen wij de alleen door kaarsen verlichte suite betraden. Marlene droeg een japon van donkerblauwe zijde, gegarneerd met crème kant, welke zij een paar dagen tevoren had gekocht. Behalve in haar verpleegstersdracht, had ik haar nooit anders gezien dan in eenvoudige, ietwat slordige jurken en het verschil met het koninklijke kleed dat zij thans droeg was zo groot, dat het mij voorkwam dat ik met een andere en jongere, ofschoon niet geheel vreemde vrouw uit was. Ik had die avond voor het eerst van mijn leven een smoking aan. Hans had mij
| |
| |
dit costuum uit zijn weivoorziene garderobe verstrekt, er een overhemd en verdere benodigdheden bij gedaan en mij van de ritus op de hoogte gebracht. Toen ik, na veel gepruts met knoopjes en strikjes aangekleed was, had Marlene mij verzekerd, dat ik er keurig uitzag en de spiegel had mij bevestigd dat zij de waarheid sprak. Toch was ik het deftige pak met het krakende overhemd blijven voelen als een vreemd omhulsel, dat niet bij mij paste, ik kon de gedachte niet van mij afzetten dat ik er als een kellner moest uitzien en toen ik de feestzaal betrad, bekroop mij het onaangename vermoeden, dat men moest kunnen zien dat ik een geleend costuum droeg. Behalve de Donats en Hubert zag ik geen bekenden, maar Hans zorgde er voor dat wij in het gezelschap werden opgenomen en stelde ons dadelijk voor aan doctor Greiner, de intendant van de stedelijke schouwburgen. Hij is niet gezellig, maar hij heeft veel invloed; probeer maar op goede voet met hem te komen, had hij mij toegefluisterd. Het vlotte niet best met mijn conversatie, maar gelukkig had ik Marlene, die zich van alle deftigheid niets aantrok en zich bewoog met een gemak, alsof zij haar hele leven alleen maar met rijke lui omgegaan had. Mijn linksheid beantwoorde zij, als zij er even kans toe kreeg, met een bemoedigend glimlachje of knipoogje. Trek je er toch niets van aan, zei ze, toen wij even alleen waren. Je bent toch zeker van niemand hier de mindere? Laten wij nog maar een beetje praten met die zure, invloedrijke knopneus. Haar wangen waren van opwinding wat roder dan gewoonlijk, zij was de grootste van alle aanwezige vrouwen en zag er in haar statige japon koninklijk uit. Ik had haar wel in mijn armen willen nemen, maar omdat dit onmogelijk was, volstond ik ermee haar hand te grijpen en er heimelijk een kus op te drukken. Minder gecompliceerd dan ik, trad zij het leven tegemoet met een onbevangenheid, die spelenderwijs veroveringen maakte, waar ik zou zijn teruggedeinsd en gelukte het haar moeilijkheden te overwinnen, die mij onoverkomelijk toeschenen. Met de Donats, die bizonder op haar gesteld waren, sloot
| |
| |
zij een geheim bondgenootschap om mij maatschappelijk vooruit te helpen. Lange tijd is mij dit onbekend gebleven, heb ik niet geweten, dat Marlene het initiatief nam in ondernemingen, welke ik zelf op touw meende te hebben gezet en dat mijn succes door het drietal was voorbereid. Op die avond bleek zij, samen met Hans, voor een verrassing te hebben gezorgd. Eerst trad een jonge pianist op, die een paar stukken van Chopin speelde. Daarna gaf men een trio van Bach, voor zangstem, fluit en piano. Hans' vader speelde de fluitpartij, gaaf en zuiver, met de vaardigheid van een beroepsmusicus. Voor mij, die de klassieke muziek alleen maar van gramofoonplaten had gehoord, was dit concert een openbaring. Vooral het trio van Bach maakte diepe indruk op mij. Hoe groot waren de geestelijke rijkdommen van de mensheid, om dergelijke scheppingen te kunnen voortbrengen. Wie dacht bij deze muziek nog aan klassekunst, waarover mijn vrienden van Het Woord zich zo druk hadden gemaakt. Mijn oog viel op een dikke oudere heer, die recht tegenover mij zat. Zijn hoofd, op welks kale schedel de kaarsvlammen glanzende plekjes wierpen, hield hij in aandachtig luisteren voorover gebogen. Deze man was een der directeuren van de metaalgieterijen, waar Laura's vader als ploegbaas werkte. Ik herinnerde mij de stinkende binnenplaats van Bregel's woning en vroeg mij af of de mensen die daar woonden, nog in staat zouden zijn om van deze edele muziek te genieten. Het applaus maakte een einde aan mijn gemijmer en het verdere gebeuren van die avond nam mij zozeer in beslag, dat ik er niet meer op terugkeerde.
Na de pauze ging Hans bij de vleugel staan en kondigde aan, dat hij een kort verhaal zou voordragen van een jong auteur, die onlangs zijn eerste werk had gepubliceerd. Ook als hij niet in mijn richting gekeken had, zou ik dadelijk hebben begrepen, dat hij mij bedoelde. Toen hij mijn naam en de titel van het verhaal noemde, voelde ik dat ik een kleur kreeg. Marlene keek mij glimlachend aan en knikte rustig, alsof het iets vanzelfsprekends was dat mijn werk hier werd voorgedragen.
| |
| |
Voor haar was dit ook zo! ‘De man die op zijn schaduw trapte’, een der beste novellen uit mijn bundel, was het verhaal van een politieke moordaanslag, die mislukte door het onderlinge wantrouwen der bedrijvers. Het leende zich bizonder goed voor voordracht, omdat het grotendeels uit dialogen bestond en de karakters der drie figuren in korte trekken duidelijk waren getekend. Nu maakt een stuk literatuur, ook op de man die het gescherven heeft, bij het lezen een andere indruk dan wanneer het wordt voorgedragen. Verzen hebben stilte nodig en verdragen de stem van de declamator meestal niet, maar het minder kwetsbare proza kan er soms bij winnen, als het met begrip en zonder te veel nadruk wordt voorgedragen. Mijn verhaal bleek belangrijk te winnen door de sobere en gevoelige manier waarop Hans het bracht. Hij speelde de figuren, zonder dat het opviel dat hij acteerde. Met bescheiden middelen slaagde hij er in elke figuur een eigen relief te verlenen en de suggestie die van hem uitging was zo sterk, dat het soms was alsof de drie samenzweerders tegenover mij stonden. Hij scheen er meer uit te halen dan ik er had ingelegd en ik luisterde naar mijn verhaal, alsof het door een ander geschreven en nieuw voor mij was. De aandacht die mijn werk gegeven werd en het applaus dat mij ten deel viel, toen Hans mij naar voren had gehaald, bewezen dat ik de proef voor dit belezen en veeleisend publiek met goed gevolg had doorstaan. Ik kreeg complimentjes en toen ik mij omringd zag door vreemde mensen, die belangstellend naar mijn werk informeerden, kwam het mij voor, alsof deze avond alleen voor mij georganiseerd was. Dat er grond bestond voor deze veronderstelling en dat Hans met een bizondere bedoeling mijn werk voorgedragen had, meende ik bevestigend te zien, toen hij later op de avond aan Greiner vroeg, of hij ook niet vond, dat er een toneelschrijver in mij stak. De voorzichtige intendant gaf toe, dat mijn werk levendig was en een natuurlijke indruk maakte, maar dat dit nog geen waarborgen waren, dat ik een toneelstuk zou kunnen schrijven. Hans bleef bij zijn mening met een vasthoudendheid
| |
| |
die iets opdringerigs kreeg, maar die mij meer bleek te hinderen dan Greiner en waarvan ik de bedoeling pas begreep, toen de intendant lachend zei, dat hij het pleit gewonnen gaf. Of er een dramaturg in mij stak, zou de toekomst leren, maar hij was bereid mij een Engelse comedie te laten vertalen, welke hij voor het gezelschap had aangekocht.
- Of Hans u er een dienst mee bewijst, weet ik niet, zei hij, maar komt u van de week eens aan de schouwburg, dan zullen wij de zaak bepraten.
Zo kwam ik onvoorbereid en zelfs ongewild in de dramaturgie terecht. Ik was pas met het schrijven van een roman begonnen en hoewel ik de betekenis van een vertaalopdracht voor het eerste gezelschap des lands zeker niet onderschatte, voelde ik er niet veel voor om mij in de uren, welke mij voor mijn eigen werk overbleven, in dat van een ander te verdiepen. En als het tenminste dan nog maar werk zou zijn geweest, dat de moeite waard was! Toen ik het stuk gelezen had, begreep ik niet hoe Greiner, die toch een ernstig man met een verantwoordelijke taak was, een dergelijk onbenullig prul op het repertoire had kunnen nemen. Hans gaf toe, dat de comedie een door zijn buitenlands succes begunstigd niemandalletje was, maar verder vond hij, dat ik te weinig inzichten had in de mogelijkheden, die het stuk de toneelspeler bood. Voor het toneel kwam het op speelbaarheid aan en kwam de letterkunde pas in de tweede plaats. Hans gaf mij de raad om maar door de zure appel heen te bijten en mijn vertaling te maken met de toewijding alsof ik een meesterwerk onderhanden had. Ik moest maar een voorbeeld nemen aan de toneelspelers, die vaak voor dezelfde opgaaf stonden en zich moesten af sloven op een tekst, die in de prullenmand thuis hoorde. Vertalen was een goede oefening, waardoor ik inzicht zou krijgen in de techniek van de toneelschrijfkunst en de knepen van het vak leerde kennen. Als ik deze eenmaal onder de knie had, zou het mij zeker gelukken een goed toneelstuk te schrijven, daarvan was hij overtuigd.
| |
| |
Mijn vertaling slaagde en behalve mijn honorarium, verdiende ik er een pluimpje van Greiner mee. Later werden mij nog een paar vertalingen opgedragen, maar verder gingen mijn bemoeiïngen met de dramatische kunst voorlopig niet. Ik las een paar klassieke toneelstukken, welke Hans mij leende en bezocht de prémières waarin hij optrad, maar besteedde voor het overige mijn vrije tijd zoveel mogelijk aan mijn roman. Sedert ik Marlene had leren kennen, was mijn leven rustiger geworden en kon ik thuis zitten, zonder opgejaagd te worden of naar afwisseling te verlangen. Een paar avonden per week gingen wij uit, maar meestal zocht ik dadelijk na het eten mijn kamer op en bleef daar, soms tot ver na middernacht, zitten schrijven. Mijn werkdagen waren lang en ik moet veel energie hebben opgebracht, maar ik was zelden vermoeid en alles scheen mij maar weinig inspanning te kosten. Inplaats van zoals vroeger met tegenzin aan de avonden te denken, verlangde ik er naar als ik overdag op kantoor was. Middenin mijn werk kon ik mij soms verheugen in het vooruitzicht, dat ik 's avonds onder het licht van de lamp aan tafel zou zitten, dat ik met Marlene zou wandelen of naar de schouwburg gaan of dat ik een gesprek met de Donats zou hebbben. Ik was opgeruimder en minder zwaartillend geworden en ging gemakkelijker met de mensen om. Er gebeurde in die tijd niets, dat voor mezelf de moeite van het vermelden waard is of dat anderen zou kunnen interesseren. Een mensenleven, dat gelijkmatig en zonder schokken verloopt, dat niet bewogen wordt door grote emoties, hetzij vreugdevolle of droevige, levert niet veel stof voor beschrijving op. Het bevat niet veel drama, het is in rust als een balans die in evenwicht is en wij worden er even weinig van gewaar als van ons lichaam, zolang dit gezond is. Dat een regelmatig en uitgebalanceerd leven oninteressant en vervelend zou zijn, is niet waar en een verzinsel der onevenwichtigen, die met zichzelf en hun omgeving geen vrede kunnen vinden en anderen naar zichzelf willen beoordelen. Niet alleen in mijn ongeluk, nu mij niets meer gebleven is dan berusting, denk ik met heim- | |
| |
wee aan deze jaren, maar ook toen het mij goed ging en ik een gevierd man was, heb ik menigmaal verlangend teruggedacht aan die tijd van ongestoorde stilte en ongeschonden vertrouwen.
Toen mijn zuster, om gezondheidsredenen, haar intrek nam bij een oom, die buiten woonde, besloten wij te gaan trouwen. Olga had de aanleg voor een borstkwaal van mijn vader geërfd en nadat zij herhaaldelijk bedlegerig geweest was, had de dokter haar aangeraden om eens een poosje naar een hooggelegen, bosrijke streek te gaan. Victor, de jongste zoon van mijn oom, moest voor zijn studie voor architect in de stad verblijf houden en dus kon Olga met hem ruilen. Er is hier aanleiding om op mijn verhaal vooruit te lopen en mij even bezig te houden met mijn zuster, van wie ik tot nu toe nog niet veel heb gezegd. De mate van aandacht, welke ik aan haar heb besteed, staat ongeveer wel in juiste verhouding tot de geringe betekenis welke wij voor elkander hebben gehad. Verschillend van karakter als wij waren, hebben er tussen Olga en mij toch ook punten van overeenstemming bestaan. Wellicht dat ik daardoor, sprekend over haar, het beeld dat ik van mezelf tracht te geven, zou kunnen verhelderen. Zij had meer gemeen met mijn moeder dan met mij. Zij was even bekrompen en weinig geïnteresseerd, maar bezat ongetwijfeld ook verschillende van haar goede eigenschappen. Vriendinnen hield zij er niet op na, zij was schuw en links zoals ik toen ik jong was en had een stroeve manier van omgang, die voor norsheid versleten werd. Ik heb nooit de indruk gehad, dat zij zich ongelukkig of ontevreden voelde, maar na de dood van mijn moeder moet dit zijn veranderd. Toen de dokter haar de raad gaf naar buiten te gaan, omdat de toestand van haar longen hem niet beviel, zal zijn diagnose wel juist zijn geweest. Olga leed echter nog aan een andere kwaal, die haar toestand ongunstig beïnvloedde en waarvoor de medische wetenschap geen geneesmiddel heeft: zij koesterde een ongelukkige liefde. Zij had zich hierover nooit geuit en ik had er ook nooit iets van vermoed. Minder dan van alle vrou- | |
| |
wen die ik kende, zou ik van mijn ogenschijnlijk zo weinig erotische zuster hebben verwacht, dat zij het slachtoffer van liefdesverdriet zou worden. Haar eenzelvigheid had haar echter vereenzaamd en ik weet uit ervaring, dat eenzaamheid een hartstochtelijk verlangen naar overgaaf kan doen ontstaan, dat bij de eerste gelegenheid die zich voordoet tot uitbarsting komt. Zeker zou ik, die dagelijks met haar omging, begrepen hebben waaraan zij behoefte had en door tact en hartelijkheid haar vertrouwen hebben gewonnen, als ik niet zozeer van mezelf vervuld zou zijn geweest. Te laat, toen er niets meer te herstellen viel, is mij uit haar correspondentie en aantekeningen duidelijk geworden wat er met haar aan de hand was en heb ik moeten erkennen dat ik haar veronachtzaamd had. Het is bedroevend, dat wij het nalaten de hulp te verlenen, die ons zo weinig moeite hoeft te kosten en dat wij blindelings voorbijgaan aan verdrinkenden, die wij zouden kunnen redden, door hen eenvoudig de hand toe te steken. De warmte, welke zij misschien bij mij tevergeefs had gezocht, vond zij in een andere vorm bij een chef van haar vroeger kantoor, een niet meer jonge getrouwde man. De verhouding had langer dan een jaar geduurd, toen zij door de man verbroken werd. Olga kon haar minnaar echter niet vergeten en het schijnt, dat mevrouw Pilat wel heeft vermoed wat er bij haar haperde. Als ik op het kantoor was, lag zij soms hele dagen op bed en zij moet een zenuwcrisis hebben doorgemaakt in de tijd, toen ik mij met Marlene verloofde en minder aandacht dan ooit aan haar schonk. Het advies van de dokter moet haar welkom, haar vertrek naar buiten een vlucht zijn geweest. Zij kwam maar zelden in de stad en als zij eens een enkele keer schreef, deed zij geen mededelingen waaruit ik zou hebben kunnen opmaken hoe het met haar gesteld was. Uit de brieven, welke ik later op haar kamer vond is gebleken, dat zij na haar vertrek uit ons huis, opnieuw met haar minnaar in aanraking kwam. Ditmaal duurde de verhouding kort en eindigde, zoals meestal gebeurt, toen zij hem toevertrouwde dat zij een kind verwachtte. Op een
| |
| |
najaarsavond ontving ik van mijn oom een telegram, dat Olga ziek en haar toestand ernstig was. Toen ik aankwam, bleek zij reeds gestorven te zijn. Zij had zich, toen zij alleen thuis was, in de keuken opgesloten en de gaskraan open gedraaid. De lijkschouwing bracht aan het licht, dat zij een maand of drie later had moeten bevallen.
Het einde van mijn ongelukkige zuster maakte op mij een diepe indruk. Mijn eerste opwelling was om naar de man toe te gaan, die de oorzaak van alles was, maar dit voornemen liet ik al gauw varen. Wat kon hij hebben te zeggen, dat ik niet reeds wist en wat had het voor zin hem zijn gedrag te verwijten en woorden te verspillen aan een zaak, waaraan toch niets meer te veranderen viel? Dergelijke dingen gebeuren dagelijks, onze driften blijken nu eenmaal vaak sterker dan onze rede en ons zedelijkheidsbesef en als alle zwakkelingen ter verantwoording werden geroepen, dan zouden de rechters in de beklaagdenbanken moeten worden gezocht. En wie trof hier meer schuld, de man die Olga had verleid of door haar verleid was of mij, die haar verwaarloosd en aan haar lot overgelaten had? Ik erken, dat het onverstandig en onbillijk tegenover onszelf is, om verantwoordelijkheid voor anderen op ons te nemen, maar niettemin ben ik van mening, dat wij invloed op anderer beslissingen kunnen uitoefenen en dat wij bij nalatigheid mede-aansprakelijk voor hun ongeluk zijn. Er is geen rechter, die over ons verzuim kan oordelen en de vraag of wij in gebreke gebleven zijn, kan alleen door ons eigen geweten worden beantwoord. In het geval van mijn zuster voelde ik mij schuldig. Elke redenering die ik hield om mezelf te ontlasten, liep dood op het feit, dat ik haar in de steek gelaten had. Jaren lang hadden wij naast elkander geleefd en had ik haar nauwelijks meer aandacht geschonken, dan ik het een hond of kat zou hebben gedaan. Toen zij begraven werd huilde ik, maar ofschoon mijn verdriet niet gehuicheld was, schaamde ik mij voor de sentimentele egoïst, die nog te weinig karakter bleek te bezitten om zich te beheersen en de tranen in te houden,
| |
| |
die hem het onverdiende medelijden der omstanders bezorgden.
Olga's dood gaf mij een schok en verstoorde voor enige tijd mijn evenwicht, maar voor het overige leefde ik in die dagen onbezorgd en gelukkig. Ik zou gaan trouwen met een flinke, verstandige vrouw, ik had een behoorlijk betaalde werkkring en kon werken aan een toekomst die iets beloofde. Mijn bundel verhalen was in het geheel genomen niet slecht ontvangen, mijn toneelvertalingen waren in de pers geprezen en ik schreef aan een roman, waarvan ik wel iets verwachtte. Van het honorarium, dat Greiner mij betaalde, had ik een schrijfmachine gekocht, mijn werkkamer had Marlene met wat doeken en prenten gezelliger gemaakt en ik begon te geloven aan de mogelijkheid, dat het mij eens gelukken zou mijn baantje als kantoorbediende er aan te geven en schrijver te worden. Mijn communistische vrienden had ik vergeten en aan politiek en klassenstrijd dacht ik nog maar zelden. Als ik een kapitalist zou zijn geweest, iemand zoals de heer Donat, met een stevig beveiligde materiële positie, had mijn zorgeloze tevredenheid niet groter kunnen zijn. Donat zag wel in dat er in onze samenleving het een en ander niet klopte, maar trok zich er niet veel van aan. Hij wilde wel toegeven, dat de rijkdommen dezer aarde slecht verdeeld waren, maar meende dat dit nooit veranderen zou, omdat het praktisch onmogelijk was een redelijker verdeling door te voeren. Ik had voldoende Marxistische scholing genoten, om dit te kunnen bestrijden, maar liet het achterwege. In het begin was ik daarvoor te laf, te zeer geïntimideerd door de deftige omgeving, later maakte ik mezelf wijs, dat het socialisme een te ernstige aangelegenheid was om er in de salons van een kapitalist mee te coquetteren. Donat was trouwens een behoorlijk mens met humanistische opvattingen, een voorbeeldig werkgever, die zijn personeel goed behandelde. De arbeidsvoorwaarden in zijn bedrijf, gingen de door de vakbonden gestelde eisen te boven, het personeel genoot aandeel in de winst en was gehuisvest in moderne, door de onder- | |
| |
neming gebouwde woningen. Al deze maatregelen waren zeker geen uitsluitend gevolg van menslievendheid en ongetwijfeld zal ook Donat's welbegrepen eigenbelang hierbij een rol hebben gespeeld, maar even zeker weet ik, dat ook het welzijn van zijn mensen hem ter harte ging. Hij deed meer dan verwacht kan worden van een man, die in de eerste plaats op eigen voordeel uit is en menigmaal heeft hij geholpen in gevallen, waar van bijbedoelingen geen sprake geweest kan zijn. Hij maakte het mogelijk, dat begaafde kinderen van onbemiddelde ouders konden studeren, ondersteunde instellingen van algemeen nut, zonder het aan de grote klok te hangen en zelden klopten kunstenaars die in moeilijkheden verkeerden, tevergeefs bij hem aan. Donat was een der laatste Maecenassen, een mensensoort, die alleen voorkomt in een samenleving waar rust heerst en het de heersende klasse voor de wind gaat. Omdat zij hun bestaan en toekomst verzekerd wisten en hun bezit zich vermeerderde terwijl zij sliepen, konden zij zich wijden aan hun liefhebberijen, zich bezighouden met filantropie, kunst, cultuur en meer aangelegenheden, die tot een andere rangorde dan die van het geld verdienen behoren. Het verlangen om zich te onderscheiden en voor een man van bizondere verdienste, beschaving en grootmoedigheid te worden aangezien of het zoeken naar een compromis met het manende geweten, waren hierbij in de regel de belangrijkste drijfveren. Naar mijn mening behoorde Donat tot de weinigen, die in de eerste plaats door overwegingen van menselijke aard en zuivere belangstelling werden geleid. Tegenwoordig zijn de Maecenassen, althans in Europa, vrijwel uitgestorven. Zij behoren bij de negentiende eeuw, toen de snel ontwikkelende techniek het kapitaal ongekende expansiemogelijkheden bood, de schatkamers der aarde ontsloot en de tegenstellingen tussen armen en rijken op de spits dreef. Onze eeuw, waarin oude zekerheden aan het wankelen geraakten, een ongebreideld kapitalisme steeds minder mogelijkheden vindt en ook rijken de toekomst niet meer onbezorgd tegemoet kunnen zien, heeft voor hen geen plaats meer.
| |
| |
Wij trouwden in het voorjaar, toen de lindebomen in onze straat hun eerste, bleek-groene bladeren droegen. Marlene, die al een maand vroeger ontslag uit het ziekenhuis genomen had, had grotendeels voor de inrichting van onze woning gezorgd. Met uitzondering van die op mijn kamer, lieten wij de meeste meubelen naar de zolder brengen, waar zij ter beschikking van Olga bleven. Marlene schafte alle kleinigheden aan en alleen als er over een belangrijke aankoop moest worden beslist, ging ik mee naar de winkel. Het aanschaffen van die meubelen en gebruiksvoorwerpen, was een onderhoudende en soms, als het om grotere bedragen ging, zelfs opwindende bezigheid. Nadat ik mij aan de voogdij van mijn moeder onttrokken had en zelfstandig geworden was, had ik altijd naar eigen inzichten gehandeld. Daarin was nu verandering gekomen, omdat ik iemand naast mij gekregen had, die het recht van beslissen met mij deelde. Marlene, bescheiden in haar eisen en nooit opdringerig, was niet de vrouw om het mij lastig te maken, maar toch was ik even verbaasd, toen het tot mij doordrong, dat ik het niet meer alleen voor het zeggen had. Ernstige meningsverschillen deden zich nooit voor, maar wij hadden er plezier in elkaar tegen te spreken, onze beslissingen uit te stellen en verschillende winkels te bezoeken. Bij elke nieuwe aankoop was het, alsof wij elkander en onszelf iets ten geschenke gaven. Een van onze eerste grote cadeaux was het ameublement voor de slaapkamer. Wij hadden er dikwijls over beraadslaagd, verschillende magazijnen bezocht en zo lang mogelijk van ons spel genoten. Toen het eindelijk zo ver was en de bediende ons adres noteerde, viel mijn oog op een ander paartje, dat bezig was een bed te kopen. Op hoeveel andere plaatsen ter wereld werd op dat ogenblik hetzelfde gedaan, speelden jongen echtparen hun rol in een genoeglijk voorspel, dat voor velen een tragedie moest worden? Ik keek nog eens naar het nieuwe ledikant, die kleine verlokkende lusthof, waarin ik straks met Marlene de nachten zou doorbrengen. Een bed voor uw leven, had de ijverige verkoper ons
| |
| |
verzekerd. Ook andere dingen die wij gekocht hadden waren voor levenslang gebruik bestemd, zouden ons tot het einde vergezellen. In dit bed zou Marlene kinderen baren, zouden wij oud worden en het ogenblik beleven, dat wij elkander vermoeid de rug toekeerden en eens zou het ons sterfbed worden. Het is mij daarna nog maar één maal overkomen, dat ik mijn genoegen bij het inkopen door sombere invallen verknoeide. Dat gebeurde op een middag, toen er tijdens mijn afwezigheid meubelen bezorgd waren en Marlene mij bij mijn thuiskomst naar de woonkamer bracht, die zij opnieuw had ingericht. Een tafeltje en een stuk of wat ingelijste portretten uitgezonderd, was er van de oude inrichting niets overgebleven. Op de schoorsteenmantel stond de pendule met koperen kandelaars, die mijn oom ons geschonken had. Alle lampen brandden en om het nog feestelijker te maken, had Marlene ook de zes kaarsen in de kandelaars aangestoken. Alles was nieuw en gezellig en het kostte mij zelfs even moeite om mij te herinneren, hoe alles er de vorige dag nog had uitgezien. En terwijl ik daar met mijn arm om haar heen stond, haar een complimentje maakte en genoot van het vooruitzicht dat wij hier samen onze avonden zouden doorbrengen, voltrok zich een verandering en zag ik vóór de schoorsteenmantel met de brandende kaarsen, de doodkist waarin mijn moeder lag. Het beeld was van een adembenemende realiteit, de doodkist was niet minder duidelijk aanwezig dan de nieuwe meubelen, even materieel als de tafel, waarop mijn handen steunden. Na enige seconden, waarin ik de kist bleef zien, maar ik er mij desondanks van bewust bleef, dat ik het slachtoffer was van gezichtsbedrog, ontrukte de stem van Marlene mij aan de begoocheling. In de spiegel zag ik haar staan met haar hand op de schouder van de vreemde bleke man, die mij met wijd geopende ogen aanstaarde. Het visioen keerde gelukkig niet terug, maar nog weken later werd ik soms plotseling door angst overvallen, als ik alleen de kamer wilde betreden en moest ik mij vermannen om de deur open te maken.
| |
| |
Een levendig voorstellingsvermogen, dat soms zo ver gaat dat het de werkelijkheid verdringt, kan een kwelling zijn en ons nodeloos doen lijden, maar ook kan het een verlossende kracht zijn, die ons in staat stelt de ondragelijk geworden werkelijkheid te ontvluchten. Het stelt mij thans in staat terug te keren tot het verleden, dat mij lief is en het opnieuw te beleven, hoewel ik weet, dat alles voor goed voorbij is. Opnieuw zit ik 's avonds bij Marlene en lees haar mijn werk voor, opnieuw lig ik in haar armen en luister naar de rustige stem die mij vertrouwen inspreekt, opnieuw sta ik aan haar bed, zie ik hoe de poort van haar lichaam zich opent en ons kind het leven inglijdt. Kleine Erna waggelt op onzekere pootjes van stoel tot stoel, zij stamelt haar eerste woorden, klimt tegen mijn been op en opeens staat zij naast mij, een volwassen jonge vrouw, met zachte ernstige ogen. Marlene zit voor de spiegel en kamt zich. Mijn handen rusten op het witte papier in het licht van mijn lamp en uit de keuken komt gezang van Marlene, die zichzelf begeleidt met rinkelend vaatwerk. Hans leest de eerste acte van mijn toneelstuk en laat mij horen waar de dialoog rammelt. Nog te weinig handeling, zegt hij, niet genoeg drama. Mijn beste Hans, niet voldoende drama, dit leven, dat een tragedie werd! Maar de ochtend weet niet hoe de avond zal zijn; de grote omkeer in mijn leven kwam pas veel later.
Toen mijn roman klaar was, kostte het mij niet veel moeite om deze uitgegeven te krijgen. Ook mijn tweede publicatie werd niet ongunstig ontvangen, al scheen mij het succes kleiner dan van mijn novellenbundel. Hans zei, dat het lezen van de roman hem gesterkt had in zijn mening, dat ik meer aanleg had om voor het toneel te schrijven. Hij vroeg opnieuw waarom ik niet eens wilde proberen, een toneelstuk over het leven van Don Juan van Oostenrijk te maken. Hier lag de stof opgehoopt voor een breed opgezet historisch drama en hij geloofde zeker dat ik, met mijn kennis van zijn mogelijkheden als acteur, van Don Juan een prachtige rol voor hem zou kunnen maken. Het voorstel stond mij wel aan, maar ik kon de moed
| |
| |
niet vinden om aan deze veeleisende taak te beginnen. Door het lezen en vertalen van toneelstukken, had ik wel wat inzicht in de dramaturgie gekregen, maar ik was er niet zo zeker als Hans van, dat mijn talent juist op dit gebied zou liggen. Ook vond ik, dat ik veel te weinig historische kennis voor het schrijven van een dergelijk stuk bezat. Hans had mij een boek over het leven van deze laatste Kruisridder geleend, maar het lezen daarvan had mijn bezwaren alleen maar doen toenemen. Er was heel wat ernstige studie voor nodig om zo vertrouwd te geraken met deze zestiende eeuwse wereld, haar politiek, zeden en gewoonten, dat ik er een althans historisch verantwoord stuk met in hun tijd staande figuren over schrijven kon.
Hans, die gemakkelijker over de dingen dacht dan ik en die zich dat in dit geval ook kon veroorloven, omdat hij het werk niet hoefde te doen, vond dat een toneelschrijver geen professor in de geschiedenis hoefde te zijn en zich wel wat vrijheid veroorloven kon. Deden de historische onnauwkeurigheden in Shakespeare's Koningsdrama's soms iets af aan zijn grootheid als toneelschrijver? Een Shakespeare schaadde dit niet, doch ik was maar een knutselaartje, dat zelfs nog bewijzen moest dat het iets waard was. Maar waarom niet begonnen, hield Hans vol, was het experiment dan zo kostbaar, dat het zelfs niet te proberen viel? Wat anders had ik nodig dan een paar vellen papier, een potlood en een beetje brutaliteit? Hij had de gewoonte om alles te vereenvoudigen en de simpelste argumenten te kiezen, maar ik moet toegeven, dat hij daardoor meer bereikte dan ik, die altijd moeilijkheden zag. Juist in het ontbreken van dat beetje brutaliteit zat het, in mijn tekort aan zelfvertrouwen, in de twijfel die ik telkens weer moest overwinnen, voordat ik een pen op papier kon zetten. Tenslote gelukte het hem mij zover te krijgen, dat ik beloofde om met het voorbereidende werk te beginnen. Om er zeker van te zijn, dat ik het niet bij deze belofte laten zou, ging hij zelf naar de univerteitsbibliotheek en bracht een tas vol historische werken mee. Ik had altijd belang gesteld in geschiedenis, op school was het
| |
| |
een der weinige leervakken geweest, waarin ik iets betekend had en ik begon dan ook allerminst met tegenzin aan mijn nieuwe taak. Allereerst las ik een deel algemene geschiedenis over de zestiende eeuw, om mij enigszins vertrouwd te maken met de wereld, waarin mijn figuren zouden moeten optreden. Ik had nog geen plan of schema en nam alleen maar kennis van de stof, maar terwijl ik las, was ik reeds begonnen het gebeuren in scènes te verdelen, de conflicten te dramatiseren en toneel van de historie te maken. De vooropgezette bedoeling waarmee ik las, had de in mij sluimerende toneelschrijver tot ontwaken gebracht en in het vervolg zou ik de wereld door zijn ogen blijven zien.
De verandering voltrok zich minder duidelijk en snel dan ik haar hier heb beschreven en er zouden nog jaren voorbij gaan voordat ik begreep, dat ik het leven als drama was gaan zien en de wereld tot toneel getransforneerd had. Op zichzelf steekt er niets merkwaardigs in dit verschijnsel, dat de Fransen déformation professionnele noemen. Het komt bij de beoefenaars van de meeste beroepen voor en men kan pas van een psychische afwijking spreken, als het tot overdrijving leidt. Het ligt voor de hand dat de arts, eerder dan de leek, de zieke ontdekt in de mensen met wie hij in aanraking komt, dat een kunstschilder in de eerste plaats gevoelig is voor het schilderachtige van een ellendige achterbuurt of dat een taxidermist, die een dierentuin bezoekt, zich bezig houdt met de overeenkomsten en verschillen tussen het opzetten van een zoogdier en een vogel. Deze instelling is begrijpelijk en tot op zekere hoogte onmisbaar om een beroep goed te kunnen uitoefenen. Maar de grens van het redelijke wordt overschreden en belangstelling wordt tot manie, als de arts inplaats van mensen alléén ziektegevallen gaat zien, de schilder alléén nog maar schoonheid ontdekt en drek en ellende vergeet en de preparateur geen creatuur kan zien, zonder het in gedachten op te zetten. In de kunsten neemt de reproductie der levensverschijnselen een belangrijke plaats in en daarom wordt door kunstenaars, en in
| |
| |
het bizonder door hen die zich met literatuur en toneel bezig houden, deze grens gemakkelijk overschreden. Zoals het met alle geestelijke afwijkingen gaat, weten ook degenen die met een beroepskwaal behept zijn, meestal niet hoe het met hen gesteld is. Zo was het ook met mij en pas toen het te laat was kon ik voldoende afstand tot mezelf nemen en kwam ik er toe mij af te vragen, of ik de wereld niet te veel met de ogen van de tragicus bekeken had.
Het was aan Hans te danken, dat mijn studeerkamer al gauw iets kreeg van een klein museum, waar allerlei bescheiden over de late middeleeuwen, de reformatie, kettervervolging en de opkomst van de burgerstand te vinden waren. Elk ogenblik kwam hij met een plaat, een oude landkaart of een ander boekwerk aandragen. Boven mijn tafel hing een vergeelde gravure van de slag bij Lepanto, de vrije wand van mijn kamer werd ingenomen door een portrettengalerij met gekleurde afbeeldingen van Karel de vijfde, Gregorius de dertiende, Filips de tweede en andere machtigen uit die tijd. Van de man die de held in mijn drama worden moest, bezaten wij aanvankelijk alleen maar een ongekleurd, uit een boek afkomstig plaatje, waarop van het gezicht niet veel te onderscheiden viel. Hoe meer ik mij met het verleden bezig hield, hoe groter mijn belangstelling werd en al gauw las ik alleen nog maar boeken die betrekking hadden op mijn onderwerp. De veldheren, koningen, kerkvorsten, inquisiteurs en opstandelingen kregen gestalte, begonnen te leven en een eigen taal te spreken en naarmate ik hen duidelijker verstond, begreep ik beter, dat zij maar weinig anders waren geweest dan mijn tijdgenoten en dat ook hun bestaan een onafgebroken strijd op leven en dood, een voortdurende worsteling om macht geweest was. Don Juan, romanticus en onevenwichtig fantast, was de figuur die mij het naast stond. In deze zoon van een wasvrouw en een keizer, die in een vreemde en vijandige omgeving was opgegroeid, ontdekte ik zoveel bekende karaktertrekken, dat het mij niet moeilijk viel mij met hem te vereenzelvigen. Hoe goed begreep
| |
| |
ik dit streven om zich te rechtvaardigen en de wereld door even koene als onbesuisde daden te tonen wat hij waard was, het gedrag van deze verongelijkte, die in zijn jeugd vernederd en door zijn neef Don Carlos, in tegenwoordigheid van pluimstrijkende edelen voor bastaard uitgescholden was. Hoe werd ik, bijgelovige fatalist, die in dit leven een voorspellende weerspiegeling van mijn eigen lot zag, aangegrepen door het tragische einde van mijn held, die gekleed in koninklijk fluweel en brocaat, maar vergeten en verlaten, in de Vlaamse modder de laatste adem had uitgeblazen. Na maanden lang te hebben gelezen en gegevens verzameld, was ik met dit verleden vertrouwd geworden alsof ik er zelf in had geleefd, maar nog steeds had ik mij er geen voorstelling van kunnen vormen, hoe ik de stof moest dramatiseren. Maar op een avond schoof ik, zonder er over te hebben nagedacht, mijn boeken en aantekeningen aan de kant, nam een schoon vel papier en begon spontaan met het schrijven van een dialoog. Ik had hiervoor een dramatisch hoogtepunt uit Don Juan's leven gekozen, het ogenblik waarop hij, na de overwinning bij Gemblours, alles verloren ziet gaan. Door Filips aan zijn lot overgelaten, temidden van morrende, door ziekte en honger ondermijnde soldaten en aangetast door de pest, klaagt hij zijn neef en vriend, Alexander Farnese zijn nood, overziet nog eens zijn leven en vraagt zich af welk nut zijn strijd heeft gehad en waartoe zijn overwinningen hebben gediend. Deze scène, meer alleenspraak dan dialoog, had mij reeds herhaaldelijk voor de geest gezweefd. Het was een afgerond gegeven, maar het had voldoende aanknopingspunten om het later in een toneelstuk te kunnen gebruiken. Ik schreef het stuk met een vaart en een spanning, die mij soms letterlijk buiten adem brachten en kwam die nacht niet op mijn bed. Toen ik mijn pen neerlegde en mijn pijnlijke schouderspieren rekte, zag ik door een spleet van de gordijnen, dat de dag aangebroken was. Er bleven mij nog een paar uur voordat ik naar mijn kantoor moest, maar ik was te opgewonden om te gaan slapen. Ik zette koffie, wekte Marlene
| |
| |
en las haar het stuk voor. Nog zie ik haar, zoals zij daar tegenover mij zat in haar paarse kamerjapon, tegen het binnenvallende klaterende licht van de ochtendzon. Toen ik klaar was kwam zij naar mij toe, sloeg haar arm om mij heen, kustte mij en zei, dat het prachtig was, het beste dat ik ooit geschreven had. Nooit heb ik je bedankt voor deze en zoveel andere woorden, waarmee je mij moed en zelfvertrouwen ingesproken hebt. Laat mij het nu doen, bij dit afscheid voor eeuwig, mijn goede Marlene.
Op het kantoor belde ik Hans op en zei, dat ik hem dringend spreken moest. Nog diezelfde avond kwam hij bij mij. Opnieuw las ik het stuk en ik voelde mij opgelucht toen ik hem, de geroutineerde toneelrot hoorde zeggen, dat het een uitstekende scène was. Zonder mij de reden van mijn verzoek te zeggen vroeg hij, of ik hem het manuscript voor een paar dagen meegeven wilde. Ik veronderstelde, dat hij het Greiner wilde laten lezen, maar dat hij dit niet zei, om mij een teleurstelling te besparen, als diens oordeel niet gunstig mocht uitvallen. Nieuwsgierig bleef ik wachten, totdat er een briefje kwam, waarin hij Marlene en mij verzocht de volgende avond bij hem te komen. Hij zei niets over de aanleiding van deze uitnodiging, maar ongetwijfeld moest deze in verband staan met mijn werk. Wij werden door zijn vader op diens kamer ontvangen, waar behalve Greiner nog de regisseur Krofta aanwezig was, die ik vroeger al eens ontmoet had. Hans liet op zich wachten en terwijl wij een glas wijn dronken, stegen mijn ongeduld en nieuwsgierigheid. Men had het over toneel en ik vond het vreemd dat Donat en Greiner, geen woord over mijn dialoog zeiden. Zij kenden het stuk blijkbaar niet of, wat nog erger was, zij hadden het gelezen en vermeden het er over te beginnen. Een bediende kwam binnen, trok de portieres weg, die voor de deuren van de aangrenzende kamer hingen en schakelde het licht van een paar staande lampen in.
- Je eerste prémière, zei de heer Donat met een knipoogje.
De tussendeuren zwaaiden open en in de opening stond een
| |
| |
zestiende eeuwse legeraanvoerder in volle krijgsrusting. Mijn adem stokte even toen ik, verenigd in één gedaante, mijn goede vriend Hans en de levend geworden Don Juan de kamer zag betreden. Hij had zich zo zorgvuldig gekleed en gegrimeerd, dat ik mij de plaat herinnerde, die hem tot voorbeeld moest hebben gediend. Na te hebben aangekondigd wat hij ging doen, schetste hij met enkele woorden de situatie waarin Don Juan zich bevond en begon toen mijn scène te spelen. Reeds na de eerste zinnen, was ik alles om mij heen vergeten en zag ik alleen nog maar de verschillende gestalten van mijn held, zoals ik mij deze had voorgesteld: de overwinnaar van Lepanto, Tunis en Bizerta, de plannenmaker die een nieuw Carthago had willen bouwen, de romantische minnaar, die Maria van Schotland uit haar kerker had willen bevrijden en tenslotte de teleurgestelde, die erkennen moest, dat zijn overwinningen hem geen nut hadden gebracht, zijn dromen vervlogen waren en dat zijn leven mislukt was. Met hoe weinig middelen gelukte het Hans de verschillende phasen van dit leven te tekenen en het geloofwaardig te maken, dat deze vermoeide en zieke man, die geen uitkomst meer zag, zijn toestand in herinnering aan zijn verbleekte glorie vergat en nog één maal de triomphator uit vervlogen dagen werd. Ik voelde mij afwisselend warm en koud worden en toen het ogenblik gekomen was dat Don Carlos uitgeput neerzijgt en zijn vingers zich in wanhoop boren in de modder, die hem spoedig zal opnemen, kon ik mijn tranen niet meer bedwingen. Hans was een groot toneelspeler, een kunstenaar, maar mijn tekst was het, die hem gelegenheid gaf zijn talent tot uitdrukking te brengen. Dit drama, bezield toneel, woorden die een rol karakter en gestalte gaven en de handeling dwingend voorstuwden. Zelfs Greiner, de voorzichtige, knikte goedkeurend en zei, dat het wel iets worden kon, als het mij gelukte op hetzelfde plan door te gaan.
Na dit eerste, met goed gevolg afgelegde examen, was mijn zelfvertrouwen groot genoeg om aan het toneelstuk te beginnen. Ik had stof voor wel zes historische drama's en in het schrijven
| |
| |
van de dialoog zag ik geen bizondere moeilijkheden. Wat mij echter meer hoofdbrekens kostte, was het vinden van een goede vorm. Mijn eerste indeling voor een stuk in drie bedrijven, beviel mij niet en na een bespreking met Hans, besloot ik een nieuwe indeling in vijf acten te maken. Hiermee was ik nog maar pas begonnen, toen ik betrokken werd bij een gebeurtenis, die mij voorlopig van de schrijverij zou afhouden. Het magazijnen expeditiepersoneel van de zaak waar ik werkte, dat al langere tijd pogingen gedaan had om salarisverhoging te krijgen, had gedreigd in staking te zullen gaan, als ook de nieuwe, door hun vakbond gevoerde onderhandelingen zouden mislukken. Deze bedreiging werd zomin door de directie als door de overige leden van het personeel ernstig genomen. Onze mensen waren te degelijk, te zeer aan de zaak verknocht, om een zo vijandige actie als een werkstaking op touw te zetten. In de meer dan tachtigjarige geschiedenis van de firma was zoiets nog nooit voorgekomen en hoewel door de grote uitbreidingen van de laatste tijd, de band tussen directie en personeel losser geworden was, geloofde niemand van de leiding dat het tot een staking komen zou. Ik had echter meer contact met de mensen van het pakhuis en daarom wist ik, beter dan de heren van het privékantoor, hoe geladen de stemming was. De lonen bij onze firma waren aan de lage kant, de betaling voor overwerk was onvoldoende geregeld, maar toch zou dit waarschijnlijk nog niet tot een loonconflict hebben geleid, als er bij de knechten nog niet grieven van andere aard zouden hebben bestaan.
Er heersten in ons bedrijf feodale toestanden en vooral het lagere personeel moest zich een behandeling laten welgevallen, die niet meer paste in een tijd, waarin zoveel over arbeidsvreugde en respect voor de werkende mens geschreven en gesproken werd. Zolang de oude directie aan het bewind was, had men geen veranderingen nagestreefd, gemeend dat het in een zaak als de onze niet anders kon, maar toen door de jonge directeuren verschillende nieuwe maatregelen werden ingevoerd,
| |
| |
zonder dat er iets voor het personeel verbeterde, was er ontevredenheid ontstaan. Onwil om aan de redelijke looneisen tegemoet te komen, had het conflict op de spits gedreven en ik was er van overtuigd, dat de firma haar eerste staking zou beleven, als de directie koppig bleef en niet op enkele punten toegaf. Men informeerde bij mij naar de stemming onder mijn collega's, vroeg of er kans bestond dat de kantoorbedienden, als het tot een staking kwam, de kant van het magazijnpersoneel zouden kiezen. Ook de arbeidsvoorwaarden van de kantoormensen verdienden verbetering en het zou daarom niet alleen een kwestie van solidariteit, maar ook van welbegrepen eigenbelang zijn, als zij één lijn met de anderen trokken. Mijn antwoord, dat van deze kant geen steun te verwachten viel, bleek de vragers niet ernstig teleur te stellen. Die van het pakhuis wisten wel, hoe het boordenproletariaat over de mannen in overall en boezeroen dacht. De conferentie tussen de directie en de bestuurders van de vakbond had tot resultaat, dat een kleine loonsverhoging werd toegezegd, maar dit onvoldoende succes maakte de zaak alleen nog maar gecompliceerder. Een voorstel om het aanbod aan te nemen, werd met grote meerderheid van stemmen verworpen en men besloot de staking, desnoods zonder de goedkeuring en steun van de vakbond door te zetten, als er geen betere toezeggingen werden gedaan. 's Maandags lag het werk stil; van het meer dan honderd man sterke magazijnpersoneel, hadden niet meer dan een stuk of zes de controle-klok getekend. Toen ik het gebouw binnen wilde gaan, werd ik aangehouden door een paar stakers, die mij vroegen of ik nog eens wilde proberen de kantoormensen over te halen om met hen mee te doen. Ik antwoordde, dat ik en nog een paar anderen wel bereid waren, maar dat verder van het kantoor niets te verwachten viel. Bij dit korte onderhoud, dat plaatsvond onder de ogen van de procuratiehouder, die achter een der vensters stond, voelde ik mij niet erg op mijn gemak. De toekijkende chef hinderde mij en ofschoon ik buiten het conflict stond, stuitte het mij toch tegen de borst, om ten aan- | |
| |
schouwe van de postende stakers naar binnen te gaan. Op het kantoor verkeerde men in een opgewonden, bijna feestelijke stemming. De normale gang van zaken was verstoord, er stond iets te gebeuren en dit was voldoende om deze mensen, die nooit iets meemaakten, uit hun evenwicht te brengen. Over de staking werd geringschattend en door sommigen, die aannamen dat zij verloren zou worden, zelfs met leedvermaak gesproken. Men zou mij hebben uitgelachen, als ik hier een voorstel om mee te staken zou hebben gedaan. Salvador, die pas een half jaar bij de firma werkte, was misschien de enige die er op in zou zijn gegaan. Wij waren nog niet met ons werk begonnen, toen de procuratiehouder, vergezeld van een der directeuren binnen kwam. Hij keek in mijn richting en ik vroeg mij af, of hij hier gekomen was om mij uit te horen. De directeur sprak ons toe en vertelde, dat een paar onverantwoordelijke raddraaiers de stakende knechten hadden opgehitst. De firma, die haar goede wil getoond had, door redelijke voorstellen te doen, welke dan ook door de vakbond waren aanvaard, zou echter voor deze chantage niet zwichten. De directie was ervan overtuigd, dat zij, zoals steeds, ook in deze bizondere omstandigheden, op de volle medewerking van de dames en heren kon rekenen. De dames en heren waren het eens met hun directeur en vonden het een mooie en openhartige toespraak. De lammeren waren nu van de wolven gescheiden; de directie had weer eens duidelijk laten blijken, dat zij haar kantoorpersoneel niet op één lijn stelde met de pakhuisknechten. Het moeilijkste deel van het karwei bleek voor de procuratiehouder gereserveerd te zijn gebleven. Toen de directeur het kantoor verlaten had, verzocht hij een aantal mensen, wier namen hij op een lijstje had, met hem mee te gaan. Wij volgden hem naar zijn privékantoor en daar kreeg ik tot mijn verbazing te horen, dat ik met het verzorgen van de spoedorders was belast. Ik was, door mijn vroegere functie, met dit werk vertrouwd en moest daarom de leiding nemen. De paar knechten die niet staakten, moesten ons maar bij het inpakken en
| |
| |
verzenden helpen. De medewerking, waarom de directeur verzocht had, kwam er dus op neer, dat wij het werk van de stakers moesten overnemen. Ik zat met het geval verlegen, nam zwijgend de orderbriefjes en factuurboeken in ontvangst en ging naar het magazijn. Men had mij vijf helpers toegewezen en ik vroeg mij af wat ik beginnen moest met deze mensen, die geen benul van magazijnwerk hadden. Het plan, om de verzending der spoedorders door te laten gaan, had trouwens weinig zin. Het bedrijf kon hierdoor niet aan de gang worden gehouden en ik beschouwde het als een staaltje van de koppigheid van de directie, die wilde bewijzen dat zij baas in eigen huis was en misschien de stakers dacht te intimideren. Op het magazijn gekomen, keek ik mijn medewerkers eens aan, maar bracht het er niet toe om hen te zeggen wat ik dacht van het baantje, dat men ons had toebedeeld. Zij beschouwden alles als een grap, hadden hun jasjes uitgetrokken, de mouwen van hun overhemden opgestroopt en imiteerden de magazijn-knechten. Alleen de kleine Salvador deed niet mee en scheen even verlegen met het geval als ik.
In de middagpauze, toen wij gelegenheid kregen om onbeluisterd met elkaar te praten, zei hij, dat hij geen zin had om besmet werk te doen en van plan was te weigeren. Toen ik hem vroeg of hij communist was, begon hij te lachen en vroeg of je dat beslist moest zijn, om te weigeren je door de baas tegen je collega's te laten gebruiken. Ik moest erkennen, dat mijn vraag niets anders dan een uitvlucht was, omdat ik geen beslissing durfde nemen. Besmet, had hij gezegd. Een pathetisch woord, dat de plichtsgetrouwe kantoorbedienden tot onderkruipers degradeerde. Er werd die middag niet meer over het geval gesproken en toen het tijd was om naar huis te gaan, waren alle spoedorders behandeld. Moest dit doorgaan, zolang de staking duurde? Voor Salvador blijkbaar niet. Hij was besloten er de brui aan te geven, maar wilde eerst nog het advies van het bestuur van de kantoorbediendenbond inwinnen. Maar tot wie moest ik, die nooit lid van een vakvereniging
| |
| |
geweest was, mij om raad wenden? Ook twijfelde ik er aan of Salvador, die het antwoord op mijn vraag of hij communist was ontweken had, mij de waarheid vertelde. Het leek mij niet onwaarschijnlijk, dat de bolsjewisten onder het magazijnpersoneel, de actie in opdracht van hun partij waren begonnen en dat Salvador van alles op de hoogte was. In dat geval zou hij zich zeker niet tot de socialistische vakbond wenden, maar met zijn bolsjewistische raadgevers overleg plegen. Maar zelfs als dit waar was, deed het dan iets af aan de billijkheid van de eisen der stakers en mocht het er mij dan van weerhouden onderkruiperswerk te weigeren? Omdat ik er niet uit kon komen, legde ik Marlene mijn moeilijkheden voor en zoals altijd, was zij ook nu weer de doortastende, die snel wist te besluiten en de gevolgen daarvan voor haar rekening durfde nemen. De staking en alles wat daarbij achter de schermen gebeurde, interesseerde haar niet. Voor haar kwam het er alleen maar op aan dat ik, om welke redenen dan ook, niet iets doen moest waarmee ik innerlijk geen vrede had. Beter dat ik het werk neerlegde, dan dat ik met mezelf overhoop lag.
- En de gevolgen, vroeg ik, als ik nu eens ontslagen zou worden?
Zij legde haar hand op de mijne en keek mij glimlachend aan.
- Dan zullen wij wel verder zien. Niet bang zijn voor de gevolgen, als je eerlijk doet wat je hart je ingeeft.
Lieve dappere benijdenswaardige Marlene! Hoe zelden stemmen onze handelingen met onze inzichten overeen en hoe weinig kunnen wij op de ingevingen van ons hart vertrouwen.
De volgende dag was ik mijn betrekking kwijt. Zonder verder overleg te hebben gepleegd met Salvador, had ik, zodra ik op het kantoor kwam, mijn medewerkers verteld dat en waarom ik het werk van de stakers niet langer verrichten wilde. Men had mij zwijgend aangehoord en mijn besluit had minder opschudding en afkeuring veroorzaakt dan ik had verwacht. Misschien hadden de dames en heren toch meer belangen met de
| |
| |
pakhuisknechten gemeen, dan zij wilden toegeven. Er waren collega's die blijk gaven van hun sympathie, door te trachten mij te weerhouden van een stap, die zij nutteloos en roekeloos noemden. Melm nam mij terzijde en waarschuwde mij. Hij vroeg, waarom ik mij niet liever aan het werk probeerde te onttrekken, door mij ziek te melden. Alleen Salvador viel mij bij en zei dat hij, zolang de staking duurde, zowel geen magazijn- als kantoorwerk meer doen zou. Alle kameraden van het kantoor moesten ons voorbeeld volgen, de stakers steunen en deze bizondere kans benutten om hun eigen positie te verbeteren. Ik kreeg een schok, toen ik onverwacht het woord kameraad weer eens hoorde. Het was een verspreking en Salvador zei het maar één keer, maar ik had voldoende gehoord en begrepen. Het gesprek met de directie, dat hierop volgde, duurde maar kort. Wij werden gelijktijdig op het privékantoor ontboden, waar ik, uit hetgeen ik te horen kreeg, tot mijn spijt moest afleiden, dat wij over één kam werden geschoren. Ik verzette mij hiertegen en verklaarde, dat ik bereid was mijn werk als correspondent te blijven doen. Ik ging zelfs zover Salvador te bestrijden, toen hij zei, dat wij achter de eisen van het magazijnpersoneel stonden. Zijn houding, flinker en meer principieel dan de mijne, moest zelfs op de directeuren een betere indruk maken, maar ik was nu eenmaal vastbesloten om mij niet door hem te laten misbruiken. Mijn argumenten bleken verspild te zijn aan de hooghartige onwil van mijn patroons, waarop zij afgleden als de regendroppels op de ingevette machines, die ik door het raam op de binnenplaats zag staan. Een voorstel van de procuratiehouder om mij nog eens voor de keus te stellen, werd door de jongste directeur onderbroken met een gebaar van ongeduld en de mededeling, dat wij wegens dienstweigering op staande voet ontslagen waren. Na deze woorden keerde hij ons de rug toe en ging naar buiten staan kijken, waar zijn uitgepakte machines stonden, die daar door de knechten waren achtergelaten. Waarom ik niet onomwonden gezegd had waarop het stond, vroeg Salvador, toen wij in de
| |
| |
garderobe onze jassen aantrokken. Of ik in ruil voor mijn slappe onzekere houding soms toegevendheid van de heren verwacht had.
- Ik wil je wel vertellen wat ik op het oog had, antwoordde ik, als jij mij eerst antwoord geeft op mijn vraag van gisteren of je communist bent.
Hij trok zijn schouders op en vroeg, wat zijn politieke overtuiging hiermede te maken had. Zijn tactiek om het geven van rechtstreekse antwoorden te vermijden, versterkte mijn mening dat hij een doorgewinterde partijrot moest zijn.
- Ik heb al lang gesnapt wat jij bent, antwoordde ik driftig. Mijn houding was zo slap en onzeker, omdat ik er niets voor voelde om door jou op sleeptouw te worden genomen. Maar zo beroerd kan mijn houding niet geweest zijn, of zij was kranig vergeleken bij de jouwe. Ik handel op eigen verantwoording, maar jij doet niets zelfstandig, jij bent alleen maar een werktuig van je leiders. Met jullie bolsjewisten is geen samenwerking mogelijk, ook niet in de eerlijkste en rechtvaardigste zaak, omdat jullie alles misbruiken voor eigen doeleinden, elke zaak terwille van het partijbelang verkwanselen.
Zo ongeveer moet ik zijn uitgevallen, maar ik zal in mijn woede nog wel meer hebben gezegd, dat ik mij niet meer weet te herinneren. Ik wachtte zijn antwoord niet af, maar liep naar buiten, waar ik werd aangehouden door de postende stakers. Met enkele woorden vertelde ik hen wat er gebeurd was, onttrok mij zo vlug mogelijk aan hun gezelschap en ging naar huis. Marlene was niet in het minst verbaasd, toen zij de afloop hoorde. Zij had niet anders verwacht en er op gerekend, dat ik weer thuis zou komen.
Omdat de stakers geen ondersteuning kregen, begon het conflict al gauw te verlopen en voordat er drie weken waren verstreken, waren allen weer aan het werk. Wij werden echter niet meer teruggenomen. Ik was nu vrij, maar de mogelijkheid om door middel van mijn pen in mijn onderhoud te voorzien, scheen verder dan ooit buiten mijn bereik te liggen. Ik had
| |
| |
geen zin om aan mijn pas begonnen drama te werken en het enige wat ik behalve wandelen deed, was het schrijven van sollicitatiebrieven. Het vinden van een nieuwe werkkring bleek moeilijker te zijn dan ik verwacht had. De economische wereldcrisis deed zich ook in ons land gelden en het aantal werklozen, vooral onder de kantoorbedienden, was groot. Als ik mij tot Hans' vader zou hebben gewend, zou deze mij waarschijnlijk wel hebben geholpen, door mij op een van zijn kantoren te plaatsen, maar mijn trots belette mij dit te doen en mijn onafhankelijkheid prijs te geven. Marlene's spaargeld was gauw verbruikt en ik had al besloten om werklozenondersteuning aan te vragen, toen Pilat uitkomst bracht. Met zijn kruidenaffaire ging het steeds beter en vaak was de toeloop zo groot, dat de patiënten op straat moesten wachten. De kruiden, welke hij eerst van een drogist kreeg, betrok hij thans bij balen tegelijk van de groothandel en het hele huis was doortrokken van pikante harsachtige geuren, als hij in de keuken aan het mengen en afwegen was. Na mijn ontslag had hij mij dit werkje een paar keer laten doen, meer om mij iets te laten verdienen, dan omdat hij en zijn vrouw het niet zouden hebben af gekund.
Op een avond, toen hij uit de bioscoop kwam, klopte hij nog laat bij ons aan, om mij te vertellen, dat hij waarschijnlijk een baantje voor mij wist. Hij had een kennis ontmoet, die een uitgeverij op toneelgebied had en die iemand zocht, om zijn bij een auto-ongeluk om het leven gekomen chef te vervangen. Een baantje, dat voor mij op maat gemaakt was, verzekerde mijn buurman. Ik had de firmanaam nooit gehoord, maar Pilat verzekerde mij, dat het een oude en prima zaak was. Met weinig vertrouwen en verwachting ging ik er de volgende ochtend op uit. De firma Plavik bleek gevestigd te zijn in een oud, voorover hangend huis, dat in een nauw straatje achter de opera stond. Ik bleef voor beide met maskers, vlaggetjes, toeters en andere kleurige papieren prullen gevulde etalages staan en keek toen nog eens naar boven, om mij ervan te
| |
| |
vergewissen, dat ik de op de ruit geschilderde firmanaam goed gelezen had. De naam klopte, maar van een uitgeverij viel niet veel te bespeuren. De overvolle winkel, zwak verlicht door een paar rossige gloeilampjes, die tussen een netwerk van papieren guirlandes hingen, deed mij denken aan een versierde kermistent, waaruit de feestgangers vertrokken waren. Meer nog dan het doodkistenmagazijn, dat een paar huizen verder gevestigd was, herinnerde deze handel in feestartikelen mij aan de vergankelijkheid en vreugdeloosheid van ons bestaan. Het openen van de winkeldeur was gepaard gegaan met een veelklankig en ijl getingel, alsof ik tegen een kerstboom met glazen klokjes gestoten had. De warme lucht, die mij tegemoet kwam, rook naar lijm en stof. Toen het klingelen van het instrument met metalen buisjes, dat boven de deur hing, had opgehouden, hoorde ik in de verte een gramofoon, die meer gekras dan muziek voortbracht. Aan het einde van de winkel stond een hekwerk van dunne latten, waaraan een aantal monsterlijke koppen, zoals deze bij maskerades en carnavals worden gebruikt, was opgehangen. Een afstotende collectie misbaksels, deze dronkaards met dikke rode neuzen, oude wijven met lange hoektanden, gendarmes, aansprekers en matrozen. Zij staarden mij roerloos aan, met uitzondering van één, ietwat menselijker kop in het midden, die scheen te leven. Ik had mij niet vergist: de kop bewoog! Het duurde maar even en ik moest glimlachen om mijn schrik, toen ik zag dat het hoofd toebehoorde aan een man, die achter het hek stond.
- Ja ja, ik kom al, zei hij op een enigszins geamuseerde toon, die mij deed vermoeden, dat hij het effect van het verschijnen van zijn hoofd tussen de mombakkessen kende en dit grapje reeds vaker moest hebben uitgehaald. Hij was dik en gedrongen, had korte beentjes, die in taps toelopende broekspijpen staken en een bolle, reeds bij zijn hals beginnende buik, die hij als een trommel voor zich uit droeg. De paar stappen welke hij doen moest om bij mij te komen, bezorgden hem ademnood en toen hij snuivend voor mij bleef staan en ik zijn
| |
| |
opgeblazen rood gezicht van nabij zag, kwam de gedachte bij mij op, dat de heer Plavik de langste tijd feestartikelen moest hebben verkocht. Pilat bleek hem al uitvoerig over mij te hebben ingelicht en het scheen al dadelijk vast voor hem te staan, dat wij het eens zouden worden en dat ik bij hem in dienst komen zou. Hij nam mij mee naar een kelderachtig, achter het rek met maskers gelegen kantoor, waar een meisje van een jaar of twintig aan een grote met paperassen overdekte tafel zat. Zij had grafiet-zwart haar, dat glansde onder het licht van de lamp en toen zij haar hoofd ophief, keken mij een paar grote lichtgrijze ogen aan. De glimlach, waarmee zij mij begroette, onderging ik als een lichamelijke aanraking. Deze vrouw zou ik moeten ontwijken, als ik niet verliefd op haar wilde worden. Ik was zo van streek, dat ik vergat waarvoor ik gekomen was en mijn aandacht bijna niet bij het gesprek kon houden. Ik moest mij dwingen om naar Plavik te luisteren, die vertelde, dat de verkoop van feestartikelen bijzaak was en dat alles om de uitgeverij draaide. Toneelstukken voor amateurs gaf hij uit, voordrachten voor humoristen en liedjeszangers. Als ik maar eens even met juffrouw Selma mee naar boven ging, dan kon ik zien, wat zijn firma op dit gebied presteerde. Langs een ijzeren wenteltrap bracht zij mij naar de eerste verdieping, waar het magazijn was. In het midden stond een lange toonbank en tegen de muren ondiepe stellingen, beladen met dunne, in gekleurde omslagen gestoken boekjes. Ik had ze wel eens eerder gezien, deze voordrachten en toneelstukjes voor zoveel dames en heren en hoewel ik er nooit een gelezen had, wist ik dat zij tot de schraalste voortbrengselen van een op wansmaak en dilettantisme ingestelde industrie behoorden en met dramatische kunst niets te maken hadden. Mijn begeleidster vertelde mij van de uitgeverij, maar ik hoorde alleen haar stem en was te verward om aandacht aan haar woorden te schenken. Met het klingelen van de gong boven de winkeldeur, was mijn leven in een nieuwe phase getreden, was een aantrekkelijk maar bizar wereldje voor mij open gegaan, dat mij zowel boeide als ver- | |
| |
ontrustte. Aanstonds, als ik bij Plavik in het kantoortje terugkeerde, zou ik moeten beslissen of ik dit even aanlokkelijke als onveilige wereldje wilde betreden of ontvluchten. Om mijn blik van het meisje af te houden en mijn verwarring meester te worden, nam ik een van de boekjes en deed alsof ik daarin las. Ik zag de letters, de woorden, maar het duurde even voordat hun betekenis tot mij doordrong en ik de potsierlijkheid dezer zinnen ontdekte. Een meesterwerk, zei ik en las haar een paar regels voor. Zij glimlachte toen ik haar aankeek, maar ik zag dat zij dit uit beleefdheid deed en dat het bespottelijke van dit taaltje haar ontging. Ik begon harder te lachen, maar nu lachte ik om mezelf, om de dwaas, die bang voor dit meisje was geweest. Selma kon de mooiste ogen van de wereld hebben, voor mij betekende zij geen gevaar meer, nu zij bewezen had dat het haar aan gevoel voor humor ontbrak. Ik zei dat ik genoeg gezien had, bedankte haar en stelde voor om maar weer naar beneden te gaan.
Plavik ontving mij met bier en sigaren; hij was opgewekt en praatlustig en gedroeg zich meer als iemand die in zijn schik was met het bezoek van een oude vriend, dan als een werkgever die een bediende moest aanstellen. Een lastige baas scheen hij mij niet en toen hij een salaris genoemd had, dat nog iets hoger was dan het tot nu toe door mij verdiende, besloot ik het baantje maar aan te nemen. Nu de zaak beklonken was, werd er niet veel meer over gesproken. De voornaamste zorg van mijn nieuwe patroon scheen te zijn, dat ik gemakkelijk zat en voldoende van zijn bier dronk. Hij maakte er zelf rijkelijk gebruik van en als hij weer een flesje leeg had, tikte hij met zijn zegelring tegen zijn glas om Selma te waarschuwen. Ik keek eens naar de hoek, waar zij het bier vandaan haalde en ontdekte daar een hele verzameling gevulde en lege flessen. Na enige tijd kreeg ik een onaangename gewaarwording van kou, het gevoel alsof ik op een blok ijs zat. Ik kon niet begrijpen wat er de oorzaak van was en ging zo vaak verzitten, dat het mijn gastheer opviel. Hij vroeg, of ik wel gemakkelijk
| |
| |
zat. De kou verdween, maar nu werd de stoelzitting warm, zo heet, dat ik het al gauw niet meer kon uithouden en opstond. Wat hebt u toch?, vroeg Plavik over zijn bierglas heen. Zijn stem klonk geamuseerd, zoals even te voren, toen hij mij achter het rek met maskers aan het schrikken had gebracht en het scheen hem moeite te kosten zijn lachen in te houden. Ook Selma's belangstellende blikken vond ik verdacht en ik keek hen onderzoekend aan. Plavik schoot in een lach, die zo heftig was, dat zij heel de weke vleesmassa die zijn geraamte omgaf aan het trillen en schudden bracht. Ook Selma lachte, voller en echter dan de eerste keer, toen ik haar de stuntelige passage uit het toneelstukje voorgelezen had. Ik werd boos, omdat het nu wel duidelijk was, dat die twee mij voor de gek hielden, maar ik beheerste mij en liet niets blijken. Terwijl Plavik met een rode zakdoek zijn gezicht afveegde, zei hij, dat ik mij niet ongerust hoefde te maken en dat dat nare gevoel gauw genoeg over zou gaan. Het was maar een bedrijfsgrapje, ter kennismaking. Hij liet mij een flesje zien, dat het opschrift Billenbedrieger droeg met daaronder een gebruiksaanwijzing, waarin de verschijnselen beschreven werden, welke ik juist had waargenomen. Leuke mop, hè?, lachte de dikzak en ik vroeg mij af, of ik in een gekkenhuis terecht gekomen was. Misschien was het met die betrekking ook wel een misplaatste grap, want wat viel er te verwachten van een man, die dergelijke streken met zijn personeel uithaalde. Met het baantje bleek het echter in orde te zijn en toen ik eenmaal bij hem werkte, was ik gauw genoeg aan zijn grappen gewend.
Mijn nieuwe patroon bleek zelf de grootste afnemer van de schertsartikelen, welke hij in zijn winkel verkocht. Wie het was liet hem onverschillig, maar iedereen die binnen zijn bereik kwam, kreeg zijn streken te verduren. Dames die iets kwamen kopen, offreerde hij met zeep gevulde bonbons, heren kregen klapsigaren, loopjongens sigaretten die een doordringende stank verspreidden. Hij had zijn zakken vol prullen: potloden met rubber punten, sigarenaanstekers die uit elkaar
| |
| |
sprongen als men op het knopje drukte, lucifersdoosjes waaruit een muisje te voorschijn sprong, notitieblocs die onbeschrijfbaar waren en nagemaakt bankpapier. Hij speelde met de goochelapperaten welke hij in voorraad had en riep ons er bij, als hem een nieuwe truc met kaarten gelukt was. Dit spel met zijn handelswaar was zijn enig vermaak, want zijn zwaar wanstaltig lichaam liet hem maar weinig bewegingsvrijheid en als hij er eens een enkele keer voor de zaak op uit moest of naar een bioscoop ging, was hij genoodzaakt een taxi te nemen. Hij woonde met zijn huishoudster boven het magazijn, maar zijn lunch gebruikte hij op het kantoor, omdat het trappenklimmen hem te zeer afmatte. Achter zijn overigens onschadelijke grappen, stak iets kinderlijk boosaardigs, de afgunst van de lichamelijk misdeelde, die zich op gezonden tracht te wreken. Voor de rest was hij goedig en vrijgevig, de beste werkgever die ik ooit heb gehad. In het begin verbaasde het mij, dat deze kinderlijke, speelzieke man berekenend, nuchter en hard werd, zodra het om handelszaken ging, maar toen ik hem beter had leren kennen en begrepen had, dat ook het maken van winst een lichtelijk boosaardig spel voor hem was, verwonderde het mij niet meer, dat het hem door het uitgeven van prullen gelukt was een solide zaak op te bouwen en rijk te worden.
Het verhaal, dat ik mijn vrouw deed van mijn ervaringen bij Plavik, was niet volledig, omdat ik niets van de ontmoeting met Selma vertelde. Ik liet dit opzettelijk na, om haar niet nodeloos wantrouwig te maken. De vergissing met Selma was voor mij afgedaan en ik wilde de kans niet lopen Marlene's vreugde te verstoren, door er nog over te praten. Dit waren geen drogredenen en toch moet ik toen al hebben vermoed, dat mijn zekerheid op zelfbedrog berustte en dat het met mijn gedrag niet in orde was.
Ik had bij Plavik voor een deel hetzelfde werk, dat ik als magazijnbediende had gedaan, maar inplaats van machineonderdelen en instrumenten, verpakte en verzond ik nu druk- | |
| |
werk. Voor het verdere moest ik drukproeven nakijken en als er weinig te doen was, een handje in de winkel helpen. Het was een drukke zaak, waar men echter maar weinig klanten zag, omdat de meeste bestellingen schriftelijk binnen kwamen. Omdat ik de catalogus, die elk jaar verscheen moest bijwerken, had Plavik mij verzocht zoveel mogelijk van zijn uitgaven te lezen. Het was een geestdodend werkje, waarbij ik al gauw landerig werd en moeite moest doen om niet in slaap te vallen. Afgezien van hun banaliteit en geestelijke armoede, waren deze drama's en blijspelen zo saai, dat het mij onbegrijpelijk voorkwam, dat volwassenen zich hiermee konden vermaken. Het moest treurig gesteld zijn met de smaak en ontwikkeling van het publiek, als deze prullen een zo ruime afzet vonden.
Selma, die weinig gevoel voor humor, maar bizonder mooie ogen had, bleek al gauw gevaarlijker voor mij te zijn, dan ik in het begin had willen toegeven. Ik heb ernstig mijn best gedaan mij aan haar bekoring te onttrekken, mezelf herhaaldelijk voorgehouden, dat zij alleen maar door het vreemde contrast tussen haar lichtgrijze ogen en donkere haren de sfynxachtige interessante vrouw scheen, die zij in werkelijkheid niet was. Ik taxeerde haar opzettelijk te laag en onderschatte haar in mijn zwakheid liever, dan te erkennen, dat mijn verweer niets te betekenen had en dat ik mij reeds in haar macht bevond.
De tijd die mij van mijn avontuur met Selma scheidt, is groot genoeg om mij in staat te stellen alles met een zekere mate van objectiviteit te beschouwen en ik geloof dat het waar is, als ik zeg, dat mijn falen niet uitsluitend aan mijn zwak karakter mag worden toegeschreven. Daar is in de eerste plaats de situatie bij Plavik, die niet gevaarlijker voor mij had kunnen zijn, als iemand het erop zou hebben aangelegd mij in de val te laten lopen. Elke dag opnieuw weer werden wij onder de meest provocerende omstandigheden aan elkander overgelaten. Als de huishoudster ons 's morgens om acht uur had binnengelaten, veegde Alfred, de loopknecht, eerst de winkel
| |
| |
en ging daarna de stadsbestellingen wegbrengen. Wij waren dan alleen totdat Plavik, zelden voor een uur of elf, beneden kwam. Maar ook in het magazijn op de eerste verdieping konden wij zo vaak en zo lang samenzijn als wij wilden, zonder gevaar door iemand overrompeld te worden. Als Plavik ons nodig had, tikte hij met een liniaal op de ijzeren trapleuning en wanneer hij eens een enkele keer naar boven kwam, ging dit zo langzaam en met zoveel gehijg en gesteun, dat wij bijtijds gewaarschuwd werden. Hij zou trouwens niets hebben kunnen ontdekken, daarvoor gingen onze intimiteiten niet ver genoeg en was hij ook een te slecht opmerker.
Selma was een flirt, maar mijn trots verhinderde mij dit tijdig te ontdekken en te begrijpen, dat haar attenties niet mijn persoon golden, maar de enige man die haar daar ter beschikking stond. Voor haar met raffinement bedreven spel van toenadering en afwijzing, waarmee zij mij maanden lang heeft kunnen bezig houden, had zij moeilijk een gewilliger en beter passende partner dan ik kunnen vinden. Als mens boeide zij mij niet, maar de aantrekkingskracht die van haar uitging was ook zonder geestelijk contact sterk genoeg. Wat kwamen intelligentie en humor er ook op aan voor een vrouw, die met haar lichaam een zo volmaakt spel wist te spelen? Zij wist haar charmes uit te buiten en met een onfeilbaar sexueel instinct alles te benutten om deze uit te spelen. Mijn herinnering aan haar is onverbrekelijk verbonden met het pittige, ietwat wrange parfum dat zij gebruikte en als ik aan haar denk, ruik en zie ik haar gelijktijdig. Slank en glad als een gepolijst bronzen beeld in haar zwarte nauwsluitende jurk, een lichaam waarvan elke lijn en ronding vraagt om aanraking en streling, maar dat soepel en met de lenigheid van een roofdier terugwijkt, als mijn handen zich ernaar uitstrekken. En hoe verlangde ik dit zichtbaar verborgen lichaam ontbloot te zien en in mijn handen te nemen! Het zal wel ongeloofwaardig klinken, maar toch kan ik niet nalaten te zeggen, dat mijn verlangens niet uitsluitend van sexuele aard waren. Ook de zinnelijke begeerte
| |
| |
is complex en voor mij is het lichaam van de vrouw, akker waarop wij, de dood ontvluchtend, leven zaaien, poort tussen verleden en toekomst, altijd een mysterie gebleven dat mij intrigeerde. Het is mij steeds gegaan zoals die officier in ‘Een droomspel’ van Strindberg, die het hele toneelstuk door alles in het werk stelt om een bepaalde deur geopend te krijgen. Als dan na veel moeite tenslotte zijn wens in vervulling gaat en hij ziet dat zich achter de deur alleen maar een lege ruimte bevindt, komt hij tot de ontdekking, dat hij dit altijd reeds moet hebben geweten.
De leugen, zacht en soepel als het pootje van een kat, vermoordt alleen hen, die aan de nagels blijven haken en moeten erkennen dat zij zichzelf bedriegen. Voor mij ging er geen dag voorbij, zonder dat ik de nagels te voelen kreeg. Zelfs in het begin, toen er bij Marlene nog geen sprake van wantrouwen was, werd ik er in haar bijzijn telkens aan herinnerd, dat ik iets voor haar verborgen hield. Het ontbrak mij niet aan verontschuldigingen voor dit stilzwijgen, waarmee ik ons huwelijksleven langzaam vergiftigde. Ik hield van Marlene en mijn gedrag deed mij verdriet, maar ik kon niet anders. De toestand maakte mij nerveus en prikkelbaar en het heeft mij verwonderd, dat het nog zo lang heeft kunnen duren, voordat zij argwaan kreeg. Met de regelmaat van een electrisch apparaat, dat op bepaalde tijdstippen de stroom in- of uitschakelt, onderging mijn stemming elke dag en in dezelfde volgorde een reeks van veranderingen. 's Ochtends was ik zelfverzekerd en ging van huis met het vaste voornemen om Selma's verlokkingen te weerstaan en een eind aan onze te vriendelijke omgang te maken. Op het kantoor, een uur later, was dit vertrouwen reeds grotendeels verdwenen en was ik al veel toeschietelijker dan ik mij had voorgenomen. Het is niet gemakkelijk je op een afstand te houden van een collega, met wie je moet samenwerken en mijn besluit om voor Selma op mijn hoede te blijven, sloot niet in dat ik mij honds tegenover haar hoefde te gedragen. Om elf uur, als de stemming meestal weer zo intiem
| |
| |
geworden was dat ik wankelde, verscheen Plavik en zijn komst betekende voor mij zowel een teleurstelling als een verlossing. 's Middags, alleen op het magazijn, vond ik gelegenheid om aan Marlene te denken, mij te herinneren hoe ik mij 's avonds voelde, als ik zwijgend bij haar zat. Mijn verlangen naar Selma bekoelde, ik herwon mijn zekerheid en nam mij voor haar onomwonden te zeggen, dat alles uit moest zijn. Zo dacht ik, zo lang ik aan mezelf was overgelaten, maar nauwelijks verscheen zij, of mijn stemming sloeg om en ik ontving haar op een manier, die geen twijfel aan mijn vriendelijke gevoelens liet. Zij had zich de moeite getroost mij op te zoeken en ik kon haar niet krenken door onvriendelijk te zijn en haar af te stoten. Meestal konden wij ons niet van elkander losmaken, voordat Plavik haar riep, door op de trapleuning te tikken. Op weg naar huis kwam de reactie, namen mijn neerslachtigheid en wroeging toe bij iedere stap die mij dichter bij Marlene bracht en verwenste ik de laffe slappeling, die zijn leven verknoeide en zijn gezin ruïneerde. Tegen het ogenblik dat ik de sleutel in het slot stak stond het voor mij vast, dat ik ditmaal alles zou zeggen, een besluit dat mij telkens opnieuw weer overtuigde van de oprechtheid van mijn berouw en mij de moed gaf Marlene onder de ogen te komen. Zolang Erna om ons heen was, kon er van praten niets komen en had ik gelegenheid om er over na te denken, hoe ik mijn bekentenis zou inkleden, maar voordat Erna naar bed gebracht was, gebeurde er meestal wel iets dat mij weer van mijn voornemen afbracht. Hoe licht was ik geneigd mij te ergeren aan een opmerking van Marlene, kwam ik er toe mezelf wijs te maken, dat zij het toch niet begrijpen zou en dat het daarom beter was maar niets te zeggen. Deed zij niets dat mij hinderde, dan vond ik wel een andere uitvlucht. Nooit heb ik er eigener beweging toe kunnen komen haar in vertrouwen te nemen, de kracht gevonden om de laatste en moeilijkste stap te doen. Menigmaal kwam ik na veel tweestrijd tot vlak voor de drempel en was ik reeds met spreken begonnen als mij op het laatste ogenblik de moed toch
| |
| |
weer ontzonk en ik iets anders zei dan ik van plan geweest was. De jacht door de dag kwam pas tot een eind, als het tijd was om te gaan slapen. Het bed was als een vluchtheuvel, waarop ik, na een zenuwslopende tocht, eindelijk een wijkplaats vond. In de beschermende duisternis herwon ik dan weer voldoende evenwicht om mij vertrouwelijk en alsof er niets aan de hand was, met Marlene te kunnen onderhouden. Met de beste voornemens sliep ik in, om de volgende ochtend wederom aan mijn cyclus te beginnen, de wijzers van mijn schakelklok weer dezelfde doelloze omwenteling te laten maken. Verscheidene maanden zijn zo voorbij gegaan, heb ik mijn beste waarden, mijn liefde, werklust en gezinsleven verspild, om er alleen maar wat vulgair genot voor terug te ontvangen. Het is wèl een hoge prijs, die wij voor onze zwakheden moeten betalen.
Ik kon Hans in die tijd niet ontmoeten, of hij vroeg hoe het met het toneelstuk stond. Het was mij een paar keer gelukt mij er zonder een rechtstreeks antwoord uit te redden, maar toen hij er weer eens over begon, zei ik, wat er met mij gaande was. Ik wist ongeveer wel wat hij zeggen zou en dat hij mij geen raad kon geven, maar toch vertelde ik hem alles, omdat ik blij was mijn hart eindelijk eens te kunnen uitstorten. Wij zaten in een café tegenover de schouwburg en door een raster van regenstralen heen, zag ik de aanplakbiljetten van het nieuwe stuk, waarin hij een grote rol spelen zou. Gelukkige kerel, zonder zorgen, wie alles voor de wind ging.
- De oplossing zou natuurlijk zijn, dat je het Marlene vertelt, als je je tenminste van die juffrouw kunt loskomen, hoorde ik hem zeggen. Maar ja, een lekkere meid, die je elke dag ziet... Een andere werkkring. Hij maakte een gebaar in de richting van de schouwburg en ik begreep wat hij daarmee bedoelde. Er was al lang sprake van dat de dramaturg, die oud en dikwijls ziek was, door een jonge kracht vervangen moest worden. Hans had vroeger al eens gezegd, dat het een mooi baantje voor mij zou zijn, maar ik betwijfelde, of Greiner mij hebben wilde. Hij mocht dan tevreden over mijn vertalingen
| |
| |
zijn en mij een goedkeurend schouderklopje voor mijn dialoog hebben gegeven, voor hem bleef ik toch de dilettant, een kantoorbediende die wel aardig schreef, maar te weinig deskundig was voor de taak van dramaturg aan de stedelijke schouwburg. De intendant was te voorzichtig en te conservatief om zelfs ook maar een proef met mij te willen nemen.
- Waarom niet? Hij heeft het er toch ook met die vertalingen op gewaagd? vroeg Hans. Greiner heeft heus een betere dunk van je, dan jij denkt. Als je het goed vindt, wil ik wel eens met hem gaan praten. Ik ben er zeker van, dat je het aan kunt. Jouw toekomst ligt aan de overkant, in die oude kast. Zorg er maar voor, dat onze Don Juan gereed komt. Toepasselijke naam, viel hij zichzelf lachend in de rede. Maak er een eind aan, laat je niet aan het touwtje houden door een meisje dat een nauwsluitend jurkje draagt en ordinaire parfums gebruikt, maar wees een kerel en schrijf een goed toneelstuk. En Tom, als ik je helpen kan, door met Marlene te praten...
Ik had zijn hulp niet nodig en ik hoefde zelf ook niets te zeggen, omdat korte tijd na dit gesprek de gebeurtenissen voor mij beslisten.
Er was een kwestie met de huiseigenaar, die betaling verlangde voor een of andere reparatie, die maar gedeeltelijk voor onze rekening kwam. Marlene had met hem afgesproken dat ik, als ik van het kantoor kwam, even bij hem zou aanlopen om de aangelegenheid te regelen. Ik was weggegaan zonder het geld mee te nemen en Marlene kwam naar de zaak om het mij te brengen. Plavik vertelde haar dat ik boven was en dat zij wel kon doorlopen naar het magazijn. Roekeloos geworden, omdat wij toch nooit werden gestoord, ontging het ons dat iemand de wenteltrap opkwam en zo kwam het, dat ik Marlene pas hoorde, toen zij ons al gezien had. Ik stond tegenover Selma met mijn handen op haar schouders en schrok toen ik mijn vrouw herkende zo hevig, dat ik te verbijsterd was om een beweging te kunnen maken. Misschien begreep ik ook dat Marlene voldoende gezien had en dat ik even goed mijn handen
| |
| |
op Selma's schouders kon laten liggen. Langzaam en mechanisch als een slaapwandelaar, deed zij een paar stappen in mijn richting en keek met starre verglaasde ogen langs mij heen, alsof daar iets afgrijselijks gebeurde, waarvan zij haar blik niet afwenden kon. Emotie had haar gezicht zo vertrokken, dat ik het nauwelijks herkende, het veranderd in een masker, waarvan alle lijnen en groeven tot in het groteske waren verscherpt en verdiept. Ik liep naar haar toe om haar te helpen, iets te zeggen, maar wat kon ik, die er de oorzaak van was, beginnen tegen deze wanhoop en verslagenheid. Sedert ik daar onmachtig en beladen met zelfverwijt voor haar stond, ken ik het aangezicht van de verraden en ontgoochelde mens en weet ik, dat ernstige psychische schokken een vorm van krankzinnigheid kunnen veroorzaken, die maar heel kort duurt, doch die onuitwisbare sporen in de geest van de getroffene achterlaat. Zij reageerde niet toen ik haar aansprak, maar toen ik mijn hand op haar arm legde, ging er een heftige rilling door haar heen. Haar gelaat ontspande zich, het bloed vloeide terug onder de huid en in haar ogen kwam weer de gewone uitdrukking. Het zou een opluchting voor mij zijn geweest, als zij mij met verwijten overladen, mij geslagen had of in tranen zou zijn losgebarsten. Maar er gebeurde niets. Met bevende vingers, maar beheerst, opende zij haar handtas, gaf mij de enveloppe met geld, draaide zich om en ging snel en geluidloos naar beneden. Ik liep haar na tot de trap, waar ik besluiteloos bleef staan, totdat het klingelen van de gong der winkeldeur tot mij doordrong. Verdoofd en niet in staat mijn gedachten te ordenen, keerde ik terug naar de toonbank en ging automatisch aan het werk.
's Avonds, toen ik thuis kwam, vond ik de woning verlaten; Marlene was met het kind verdwenen. Zij had niets meegenomen, zelfs geen kleren en toch kwam het mij voor, dat het huis kaler en ruimer geworden was. In de keuken op het fornuis, vond ik pannen met eten die nog lauw waren: een laatste rest warmte, van een leven dat voorbij was. Vervreten van spijt zat
| |
| |
ik te huilen met een pan op mijn knieën en luisterde naar de geluiden, die mij door de openstaande deur uit het benedenhuis bereikten. Toen het later werd en de stilte bewees dat mijn buren naar bed waren gegaan, nam mijn ongerustheid toe en vroeg ik mij af, of zij haar toevlucht tot een wanhoopsdaad zou nemen. Zij was er de vrouw niet naar om zelfmoord te plegen; maar welke zekerheid had ik dat zij het, overspannen als zij was, toch niet zou doen? Wat wist ik eigenlijk van de nieuwe Marlene, de radeloze vrouw, die ik die middag voor het eerst gezien had? Tenslotte kon ik het niet langer uithouden, trok mijn jas aan om er op uit te gaan en haar te zoeken, maar verwierp dit plan weer. Als zij mij ontvlucht was, dan bevond zij zich zeker niet bij vrienden of op een mij bekende plaats. Met mijn voorhoofd tegen de beregende vensterruit gedrukt, keek ik omlaag in de verlaten straat, die glansde in het licht der lantaarns. Het was al na middernacht, toen ik voetstappen vernam en haar even later de sleutel in het slot hoorde steken. Op het portaal bleef ik staan, niet wetend hoe ik haar ontvangen moest. Zij scheen vermoeid, besteeg langzaam de trap en aarzelde toen zij mij zag, alsof zij terug wilde gaan. Haar mantel was doorweekt en zij zag er deerniswekkend uit met haar van regen glimmend gezicht en verwarde haren, die tegen haar wangen kleefden. Ook Erna was kletsnat en toen ik haar optilde en haar ijskoud knuistje tegen mijn wang drukte, begon zij zacht te huilen. Ik was begaan met de stakkers, maar ik was blij dat zij terug waren. Hun toestand vroeg hulp en maakte het mij mogelijk om mijn verlegenheid achter een vertoon van bedrijvigheid te verbergen. Ik ontkleedde Erna, trok haar droge kleren aan, ging naar de keuken om melk te verwarmen en een wijngroc voor Marlene te maken. Zij zat op de divan, liet het kind aan mij over en keek niet op als ik binnen kwam. Het was mij welkom dat zij niets zei en mij gelegenheid gaf om zorg aan haar en het kind te besteden en te tonen dat ik, wat ik overigens ook misdreven mocht hebben, nog niet zo'n slechte vader en echtgenoot was.
| |
| |
Toen ik Erna naar bed gebracht had en haar vroeg of zij haar natte kleren niet wilde uittrekken, stond zij op en antwoordde, dat ik mij om haar niet bezorgd hoefde te maken. Zij sprak rustig en niet vijandig, maar in haar stem hoorde ik een klank die mij er voor waarschuwde voorzichtig te zijn met het demonstreren van gevoeligheden. Ik zou geen gemakkelijke rechter aan haar hebben. Omdat zij niets meer zei, begon ik maar te vertellen. Alle contact ontbrak echter en mijn woorden schenen ons alleen maar meer van elkander te verwijderen. Eindelijk stelde zij een vraag en hiermee begon een zowel voor haar als voor mij uitermate pijnlijk examen. Op alles wat ik zei, onthield zij zich van commentaar en vroeg alleen maar, telkens opnieuw. Er zat systeem in haar onderzoek, zij ging steeds een stapje verder en herinnerde zich nauwkeurig mijn vorige antwoorden, alsof zij deze op een vragenlijst ingevuld had. Haar recht op de waarheid erkennend, was ik begonnen met het voornemen haar alles eerlijk te vertellen, maar terwijl wij spraken, viel mij dit hoe langer hoe moeilijker. Zij vernederde zich, door een haar onwaardige nieuwsgierigheid aan de dag te leggen en daaraan ergerde ik mij, al wist ik ook dat zij dit noodgedwongen deed. Toen mij duidelijk werd dat zij mij niet geloofde en mij de bekentenis ontlokken wilde dat ik met Selma naar bed was geweest, begon ik mij met leugens te verdedigen. Mijn gedraai had alleen maar tot uitwerking, dat zij versterkt werd in haar vermoedens en aannam, dat ik met Selma geleefd had. Wonderlijk, maar de veronderstelling dat zij gelijk had scheen haar met het gebeurde wat te verzoenen. Zij viel mij dan ook niet hard om hetgeen ik gedaan had, doch verweet mij dat ik al die tijd gezwegen en bovendien nog gelogen had toen zij de waarheid verlangde. Maanden lang reeds had zij zich afgevraagd wat er met mij aan de hand kon zijn, waren haar mijn onrust en gebrek aan eetlust opgevallen.
- Hoe heb je het kunnen doen, snikte zij. Ik zou toch alles begrepen en vergeven hebben, als je mij in vertrouwen genomen had!
| |
| |
Die nacht stelde zij geen vragen meer, maar bleef stil en in zichzelf opgesloten op de divan zitten. Ik voelde mij schuldig en had medelijden met haar, maar ik kon er niet toe komen haar dit te laten blijken. Pas toen zij opstond en zei dat zij alleen wilde slapen, begreep ik waarom. Het moest onbegonnen werk zijn om op het ogenblik een poging tot toenadering te ondernemen, omdat zij iets van mij verlangde, dat ik niet volbrengen kon. Zij was niet tevreden met wat vriendelijkheid, een paar woorden van medeleven of berouw, maar zij wilde meer. Door alles toe te geven moest ik bewijzen dat ik vertrouwen in haar stelde, mij durfde verlaten op een zelfzuchtigheid die groot genoeg was om mij alles te vergeven. Meer dan de vrouw, had ik de mens beledigd; door mijn ontrouw had ik de echtgenote teleurgesteld, door mijn zwijgen de vriend verraden.
Marlene was een fiere, niet kleingeestige vrouw en alleen mijn gedrag is de oorzaak er van geweest, dat zij mij later met nietigheden heeft lastig gevallen. Ik had haar diep gekrenkt in haar rechtmatige trots en toen zij zich naar de slaapkamer begaf, liet ik haar gaan, zonder iets te hebben gezegd. Woorden waren hier nutteloos; er was een scheiding tussen ons ontstaan, die niet gemakkelijk en misschien nooit meer overbrugd kon worden.
Bevrijd uit het doodlopende slop, waarin mijn avontuur met Selma mij gebracht had, bleek ik beland te zijn in een doolhof, waar geen uitkomen aan was. Als kleine jongen was ik eens in een doolhof geweest, die zich in een even buiten de stad gelegen speeltuin bevond. Het dwalen door de kronkelende, plotseling eindigende gangetjes had mij zo geboeid, dat ik achterbleef, toen tegen het vallen van de avond mijn vriendjes zich bij de ouderen in het café hadden gevoegd. Alleen en in de schemering, was het hier veel geheimzinniger, dan toen de lachende en schreeuwende jongens om mij heen waren geweest. Dit griezelige spel in de eenzaamheid beviel mij best, maar opeens werd mijn angst mij te groot en begon ik haastig de uitweg te zoeken. Toen de anderen er bij waren, was mij dit een paar keer zonder veel
| |
| |
moeite gelukt, maar nu scheen het labyrint groter en ingewikkelder en liep ik herhaaldelijk vast. Ik wist dat ik er uit zou komen als ik lang genoeg zocht, maar toen ik was blijven staan, durfde ik geen stap meer te doen. Het angstzweet brak mij uit, ik begon om hulp te roepen en hield dit vol, totdat men mij eindelijk kwam verlossen. Ook na het gesprek met Marlene, dat niet tot een oplossing had geleid, was het alsof ik vastgelopen was in een doolhof en vrees voor de volgende stap mij belette de uitweg te zoeken. Nu was er echter niemand die mij te hulp kon komen. Ik had Selma verteld, dat ik mijn vrouw op de hoogte had gesteld en de onverschilligheid waarmee zij mij had aangehoord, had mij nog weer eens bevestigd, dat alles voor haar een spelletje was geweest, dat haar innerlijk niets had gedaan. Ik was nu meestal alleen op het stille magazijn en toen de drukke tijd kwam en ik overwerken moest, was ik blij als ik 's avonds Marlene ontvluchten en mij hier opbergen kon. Wij konden geen gesprek meer voeren, of zij bracht het op mijn verhouding met Selma. Zij wilde weten, steeds meer bizonderheden horen, haar vermoedens bevestigd zien. Ik had gehoopt dat haar nieuwsgierigheid verzadigd zou geraken, dat zij, als zij mij mijn laatste geheimen ontwrongen had, zou inzien dat ik niets meer te zeggen en de waarheid verteld had. De weg naar een compromis was dan geëffend en de rest zou, naar ik hoopte, de tijd wel tot stand brengen. De hoop op deze verzoening had mij in staat gesteld haar verhoren geduldig te ondergaan. Langzamerhand was ik echter gaan vrezen, dat er nooit een eind aan dit onderzoek zou komen, tenzij ik de laatste bekentenis deed waarop zij aandrong en om van alles af te zijn maar toegaf dat ik met Selma geleefd had. Telkens weer kwam zij hierop terug en mij bleef niets anders over dan mij te onderwerpen aan de operatie, als de patiënt bij de tandarts, die angstig wacht op het ogenblik, dat de boor de zenuw aanraakt. Ik stond machteloos tegenover haar onvermogen of onwil om mij te begrijpen en tenslotte gaf ik het op mij te verdedigen en haar argumenten te weerleggen. Haar eindeloos gevraag begon mij te ergeren en ik
| |
| |
vond haar kleinzielig en koppig. Maar deze opwellingen had ik alleen in haar tegenwoordigheid en zodra ik weer aan mezelf overgelaten was, keerde mijn berouw terug, had ik weer medelijden met haar en erkende dat zij niet anders kon en moest blijven boren, omdat ik haar zelf de boor in handen had gedrukt.
Eindelijk kwamen er dagen, dat Marlene niets meer vroeg en dat wij zelfs een gesprek konden voeren, zonder dat zij het oude thema ter sprake bracht. Ik begon al te hopen, dat het tussen ons wel weer in orde komen zou, toen zij mij verschrikte met de mededeling, dat zij besloten had van mij af te gaan. Zij had het volgehouden in de hoop, dat ik wel met de waarheid voor de dag zou komen, maar nu gaf zij het op. Nog altijd hield zij van mij en zij had verwacht dat wij een nieuw leven zouden kunnen beginnen, als eerst de lucht tussen ons maar gezuiverd was. Nu gebleken was, dat zij deze hoop wel kon opgeven, bleef haar niets anders over, dan een eind aan ons schijnhuwelijk te maken. Ik trachtte haar te bepraten, haar van haar ongelijk te overtuigen, maar zij bleef bij haar voornemen en het enige wat ik wist te bereiken was haar toezegging, dat zij haar vertrek nog een week zou uitstellen, om een paar zaken van praktische aard met mij te kunnen regelen. Nadat ons gesprek was vastgelopen, ging ik naar mijn kamer, maar al gauw kon ik het daar niet meer uithouden en vluchtte de straat op. Ik trachtte mij een leven zonder Marlene en Erna voor te stellen, mij vertrouwd te maken met de gedachte dat ik straks alleen zou zijn. Ik wilde niet geloven dat zij mij zou verlaten en haar verzekerd bestaan zou opgeven voor een onzekere toekomst. Ik moet het nog zien, herhaalde ik, maar hoe vaker ik mijn twijfel met deze woorden trachtte te onderdrukken, hoe meer ik ervan overtuigd werd, dat Marlene haar besluit zou uitvoeren. Nog maar zelden had ik het meegemaakt, dat zij op een voornemen teruggekomen was. Zij was onafhankelijk en wilskrachtig, te lang zelfstandig geweest, om zich door het vooruitzicht van een onzekere toekomst te laten afschrikken. Verward en in gedachten verzonken, had ik niet op mijn weg gelet, totdat ik tot de ontdekking kwam,
| |
| |
dat ik tegenover de schouwburg stond. Was ik dan van plan geweest naar Hans te gaan en hem om raad te vragen? Ik gaf een boodschap af bij de portier van de toneel-ingang en ging in het café tegenover het theater op hem zitten wachten. Niet ver van mij af, zaten een jongen en een meisje, waarschijnlijk een verloofd paartje. Zij spraken fluisterend, hielden elkanders hand vast en de wereld om hen heen scheen voor hen niet te bestaan. Heimwee naar de tijd, dat het tussen Marlene en mij zo innig was geweest, kwam bij mij op. Het hielp niet of ik mijzelf voorhield, dat in elk huwelijk, ook het beste, de liefdesgevoelens op den duur afstompen; ik, alleen ik was het, die alles had verknoeid.
Na mijn verhaal te hebben aangehoord, zei Hans, dat het wel ernst moest zijn met Marlene's voornemen om van mij af te gaan. Vrouwen met persoonlijkheid waren nu eenmaal een kostbaar, maar lastig bezit. Ik kende zijn cynisme ten aanzien van vrouwen en vroeg of hij een grapje maakte.
- Marlene is een uitzondering, je weet hoe ik over haar denk, antwoordde hij. Ik voel er zelfs iets voor om haar gelijk te geven. Zou jij het uithouden met iemand van wie je niet zeker bent en die je er voortdurend van moet verdenken, dat hij je bedondert?
Ik begreep niet hoe hij, nadat ik hem in vertrouwen genomen en alles openhartig gezegd had, zoiets kon vragen. Was dit zijn mening, of stelde hij zich op Marlene's standpunt? Hij antwoordde niet dadelijk, maar bleef mij onderzoekend aankijken.
- Ik snap niet, waarom jij het jezelf zo moeilijk maakt. Die geschiedenis is voor een consciëntieuze vrouw als Marlene natuurlijk geen pretje, maar dergelijke gevalletjes zijn meer regel dan uitzondering, ze zijn even menselijk of mannelijk als stevige vuisten of goed ontwikkelde biceps, ze horen bij het complete diertje, ook als het gehuwd is, al hebben de moralisten ze dan niet geïnventariseerd. Je moet alleen niet terugschrikken voor de consequenties; ook een bokser riskeert een gebroken neus of een knock out. Waarom erken je niet, dat je weer eens een
| |
| |
keer je kracht hebt willen voelen en je tot een bokspartij hebt laten verleiden? Waarom geef je niet toe, dat je met dat kind hebt geleefd? Het is wel niet leuk om bij je vrouw met zo'n herdersverhaaltje aan te komen, maar je maakt het veel erger, als je niets zegt of ontkent. Geef tenminste toe, dat je één maal met haar naar bed bent geweest, dan is Marlene waar zij zijn wil, dan weet zij voldoende om het je te kunnen vergeven en het je verder niet meer lastig te maken.
- Iets bekennen wat ik niet gedaan heb? vroeg ik verwonderd.
Hij schudde ongelovig zijn hoofd en dronk zijn glas leeg. Wat had het voor zin om zijn raad te vragen, als ik hem de waarheid niet wilde vertellen. Bij hem hoefde ik toch waarachtig niet met een sprookje aan te komen?
Toen ik hem antwoordde, dat ik geen leugens verteld had en dat het tussen Selma en mij nooit zo ver gekomen was, barstte hij in lachen uit. Een paar maanden lang, elke dag uren lang alleen geweest met zo'n vrouw, die er om vroeg en alleen maar handjeplak en trekkebekje gespeeld? En voor dat kinderachtige gefrunnik al deze misère?
- Dus je gelooft mij nog altijd niet? vroeg ik boos.
Welzeker, hij geloofde het, wilde nu wel aannemen, dat de idioot die ik was, al die tijd aan de kluif had gesnuffeld, zonder er zijn tanden in te durven zetten, om zich tenslotte te laten wegjagen en met de staart tussen zijn poten af te druipen.
- Ik geloof het wel, herhaalde hij, maar Marlene wil er niet aan en dat is voor jou beroerder. In ieder geval moet je bij die kunstvergiftiger vandaan, vervolgde hij, na even te hebben gezwegen, zo vlug mogelijk weg van die juffrouw, die haar mysterie zo goed in de textiel weet te verbergen. Als je denkt dat het helpen kan, wil ik morgen wel naar Marlene gaan en haar vertellen met wat voor een zonderlinge dilettant zij getrouwd is. Het moet al heel gek lopen, als ik dat zaakje niet voor elkaar krijg.
Ook Hans' overredingskracht schoot te kort en het gelukte
| |
| |
hem niet dat zaakje, zoals hij het luchthartig genoemd had, in orde te brengen. De volgende dag kwam hij mij bij Pavlik verslag van zijn mislukte bemiddelingspoging uitbrengen. Het scheen mij toe, dat hij meer voor Selma dan voor mij kwam, toen hij begon met te zeggen, dat ik hem even aan haar moest voorstellen. Misschien zou hij haar een waardiger houding tegenover de mannen kunnen bijbrengen. Pas toen wij op straat stonden, kreeg ik te horen wat Marlene gezegd had. Zij geloofde dat hij meedeed aan het bedrog en had hem gevraagd, waarom wij zoveel moeite verspilden en samenspanden om een huwelijk in stand te houden, dat geen reden van bestaan meer had. Hij had de indruk gekregen dat zij overdreef en de kwaal aanpakte met middelen die, naar zij zelf moest inzien, te drastisch waren. Zij was echter te trots of te diep teleurgesteld om toe te geven en bleef bij haar besluit om met mij te breken, als ik mijn leugen volhield. En daarmee waren wij dan weer op het dode punt teruggekeerd. Twee mogelijkheden bleven mij volgens hem over: haar te laten gaan en dan maar te wachten totdat zij, naar hij veronderstelde, na enige tijd terugkwam of toe te geven en te bekennen.
- En waarom zou je, na dit eindeloze voorspel en als je toch voor de gevolgen moet opdraaien, die Selma niet het bewijs leveren, dat je meer kerel bent dan zij denkt? vroeg hij. Marlene jaagt je, door haar koppigheid, met die vrouw naar bed. En wil je dit niet doen, dan blijft je niets anders over dan de grote, niet bedreven zonde te belijden.
Wij waren stil blijven staan op een hoek, voor een der etalages van een winkel waar herenkleding werd verkocht. De omgeving en de omstandigheden waaronder dit gesprek plaatsvond, weet ik mij nog duidelijk te herinneren. Elke dag kwam ik hier een paar keer voorbij en herhaaldelijk waren mij de bizondere, moderne mannequins in deze etalages opgevallen. De koppen waren niet van het schablone-achtige, gladde en geijkte genre, maar forser en vooral expressiever dan die van de algemeen gebruikte etalagepoppen. Het was de maker gelukt
| |
| |
zijn poppen verschillende uitdrukkingen van vrolijkheid te geven; zij keken naar buiten als levende mensen, die op straat iets zagen gebeuren, dat hen amuseerde. Toen ik daar op het trottoir stond en hoorde wat Hans mij voorstelde, kwam het mij voor, dat deze poppen zich meer vermaakten dan gewoonlijk, dat zij lachten uit leedvermaak, grijnsden om de nar, die in ernst overwoog of hij iets zou bekennen dat hij niet gedaan had.
- En waarom eigenlijk niet, als dit de enige manier is om haar bij je te houden? hoorde ik Hans vragen. Zoveel onderscheid kan er toch niet zijn tussen wat jij met dat kind gedaan en wat je nagelaten hebt. Als je het gefrommel van al die keren bij elkaar optelt, kom je zeker tot evenveel genot en ben je een even grote zondaar, als dat je eens een keertje met haar naar bed zoudt zijn geweest. Als Marlene niets voor je uitgesmeerde bekentenissen voelt, maar een geconcentreerde biecht verlangt, dan zou ik zeggen, dat je daaraan maar moet voldoen. Het onrecht, dat je daarmee jezelf zoudt aandoen, lijkt mij niet zo erg groot. Denk er nog maar eens over na; je hebt niet veel te verliezen, zei hij tot afscheid.
Besluiteloos en innerlijk verdeeld kwam ik die avond thuis. Ik sloot mij vroeg op in mijn kamer, nam een vel papier en trok daarop een potloodlijn, om aan weerszijden daarvan de mogelijkheden te noteren, welke de twee houdingen, waartussen ik kon kiezen, mij boden. Hiermee bracht ik het echter niet verder dan de woorden, die Hans bij het afscheid had gezegd: Je hebt niets te verliezen. Ik veranderde het een beetje, schreef ‘Ik heb niets te verliezen’ en met deze zin vulde ik de hele eerste kolom, als een schooljongen, die strafregels maakte. Het was een nutteloze bezigheid, die grotendeels buiten mijn bewustzijn om ging, maar waaraan ik mij niet onttrekken kon. Het was alsof ik mij door het herhalen van de zin wilde inprenten, dat Hans gelijk had en dat ik zijn raad moest opvolgen, maar ook was dit strafwerk voor mij een vorm van boetedoening, die de verzoening bevorderen kon. Pas toen ik het hele vel had vol- | |
| |
geschreven, gelukte het mij de ban te verbreken en op te houden. Mijn dwaas geschrijf had mij evenmin overtuigd als gerustgesteld; verveeld schoof ik het verknoeide vel papier, waarop ik een balans had willen opmaken, van mij af en verliet het huis, zonder Marlene te hebben gewaarschuwd.
Laat en zonder tot een besluit te zijn gekomen, keerde ik naar huis terug. Het licht in de woonkamer brandde nog. Het verwonderde mij, dat Marlene nog niet naar bed was, want het was in de laatste tijd niet meer voorgekomen, dat zij op mij gewacht had. Toen ik de deur opende, stond zij op, nam een stuk papier van de schoorsteenmantel en legde het zwijgend op de tafel voor mij neer. Onaangenaam verrast herkende ik mijn strafregels. Ik voelde mij betrapt, beschaamd omdat zij dit kinderachtige gepruts, waarmee ik mij belachelijk maakte, ontdekt had en te verward om een woord uit te brengen keek ik haar aan. Zij was dus op mijn kamer aan het snuffelen geweest. Mijn schaamte sloeg in boosheid om en ik moest mij bedwingen om niet tegen haar uit te varen. Hoe verkeerd moest de voorstelling zijn geweest, die ik mij al die jaren van haar had gemaakt, hoe weinig bleek ik te hebben opgemerkt van haar fouten en zwakheden. Dit conflict was voor haar niet minder ontmaskerend dan voor mij; mijn ontrouw had het aan het licht gebracht, maar in haar onthulde het de koppige, jaloerse vrouw, die rechercheurswerk deed en die het zelfs niet beneden haar waardigheid achtte dit te laten blijken. Mijn houding moest haar hebben verraden wat er in mij omging, toen ik haar hoorde zeggen, dat zij, op mijn kamer naar een postzegel zoekend, het papier toevallig gevonden had.
- Je moet niet denken, dat ik het heb meegenomen om het uit te spelen, vervolgde zij.
Haar toon overtuigde mij van haar oprechtheid, maar toch kon ik niet nalaten nog eens te zeggen, dat zij dus niet op mijn kamer geweest was om te snuffelen.
- Hoe kom je er bij? vroeg zij. Of ik dan altijd nog niet begrepen had, dat het haar niet om bewijzen te doen was en
| |
| |
dat de waarheid haar niets schelen kon, als zij die niet uit mijn mond hoorde. Zij onderbrak zichzelf door haar hand tegen haar mond te leggen en keek mij aan met een schichtige, onzekere blik, alsof zij bang voor mij was. Er moest iets in haar veranderd zijn, zij scheen milder, minder agressief dan bij onze laatste gesprekken, die ik abrupt beëindigd had. Toen was het een opluchting voor mij geweest, dat ik niet langer naar haar behoefde te luisteren, maar nu deed het mij goed haar te horen spreken. Na lange tijd was ik weer in staat met haar mee te voelen en haar verdriet te begrijpen. Haar blijkbare besluiteloosheid gaf mij nieuwe hoop en ik moedigde haar aan verder te gaan.
- Zou het dan nog zin hebben? vroeg zij. Haar vingers gleden over het papier, dat ik beschreven had en dit aarzelende tasten had voor mij zo iets vertederends, dat ik haar, als ik het gedurfd had, in mijn armen zou hebben genomen. Meer dan ooit hield ik van haar en begreep ik, dat ik haar niet loslaten kon.
- Ik begrijp niet helemaal wat je hiermee bedoelt, hernam zij, maar je moet wel erg met jezelf overhoop liggen, om zoiets te schrijven. Wat afschuwelijk, dat het zo ver met ons moest komen. Meen je dat echt, Thomas, heb je heus niets te verliezen?
Zij sprak bijna ongemoduleerd, alsof alles buiten haar omging, maar ik kende haar te goed om niet te weten, dat dit schijn was en hoeveel tweestrijd het haar, na alles wat tussen ons gebeurd was, moest hebben gekost om dit te uiten. Ik weet niet meer wat ik haar antwoordde, wat er in mij omging toen ik die uitdrukking van hoop en wanhoop in haar ogen zag, ik herinner mij alleen maar dat zij snikkend in mijn armen lag en dat ik haar kuste. Ik vertelde haar wat de zin, die ik meer dan honderd keer had opgeschreven, betekende, legde haar uit dat ik, juist omdat ik zo veel te verliezen had, mezelf had willen inhameren, dat het wel een leugen waard was als zij bij mij bleef en dat ik daarom maar moest zeggen, dat ik met Selma had geleefd. Ik had op het punt gestaan om toe te geven, maar ik had de woorden niet over mijn lippen kunnen krijgen.
| |
| |
Al het bedrog waaraan ik mij schuldig had gemaakt, zonk in het niet, vergeleken bij die ene afgedwongen onware bekentenis, die leugen om bestwil, die een grotere innerlijke breuk tussen ons zou hebben veroorzaakt, dan alles wat daaraan was voorafgegaan.
- Als ik het gedaan had, zou ik er mezelf om hebben veracht en tegen jou zou ik een wrok zijn blijven koesteren, omdat jij mij daartoe gebracht had. Ik zou nooit hebben kunnen vergeten, dat je mij er toe gedwongen had je met een leugen tevreden te stellen en waarschijnlijk zou het ons huwelijk toch niet hebben gered, omdat je niet echt kunt houden van iemand die je belachelijk vindt.
Onze verzoening was voor Marlene een niet minder grote verlossing dan voor mij. Haar lusteloosheid was verdwenen, haar energie en opgewektheid keerden terug, maar wat mij het meest trof, was dat van haar wantrouwen niets meer overgebleven scheen te zijn. Zij viel mij niet meer lastig met vragen, maar besprak het gebeurde zakelijk en overwoog welke maatregelen wij moesten nemen. Vóór alles wilde zij, dat ik bij Plavik zou weggaan. Zij geloofde wel dat ik van de beste voornemens bezield was, maar vond het toch beter dat ik Selma vermeed. Hans moest nu maar van Greiner gedaan zien te krijgen, dat hij mij als dramaturg aanstelde. De zaak was al een poosje hangende en ik had reeds vroeger van de schouwburg een paar Franse toneelstukken gekregen, met de opdracht om daarover mijn oordeel met een korte omschrijving van de inhoud te geven. Mijn hoofd had echter niet naar het maken van proefwerk gestaan, maar nu voelde ik mij voldoende tegen dit examentje opgewassen om er terstond aan te beginnen.
Toen ik Plavik mededeelde dat ik weg ging, geraakte hij van streek, vroeg naar adem snakkend wat hij doen kon om mij vast te houden en bood mij een flinke salarisverhoging aan. Ik verzekerde hem, dat hij gemakkelijk genoeg een ander in mijn plaats zou vinden. Aan mijn werkkring mankeerde niets en hij was de beste patroon die ik mij wensen kon, maar nu mij een
| |
| |
kans geboden werd om mij bezig te houden met toneel, dat werkelijk die naam verdiende, wilde ik mij deze niet laten ontglippen. Het werk dat ik bij hem deed, verschafte mij niet veel voldoening.
- Je hebt gelijk, beaamde hij goedig, 't is hier niet meer dan een ordinair snoepwinkeltje, maar er wordt aardig in verdiend. Er wordt nu eenmaal meer margarine dan roomboter gegeten. Kitsch is onmisbaar, de mensen hebben het nodig en waarom zou ik, die er zelf aardigheid in heb, het dan niet verkopen? Blijf hier, dan weet je wat je hebt en dan wil ik van jou ook wel eens een stuk uitgeven, hoewel ik niet verwacht, dat er een droge boterham aan te verdienen is. Plavik tikte tegen zijn glas, stak twee vingers in de hoogte, waarop Selma ook voor mij een flesje bier neerzette. Hij scheen zich al vertrouwd te hebben gemaakt met het vooruitzicht dat ik bij hem weg zou gaan, bracht een dronk uit op mijn toekomst en presenteerde sigaretten. Wij verkochten geen klapsigaretten, maar de overdreven vriendelijkheid waarmee hij mij het doosje voorhield, maakte mijn wantrouwen gaande. Ik gunde hem echter de genoegdoening van dit grapje, waarin ook een beetje wraaklust stak en deed alsof ik niets merkte. Nadat ik een paar trekjes gedaan had, begon de sigaret te sissen en spoot er een vonkenregen uit, die de huid van mijn vingers verschroeide. Plavik kreeg het benauwd van het lachen en leunde, naar adem snakkend, in zijn stoel. Ook Selma lachte, maar toen zij zag dat ik mij verbrand had, hield zij zich in en maakte een zakdoek nat, die zij op mijn vingers drukte. Ik zag dat het haar moeite kostte om niet opnieuw in lachen uit te barsten.
- Pijn? vroeg zij en haar sensuële stem had weer dat koude en provocerende timbre, dat ik zo goed kende. Marlene had gelijk: ik moest hier zo vlug mogelijk vandaan.
Veel wordt in het leven bepaald door een samenloop van omstandigheden, die wij, bij gebrek aan een beter woord, toeval noemen. Dat ik een aanstelling kreeg als dramaturg bij het stedelijk theater, een gebeurtenis die de verdere loop van mijn
| |
| |
leven zou bepalen, was een gevolg van een overeenstemming in literaire smaak en artistieke opvattingen, die op een zeker ogenblik bij de intendant van de schouwburg en bij mij bleken te bestaan. De beschouwingen over de mij toegezonden Franse toneelstukken, onderscheidden zich echter niet door stijl en critisch vernuft - van enig talent op dit gebied ben ik mij nooit bewust geweest - en dat zij bij Greiner in de smaak vielen, dankte ik dan ook minder aan hun voortreffelijkheid, dan aan het toeval dat zij grotendeels zijn oordeel weerspiegelden. Meer dan de vertalingen waarop ik had zitten blokken, meer ook dan mijn stuk dialoog voor Don Juan, dat Hans meesterlijk had genoemd, droegen deze twee, van alle oorspronkelijkheid gespeende en ook in andere opzichten niet opmerkelijke opstellen er toe bij, om Greiner van mijn bekwaamheid te overtuigen. Eerlijkheidshalve dien ik hieraan toe te voegen, dat Hans mij bij het opstellen van de rapporten een handje geholpen had. Greiner zond een aanbevelend advies aan de Raad van Toezicht en spoedig daarop ontving ik mijn aanstelling. Ik zou minder verdienen dan Plavik mij beloofd had als ik bij hem wilde blijven, maar dit was dan ook het enige nadeel dat aan mijn nieuwe werkkring verbonden was. Ik kreeg een kamer in de gang achter het toneel toegewezen, waar ik, aan mijn bureau zittend, uitzicht op de binnenplaats had. Dit omsloten pleintje was als een markt, waar alleen maar décor, requisieten, costuums en andere zaken die met het theater te maken hadden, schenen te worden verhandeld. Vrachtwagens reden af en aan en er heerste een voortdurende bedrijvigheid van acteurs, zangers, musici, dansers, decorateurs, toneelknechten, electriciens en timmerlieden. Achter de deur, die mij van de gang scheidde, hoorde ik de stemmen der toneelspelers, die op hun opkomst wachtten, zangers, die een passage uit hun partij neurieden of in de verte het koor, dat met het orkest repeteerde. De schouwburg had twee zalen, een voor toneel- en een voor opera-voorstellingen en verder een aantal repetitielokalen, werkplaatsen, decorzolders, machinekamers en kantoren. Het was een groot
| |
| |
en oud gebouw, dat onderdak bood aan twee bedrijven met veel personeel. Tussen al deze mensen, die elk op hun wijze aan de voorstellingen medewerkten en hun deel bijdroegen om illusie tot werkelijkheid en werkelijkheid tot droom te maken, bracht ik thans mijn dagen door. Ik behoorde bij hen, een klein maar toch zelfstandig onderdeel in de gecompliceerde machinerie van dit even geraffineerde als primitieve, even nuchtere als romantische bedrijf. Al gauw voelde ik mij in dit grote gebouw met zijn ingewikkeld plan even goed thuis als vroeger in mijn magazijnen en werd de bedompte lucht van de met lijmverf bestreken decors, oude meubelen, schmink en van zweet doortrokken costuums mij even vertrouwd en onmisbaar, als een boer de geuren van omgeploegde aarde en dampige stallen. Nog maar nauwelijks had ik mij een beetje ingewerkt, eens gesnuffeld in de kast met manuscripten, die op een rapport lagen te wachten, wat stukken gelezen en toelichtingen voor programma's en de pers opgesteld, toen Hans vond, dat het tijd werd om mijn toneelstuk af te maken. Na het schrijven van het stuk dialoog had ik er niets meer aan gedaan en het onvoltooide schema had zelfs maanden lang op mijn tafel gelegen, zonder dat ik er naar omgekeken had. Mijn nieuwe werkkring zou voorlopig nog wel al mijn aandacht blijven opeisen, maar toch had ik wel oren naar Hans' voorstel. Het lezen van werk van anderen had mijn zelfvertrouwen versterkt en een stimulerende invloed op mijn schrijflust uitgeoefend. Vooral de stukken van bekende buitenlandse auteurs, die een wereldpubliek hadden veroverd, hadden mij meer vertrouwen in mijn eigen mogelijkheden gegeven. Wat door de internationale pers goed was ontvangen, bleek doorgaans niet zoveel beter en soms zelfs slechter te zijn dan het weinige, dat ik tot nu toe had gepresteerd. Artistiek niet de mindere van de meesten dezer auteurs, bleef ik echter als vakman, in beheersing van de moeilijke techniek der toneelschrijfkunst ver bij hen achter. Niet bang zijn, niet over praten, maar doen, ried Hans mij aan. Techniek is voor een groot deel een kwestie van routine. Bijna elke dag, als de repetities hem even
| |
| |
tijd lieten, kwam hij op mijn kamer. Hij was niet minder tevreden dan ik, dat ik het baantje gekregen had en liet geen gelegenheid voorbij gaan om mij voor te lichten, mij te helpen en er aan mede te werken, dat alles wat uit mijn handen kwam een goede indruk op Greiner en de regisseurs zou maken. Zijn ervaring en grote kennis van de dramatische kunst waren voor mij een onuitputtelijk reservoir en samen vormden wij ongetwijfeld de beste dramaturg, die de schouwburgleiding ooit ter beschikking had gestaan. Zijn hulp is mij van onschatbare waarde geweest, hij was mijn raadsman en leider, de motor, die mij voortstuwde, de kameraad door dik en dun, op wie ik altijd en blindelings heb kunnen vertrouwen. Hij is het geweest die mijn carrière heeft gemaakt, die mij, soms tegen mijn wil, voortdreef langs de uiterst zware weg naar succes, waarop ik, zonder zijn hulp, zou zijn blijven steken.
De vogel kent men aan zijn veren, de toneelspeler aan zijn kop. De meeste beroepen drukken hun stempel op de persoon, die het jarenlang uitoefent. Dit gaat soms zo ver, dat het typen doet ontstaan, wier uiterlijk en gedrag onmiddellijk hun werk verraden. Zeelieden, slagers en boeren - om maar enkelen te noemen - herkent men meestal op het eerste gezicht en zelfs ambtshalve geneutraliseerde mensen als rechercheurs, kan men in de regel het beroep van het gelaat lezen. Ook de toneelspeler, vooral als hij ouder wordt, krijgt het uiterlijk van zijn vak. Hij verraadt zich door zijn gekunstelde houding, want ook de natuurlijkste mens, die elke avond op de planken moet staan, ontkomt op den duur niet aan de neiging om ook in het dagelijks leven te acteren. Maar ook, en eerder nog, herkent men de toneelspeler aan zijn kop. Het is alsof de eigen persoonlijkheid van de acteur, door de talrijke persoonlijkheden die hij heeft moeten voorstellen, op de achtergrond gedrongen is, alsof zich over zijn wezenstrekken, een tweede doorzichtige huid heeft gelegd, waarin de sporen achterbleven van de uitgebeelde karakters en van de emoties, welke hij te doorleven kreeg. Zijn
| |
| |
kop werd een stuk gereedschap, zijn gelaat een gevoelig mimisch apparaat met een mate van beweeglijkheid en expressievermogen, die door mensen die hun gezicht nooit aan anderen behoeven te lenen, slechts zelden wordt bereikt. De wereld van de toneelspeler mag van bordpapier en met verf bestreken linnen zijn, een met licht gevulde kast, zij is voor hem een realiteit, waarin hij zich voor zware opgaven gesteld ziet. De bevolking van deze kijkkast is even groot en geschakeerd als die van de buitenwereld en al deze karakters en typen moet de toneelspeler gestalte kunnen geven. Hiervoor moet hij beschikken over een voorstellings- en combinatievermogen, dat groot genoeg is om zich, onverschillig of hij in zijn rol gelooft of niet, met zijn figuren te kunnen vereenzelvigen. Dit eist meer fantasie en plooibaarheid, dat het niet gespeelde leven gewoonlijk vraagt. Gisteren een koning, vandaag een bedelaar, morgen een melancholicus en overmorgen een bruut, maar in elke creatie steekt dezelfde mens, die voor zijn bestaan vecht, de kunstenaar, die weet dat hij steeds weer opnieuw bewijzen moet de belangstelling, die aan hem besteed wordt, waard te zijn. Hij is de enige mens in onze samenleving, die voor pers en publiek, de meest critische examinatoren, zijn leven lang examens moet blijven afleggen. Telkens als het doek opgaat, moet hij van voren af aan beginnen, een proef afleggen van zijn kunnen en werken aan een schepping, die vergaat op het ogenblik dat het doek over het laatste bedrijf valt. Het is geen wonder dat in dit wereldje van schijn, dat de keiharde werkelijkheid waarin het gevangen zit moet weerspiegelen, realiteit en illusie zozeer worden vermengd, dat zij niet meer van elkaar te onderscheiden zijn en dat toneelspelers, lichter dan andere mensen, verward raken in zelfbedrog. Hoe ver dit gaan kan, moge blijken uit een voorval met Samuel Zlinka, een toneelspeler, die ik ook in ander verband nog vaak zal moeten noemen. Hij moest een vestingcommandant spelen, een ontevreden, driftige en recalcitrante officier, een karakter vol zelfspot en ironie, dat even moeilijk voor zichzelf als voor zijn omgeving was. Zlinka was meer in- | |
| |
telligent dan gevoelig, iemand die zich verongelijkt voelde en daardoor wat verzuurd was. Hij was als acteur niet veel waard, maar had zich voldoende routine verworven om elke niet te zware rol bevredigend te kunnen vervullen. De regisseur had een goede greep gedaan, door hem de rol van de vestingcommandant toe te bedelen, omdat deze figuur verschillende karaktertrekken met hem gemeen had. Tijdens een pauze bij de generale repetitie van het stuk, bevonden alle medewerkenden zich in de cantine en toen ik daar binnen was, hoorde ik de ietwat benepen stem van Zlinka, die met nadruk beweerde, dat toneelspeler het rotste en vernederendste beroep was dat hij zich kon voorstellen. Hij stond in zijn officiersuniform in een vrijgelaten hoek van het lokaal, met zijn duim tussen de gordel van zijn sabel en sprak de om hem heen verzamelde collega's toe op een toon, alsof hij een troep recruten een uitbrander gaf. Een ellendige kunst was het, mannetjesmakerij, onmenswaardig om altijd in de huid van een ander te moeten kruipen. Zijn wij eigenlijk wel kunstenaars? vroeg hij honend. Neen, cultuurapen zijn wij! Hoe langer hij sprak, hoe meer hij zich scheen op te winden, maar het bleef voor mij aanstellerij en ik begon pas te geloven, dat hij zich echt boos maakte, toen de anderen hem gingen tegenspreken en hun kunst verdedigden. Het werd een hevige discussie, waarbij zijn collega's zoveel mogelijk hun best schenen te doen om hem te ergeren. Kleine kibbelpartijtjes kwamen herhaaldelijk voor onder de toneelisten, maar een zo algemeen en hevig twistgesprek had ik nog niet meegemaakt. Ik was bang dat het op vechten zou uitdraaien en blij toen ik de bel hoorde, die hen weer naar het toneel riep. Ogenblikkelijk bedaarde de ruzie en met verbazing zag ik hoe de mannen, die pas nog als kemphanen tegenover elkander hadden gestaan, lachend en geanimeerd pratend in de toneelgang verdwenen. Ik begreep dat ik geen echte, maar de opvoering van een ruzie had bijgewoond, dat zij elkander alleen maar in schijn bestreden hadden en dat ook deze zelfcritiek spel voor hen geweest was. Niet Zlinka, maar de verbitterde vestingcommandant had ge- | |
| |
smaald op de toneelspeelkunst en zichzelf, terwijl hij redetwistte, opgeschroefd tot de verontwaardiging en felheid, welke hij in de grote scène, waarmee het stuk na de pauze inzette, moest opbrengen. Zijn collega's, begrijpend wat hij nodig had, hadden door tegenspraak een handje geholpen om hem in de juiste stemming te brengen.
Mijn jaren als dramaturg voltooiden mijn opvoeding, zij verrijkten mijn kennis op velerlei gebied en leerden mij met mensen om te gaan. In het begin werd er maar weinig rekening met mij gehouden en heb ik mij menigmaal afgevraagd, wat de zin van mijn betrekking was en welk nut mijn rapporten hadden. Toen ik echter geleerd had mijn mening te verdedigen, bleken de regisseurs het de moeite waard te achten om met mij van gedachten te wisselen en is het mij zelfs een paar keer gelukt Greiner er toe te brengen een stuk aan te nemen, dat hij had willen weigeren. Er ging geen dag voorbij, of Hans kwam op mijn kamer en minstens een keer per week drong hij er op aan, dat ik mijn eigen werk weer zou opnemen. Onze Don Juan, waarover wij reeds zo veel gesproken hadden, dat hij als het ware de derde in ons bondgenootschap geworden was, moest eindelijk eens ten tonele worden gebracht. Begin toch, gooi je er op, dan zul je zien dat het gelukt, riep hij soms ongeduldig. Ik was geneigd hem gelijk te geven, maar kon er toch niet toe komen aan het werk te gaan. Overdag eiste mijn werkkring mij op en 's avonds, als ik thuis was, viel er van alles voor mij te doen. De Pilats waren verhuisd, de woning werd opgeknapt en alles was overhoop gehaald, omdat wij zelf de benedenverdieping zouden betrekken. Er moest ook een kamer worden ingericht voor mijn neef Victor, die bij ons zou komen wonen. Hij studeerde voor architect en zou naar de stad komen, om de academie voor bouwkunst te bezoeken. Toen de drukte achter de rug was, kon deze mij niet meer tot verontschuldiging dienen, maar toch kwam ik niet tot werken. Ik probeerde het wel en verdiepte mij in mijn aantekeningen, maar alles kwam mij onbruikbaar voor. Ik kon geen greep op het schema krijgen, mijn
| |
| |
gedachten gingen op de vlucht als ik er over wilde nadenken, mijn belangstelling voor het onderwerp taande en het begon mij zelfs tegen te staan, als een spijs waarvan ik te veel gegeten had. Niet onmogelijk dat ik zou zijn vastgelopen en dat het drama ongeschreven zou zijn gebleven, als ik mijn krampachtige pogingen om door te zetten zou hebben volgehouden. Het maken van een kunstwerk is een wankel proces, dat door wilsinvloeden dikwijls meer wordt geschaad dan bevorderd. Met het ontwerp ging het mij echter als met het stuk dialoog, dat ik eerder geschreven had: ik voltooide het onverwacht en met minder inspanning, dan mij het maken van de eerste schetsen had gekost. Dit gebeurde toen ik ziek was en met lichte koorts op bed lag. Ik had kou gevat en al weken rondgelopen met een hardnekkige hoest, toen ik mij op een ochtend te beroerd voelde om naar de schouwburg te gaan. Marlene, die zich er al eerder tegen verzet had dat ik aan het werk bleef, stopte mij in bed en liet een dokter komen. Ik had een lichte bronchitis, moest blijven liggen zolang mijn temperatuur niet normaal was en kreeg tabletjes om de hoest tot bedaren te brengen. Dit geneesmiddel, dat opium bevatte, had op mij meer een opwekkende dan verdovende uitwerking. Als ik een tablet had ingenomen, werd ik na korte tijd doezelig maar geraakte tegelijkertijd in een toestand van luciditeit, zoals die zich ook wel voordoet op de ogenblikken die voorafgaan aan het inslapen. Ik voelde mij behaaglijk en hoewel ik wist waar ik mij bevond en wat er met mij gebeurde, geraakte ik los van de werkelijkheid en kon mij aan mijn dromen overgeven. Mijn roes geleek tenminste op een droom, echter met dit verschil, dat ik in staat bleef het gedroomde te controleren. Het denken was echter niet meer bij machte over zichzelf te denken, het verstand trad niet meer op als een albediller, die de vlucht van de geest belemmerde, maar liet mijn fantasie de vrije teugel, zonder dat dit tot ongebreideldheid leidde. De uitwerking, die het gebruik van opium op mij had, bracht mij op de gedachte, dat mensen met weinig voorstellingsvermogen gemakkelijker aan bedwelmende middelen
| |
| |
verslaafd kunnen raken, dan degenen die over een rijke fantasie beschikken. De eersten leidt het vergif binnen in een onbekende wereld, waar zij geestelijke avonturen kunnen beleven, die in normale toestand onbereikbaar voor hen zijn, de anderen vergemakkelijkt het alleen maar de toegang tot een onbekend gebied, dat zij ook langs andere wegen weten te bereiken.
In deze roes kwam het ontwerp voor mijn toneelstuk tot stand. De figuren waarmee ik mij zo lang bezig gehouden had, de kwelduivels die door mijn geest gespookt en daar soms een chaos hadden aangericht, werden opeens gedwee, verschenen ongeroepen in mijn droom, namen eigener beweging hun plaatsen in en speelden mij voor wat ik schrijven moest. Zonder moeite vond ik de intrige, de scènes werden kant en klaar voor mij neergezet en ik overzag de gehele samenhang, zoals een schaker, die met een probleem worstelt, opeens de plaatsing van de stukken ziet en de juiste zetten vindt. Zo lang ik in bed moest blijven, hield ik mij met mijn stuk bezig. Ik kon mijn droom onderbreken om aantekeningen te maken en deze dan later weer voortzetten en tenslotte had ik zelfs geen tabletjes meer nodig om tot mijn voorstellingswereld terug te keren. Toen ik koortsvrij was en opstond, had ik een cahier vol aantekeningen, souvenirs van een lange en interessante reis. Ik hoefde mijn bagage alleen maar uit te pakken en te bekijken, om het verhaal van mijn schone en boeiende tocht te kunnen schrijven. Marlene had mijn kamer opgeruimd en de kachel aangemaakt en toen ik de eerste katern blank papier voor mij neerlegde, wist ik dat ik aan een werk begon, dat ik goed ten einde brengen zou. Zonder een regel te herlezen, vulde ik het ene vel na het andere, ik gunde mij nauwelijks de tijd om te eten en als Marlene mij niet zou hebben geremd, zou ik mij waarschijnlijk hebben overwerkt en opnieuw ziek geworden zijn. Ook toen ik mijn dagelijkse bezigheden hervat had, zocht ik elke avond mijn kamer op en zat soms tot diep in de nacht te schrijven, totdat, eindelijk, het heerlijke ogenblik kwam waarop ik het woord ‘Doek’, versierd met een feestelijke krul, onder
| |
| |
het vijfde en laatste bedrijf kon zetten. Don Juan bestond, de mij dierbare schim en plaaggeest was een realiteit geworden. Hans vermoedde niets; ik had tegenover hem mijn mond weten te houden, hoewel mij dit vaak genoeg moeite gekost had. Toen ik hem het grote nieuws vertelde, stond hij in mijn kamer met zijn gezicht naar het raam, waardoor het gele lage licht van de winterzon naar binnen viel en nòg zie ik de uitdrukking van verbazing en ongeloof, waarmee hij het bericht ontving. Geestdriftig stelde hij mij voor, dat ik hem het stuk nog diezelfde avond zou voorlezen, maar toen hij mij daarna vroeg hoe ik het had kunnen klaarspelen mijn geheim zo lang te bewaren en hem niet te zeggen dat ik aan het werk was, meende ik teleurstelling in zijn stem te horen. Hij zal het wel niet zo bedoeld hebben, maar het kwam mij voor alsof hij mij verweet, dat ik hem opzettelijk onkundig gehouden en mij iets toegeëigend had, dat eigenlijk ons beider bezit was. Het denkbeeld was van hem uitgegaan en na alles wat wij er over gesproken en er voor gedaan hadden, was het stuk wel enigszins het werk van ons beiden geworden. Maar overigens was het schrijven van het drama mijn taak geweest en lag de zijne, Don Juan te spelen, nog op hem te wachten. Ik had dit al overwogen terwijl ik bezig was en ik moet toegeven, dat niet alleen mijn wens om hem te verrassen, maar ook mijn verlangen om mijn aandeel in het werk zo groot mogelijk te maken, de oorzaak van mijn zwijgen was geweest. Door niets te zeggen, had ik zijn inmenging onmogelijk gemaakt en zijn invloed uitgeschakeld. Hans, die een even gevoelig als intelligent psycholoog was, doorzag mijn beweegredenen, maar toonde genoeg begrip voor mijn ijdelheid en kunstenaarstrots te bezitten, om het mij niet kwalijk te nemen en het bij die ene vraag te laten. Toen ik hem 's avonds voorlas, toonde hij onverholen zijn goedkeuring en reeds nadat hij pas de eerste acte gehoord had, zei hij, dat het stuk geslaagd was, als de overige vier bedrijven op hetzelfde peil stonden. Wij hadden maar een klein auditorium, bestaande uit Marlene, de oude heer Donat en mijn neef Victor, maar voor ons beiden
| |
| |
was het een feestavond, een prémière in intieme kring.
- Een juweel van een stuk en een kei van een rol, zei hij, toen ik klaar was.
Hij gaf mij nog enige wenken, stelde een paar kleine veranderingen voor en de omzichtigheid waarmee hij dit deed bewees mij, dat hij ons gesprek van die middag nog niet vergeten had. Ik voelde mij gedrongen hem nog iets over mijn houding te zeggen, maar hij sneed mijn woorden af met de opmerking, dat hij het best zonder mijn apologie stellen kon. Ook als toneelspeler liet je niet graag knabbelen aan je prestaties en vergat je het liefst zoveel mogelijk schrijver en regisseur, maar toch... Hij bladerde even in mijn manuscript en streek een omkrullende hoek van het papier glad. Maar toch was en bleef toneel ensemblekunst, een mozaiek, waaruit geen fragment kon weggenomen, zonder dat het geheel werd geschonden. Daar lag mijn drama, een respectabel werkstuk, maar toch slechts een onvoleindigd stuk werk, zolang anderen het niet afmaakten.
- Nu eerst Greiner zo ver zien te krijgen, dat hij het aanneemt, zei hij.
- En jou Don Juan te laten spelen, vulde ik aan.
- En als hij het nu eens in zijn hoofd zou halen om Clemens die rol te geven?
- Dan krijgt hij het stuk niet.
- Nobel, als je je aan dit voornemen zoudt houden, maar niet erg verstandig, antwoordde Hans. Als ergens loyaliteit je carrière niet in de weg mag staan, dan is het aan het theater. Daar heb je je zeldzame kansen te grijpen, al zou je daarvoor ook je beste vriend omver moeten lopen. Ik denk niet dat Greiner een ander die rol zal geven, daarvoor is hij te zeer op mij geschreven en daarvoor weet hij te goed, dat niemand beter met deze Don Juan figuur vertrouwd is dan ik. Maar je kunt nooit weten en als hij Clemens toch mocht nemen, dan zou jij een idioot zijn als je je stuk weigerde. Er is geen ander gezelschap in ons land, dat een zo kostbaar en groot bezet stuk kan brengen en als het bij ons wordt afgewezen, dan kun je
| |
| |
het wel voor goed opbergen. Dat zou jammer zijn, Thomas, wij hebben niet veel toneelschrijvers en je stuk is te goed voor het mausoleum.
Ik was getroffen door dit nuchtere en cynische antwoord, waarachter echter zowel een liefde voor zijn kunst als een kameraadschappelijkheid verborgen gingen, die hem in staat stelden afstand te doen van de kans op een groot succes en van de rol, die ten dele zijn geestelijk eigendom was. De grootmoedigheid, waarvan hij blijk gaf, beschaamde mij wel een weinig. De mogelijkheid, dat hem de rol ontgaan zou, scheen weliswaar klein, maar ik was er zeker van dat het hem ernst was en dat hij niet van houding veranderen zou, als het anders lopen zou dan wij beiden hoopten en verwachtten.
In het hooggestemde gezelschap der hoogmoedige literatoren, worden toneelstukken dikwijls beschouwd als bastaarden, producten van onzuivere literaire afkomst, waarvoor men de neus optrekt. Toch kan men het schrijven van goed en speelbaar toneel rekenen tot de moeilijkste opgaven van de letterkundige, omdat het, behalve talent, nog een hele reeks andere bekwaamheden en eigenschappen vereist, zoals kennis van de toneeltechniek, fantasie, psychologisch inzicht en combinatievermogen. Bovendien moet de toneelschrijver een man van groot geduld en taaie volharding zijn. Op deze kwaliteiten komt het echter in de regel pas aan als het creatieve deel van zijn taak achter de rug is en hij pogingen gaat ondernemen om zijn werk gespeeld te krijgen. De weg van de schrijftafel naar het voetlicht is lang en zwaar, een tocht vol hindernissen en teleurstellingen, waarbij in de meeste gevallen het eindpunt niet wordt bereikt. Van allen die iets met de dramatische kunst te maken hebben, wordt de toneelschrijver door de tonelisten het minst geapprecieerd. Bij weinig waardering, stellen zij aan het toneelstuk hoge eisen, niet alleen omdat zij als bemiddelaars tussen publiek en schrijver staan en omdat hun slagen of falen ten dele bepaald wordt door de woorden die hen in de mond zijn gelegd, maar meer nog omdat het noodzakelijke gebruik van een van een ander afkomstige
| |
| |
tekst, hen aan de man op de achtergrond, de auteur, herinnert. De erkenning van de functie van de schrijver, betekent voor de toneelspeler een aantasting van zijn artistieke zelfstandigheid, omdat het de waan doorbreekt, dat zijn kunst autonoom zou zijn. Slechts weinig acteurs kunnen het opbrengen, de schrijver te geven wat hem toekomt; hebben zij succes, dan schrijven zij dit aan zichzelf toe, brengen zij het er echter slecht af, dan wijten zij dit aan de ellendige tekst. Voor een toneeldirecteur is een manuscript van een onbekende schrijver, als deze tenminste niet van goede aanbevelingen is voorzien, een waardeloos ding, een vod, dat de moeite van het aankijken niet waard is. Alleen als een gezelschap beschikt over een dramaturg, mag de auteur verwachten, dat aandacht aan zijn werk geschonken wordt. Maar ook dan komt het nog herhaaldelijk voor, dat stukken ongelezen blijven liggen en zoek raken. Toen ik mijn werk aan de schouwburg begon, vond ik een kast vol gelezen en ongelezen manuscripten, die daar reeds jaren lagen en niet aan de eigenaren terug gezonden waren. Overigens is de aankoop van een stuk, waarmee doorgaans slechts onbeduidende bedragen gemoeid zijn, geen garantie dat het gespeeld zal worden. Een directie kan zich van de rechten van een stuk verzekeren, omdat zij het uit handen van een concurrrerend gezelschap wil houden of om andere redenen, die niet insluiten dat het voor het voetlicht gebracht zal worden. Maar zelfs als dit oogmerk bestaat, blijven er ontelbare obstakels, die de opvoering kunnen verhinderen. Het seizoen kan zo slecht zijn, dat het budget de vertoning van een nieuw werk niet meer dragen kan, maar het seizoen kan ook zo goed zijn, dat het niet nodig is nog een nieuw stuk te brengen, het kan ook blijken dat men niet beschikken kan over de nodige krachten of dat een actrice, die eindelijk wel weer eens een goede beurt wil maken, de vrouwelijke hoofdrol niet aanstaat. Zijn echter alle moeilijkheden overwonnen en komt het na veel repeteren tot de eerste voorstelling, dan moet de ontvangst bij publiek en pers worden afgewacht. Men telt bij de prémière het aantal keren, dat het doek bij het
| |
| |
eind van de voorstelling moet worden ‘gehaald’ en tracht daaruit af te leiden of het stuk het doet. Is er veel applaus, dan betekent dit toch nog niet, dat het stuk een langere levensduur beschoren is, omdat de pers nog aan het woord moet komen. Zijn de besprekingen ongunstig, dan is er doorgaans geen redden aan, al sloegen de prémièrebezoekers zich van geestdrift ook de handen beurs. En tenslotte kan het, ook als de critiek goed uitvalt, toch nog verkeerd lopen. Zeker van het succes is men pas, als blijkt dat de belangstelling van het publiek aanhoudt en dat men, na de eerste voorstellingen, voor goed gevulde zalen kan blijven spelen. Drie factoren bepalen het succes van een toneelstuk: het applaus, de recensies en het bespreekplan van de bureaulist. De man aan de kassa geeft echter de doorslag.
Ik behoorde tot de bevoorrechten, omdat mijn vriendschap met Hans en mijn positie als dramaturg bij het grootste toneelgezelschap des lands, voor mij de eerste helft effenden van het schier onbegaanbare pad, dat alle jonge toneelschrijvers moeten volgen. Nog voordat ik mijn stuk had herzien en getypt, had Hans de intendant al op de hoogte gesteld en nog geen week nadat ik mijn manuscript had ingeleverd, belde Greiner mij op en zei, dat ik even op zijn kantoor moest komen. Hij had de oranje map, die mijn werk bevatte, voor zich liggen en uit het gebaar waarmee hij mij een stoel aanbood, sprak een voor zijn doen ongewone toeschietelijkheid. Ik kende zijn veeleisendheid en had hem vaak genoeg in zijn omgang met toneelspelers gadegeslagen, om te weten dat er heel wat voor nodig was om zijn tevredenheid te verwerven. Mijn kansen schenen niet slecht te staan en met een hart dat tegen mijn ribben klopte, ging ik tegenover hem zitten. Hij zette zijn bril op, legde mijn stuk open op een bladzijde waarop rode strepen voorkwamen en zei toen, met een penhouder op het papier tikkend, dat mijn stuk met zijn vaak veel te lange dialogen, typisch werk van een romanschrijver was. Het derde bedrijf eindigde met een anti-climax, die er uit moest en voor de rest was het een peperduur product, dat er op gemaakt scheen om toneeldirecties op
| |
| |
kosten te jagen. Grote bezetting, vijf verschillende decors, historische costuums en paarden. Alleen olifanten en giraffen ontbraken nog.
- Dat spel van jou kost meer dan menige opera, riep hij met een gebaar van wanhoop. Hij nam de map op, bewoog haar op en neer, alsof hij het gewicht van het goud, dat mijn stuk kosten moest, taxeerde en gooide haar toen weer op de tafel.
Ik voelde mij verstijven en hield de adem in. Dat het stuk hem aanstond was duidelijk, anders zou hij er niet zoveel woorden aan hebben verspild, maar toch zag het er nog niet naar uit, dat het aangenomen zou worden. Ik had geweten, dat de opvoering een kostbare geschiedenis worden zou, maar niet verwacht dat het daarop zou afspringen. Ook Hans, met wie ik er lang en breed over had gesproken, had deze moeilijkheid onderschat.
- Eenvoud, daarin moeten wij het zoeken, riep hij. Jullie schrijvers stellen maar een verlanglijst op. Twee en dertig man, plus figuratie; als beginneling had je het wel een beetje bescheidener kunnen doen. Hij trok mijn manuscript weer naar zich toe, bladerde er opnieuw in en scheen er niet van te kunnen scheiden. Ik kreeg een sigaar uit zijn ouderwetse, lederen koker, iets wat mij nog nooit overkomen was. Nadat hij een paar aantekeningen gemaakt had, scheurde hij een vel papier van een bloknote en stak het mij toe. Het bevatte een paar aanwijzingen voor veranderingen en een opgaaf van de gedeelten, welke hij te lang vond. Beloven kon hij niets, besloot hij, maar hij wilde de zaak met de Raad van Toezicht bespreken.
Op mijn kantoor zat Hans al op mij te wachten.
- Daar drinken wij een glas wijn op!, riep hij, toen ik hem alles verteld had. De Raad van Toezicht zou ongetwijfeld met Greiner meegaan. Het was al eens eerder voorgekomen, dat een groot en duur historisch stuk met geld van de opera gefinancierd was. Hetzelfde zou nu wel gebeuren.
- Greiner zet er zijn schouders onder; je bent er. Schrijf maar vast een inleidend stukje voor het programma en stel de
| |
| |
rolverdeling maar op. Don Juan van Oostenrijk: Hans Donat.
Hij legde het stuk open op de passage, waar de hoofdfiguur voor de eerste keer het toneel betreedt en begon de tekst voor te dragen. Hij speelde niet, alleen zijn stem had een kleine verandering ondergaan en hij onderstreepte de woorden slechts met een enkel gebaar, maar voor mij was hij meteen en volkomen de figuur, zoals ik mij deze bij het schrijven had voorgesteld. Een zestiende eeuwse edelman, in het costuum van een burger uit de twintigste, Don Juan in colbert en met boord en das om. Hoe weinig middelen had een begaafd toneelspeler nodig om een figuur gestalte te kunnen geven, hoe eenvoudig scheen het, om eeuwige en algemeen menselijke gevoelens door een lichte stembuiging en een enkel gebaar tot uitdrukking te brengen. Don Juan mocht dan een paar honderd jaar geleden hebben geleefd, hij was een mens van alle tijden; de geestesgesteldheid van deze romantische, heerszuchtige ridder zonder vrees of blaam, was geen andere geweest, dan die van de fanatische, zich verongelijkt voelende en naar macht hakende mens van onze dagen. Teder en sentimenteel in zijn liefde, was hij van een niets ontziende wreedheid geweest, tegenover allen die hij als vijanden beschouwde: een bezeten hystericus, die groot had geschenen zolang het hem goed ging en de wereld voor hem sidderde, maar een beklagenswaardige stakker, wiens heldendaden tot dwaasheden verschrompelden, toen het hem tegenliep.
Hans had zijn voordracht gestaakt. Terwijl hij nog in het manuscript bladerde, ruimde ik mijn schrijftafel op en vond een circulaire, welke Zlinka mij die ochtend, voordat hij naar de repetitie ging, gegeven had. Het was een manifest tegen de wreedheden in de Duitse concentratiekampen, waarin bij de regering werd aangedrongen op het nemen van krachtige maatregelen tegen de nazi's, die ook in ons land voortdurend brutaler optraden. Het stuk was al door een aantal toneelspelers ondertekend en Zlinka had het bij mij achtergelaten met de bedoeling, dat ook ik er mijn naam onder zetten zou. Ik gaf Hans het papier en vroeg of Don Juan een protest tegen zijn
| |
| |
geestverwant Adolf Hitler wilde ondertekenen. Hij las het stuk door, knikte een paar keer instemmend, maar ondertekende het niet.
- Onze Don Juan is een charmante jongen, die wij niet van zijn voetstuk moeten stoten, door hem met die blaaskaak uit de Bürgerbraukeller op één lijn te stellen. Overigens heeft Adolf de tijd nog niet gehad om een historische figuur te worden. Wie weet welk een held de schrijvers en acteurs van de toekomst van hem zullen maken.
Ik ging niet in op zijn grapje, maar herhaalde mijn vraag. Hans had niet veel belangstelling voor de politiek, maar ik wist, dat hij de nazi's niet minder haatte dan ik.
- En als ik nu eens niet teken? vroeg hij. Misschien zou jij dit dan wel opvatten als een teken, dat ik bang begin te worden en aan capitulatie ga denken.
- Wie weet, zei ik, meer om hem te plagen dan dat ik het meende.
Hij begon te lachen, ging wijdbeens in het midden van de kamer staan en declameerde een passage uit mijn stuk:
- En Gij, Almachtige God, zijt mijn getuige, dat mijn hand niet beefde, toen ik voor Granada, in 't heetst van het gevecht, het zwaard trok en op een hachelijk ogenblik de kansen wist te keren, dat ik, der Heilige Liga trouwste knecht, vooraan ging bij Lapanto en 't Turks gespuis voor Uw banier het hoofd deed buigen. Dat niet mijn moed tekort schoot, maar dat anderer afgunst Tunis aan Uw Christelijk Koninkrijk onthield. Tien duizend ketters vielen voor Gemblours en boven dertig stukgeschoten vaandels ontplooide ik Uw banier. Mijn God, verhoor Uw knecht en sta hem bij, nu allen hem verlieten, schenk kracht deez' arme hand, opdat zij 't zwaard, dat naar de aarde neigt als een geknakte halm, nog één maal kan verheffen.
Hans hield middenin de claus op en vervolgde op zijn gewone spreektoon:
- En toch stierf hij aan de pest. Aan zijn smeekbeden stoorden de ratten zich even weinig, als Filips aan zijn verzoekschrif- | |
| |
ten. Ik ben een beetje meer fatalist en misschien ook wat voorzichtiger dan jij, beste jongen. De pest, waaraan Don Juan ten gronde ging, zijn wij de baas geworden, maar niet de ratten.
- Maar wij hebben de pest niet onder de knie gekregen, door te doen alsof zij niet bestond.
- Onze tijd lijdt aan een andere pest, die van de collectiviteit en daarom pas ik er voor op met de ratten mee te doen. Al die diertjes, ook de zogenaamd goede, hebben pestvlooien bij zich. Ik weet er niet veel van en ik hoop dat ik mij vergis, maar ik geloof, dat wij een verdomd beroerde tijd tegemoet gaan, dat wij op de rand van een afgrond staan en dat het heel moeilijk zal zijn om in evenwicht te blijven en er niet in te vallen. Als fatsoenlijk man, die zich bovendien nog drager van een stukje cultuur acht, pieker je er natuurlijk wel eens over, hoe je die aanstormende horden kunt keren. Maar je weet dat het hopeloos is en dat voor de ratten van onze tijd, onverschillig of zij bruin, rood of zwart zijn, geen kruid gewassen is. Cultuurhaat, mensenverachting, domheid, verlies van verantwoordelijkheidsbesef, het zijn kwalen die moeten uitzieken, zoals de epidemieën in de middeleeuwen. Voorlopig schijnen de ratten alleen maar naar de fluit van de rattenvangers te willen luisteren en daarom richten al die papieren protesten niets uit. Ja Thomas, de vrijheid is in gevaar, maar als mensen zoals Samuel Zlinka haar moeten verdedigen, dan is zij zeker ten dode opgeschreven.
- Wat heb je tegen Zlinka? vroeg ik.
- Niets. Hij staat mij alleen niet aan als paladijn van de vrijheid.
Ook mijn sympathie voor Zlinka was niet groot, maar ik zag hierin geen aanleiding om het protest, dat hij liet circuleren, niet te ondertekenen en toen hij het stuk kwam halen, zette ik er mijn naam onder. Later hoorde ik, dat vrijwel het gehele artistieke personeel, met uitzondering van Greiner, Hans en nog een paar acteurs, het protest hadden ondersteund. Daarna dacht
| |
| |
ik er niet meer aan, omdat ik in beslag genomen werd door gebeurtenissen, die voor mij persoonlijk van groot belang waren.
Mijn stuk werd aangenomen. Het had Greiner, die het veel beter vond dan hij mij liet blijken, niet veel moeite gekost de toestemming van de Raad van Toezicht te krijgen, om de opvoering te financieren uit een bizonder fonds, dat eigenlijk voor de opera bestemd was. Aan Donat senior, die het plan dadelijk had gesteund, was het te danken geweest, dat het voorstel van de intendant met algemene stemmen werd aangenomen. De prémière zou nog in het lopende seizoen worden gegeven en dus werd, zodra de beslissing gevallen was, de hele bedrijfsmachinerie op volle toeren ingeschakeld. Er werd een rolverdeling opgemaakt, waarbij mij gelegenheid werd gegeven mijn wensen kenbaar te maken, wat echter niet wilde zeggen, dat iemand zich daar veel van aantrok. Voor mij ging het er echter alleen om wie de hoofdrol zou krijgen en toen ik hoorde dat Hans dit was, kon ik het verder rustig aan Greiner en de regisseur overlaten. Ik wist dat een toneelschrijver, zodra hij zijn werk voor opvoering heeft afgestaan, vrijwel alle artistieke zeggenschap daarover verloren heeft en maar moet afwachten wat ervan terecht gebracht wordt. En dit is ook juist, want literatuur en toneelspeelkunst zijn afzonderlijke faculteiten, twee partijen, die samen de dramatische kunst vormen, een huwelijk, dat even slechte kansen maakt als dat tussen man en vrouw, maar dat, wonderlijk genoeg, lang zo vaak niet tot een mislukking leidt. Van nu af werd ik door Greiner, die mij altijd bij mijn naam had genoemd, met ‘auteur’ aangesproken, een woord dat een onaangename bijklank voor mij had, omdat ik mij niet kon onttrekken aan de indruk, dat hij er iets spottends mee bedoelde. Nadat hij de voorgestelde veranderingen had goedgekeurd, kwam het ogenblik, dat ik mijn stuk aan de medespelenden moest voorlezen. Hans had mij gewaarschuwd, dat ik mij van de ontvangst van mijn werk bij zijn collega's geen rooskleurige voorstelling maken moest. Voor hen was elk nieuw stuk een riskante opgaaf, die zij er zo goed mogelijk moesten zien af te
| |
| |
brengen en waarbij zij hun aandeel in de aansprakelijkheid voor een mislukking, niet reeds vooraf wilden vergroten, door de auteur lof toe te zwaaien. Niet onmogelijk, dat Greiner's spotlust door dezelfde innerlijke onzekerheid werd veroorzaakt. Ondanks mijn gehakkel en versprekingen, verliep de lezing bevredigend, de spelers waren niet scheutig met hun bijval, maar er werd ook geen critiek geuit en Hans verzekerde mij, dat het stuk een goede indruk had gemaakt. Er braken nu opwindende weken voor mij aan. Elke dag ging ik naar de schouwburg met een gevoel alsof het feest was, omdat er telkens iets nieuws gebeurde en ik mijn werk gestadig aan tot hoorbare en zichtbare werkelijkheid zag worden. Ik zat vaker in het lokaal waar gerepeteerd werd, dan aan mijn schrijfbureau, op mijn kantoor kreeg ik visite van de costumière en van de schilders, die mij hun ontwerpen lieten zien en toen de voorbereidingen wat verder gevorderd waren, bracht ik uren lang in hun ateliers door. Overal waar ik kwam, werd aan mijn stuk gewerkt, iedereen in het grote gebouw hield zich met mijn Don Juan bezig. Op alle afdelingen ontdekte ik sporen van mijn werk, maar bij alles was ik alleen maar oorzakelijk betrokken, voor het overige stond ik er buiten en had ik met het groeiproces even weinig te maken als de schoonmaakster of de portier van de schouwburg. Mijn positie geleek op die bij Erna's geboorte, toen ik toekijkend aan het kraambed gestaan had en alles aan Marlene had moeten overlaten. Maar zelfs de vaderlijke rechten op mijn geesteskind, waarop ik aanspraak meende te mogen maken, bleken onzekerder te zijn dan ik mij had voorgesteld. Dit werd mij, op een nogal onaangename manier, door Greiner aan het verstand gebracht, toen ik een journalist op zijn verzoek iets over mijn stuk had verteld. Het interview kwam in de krant, voorzien van mijn portret en ik was niet weinig trots, toen Erna er mee kwam aandragen. Verwachtend dat ik een pluim van hem zou krijgen, voor de reclame die ik gemaakt had, nam ik het blad voor Greiner mee naar de schouwburg. Hij had het stuk al gelezen en vroeg of het mij in mijn hoofd geslagen was, om zonder zijn
| |
| |
voorkennis mededelingen aan de pers te doen. Zijn ontstemming maakte niet veel indruk op mij, omdat ik dit te vaak van hem had meegemaakt en wist dat hij tot die rotsvast in zichzelf gelovende naturen behoorde, die zich gauw gepasseerd voelen en zich om een kleinigheid opwinden. Ditmaal scheen hij echter echt boos te zijn. Ik liet mij niet van mijn stuk brengen, wees hem er op, dat ik, behalve over de rolverdeling, niets over de voorbereiding had gezegd en vroeg, of hij mij soms de bevoegdheid om over mijn eigen werk te spreken ontzegde. Tegen zijn gewoonte viel hij mij niet in de rede en tot mijn verwondering bleek mijn tegenspraak hem zelfs te kalmeren.
- Je speelt met vuur, zei hij, en ik hoop, dat je dit zult inzien, voordat je je vingers hebt verbrand.
Bezadigd legde hij mij uit, waarom hij niet wilde, dat er voortijdig of zonder zijn toestemming publiciteit aan de zaak werd gegeven. Zonder de pers kon het toneel het helaas niet stellen, de onmisbare journalisten moesten wij beschouwen als onze beste vrienden, zonder uit het oog te verliezen, dat zij onze doodsvijanden waren. Critici die zichzelf respecteerden - en de eerste die dit niet deed moest nog geboren worden - meenden verplicht te zijn hun lezers te bewijzen, dat zij het beter wisten dan degenen die het werk deden. Heel wat recensenten waren als toneelschrijver niet geslaagd en van de man die er een verzameling ongespeelde stukken op na hield, kon moeilijk verwacht worden, dat hij nog een steentje zou bijdragen tot het succes van de auteur, die meer geluk gehad had dan hij. In de kunstcritiek heersten toestanden, die op andere maatschappelijke gebieden ondenkbaar waren. Een kunstcriticus kon zeggen wat hij wilde, maar de fabrikant van onverschillig welk artikel, die in de pers de producten van zijn concurrent zou afkammen, liep alle kans zich een rechtsvervolging wegens oneerlijke concurrentie op de hals te halen.
- Maar bij ons kan dat allemaal; de kunstenaar is vogelvrij! riep hij.
Ik antwoordde, dat hij generaliseerde en dat ik hem dit
| |
| |
wel wilde bewijzen, door de map met krantenknipsels te halen.
- Ik ken de goede critieken van de laatste tijd uit mijn hoofd, antwoordde hij lachend. Maar het gaat niet om goed of slecht, maar om het feit dat wij afhankelijk zijn van deze mensen, van hun grillen, hun stemming, hun afgunst, vooroordelen en hun kiespijn. Alles is smaak, gezindheid, voorkeur, kortom anarchie, omdat het in de kunst nu eenmaal aan vaste betrouwbare maatstaven ontbreekt. Daarom moeten wij voorzichtig blijven. Je praat nu eenmaal gemakkelijk je neus voorbij en maakt jezelf kwetsbaar. Zelfs de titel van een stuk gebruiken ze als voorwendsel om je aan te vallen.
Tenslotte gaf hij toe, dat ik nog niet te veel had gezegd. Maar de steen was nu eenmaal aan het rollen gebracht; je kon de anderen niet tegen je in het harnas jagen, door een enkel blad de primeurs te geven en dus zou er een persconferentie moeten worden belegd. Ik kreeg nauwkeurig voorgelepeld wat ik zeggen en verzwijgen moest. Op de dag van de bespreking gaf hij mij nog een laatste waarschuwing:
- Zorg dat je bescheiden blijft, de debutant bent die ervaren mensen in je willen zien. Maak je zo klein, dat ze een vergrootglas nodig hebben om je te zien, dan maak je een kans dat je zult worden opgemerkt.
Na deze voorbereiding, waarbij het Greiner gelukt was mij zo benauwd te maken, dat ik liever niet op de conferentie zou zijn verschenen, bleek alles bizonder mee te vallen. Van het vraag- en antwoordspel, dat hij had ontworpen, kwam niet veel terecht, niet door opdringerigheid of nieuwsgierigheid der journalisten, maar omdat Greiner hoofdzakelijk het woord voerde. Ik hield mij maar zoveel mogelijk op de achtergrond en geamuseerd hoorde ik hoe hij herhaaldelijk en eigener beweging bizonderheden vertelde, waarover hij mij had opgedragen te zwijgen. De journalisten, van wie ik enkelen kende, gedroegen zich meer als studenten, die geduldig het dictaat van de professor opschreven, dan als mensen die de wijsheid in pacht
| |
| |
meenden te hebben. Vier en twintig uur later keken Thomas Zolta, de jonge toneelschrijver, wiens eerste stuk binnenkort voor het voetlicht gebracht zou worden en Hans Donat, die daarin de hoofdrol spelen zou, uit alle avondbladen het publiek aan. Er werd in uitvoerige artikelen, waarboven vette koppen stonden, van een nationale toneelgebeurtenis gesproken en ik vroeg Greiner wat hij dacht van deze prachtige voor-reclame, die de gevreesde persmensen toch maar voor ons stuk hadden gemaakt.
- Ik ben er zo mee in mijn schik, dat ik er bang van word, antwoordde hij. Die aankondiging verplicht de heren tot niets; op het ogenblik ben je voor hen alleen maar nieuws. Bewaar je enthousiasme nog maar even en wacht af.
Greiner was een man met talrijke gebreken, maar hij bezat één eigenschap die veel goed maakte: een grote liefde voor zijn werk. Moeite noch geld spaarde hij, om mijn stuk een zo gunstig mogelijke kans te geven. De vijf nieuwe decors werden ontworpen door een bekend kunstschilder, voor alle spelers werden nieuwe costuums gemaakt en hij had het werkrooster zo ingedeeld, dat er reeds weken van tevoren op het toneel kon worden gerepeteerd. Vaak zat ik in de lege donkere zaal en keek naar de acteurs, die op het kale, door enkele lampen verlichte toneel, hun scènes doornamen. In weerwil van de nuchtere, de domper op alle fantasie zettende omgeving en de storende opmerkingen van de regisseur, werd ik door sommige passages gepakt. Ik kon niet aannemen dat straks, als bij de voorstelling alle storende elementen waren uitgeschakeld, het publiek niet zou worden gegrepen. Als een kind dat zijn verjaardag tegemoet gaat, telde ik de dagen af, die mij nog van de prémière scheidden. In deze periode van spanning en verwachting, ontmoette ik Walter Kessel, een joodse acteur, die uit Duitsland was gevlucht. Hij verscheen als een onheilsbode, die een afschuwelijke en ver gewaande wereld opeens nabij bracht, een boze geest, die opeens mijn mooie droom binnendrong. En toch was hij een zachtzinnig, aangenaam mens, bescheiden en
| |
| |
met innemende manieren, die er door zijn optreden verontschuldiging voor scheen te vragen, dat hij mij herinneren moest aan de verschrikkingen, waaraan hij pas was ontkomen. Hij zei er trouwens niet veel van, maar zijn ogen hadden de schichtige uitdrukking van de opgejaagde, die de uiterste grens van zijn geestelijke draagkracht heeft bereikt. Met weinig geld en zonder papieren het land binnen gekomen, zonder onderdak en in voortdurend gevaar dat hij gepakt en terug gezonden zou worden, was hij ten einde raad naar de schouwburg gekomen, om hulp bij zijn collega's te zoeken. Gelukkig had de toneelknecht, die hij in de vestibule ontmoette, hem bij mij en niet bij Greiner gebracht die, weinig hulpvaardig en bang voor verwikkelingen, hem aan zijn lot zou hebben overgelaten. Kessel klaagde niet, maar toen ik hem met trillende handen een sigaret zag aansteken, begreep ik dat hier geholpen moest worden. Ik nam hem mee naar mijn huis, waar hij wat tot rust komen en de reis naar zijn in Engeland woonachtige broer voorbereiden kon. 's Avonds vertelde hij ons iets van hetgeen hij meegemaakt had. Ik acht het niet nodig zijn mededelingen hier te herhalen. Het zondenregister van de nazi's is na de val van Hitler opengelegd en iedereen heeft van zijn inhoud kennis kunnen nemen. Maar Walter Kessel is voor mij het symbool gebleven van stervend Europa en in zijn zachte, door nervositeit hees geworden stem, klonk voor mij en hoor ik ook nu nog, de in doodsangst gestamelde, onbeantwoord gebleven bede om hulp der millioenen weerlozen, die als slachtvee werden en worden afgemaakt. Mijn leven lang is mij het beeld bij gebleven van de kleine man, die gebogen tegenover mij zit, zie ik hoe hij, na lang te hebben gezwegen, het hoofd opheft en mij vragend aankijkt. Zijn wij mensen dan werkelijk zulke beesten? hoor ik hem zeggen. Deze wereld verdient toch een beter lot, dan door de domoren en misdadigen vertrapt te worden. Die nacht heb ik niet kunnen slapen. Uren lang nog sprak ik met Marlene en toen zij, tegen de ochtend, eindelijk was ingesluimerd, joegen onrust en gewetensknaging mij het bed uit. Het was Kessels
| |
| |
vraag die mij niet losliet, omdat ik mezelf betrekken moest bij het enige antwoord dat ik daarop had kunnen vinden. Deze wereld was een prooi van domoren en bandieten, omdat de verdraagzamen en zachtmoedigen haar aan haar lot overlieten, omdat zij te lauw of te laf waren haar te verdedigen. Wij hadden alleen maar aandacht voor onze kleine persoonlijke belangen, wij trachtten het ons gemakkelijk te maken op de schijnbaar veilige rots van ons egoisme, terwijl om ons heen alles verdronk. Wat had ik gedaan om de gestadig wassende vloed van het nazi-gevaar in mijn eigen land te keren? Voor zover ik niet in beslag genomen was geweest door mijn getob over innerlijke conflicten en mijn tijd niet verknoeid had met liefdesavonturen, had ik alleen maar aandacht voor mijn letterkundig werk kunnen opbrengen. De opstandigheid van mijn jonge jaren was verdwenen, de wil om iets tegen onrecht en verdrukking te doen verslapt, mijn sociaal geweten ingesluimerd. Ik had er mee volstaan mijn handtekening onder een dubieus protest te zetten, inplaats van mijn pen als wapen te gebruiken, ik was in het verleden gevlucht en had een historisch toneelstuk geschreven, inplaats van de grote problemen van mijn tijd te dramatiseren. Op de rots, die boven de branding uitstak, heerste immers de regel, dat de kunstenaar, die iets van blijvende waarde wilde maken, zich er voor hoeden moest in de verschijnselen van zijn tijd verward te raken? De nazi's en de bolsjewisten zouden ons, als zij de baas werden, wel anders leren, korte metten maken met onze kunst en ons dwingen te schrijven wat zij nodig achtten. Alleen wat de staat ten goede kwam en de macht der heersers schraagde, zou genade kunnen vinden, alleen de slaaf, die zou schrijven wat de meesters bevalen, zou als kunstenaar erkenning vinden en de anderen zouden vernietigd worden. De stoomwalsen rolden van alle kanten aan en het nog overgebleven gebied van de vrijheid in Europa begon benauwend klein te worden. Maar nog altijd waren het de anderen en niet wijzelf, die vermorzeld werden. De smeulende sigaret op het vloerkleed in onze huiskamer, verontrust ons nu een- | |
| |
maal meer, dan een brandend huis op honderd meter afstand.
Een paar dagen nadat Walter Kessel vertrokken was, zou de prémière plaatsvinden en deze gebeurtenis deed mij zijn bezoek en de gesprekken, welke wij gevoerd hadden, vlug vergeten. Alles was tot in de puntjes voorbereid, niets aan het toeval overgelaten, maar pas toen de generale repetitie achter de rug was, kon ik de grote avond met enig vertrouwen tegemoet zien.
Toen ik naast Marlene in de taxi zat, die ons naar de schouwburg zou brengen, was het mij alsof wij opnieuw gingen trouwen, maar feestelijker dan de eerste keer. Zij had zich laten kappen, droeg haar koninklijke japon van blauwe zijde met de crème kanten kraag en het was haar niet aan te zien, dat zij sedert de dag van ons huwelijk een jaar of tien ouder geworden was. Tegenover ons, naast mijn neef Victor, zat het bruidsmeisje, onze eigen dochter. Zij was nog wat jong voor deze voorstelling, waarvan veel haar zou ontgaan, maar toch oud genoeg om deel te kunnen hebben aan onze vreugde en haar vader te bewonderen. Toen wij aankwamen, was de vestibule reeds geheel met mensen gevuld en waren de suppoosten juist bezig de bordjes met het opschrift ‘uitverkocht’ op te hangen. Ik werd gegroet door vrienden en bekenden, bezoekers maakten elkaar op mij opmerkzaam en ik drukte handen van mensen, die ik in jaren niet gezien had. Opeens stond ik in het brandpunt van de belangstelling, was ik de eregast op dit feest, dat alleen voor mij scheen te worden gegeven. Maanden lang was ik de man op de achtergrond geweest en nu verscheen ik plotseling in het volle licht, was ik de enige voor het publiek zichtbare van alle kunstenaars, die aandeel aan deze avond hadden. Voor het eerst onderging ik de zoete bedwelming van de roem. Het verwarde mij een weinig, de blikken die van alle kanten op mij gericht waren, schenen mij wat duizelig te maken. Toen wij voor de garderobe stonden, keek Marlene mij glimlachend aan en ik zag, dat zij begreep wat er in mij omging.
| |
| |
- En als het nu eens misloopt, fluisterde ik haar toe, als het valt?
Rustig ontkennend schudde zij het hoofd en ik wist dat zij gelijk had: het kòn niet vallen.
Reeds tijdens het eerste bedrijf bleek, dat het stuk pakte. Ik had de introductie zo kort mogelijk samengevat, er voor gezorgd dat de actie onmiddellijk na het opgaan van het doek inzette en het uitblijven van storende geluiden, die zo vaak de opening van een toneelspel vergezellen, bewees dat de aandacht van het publiek dadelijk was getrokken. Dramatische hoogtepunten kwamen in de eerste acte niet voor en Don Juan verscheen pas in het laatste tafereel ten tonele, maar toch was het applaus dat na het vallen van het doek klonk, meer dan een beleefdheids-betuiging. Het was nog te vroeg om enthousiasme te verwachten, maar de stemming was goed, de zaal scheen welgezind. Wij deelden onze loge met Donat senior en Greiner, die van zijn vrouw vergezeld was. De intendant was even ongezellig als gewoonlijk, maar zijn vrouw gaf mij een goedkeurend hoofdknikje en Donat klopte mij bemoedigend op de schouder. Mijn angst en twijfel waren voorbij; de stemming in de zaal kon er tot aan de pauze alleen maar beter op worden, omdat het tweede en derde bedrijf veel sterker waren dan het eerste. Vrijmoediger dan voor de aanvang van de voorstelling, keek ik de zaal in, zag steeds meer bekende gezichten en ontdekte mijn vroegere vriend Melchior, even voordat het licht uitging. Waarschijnlijk hier voor het Communistische Dagblad met de opdracht om mij te kraken, dacht ik en vergat hem. Hans had het toneel betreden en beslag op mijn aandacht gelegd.
Als mijn stuk uit niet meer dan het gedeelte, dat vóór de pauze gegeven werd zou hebben bestaan, zou ik, toen het doek na de derde acte gevallen was, reeds van een succes hebben kunnen spreken. Inplaats van zich naar de koffiekamers te haasten, bleven de toeschouwers klappen, ofschoon men wist, dat in onze schouwburg tussen de bedrijven nooit werd gehaald.
| |
| |
De stemming was zo goed, dat het zelfs op Greiner indruk maakte.
- Niet gek, zei hij, maar wij zijn er nog niet.
- Maar ik geloof, dat wij toch een aardig eind op de goede weg zijn, antwoordde Donat lachend.
Wij begaven ons naar Greiner's kantoor, waar voor enkele bizondere gasten en de medespelenden champagne geschonken werd. Ik had complimentjes en felicitaties in ontvangst te nemen, drukte links en rechts handen en terwijl ik met de burgemeester stond te praten, keek ik mezelf uit een spiegel aan. Geen slecht gezelschap voor een vroegere pakhuisbediende, dacht ik. Het burgertje met de proletarische inslag, dat er trots op was, op voet van gelijkheid met grote heren te mogen omgaan. Deze gedachte werkte zo verwarrend, dat ik vergat te antwoorden en Marlene het van mij moest overnemen, toen een professor, die lid van de Raad van Toezicht was, mij vroeg hoe lang ik aan het stuk had gewerkt. Zij stond boven en beheerste de situatie, ik was er niet tegen opgewassen en stond mezelf in de weg, omdat ik mijn Tschandala-teken niet vergeten kon.
Hans wenkte en nam ons mee naar het kamertje van Greiner's secretaresse, waar wij alleen waren. Hij was uitgelaten, kuste Marlene en Erna, zei dat het een groot succes beloofde en dat hij ons na de voorstelling bij hem thuis verwachtte. Mijn bezorgdheid voor het wat zwakke derde bedrijf deelde hij niet.
- Je moet de critici ook wat gunnen, zei hij. De laatste acte overtreft alles, een extra verrassing voor het publiek, dat het stuk nu al heeft geaccepteerd. De bel, die het eind van de pauze aankondigde, onderbrak hem.
- Tot straks, grote schrijver, zei hij lachend. En nu zullen wij je eens even laten zien, dat er ook nog grote acteurs bestaan.
Ik staarde hem na, zowel overrompeld en ontroerd door zijn hartelijke uitbundigheid, als verontrust door zijn overmoed. Mijn vrees verdween echter spoedig, toen het spel weer was
| |
| |
hervat. Wat Hans na de pauze en vooral in de laatste acte te zien gaf, was groots. Wel een minuut of tien was hij alleen aan het woord, had hij geen andere tegenspelers dan de schimmen die hij uit het verleden opriep en Don Alexander, die bijna niets te zeggen had. Al die tijd luisterden meer dan duizend bezoekers in ononderbroken spanning naar hem en heerste in de zaal een stilte als in een verlaten kerk. Toen het gordijn viel, was het publiek zo onder de indruk, dat het vergat te applaudisseren en moest er enige tijd voorbij gaan, voordat de storm van toejuichingen losbrak. Ik werd op het toneel geroepen en toen ik tussen de coulissen vandaan kwam, ging er een nieuwe golf van geestdrift door de zaal en rolde mij het applaus als een ratelende donderslag, waaraan geen eind scheen te komen, tegemoet. Iedereen was opgestaan en achter de vurige grens van het voetlicht, in de schemerige diepte van de zaal, zag ik alleen maar hoofden en klappende handen, waarop het van het toneel komende licht reflecteerde. Ik voelde mij letterlijk overdonderd, boog een paar keer stuntelig en maakte een gebaar in de richting van de achter mij staande spelers. Hoe anders dan ik gedacht had, nam ik deze huldiging in ontvangst en hoe weinig was ik mij ervan bewust, dat mijn leven een hoogtepunt bereikt had. Ik was meer toeschouwer dan gehuldigde, mijn lichaam scheen een gevoelloze automaat geworden, die boog omdat het mechanisme in werking was gesteld. Pas toen de overige spelers het toneel verlaten hadden en ik alleen nog met Hans voor het voetlicht stond, scheen ik te ontwaken, drong het tot mij door dat wij, wij samen, eindelijk het doel bereikt hadden, dat wij zo lang hadden nagejaagd en dat ons een zeldzaam groot succes ten deel gevallen was. Het ogenblik waarop Hans, onder een nieuwe golf van applaus zijn arm om mijn schouders legde, bezegelde een vriendschap voor het leven.
- Dank je, zei ik, zijn hand grijpend, toen het doek tenslotte voor de laatste keer gevallen was.
- Ben je gek, kerel; ik dank jou. Je naam is gemaakt. Begin maar vast over een nieuw stuk na te denken.
| |
| |
Hans, die de nuances van het succes kende, had een goede pers voorspeld en hij kreeg gelijk. Spel en regie werden geprezen, mijn kwaliteiten als toneelschrijver erkend en een der voornaamste bladen schreef, dat ik een niet meer weg te denken factor geworden was in de dramatische kunst van ons land. Alleen een paar kleinere bladen waren minder gul met hun lofprijzingen, doch afgebroken werd mijn werk slechts in één krant: het Communistische Dagblad, waarvoor Melchior de recensie geschreven had. Hij erkende mijn talent en vakmanschap, maar verwierp de ideologie van het stuk. Deze reactionnaire kunst, die zich op het verleden wierp, omdat de schrijver blijkbaar geen frisse ideeën had en zijn tijd niet begreep, was overleefd. Het viel niet te verwonderen, dat de leiding van de schouwburg en de speler van de hoofdrol, wier conformisme en conservatisme maar al te bekend waren, zich voor een dergelijk product hadden ingespannen.
Mijn tijd begreep ik beter, dan Melchior en zijn geestverwanten lief was, doch het was waar, dat van dit inzicht uit mijn stuk weinig bleek. Ik nam mij voor, de volgende keer het bewijs te leveren, dat ik nog andere pijlen op mijn boog had. Wij hadden de critieken op mijn kamer gelezen en toen ik klaar was, schoof Hans mij het Communistische Dagblad nog eens toe.
- Er staat nog een kleinigheid in, die je waarschijnlijk wel interesseren zal, zei hij en wees op een met een vette rand omgeven stuk, dat op het midden van een pagina stond.
‘Kunstenaars spreken zich uit tegen de bruine terreur’ las ik. Het was het protest, dat Hans had geweigerd te ondertekenen. Mijn naam stond er onder, evenals die van de meeste leden van ons gezelschap en verder een aantal bekende schilders, schrijvers en musici. Van verschillende ondertekenaars was mij bekend, dat zij bolsjewisten waren. Dit anti-fascistische comité was dus tòch een mantelorganisatie. Mijn a-politieke vriend had de opzet beter doorzien dan ik.
- De publicatie in een communistisch blad, vermindert de waarde van het protest niet, zei ik.
| |
| |
Hans glimlachte even.
- Je weet wel beter, Thomas. Daarom gaat het niet. Ik heb je voor Zlinka gewaarschuwd. Je bent er in gevlogen, hebt meegedaan met de ratten, die hun soortgenoten verwijten dat ze pestvlooien verspreiden en gevaarlijke creaturen zijn.
De prémière werd gevolgd door een lange reeks voorstellingen, die alle vrijwel uitverkocht waren en daarna kwamen de grotere steden in de provincie aan de beurt. Gedurende zijn vijftienjarig directeurschap had Greiner nog niet een oorspronkelijk stuk met zoveel succes ten tonele gebracht. Er werden vertalingen gemaakt en het duurde niet lang of ik kreeg van mijn agenten bericht, dat mijn werk ook in het buitenland zou worden opgevoerd. In weinige maanden had ik meer bereikt dan anderen in hun heel leven en toch was ik niet tevreden en wantrouwde ik het succes, dat mij zo gemakkelijk en in zo ruime mate ten deel gevallen was. Nu ik mijn doel bereikt had en de overwinningsroes bedaard was, begon ik de tekorten van mijn werk beter te zien. Een goed, een uitstekend stuk zelfs, maar geen werk waaraan de mensheid behoefte had in een tijd, waarin aan haar met bloed geschreven geschiedenis nieuwe bladzijden werden toegevoegd. De kunst kon domheid en misdadigheid niet bestrijden, geleden onrecht niet herstellen, maar zij kon waarschuwen, het wordende onrecht bestrijden, er aan medewerken dat nieuwe bedreigingen werden afgewend. Deze dwingende plicht had ik verzaakt. Ik had oren en ogen gesloten gehouden en, wetend dat ik geroepen was, had ik gedaan alsof ik niets hoorde en gezwegen. Twee oorzaken zag ik voor mijn plichtsverzuim: twijfel aan mijn opgaaf en vrees. Was het niet van een belachelijke verwatenheid en zelfoverschatting, om het mezelf als een tekort aan te rekenen, dat ik mij niet had durven opwerpen als aanklager van de misdaden dezer wereld? Maar behalve wantrouwen tegen de Don Quichotte in mezelf, had ook angst mij weerhouden van die strijd op twee fronten, tegen nazi's en bolsjewisten. Deze overwegingen overtuigden mij niet van de juistheid van mijn houding, integendeel, hoe langer ik
| |
| |
er over nadacht, hoe groter het gevoel van onvrede met mezelf werd. Er moest iets gebeuren, ik moest iets doen om mij van deze druk te verlossen. De dwaas, die ondanks twijfel zijn bestemming volgt, maakt een beter gebruik van zijn leven, dan de verstandige opportunist, die zichzelf ontrouw wordt.
Ik besloot mijn eerste aanval op de nazi's te richten. Na mijn laatste ervaring wantrouwde ik de anti-fascistische organisaties in ons land en besloot alle samenwerking daarmee te vermijden. Na mijn succes had ik trouwens voldoende naam om voor mezelf te kunnen spreken. Toen ik Hans vertelde, dat ik van plan was een brochure tegen de nazi's te schrijven, ontried hij mij dit ernstig, niet omdat hij meende dat zoiets niet nodig was, maar omdat hij vond, dat het mijn taak niet was en dat ik beter goede toneelstukken dan slechte pamfletten kon schrijven. Wij kregen hierover een langdurig gesprek, waaraan ook zijn vader deelnam. Beiden trachtten zij mij het voornemen uit mijn hoofd te praten en voerden als voornaamste argument aan, dat een kunstenaar zich niet met de politiek moet inlaten. Zij hadden op hun manier zeker het beste met mij voor, maar waren niet in staat mij te begrijpen. Hun tegenstand moedigde mij aan en hun bezwaren vormden voor mij een vingerwijzing, dat ik gelijk moest hebben. Hun wereldvreemde opmerkingen hadden iets belachelijks en voor het eerst voelde ik mij de meerdere van deze twee mannen, die ik altijd bewonderd had. Ik herinnerde mij de van Melchior ontvangen lessen in historisch materialisme, legde hen met een welsprekendheid die mij zelf verbaasde uit, dat de kapitalistische maatschappij haar einde naderde en dat de excessen die thans voorkwamen, als ontbindingsverschijnselen moesten worden gezien. De discussie had op mij een bevrijdende uitwerking, zij maakte mij duidelijk, dat ik alle vroegere gesprekken met deze twee mensen, die toch mijn beste vrienden waren, niet eerlijk en openhartig gevoerd had en dat ik, om mezelf te doen geloven dat ik hun gelijke geworden was, mijn critiek het zwijgen opgelegd en hen geïmiteerd had. Mijn
| |
| |
woorden verrasten en verontrustten hen en ik moet erkennen, dat ik dit met enig leedvermaak waarnam. Hunnerzijds was geen sprake van vijandigheid, de sympathie welke zij voor mij voelden bleef onaangetast en zij schenen zich er ook niet veel van aan te trekken, dat ik in het huis van de gehangene over de strop sprak en de ondergang van het kapitalisme voorspelde. Zij waren meer getroffen door mijn agressieve toon, dan door hetgeen ik beweerde. Pas tegen het eind van het gesprek naderden wij elkander weder, toen mijnheer Donat mij vroeg of het problematische nut van een brochure opwoog tegen het gevaar dat ik liep door mij te exponeren en mij de wraakzucht van de nazi's op de hals te halen. Met deze opmerking legde hij de vinger op een gevoelige plek. Ik was geen held en ofschoon ik mijn angst meende te hebben overwonnen, dacht ik toch het liefst maar zo min mogelijk aan de kwade gevolgen, die de publicatie voor mij hebben kon. Wat ik van Walter Kessel gehoord had over het lot van de vijanden der Duitse nationaalsocialisten, was meer dan voldoende om mij alle illusies op dit punt te ontnemen. Ik was echter gewaarschuwd en trachtte mezelf er gerust mee te stellen, dat het mij wel gelukken zou te ontkomen, als de macht in ons land in handen van de nazi's mocht geraken. Maar waarom zou ik dit de Donats vertellen, nadat ik hen pas bewezen had, dat ik een realist was, die de politieke toestand doorzag en daarvan de gevolgen voor mijn rekening durfde nemen? Mijn antwoord, dat ik het gevaar niet onderschatte, doch het risico aanvaardde, paste beter bij de man, die zij juist hadden leren kennen. Dit was overigens ook geen onwaarheid, want mijn besluit om ondanks mijn vrees door te zetten, stond vast en het ging anderen niet aan, dat ik kunstgrepen op mezelf moest toepassen om het waagstuk te kunnen volbrengen. De Donats waren niet toegankelijk voor heldenromantiek, maar niettemin scheen mijn antwoord indruk op hen te maken. Het was een vruchtbaar gesprek geweest, ik had het pleit gewonnen en scheen hen niet alleen te hebben bijgebracht, dat de tijd waarin de kunstenaar zich in zijn ivoren
| |
| |
toren kon opsluiten voorbij was, maar ook het vertrouwen in de onneembaarheid hunner vesting van veilige welstand aan het wankelen te hebben gebracht. Bij het afscheid bleek echter, dat Hans zijn zekerheid alweer herwonnen had, toen hij zei, dat hij respect had voor zoveel nutteloze moed. Hij had beter ronduit kunnen zeggen, dat hij mij een grote gek vond.
Met Marlene had ik het gemakkelijker. Zij kwam uit een arme familie, was minder geciviliseerd en had meer primitieve, maar onbedorven opvattingen van maatschappelijke rechtvaardigheid dan mijn rijke vrienden. Zij was bij de gesprekken met Walter Kessel tegenwoordig geweest en diens verhalen hadden zoveel indruk op haar gemaakt, dat zij er na zijn vertrek nog herhaaldelijk op terug gekomen was. Zij was het dadelijk met mijn plan eens en scheen aan mogelijke kwade gevolgen niet te denken. Dit verwonderde mij wel van iemand met zoveel praktische zin, die in de regel vooruitziender was dan ik en mij vaak voor ondoordachtheden gewaarschuwd had. Ik vroeg of zij begreep waaraan degeen, die zich deze barbaren tot vijanden maakte, zichzelf en zijn familie blootstelde.
- Om mij en Erna hoef je je geen zorgen te maken, antwoordde zij. Voor de rest moet je het met jezelf uitmaken. Ik ben het met je eens, dat je je mond niet mag houden, als je ervan overtuigd bent dat je spreken moet.
Ik had geen ander antwoord van haar verwacht, maar niettemin stelde het mij teleur. De vanzelfsprekendheid waarmee zij haar toch niet gering aandeel in het risico op zich nam, bewees dat zij meer aangeboren moed bezat dan ik. Zij bleek echter niet te begrijpen, wat het de aarzelaar die ik was gekost had om het besluit te nemen, dat haar zo gemakkelijk viel. Misschien had ik er op gerekend, dat zij met bezwaren zou aankomen en had ik, nog niet zo vast in mijn schoenen staande, gehoopt dat haar tegenkanting mij van de uitvoering van mijn plan weerhouden zou. Het is de vraag of ik gezwicht zou zijn, maar zeker is, dat het mij teleurstelde door haar houding mijn standpunt niet te kunnen verdedigen en het volle licht op de
| |
| |
betekenis van mijn besluit te laten vallen. Het was niet alleen de toneelman in mij, die deze gang van zaken betreurde; ieder mens heeft zijn ijdelheid en behoefte aan waardering en bij velen gaat dit zelfs zo ver, dat zij hun leven geven om bewondering te verwerven, die zij niet meer kunnen oogsten.
Nog voordat ik aan mijn brochure begonnen was, ontving ik van Kessel een aantal exemplaren van een door Duitse emigranten in Amerika uitgegeven blad, waarin recente en belangrijke gegevens over de misdaden van de nazi's voorkwamen. Het was goed bruikbaar materiaal, waarvan ik toch niet meer dan een klein aantal feiten, die het sterkst tot de fantasie van het grote publiek spraken, in mijn geschrift zou opnemen. Het merendeel van de berichten had betrekking op de terreur tegen de Joden en omdat ook onder ons volk nogal wat antisemitisme leefde, vond ik het ongewenst de indruk te vestigen, dat in mijn brochure alleen of hoofdzakelijk een lans voor de Joden werd gebroken. Ik dacht hierbij niet aan het betrekkelijk kleine aantal jodenhaters, dat misschien afkerig was van gruwelen, maar heimelijk toch voldoening ondervond van de jodenvervolging, maar aan de grote menigte, die de Jood als een vreemd element beschouwde, waarvoor zij een met smalende geringschatting vermengd medelijden koesterde. Door het trekken van een parallel wilde ik hen duidelijk maken, dat het nationaal socialisme niet alleen een Duitse en anti-joodse, maar een binnenlandse, tegen het gehele volk gerichte aangelegenheid was, waarbij zij persoonlijk betrokken waren. Ik moest deze lauwen en onverschilligen tot medestanders maken, die de eis tot een krachtiger optreden van de regering tegen de nazi's, waarmee ik mijn geschrift dacht te besluiten, zouden ondersteunen. Deze doelstelling voor een eenmans geschrift, waar niets achter stond, zal wel pretentieus aandoen, maar dit is schijn, omdat ik zeer bescheiden was in mijn verwachtingen. Ik stelde mij niet voor, dat ik het verlossende woord, waarop een benarde wereld wachtte, zou spreken, dat het mij gelukken zou de massa in beweging te brengen of iets te veranderen aan de slappe houding van de
| |
| |
regering. Ik wist zelfs niet eens of het mij gelukken zou, mijn boekje in een behoorlijke oplaag verspreid te krijgen. Wat ervan terecht kwam, moest ik afwachten, maar er diende een begin gemaakt te worden. Het ging er in de eerste plaats om, dat ik mij uitsprak, en, zoals Marlene gezegd had, mijn mond niet hield, nu ik ervan overtuigd was dat ik spreken moest.
Het schrijven kostte mij niet veel inspanning, mijn verontwaardiging gaf mijn woorden felheid en overtuigingskracht en de vrees, die mij eerst had doen aarzelen, joeg thans mijn pen voort. Terwijl ik aan mijn brochure bezig was, vond in een noordelijke provinciestad een demonstratie plaats, waar de nazi's samen met de zogenaamde Duitse minderheid, aansluiting van de grensprovincies bij Duitsland eisten. Het kwam tot onregelmatigheden, waarbij een paar winkels werden verwoest en een tweetal doden aan de kant van de bevolking viel. De raddraaiers, die bekend waren, vonden een wijkplaats over de grens. Hoewel het vaststond dat de demonstranten de schuldigen waren, diende de Duitse regering een in scherpe bewoording gestelde nota in, waarin volk en regering van ons land beschuldigd werden van onderdrukking der Duitse minderheid en mishandeling van Duitse staatsburgers. Van de afpersingsmethoden, die het Derde Rijk vooral op kleinere landen toepaste en waarbij systematisch valse beschuldigingen werden geuit, als voorwendsels voor repressailles, hoef ik hier verder niets te zeggen. Het conflict in het noorden en de daarop gevolgde nota veroorzaakten veel onrust en deining en verschaften mij de argumenten, om de aan het eind van mijn brochure uitgesproken waarschuwing, dat onze nationale onafhankelijkheid op het spel stond, kracht bij te zetten.
Met het schrijven van de brochure was pas het eerste en, naar mij spoedig zou blijken, gemakkelijkste deel van mijn opgaaf volbracht. De uitgever van mijn bundel verhalen, die ook mijn toneelstuk had gepubliceerd, had geen interesse en wilde de brochure, waarvoor ik geen honorarium verlangde, niet eens
| |
| |
lezen. Zijn bewering, dat hij principieel geen politieke geschriften uitgaf, kwam mij ongeloofwaardig voor en ik kreeg de indruk dat hij niet durfde. Een plan om de uitgaaf zelf ter hand te nemen, moest ik na enig nadenken opgeven. Mijn inkomsten waren thans groot genoeg om de papier- en drukkosten te kunnen betalen, maar daarmee was ik niet klaar, omdat ik niet over een organisatie beschikte, die het werkje door het gehele land verspreiden kon. Ik had vier exemplaren getypt en een daarvan liet ik onder mijn collega's aan de schouwburg circuleren. Op zekere dag bleek deze copie zoek te zijn. De mogelijkheid bestond, dat zij terecht gekomen was tussen de vele toneelstukken, die op mijn kamer bewaard werden en die in dezelfde soort mappen opgeborgen waren. Omstreeks dezelfde tijd, hadden wij van een agent een paar Franse toneelstukken toegezonden gekregen, die in Parijs succes hadden geoogst. Greiner had mij opgedragen, deze stukken zo vlug mogelijk te lezen en er synopsissen van te maken. Er was een tijdstuk bij, getiteld ‘Waarom Gij niet?’, dat dadelijk mijn aandacht getrokken had. Het liep in een klein Parijs theater, waar het, na een weinig belovend begin, avond aan avond volle zalen trok. Het behandelde, in goed gedramatiseerde vorm, ongeveer dezelfde stof, die in mijn brochure was verwerkt, het was een met gloed en hartstocht geschreven stuk, dat mij van het eerste tot het laatste woord had geboeid. Ik wil wel erkennen, dat ik jaloers was op de onbekende auteur, die er in geslaagd was van een gebeuren van zijn tijd een kunstwerk te maken, terwijl ik mijn toevlucht tot het schrijven van een pamflet had moeten nemen. Vergeleken bij deze mannelijke, van mededogen en opstandigheid geladen tendenskunst, was mijn Don Juan maar een bloedarme salonjonker. Mijn afgunst was zwakker dan mijn bewondering en had er mij niet van kunnen weerhouden mijn synopsis van een prijzend commentaar te voorzien. Toen ik bij Greiner binnen kwam, had hij het stuk voor zich liggen, maar inplaats daarover te beginnen, opende hij een andere map, die mijn brochure bleek te bevatten. Het manuscript was dus ver- | |
| |
zeild geraakt tussen de stukken welke ik hem ter behandeling had gegeven.
- Het zal wel niet je bedoeling geweest zijn, maar ik heb het gelezen, zei hij met een zuur glimlachje, dat niet veel goeds voorspelde.
Ik nam mij dadelijk voor, geen inmenging in mijn particuliere aangelegenheden te dulden en hem krachtig van repliek te dienen, als hij het, zijn gewoonte getrouw, wagen mocht zijn gezag als chef te misbruiken, door onhebbelijk te worden en mij te overdonderen.
- Een merkwaardig stuk, hoorde ik hem zeggen, er is een politieke agitator in je verloren gegaan. Waar leg je het eigenlijk op aan? vroeg hij, zich naar mij toebuigend. Je voorganger heeft het hier een mensenleven lang uitgehouden, hij is oud en grijs geworden op de plaats die jij nu bezet, maar als ik het goed begrepen heb, ben jij niet van plan zijn voorbeeld te volgen. Dat zou mij spijten, Zolta, want je hebt tot nu toe je werk niet slecht gedaan en ik moet toegeven, dat ik je niet graag zou missen.
Zijn toon was beschermend en van een warmte, die mij verraste. Zijn bezorgdheid maakte mij plooibaar en ik werd dan ook niet boos, toen hij zei dat ik, nu ik had afgereageerd, het manuscript maar zo vlug mogelijk in de kachel moest gooien. Ik trok mij er zelfs niets van aan en vatte het als een grap op, toen hij vroeg, of ik soms erfelijk belast was en of zelfmoord al eerder in mijn familie was voorgekomen. Zelf bang, kon ik zijn vrees goed begrijpen, maar ik vond dat hij overdreef en zei, dat hij zich om mij niet bezorgd hoefde te maken.
- Het is geen bezorgdheid maar voorzichtigheid, als ik probeer een stijfkoppige ijveraar tegen zichzelf in bescherming te nemen. Je hoeft geen dierenvriend te zijn om een paard, dat uit een brandende stal gered is, te beletten weer het vuur in te lopen. Het gaat niet om jou; ik heb andere en belangrijker redenen, waarom ik wens dat je die brochure niet zult uitgeven.
Hij was weer tot de aanmatigende toon van de man die het
| |
| |
voor het zeggen meent te hebben teruggekeerd. Alles wat hij tot nu toe gezegd had, bleek een vriendelijk maar misleidend voorspel te zijn geweest, een aanloop voor de sprong, welke hij thans ging maken. Niet om mijnentwil, maar om andere, belangrijker reden had hij mij gewaarschuwd. Door zijn angst, die hij voorzichtigheid noemde, werd hij er toe gebracht onredelijke voorstellen aan een ondergeschikte te doen en zich belachelijk te maken. Hij was er zelfs bang voor, om door het optreden van zijn personeel bij de nazi's in opspraak te worden gebracht. Alsof hij verantwoordelijk was voor het particuliere leven van de mensen die onder zijn leiding stonden! Greiner was niet de enige, wiens bezorgdheid voor de naaste toekomst in een overdreven voorzichtigheid tot uiting kwam en die zich op een capitulatie voorbereidde.
Zonder mijn antwoord af te wachten, was hij van onderwerp veranderd en begonnen te praten over het Franse toneelstuk, dat door mij aanbevolen was. Mijn enthusiasme voor dit op z'n best middelmatige product begreep hij niet, of juister, hij begreep het maar al te goed, maar was er niet van gediend. Hij verlangde objectieve rapporten, een beoordeling op artistieke kwaliteiten en met politieke voorkeur had hij niets te maken. Voor tendensstukken, producten van politieke geborneerdheid of maakwerk van schrijvers, die op sensatiezucht speculeerden en daarmee goedkope successen behaalden, was op zijn repertoire geen plaats.
- Ik kan begrijpen, dat u geen risico wenst te lopen, viel ik hem in de rede, maar u maakt een vergissing als u denkt dat een schrijver, die zijn tijd critiseert en zich veroorlooft vijanden te maken, die morgen aan de macht kunnen zijn, zijn succes op een koopje krijgt. Wie zich van zijn tijd niets aantrekt, heeft het heus gemakkelijker.
- Een gevaarlijke opvatting voor een kunstenaar, Zolta. Het beste tendensstuk is een eendagsvlinder, waarvoor de mensen vandaag de zaal afbreken, maar waar morgen niemand meer naar omkijkt.
| |
| |
- Dit nadeel neemt de schrijver van tendensstukken dan nog op de koop toe. Maar hij kan zich troosten met de gedachte, dat ook de onsterfelijken verouderen en uit de tijd zullen raken.
Greiner stond op en gaf mij de map terug.
- Voorlopig kunnen Shakespeare en zelfs een stuk of wat oude Grieken nog best meekomen, zei hij. Ik heb je nu de kans gegeven en je hebt wat naam gemaakt. Wees er zuinig op en blijf van de politiek af. En verder moet je je maar eens ernstig afvragen, of ik iemand die politieke schotschriften zou uitgeven, als dramaturg aan mijn zaak zou kunnen handhaven.
Deze bedreiging met ontslag bracht mij zozeer van streek, dat ik het moest nalaten hem te antwoorden. Ik was minder in de war gebracht door het vooruitzicht dat ik mijn betrekking zou verliezen, dan door de herinnering aan Walter Kessel's verhalen, die zijn woorden opeens bij mij opriepen. Ik moest denken aan de Duitse theaterdirecteuren, die nog voordat de nazi's bevel daartoe gegeven hadden, uit angst hun Joodse toneelspelers ontslagen hadden. Ook Greiner, die nog in een vrij land en onder een democratische regering leefde, liep op de gebeurtenissen vooruit en was reeds bereid zijn vrijheid voor gewaande veiligheid te verkwanselen. Hij had reeds gekozen, zichzelf vrijwillig gelijkgeschakeld en de voor zijn heersersnatuur blijkbaar niet zeer moeilijke stap naar de slavernij gedaan.
Marlene trok haar schouders op, toen ik haar vertelde, wat Greiner mij in het vooruitzicht had gesteld en drong er op aan, dat ik meer mijn best zou doen om een uitgever te vinden. Ik had al besloten, om maar eens met de uitgevers van het sociaal democratische blad ‘De Dag’ te gaan praten, toen ik mij Plavik, mijn vroegere patroon herinnerde. Hij gaf weliswaar alleen maar slechte toneelstukken uit en bereikte slechts een klein deel van de boekhandel, maar hij werkte samen met een drukker-uitgever, die beter ingevoerd was. Ik belde hem op en sprak met hem af, dat ik hem de brochure ter lezing zou sturen. Eerder dan ik verwacht had, kreeg ik een briefje van hem met
| |
| |
het verzoek, om zo vlug mogelijk bij hem te komen. In zijn winkel was niets veranderd. Plavik, wat grijzer geworden, bleek ondanks zijn verergerde kortademigheid, nog dezelfde kinderlijke grappenmaker. Ook in het kantoortje was alles bij het oude gebleven, maar de stoel, waarop Selma gezeten en mij verlokkende blikken toegeworpen had, was bezet door een ander meisje. Zij bleek even goed te zijn afgericht als haar voorgangster en zette dadelijk nadat haar baas tegen zijn leeg glas had getikt, twee flesjes bier voor ons neer. Uit een doos, waaruit muziek klonk toen Plavik het deksel oplichtte, kreeg ik een sigaret, die ik met een onveilig gevoel opstak. Hij was vol van mijn brochure, die hij van de eerste tot de laatste letter verslonden had. Natuurlijk verdiende dit boekje uitgegeven te worden. Dat ik een talentvol schrijver was, wist hij sedert hij mijn stuk had gezien, maar uit mijn brochure had hij geleerd, dat ik ook een kerel, een groot man was.
- Ja Josephine, richtte hij zich tot het meisje, mijnheer Zolta is hier vroeger in betrekking geweest. Hij zei dit met een trots, alsof zijn Kitschfabriek een school was, waarin hij kerels en beroemdheden opleidde.
De manier waarop Plavik mij ontving, stemde mij hoopvol. Zoveel geestdrift had ik niet verwacht van een man die, naar ik meende, er alleen maar op uit was om geld te verdienen. Hij ging niet verder op de zaak in, voordat hij het meisje met een opdracht naar het magazijn gestuurd had.
- Je kunt met vrouwen in die dingen nooit voorzichtig genoeg zijn, zei hij, toen wij alleen waren. Vandaag vertrouw je hun je hebben en houden toe en morgen lopen zij stevig gearmd met je grootste vijand. Je hebt zelf aan Selma gezien, hoe gemakkelijk die jonge dingen zich aan een man verslingeren.
Met deze opmerking gaf hij mij tot mijn verrassing te verstaan, dat onze verhouding hem niet ontgaan was. Ik had geen zin er op in te gaan en vroeg meteen maar, of hij mijn brochure wilde uitgeven.
- Ik zou willen dat ik het kon, maar jammer genoeg gaat
| |
| |
dat niet, zuchtte hij. Nu moet je niet denken, dat ik mij er van af wil maken met een praatje. Dat boekje is geweldig en nodig als brood. Maar ik het uitgeven? Neen!
Hij dronk zijn glas leeg en zuchtte opnieuw.
- Och, m'n jongen, als je eens wist hoe ik je benijd.
Ik wist niet wat ik ervan denken moest. Had hij mij alleen maar laten komen omdat hij behoefte had aan afleiding en een praatje wilde maken? Toch meende ik hem voldoende te kennen om te mogen aannemen, dat zijn waardering voor mijn brochure niet alleen maar aanstellerij was. Mijn vraag, waarom hij mij had laten komen, als hij mij toch niet helpen kon, beantwoordde hij door wederom te zuchten en een gebaar in de richting van zijn biervoorraad te maken.
- Geef mij nog maar een fles en neem er zelf ook een, zei hij. Dat is mìjn troost, daarmee moet ik het doen, dat is alles wat ik heb en daarom benijd ik mensen zoals jij. Jong, gezond en talent en te kunnen doen wat je wil. Een prachtig toneelstuk heb je geschreven en nu kom je met een brochure, waar alle fatsoenlijke mensen je dankbaar voor zullen zijn. Maar wat kan ik? Rommel uitgeven, feestmutsen verkopen en tot troost een glaasje bier drinken. Een triest boeltje, Zolta. Zelfs die prachtige brochure van je, een edel werkstuk, kan ik niet uitgeven. Niets kan ik, niets kan ik mij veroorloven, omdat ik altijd naar adem snak, omdat ik bijna niet lopen kan en niet eens zou kunnen vluchten, als dat tuig mij te na zou komen.
Emotie benam hem de adem en belette hem verder te gaan. Met bevende hand bracht hij een rode zakdoek te voorschijn en veegde een paar tranen weg. Zijn bierdrinkerssentimentaliteit maakte mij wrevelig, zijn kletspraat mij ongeduldig, maar toch viel ik hem niet in de rede, omdat ik medelijden met hem had en een kern van waarheid onder deze brei van woorden vermoedde.
- Je zult mij wel een rare snuiter vinden, hernam hij, toen hij wat gekalmeerd was. Iemand zoals jij kan dit niet begrijpen,
| |
| |
gezonden kunnen niet inzien, dat mensen zoals ik extra bang en voorzichtig moeten zijn. Maar wat blijft je anders over, als je je niet kunt verweren en maar moet afwachten wat er met je gebeurt? Ik heb in je boekje de verhalen gelezen over die concentratiekampen, waar de mensen als beesten sterven. Alleen daarvan ben ik al een hele nacht benauwd geweest. Opeens zie je dan hoe onveilig het overal is en hoe weinig je kunt doen om je te beschermen. Iedereen kan maar één dood sterven, dat is waar, maar ik ben in mijn benauwdheden al tientallen keren doodgegaan en toch heb ik het ergste nog niet achter de rug, omdat de laatste keer, als ik stikken en er in blijven zal, nog moet komen. Stel je voor: zó te moeten sterven, in handen van dergelijke ellendelingen. Is het dan een wonder dat mij de doodsangst op het lijf valt, als ik er aan denk, dat ik zou worden opgejaagd uit dit plantenbestaan en dat ik het risico niet aandurf, dat ik ergens anders dan in bed of in mijn stoel zou stikken?
Dit was hysterie, daaraan viel niet te twijfelen, maar het was even zeker, dat Plavik's angst niet uitsluitend uit inbeelding voortkwam en dat hij meer redenen dan een gezonde had om zichzelf te ontzien, te voorkomen dat hij zou worden weggehaald uit een beschermende omgeving, die zo op zijn behoeften was afgestemd, dat hij zich met zijn wankele levenskracht nog juist staande kon houden. Ik begreep alleen niet hoe iemand die dit inzag, er toe gekomen was zich met mij in te laten en mij het manuscript niet terug gestuurd had. Dit zei ik hem, zonder boosheid maar onomwonden, omdat ik vond, dat hij mij dit nutteloze gesprek had kunnen besparen.
- Je hebt gelijk, maar ik kan niet anders, antwoordde hij. Mijn haat tegen die sterke, gezonde beesten is sterker dan mijn verstand. Ik zou ze kapot willen maken, ze langzaam willen verscheuren, die jonge roofdieren, die de wereld willen regeren. Maar ik kan niet, niets kan ik...
Hijgend en naar adem snakkend hield hij op. Zijn geopende handen lagen op de leuningen van zijn stoel en de machteloze
| |
| |
vingers, die geen vuist konden maken, waren gekromd en bewogen als de poten van een op zijn rug liggend insect. Ik was bang dat hij een beroerte zou krijgen en probeerde hem wat te kalmeren. Begrijpelijk, dat iemand zoals hij zich in acht moest nemen en niet te veel mocht wagen, maar ik zou wel een uitgever vinden.
- Niet nodig, hernam hij met een afwerend gebaar. Dat kan best in orde komen, als jullie mij er maar buiten laten. Je begrijpt het nu wel. Ik heb al getelefoneerd met Poller, mijn drukker, en hij dacht wel, dat Milnof de brochure zou willen uitgeven. Weet je wie Milnof is? onderbrak hij zichzelf. Hij wroette in de stapels paperassen op zijn tafel en vond een krantje, dat hij mij overhandigde. ‘Nieuwe Horizont’ heette het. Ik had het vroeger al eens gezien, maar er geen aandacht aan geschonken. Het werd uitgegeven door een vereniging, die zich Het Verbond van Strijdbare Humanisten noemde. Plavik vertelde mij, dat Milnof het redigeerde en uit zijn eigen zak bekostigde. Toen ik het later thuis doorlas, bleek mij dat de inhoud van het krantje heel wat beter dan zijn uiterlijk was. Het bevatte goed geschreven artikelen over Mens en Maatschappij, die rustig van toon waren, maar waaruit een strijdbare instelling sprak.
Omdat ik voorlopig toch geen andere mogelijkheden zag, stemde ik er in toe, dat Plavik mijn brochure door Poller's bemiddeling aan Milnof zou doen toekomen. Het eerste gevolg van dit besluit, dat vèrstrekkende consequenties zou hebben, was mijn bezoek aan Milnof. Hij woonde in een groot oud huis in de binnenstad, waarvan hij echter voor zichzelf alleen maar een paar kamers in de parterre gebruikte. De rest van het pand, dat zijn eigendom was, had hij gratis ter beschikking gesteld aan enige behoeftige gezinnen. Milnof noemde zichzelf een praktische idealist, maar het kwam mij voor, dat zijn praktisch inzicht ver achterbleef bij zijn idealisme, waardoor hij een gemakkelijke prooi moest zijn voor het parasitisme van geestverwanten, die deze eigenschappen in omgekeerde ver- | |
| |
houding bezaten. Hij was een rijzige man van een jaar of vijftig, die een vermoeide lusteloze indruk maakte, maar die, als zijn belangstelling was gaande gemaakt, onverwacht in vuur kon geraken. Lang geleden was hij predikant in een provincie-plaats geweest en ofschoon hij mèt zijn toga zijn beroepsge-woonten had afgelegd, verried zijn betoogtrant, vooral als hij voor een vergadering sprak, nog altijd de man die op de kansel had gestaan. Ondanks het feit dat hij in een deftig achttiende eeuws huis woonde, zou ik, zowel uit zijn verschijning als de omgeving waarin ik hem aantrof, hebben afgeleid dat hij arm moest zijn, als Plavik mij hierover niet anders zou hebben ingelicht. Een smoezelig meisje van een jaar of acht, maakte de zware brede huisdeur voor mij open en leidde mij langs lege pakkisten, kinderwagens en stapels kranten, naar het einde van een kale gang met een marmeren vloer. Er hing een vette dikke lucht van gebraden spek, die de scherpte omhulde van de op een hogere verdieping klinkende stemmen van een paar kijvende vrouwen. Zonder te hebben aangeklopt, opende het meisje een deur en liet mij binnen in een laag vertrek, dat schril verlicht werd door een onbeschermde, tegen het plafond hangende gloeilamp. Er hing in deze kale kamer, waar het grootste deel van het meubilair uit kisten bestond, meer de sfeer van een pakhuis dan van een woning. Een kleine oase van huislijkheid werd gevormd door een rood gloeiende kachel, waarbij een tafeltje en een paar stoelen stonden. Milnof knikte toen ik binnen kwam, beduidde met een handbeweging dat ik zou gaan zitten en ging met zijn telefoongesprek door. Terwijl ik zat te wachten, kwamen een paar kinderen binnen, die er nog onverzorgder uitzagen dan het meisje, dat de deur voor mij geopend had. Verrast door mijn aanwezigheid, bleven zij na enige stappen staan, begonnen te gichelen en liepen weer de kamer uit, de deur met een slag achter zich dicht trekkend. Op de gang, die de kinderen blijkbaar tot speelplaats diende, was het rumoerig en zodra er even stilte intrad, hoorde ik in de verte de stemmen der vrouwen, die nog steeds ruzie hadden. Alles in dit huis
| |
| |
wees op armoede en verwaarlozing en van de verwachtingen die Plavik bij mij gewekt had, was niet veel meer over toen Milnof, nadat hij het gesprek beëindigd had, naar mij toekwam. Mijn brochure had hij al gelezen en hij verklaarde zich dadelijk bereid haar uit te geven. Het moest een goedkoop ding in een grote oplaag worden, anders had het geen zin er aan te beginnen. Opnieuw werden wij door kinderen gestoord. Zij lieten zich nu niet meer afschrikken door mijn aanwezigheid, maar gingen naar Milnof, die zij in het Duits met Onkel Peter aanspraken, bedelden om drop en lieten zich niet wegsturen, voordat zij hun zin gekregen hadden. Na hen kwamen anderen, die eveneens met een paar dropjes moesten worden afgescheept. Milnof had niets bij de kinderen in te brengen. Zij trokken aan zijn kamerjas, staken hun handen in de zak waarin hij het snoepgoed bewaarde, lachten om hem als hij boos keek en keerden ondanks zijn verbod telkens weer terug. Toen hij eindelijk de sleutel had omgedraaid, bleven zij tegen de deur kloppen en schoppen en maakten zoveel lawaai, dat wij elkaar bijna niet konden verstaan. Milnof glimlachte verontschuldigend en maakte een gebaar van berusting. Onkel Peter moest een zachtmoedig en geduldig mens zijn.
- Vluchtelingetjes, zei hij, zijn ook slachtoffers van Hitler. Die kinderen kun je tenminste nog tevreden stellen met een dropje. Maar wat begin je met volwassenen? Die willen leven, bestaan, en dat is tegenwoordig niet zo eenvoudig.
Zo begon mijn vriendschap met Milnof, een man voor wie ik meer bewondering en groter liefde kreeg, naarmate ik hem beter leerde kennen. Hij was zachtaardig en onzelfzuchtig en koesterde, zonder nochtans zijn ogen voor tekortkomingen te sluiten, een onaantastbaar geloof in de goede hoedanigheden van de mens. Hij leefde als een kluizenaar in de twee rommelige kamers, welke hij zichzelf had toebedacht en liet verder het grote huis over aan zijn gasten, waarvan de meesten geheel of grotendeels op zijn kosten leefden. Hij wist wel dat door sommigen misbruik van zijn edelmoedigheid werd gemaakt, maar
| |
| |
vond het niet nodig daar iets tegen te doen. Zeker, er waren onprettige karakters en hebzuchtigen onder zijn gasten, maar dat viel te verwachten van mensen, die van alles beroofd en geen moment zeker van hun bestaan waren. Met echte parasieten had hij maar zelden te doen, omdat die de kunst te goed verstonden de armoede te ontwijken. Milnof leefde op gespannen voet met iedereen, die iets met gezag en autoriteit te maken had. De Staat beschouwde hij als een misdadiger, oppermachtig en ongrijpbaar, waartegen het zwakke individu, dat zich niet verdedigen kon, zoveel mogelijk obstructie voeren moest. Illegaliteit was een begrip dat hem vreemd was, omdat hij de gerechtigheid van het wettig gezag ontkende. Hij verfoeide geweld en kon niet haten, maar tegenover politiemannen en ambtenaren, wier inmenging hij moest dulden, gaf hij blijk van zoveel engelachtige, doch onverzettelijke zachtheid, dat hij deze mensen soms tot razernij bracht. Nationaal socialisme en bolsjewisme waren voor hem twee verschillende woorden voor hetzelfde begrip: machtswaan welks misdadigheid in de staat haar volledigste mogelijkheid tot ontplooiing gevonden had. Ik zou moeilijk iemand hebben kunnen vinden, bij wie de uitgaaf van mijn brochure in vertrouwder handen was. De groep, die het blaadje ‘Nieuwe Horizont’ uitgaf, had een bestuur, waarvan Milnof voorzitter was. Omdat deze groep de straatverkoop van mijn brochure zou organiseren, woonde ik een vergadering bij, waar ik tot mijn verrassing mijn oude vriend Bregel trof. Hij was wat ouder geworden en hinkte tengevolge van het ongeluk dat hem in de ijzergieterij overkomen was, maar voor het overige scheen hij mij opgewekter en levendiger dan in de tijd dat ik bij hem thuis gekomen was. Hij vertelde mij, dat hij al enige jaren geleden van zijn vrouw was afgegaan en bij zijn zoon woonde. Waarschijnlijk was zijn geestelijke verjonging veroorzaakt, doordat hij van haar druk verlost was en zijn vrijheid herwonnen had. De kinderen waren groot en Anna, die geen gezin meer tot haar last had, had het voorbeeld van haar dochters kunnen volgen en was een actief lid van de communistische
| |
| |
partij geworden. Precies wat die nonnennatuur, die geen gemoedswarmte bezat en haar kinderen verwaarloosde, nodig had, meende hij: een onzichtbaar idool, dat geen toewijding of moederlijke zorg vroeg, maar waarvoor zij zich fanatiek kon inzetten. Wij zijn er beiden op vooruit gegaan, sedert wij van elkaar af zijn, zei hij, Anna is voorzitster van een of andere bolsjewistische vrouwenorganisatie en ik draag al jaren lang sokken, die behoorlijk gestopt zijn.
Toen mijn brochure gereed kwam, had de onrust in de noordelijke provinciën een climax bereikt. Dagelijks vonden opstootjes en ordeverstoringen plaats, die, volgens de nazi's, door Joden en communisten moesten zijn veroorzaakt. De Duitse pers vond hierin aanleiding om met meer klem de afscheiding van deze provinciën te eisen. Enkele dagen voordat mijn brochure van de pers kwam, was het tot een hevige vechtpartij gekomen tussen de studenten aan de universiteit van W. en een troep geuniformeerde nationaal-socialisten, waarbij aan beide kanten van wapenen gebruik gemaakt was en talrijke slachtoffers gevallen waren. De verontrusting in het land was groot; de linkse pers stelde de regering in scherpe bewoordingen in gebreke en hun eisen om krachtiger maatregelen tegen het nazigevaar te nemen werden thans gesteund door de meeste bladen, die zich vroeger afzijdig gehouden hadden.
Toen de colporteurs van ‘Nieuwe Horizont’ met mijn boekje op straat verschenen, kwamen zij handen te kort. Milnof was reeds de eerste dag door zijn voorraad heen en nam de exemplaren over, welke Poller voor de boekhandel bestemd had. Na enkele dagen was de eerste oplaag uitverkocht. Ook een tweede en derde druk vonden, uitsluitend door straatverkoop, snel hun weg naar het publiek. Milnof, die de prijs van het werkje zo laag mogelijk gehouden had, zag zijn meest optimistische verwachtingen overtroffen. Stop ze er maar in, elke brochure is een dosis tegengif, zei hij, als de colporteurs nieuwe voorraad kwamen halen. De enige bewijzen, dat het tegengift werkte, kwamen overigens van de kant van de vijand. In een nazi-orgaan
| |
| |
verscheen een scheldartikel, waarin beweerd werd dat ik een Jood was, die onder het voorwendsel een zaak van algemeen belang te dienen, het volk trachtte te bedriegen en te misleiden, om de Joden aan de wereldheerschappij te helpen. In het artikel werd ik meer dan twintig keer ‘Jood Zolta’ genoemd, een overdadigheid voor het ontbreken van Joden in mijn familie. Als reactie volgde de verstoring van een in een provinciestad gegeven voorstelling van Don Juan.
Ik behoefde mij niet af te vragen wat hij te zeggen kon hebben, toen ik, op de ochtend na dit incident, van Greiner's secretaresse door de telefoon te horen kreeg, dat hij mij dadelijk bij zich verwachtte. Hij was minder boos dan ik verwacht had en het onweer bleek, althans in het begin, nogal mee te vallen. Toen hij echter kwasie achteloos vroeg, waar die kerels het vandaan haalden om mij een Jood te noemen, begreep ik wat hij op het oog had. Hij moest deze bewering niet zo ongerijmd vinden als hij het wilde doen voorkomen en zocht zich voorzichtig zekerheid op dit punt te verschaffen. Zo lang hij niet rechtstreeks naar mijn godsdienst vroeg, besloot ik hem in het ongewisse te laten. Goed opmerker die hij was, begreep hij echter al gauw dat ik hem doorzag en begon weer over de brochure. Daar zaten wij nu met de gevolgen van mijn onwil om naar hem te luisteren. Een voorstelling verstoord, politieke relletjes in de schouwburg. En het zou bij deze ene keer zeker niet blijven.
- Je zult toch dienen te begrijpen, dat het zó niet doorgaan kan, dat ik het publiek niet kan laten wegjagen, dat ik er voor zal moeten zorgen, dat de mensen niet door mijn personeel gehinderd en beledigd worden.
De intelligente Greiner werd absurd door gebrek aan argumenten om zijn door angst ingegeven houding goed te praten. De leider van het eerste toneelgezelschap des lands, een man, die, verdiend, een vooraanstaande plaats in ons kunstleven innam, bleek geen weerstand aan de druk van zijn tijd te kunnen bieden en zijn verantwoordelijkheid niet te kunnen dragen. Hij ging door zijn knieën en verweet mij, die zijn voorbeeld niet
| |
| |
wilde volgen, dat ik mij trachtte te verzetten tegen degenen, die straks zijn levenswerk zouden vernietigen. Het had geen zin hem zijn houding te verwijten, maar ik kon niet nalaten mij te verdedigen en zijn scheve voorstelling van zaken recht te zetten.
- De herriemakers, die met rotte eieren gegooid hebben en de acteurs uitjouwden, demonstreerden niet tegen de dramaturg van uw gezelschap, maar tegen de schrijver van het stuk, zei ik. Maar al was dit wèl zo, dan zou u dit toch nog het recht niet geven u met mijn particuliere zaken te bemoeien.
Hij werd rood van woede en gunde mij niet de tijd om uit te spreken.
- Dat zullen wij zien! Je zult er wel meer van horen!
Hij schreeuwde en sloeg met zijn vuist op de tafel, maar niettemin klonk het zwak en onzeker.
Het viel nauwelijks te verwachten, dat hij het geval voor de Raad van Toezicht zou brengen. Mijn werk had nooit aanleiding tot klachten gegeven en er bestond geen enkele geldige reden om mij voor ontslag voor te dragen. Mocht Greiner het geval toch op de spits drijven, dan zou ik zeker kunnen rekenen op de hulp van Donat, die voorzitter van de raad was. Waarschijnlijk zou er verder dan ook niets zijn gebeurd, als het bij deze ene ordeverstoring zou zijn gebleven. Maar er volgden meer relletjes, waarbij het tot vernieling van de schouwburg-inventaris en een keer zelfs tot een begin van brand kwam. Hierin vond Greiner aanleiding tot het nemen van een maatregel, waartoe hij bevoegd was en waartegen ik mij niet verzetten kon: hij staakte de voorstellingen van Don Juan. Hans had mij er al op voorbereid, dat dit te gebeuren stond en daarom was ik niet te zeer teleurgesteld, toen de beslissing viel. Het conflict had onze verhouding er niet beter op gemaakt en van nu af behandelde hij onze zaken zoveel mogelijk door bemiddeling van zijn secretaresse. Over mijn brochure werd nooit meer gesproken. Dat ik mij tegen hem verzet had, scheen hem minder te hinderen, dan het vernederende vermoeden, dat ik zijn motieven doorzien had. Ik kreeg herhaalde- | |
| |
lijk aanmerkingen op mijn werk en als ik nog eens een toneelstuk zou schrijven, hoefde ik er niet op te rekenen, dat Greiner het op zijn repertoire nemen zou. Een nederlaag vergeten kunnen slechts weinigen, een vernedering vergeven kunnen alleen de sterkste naturen.
Mijn contact met de groep die het blad ‘Nieuwe Horizont’ uitgaf, bleef bestaan. Het was een verzameling van mensen, die zich op grond ener min of meer overeenkomstige maatschappij-beschouwing tot elkaar aangetrokken voelden, maar wier politieke inzichten toch te ver uiteen liepen om een eenheid te kunnen vormen. Wat zij echter gemeen hadden, was hun hartgrondige afkeer van overheersing en geweld. Deze antipathie ging zo ver, dat zij zelfs dwang in de vorm van een door henzelf gekozen bestuur afwezen. Functionarissen kende men niet, maar dit was niet meer dan een formaliteit, omdat iedereen zich zonder bezwaar onderwierp aan de leiding van Milnof en enkele anderen, van wie initiatief uitging. Het lag voor de hand, dat deze organisatie van praktische idealisten, mensen van de meest uiteenlopende instelling en van zeer ongelijke waarde aantrok. Naast onbaatzuchtige altruïsten, zoals Milnof en anderen, vond ik hier teleurgestelden, die er geen heil meer in zagen een politiek doel na te streven of mensen met bepaalde ethische opvattingen, welke zij in het dagelijks leven trachtten te verwezenlijken en verder enige mislukkelingen, die zich zochten te wreken op een maatschappij, waarin zij geen plaats hadden kunnen vinden. De meesten waren echter verstandige, verdraagzame mensen, met wie best viel om te gaan. De uitgaaf van mijn brochure betekende een succes voor de groep; men had in mij een bruikbare kracht ontdekt, wiens pen men benutten wilde en zocht mij in het werk te betrekken. Eerst voelde ik hiervoor niet veel, maar een voortgezette kennismaking deed mijn bezwaren verdwijnen. Sociologisch bezien, verschilden deze mensen niet veel van de leden der Lenin-groep, maar hoeveel beter viel er te ademen in de geestelijke sfeer, die hier hing. Bij de Stalinisten strakke discipline en blinde gehoorzaamheid,
| |
| |
een ijzeren partijkooi, waarin de onderworpen leden waren samengeperst en elkander geestelijk dood drukten, hier een verzameling onafhankelijke individuën, die niemand gehoor-zaamheid schuldig waren en zonder vrees voor hun mening uitkwamen. Zelfs bij mijn beste vrienden, de Donats, had ik mij nooit zo goed thuis gevoeld als bij Milnof en zijn medewerkers. Ik opende een letterkundige rubriek in ‘Nieuwe Horizont’ en hoewel het blad maar een kleine oplaag had, schreef ik mijn artikelen met de grootste zorg, omdat ik wist, dat zij een aandachtige lezerskring vonden. Er was een discussiegroep, die eenmaal in de week op Milnof's kamer bijeen kwam. Deze Donderdagavonden werden voor mij spoedig hoogtepunten, waarnaar ik steeds weer met verlangen uitzag. Hier was een sfeer, waarin ik, ondanks de stank van gekookte kool en uitgebakken spek, kon ademen en als ik, naar een van de vrienden luisterend, met een kop hete thee in mijn handen op een van Milnof's kisten zat, voelde ik mij tevreden en gelukkig.
Op een avond, toen wij over de politieke situatie spraken, zei Leo Zarubin, dat ons land spoedig het lot zou ondergaan, dat Oostenrijk een jaar geleden getroffen had. Het scheen nu wel vast te staan, dat de nazi's met hulp van hun Duitse vrienden, binnenkort een greep naar de macht zouden doen. Hij zei hiermede niets nieuws en gaf alleen maar uitdrukking aan een bezorgdheid die algemeen heerste, maar het feit dat een ervaren politicus, die zich zelden in zijn prognoses vergiste, er met zoveel stelligheid over sprak, maakte toch indruk op ons. Zarubin was een gewezen bolsjewist, die de revolutie in Rusland had meegemaakt en na het aan de macht komen van Stalin in ongenade gevallen was. In gevangenissen en kampen, als slachtoffer van het machtssysteem, dat hij had helpen opbouwen, waren zijn laatste resten geloof in het bolsjewisme hem ontvallen en op de puinhopen van zijn idealen had hij zichzelf de gelofte gedaan, de strijd tegen de valse Messias aan te binden, als het hem ooit gelukken zou te ontsnappen. Als dwangarbeider in de slavenlegioenen van de G.P.Oe, was hij in de goudmijnen van
| |
| |
Oost Siberië terecht gekomen en van hieruit was het hem, na maandenlange voorbereiding gelukt, naar Mandsjoerije te ontvluchten. Hij woonde al jaren in onze stad en werkte als chemicus in het laboratorium van een landbouwkundig proefstation. Zoals zovelen, die teleurgesteld werden en hun geloof verloren in de zaak die zij fanatiek hebben gediend, was hij doorgeslagen naar het andere uiterste en was een scepticus geworden, die elk politiek idealisme wantrouwde. Niettemin had hij een scherpe kijk op de wereldpolitiek en herhaaldelijk waren zijn voorspellingen door de loop der gebeurtenissen bevestigd geworden.
Het was dus begrijpelijk, dat zijn uitspraak indruk op ons maakte. Mij persoonlijk opende zijn voorspelling weinig aanlokkelijke vooruitzichten, maar toch voelde ik geen angst, omdat ik niet geloofde dat het de nazi's van de ene dag op de andere gelukken zou de macht te veroveren en ik er op vertrouwde hen een slag vóór te zullen blijven.
Toen wij naar huis wandelden en een van de vrienden mij vroeg, wat ik dacht te doen als het mis ging, antwoordde ik, dat ik mij daarover nog geen zorgen maakte. Geheel gerust was ik echter niet, maar ik wilde en kon niet geloven, dat Zarubin gelijk zou krijgen. Wij zitten in ons bestaan nu eenmaal opgesloten als een oester in zijn schelp en komen er eigener beweging niet gemakkelijk toe ons daaruit los te maken. De enige maatregel waartoe ik kon besluiten, bestond uit het aanvragen van een paspoort. Marlene vond het niet nodig hetzelfde te doen. Als er iets gebeurde, zou zij naar haar zuster kunnen gaan, die buiten woonde.
Het gevaar kwam opeens naderbij, toen delen van de noordelijke provinciën zonder slag of stoot door de Duitsers werden geannexeerd. De landsgrens was enkele tientallen kilometers verlegd, de vijand stond voor de deur en nog altijd deed ik niets. Velen vluchtten naar het buitenland, maar ik kon er niet toe komen hun voorbeeld te volgen en alles in de steek te laten. Onze groep bereidde zich voor op de illegaliteit en ik rekende
| |
| |
er op dat ik, als de nood aan de man kwam, wel een plaats zou vinden om mij schuil te houden. Na de annexatie volgde een periode van betrekkelijke rust, waarin geen nieuwe schokkende gebeurtenissen plaatsvonden. Men legde zich bij de toestand neer en vleide zich met de hoop, dat de gevreesde grote catastrophe zou uitblijven. Zarubin zei, dat het alleen maar een kwestie van tijd was en dat de nazi's hun plannen om de macht te veroveren, zeker niet hadden opgegeven. Ook de oude heer Donat bleef ervan overtuigd, dat de dagen van ons onafhankelijk volksbestaan geteld waren. Hij was een paar keer in het buitenland geweest, om maatregelen voor zijn zaak te treffen en vertelde mij, dat meer industriëlen geld op buitenlandse banken deponeerden en dat hij in Zwitserland en Frankrijk talrijke welgestelde joodse landgenoten had ontmoet, die niet meer zouden terugkeren. Waarschijnlijk was niemand die over de toestand nadacht gerust, maar de mens heeft nu eenmaal de neiging om gevaren, die hij niet bij machte is te bestrijden, te ignoreren, het noodlot de rug toe te keren en zich over te geven aan de schijnbare veiligheid van het alledaagse leven. Aan de oppervlakte van onze samenleving scheen alles normaal, iedereen verrichtte zijn werk als gewoonlijk, de dagbladen schreven niet veel meer over de gebeurtenissen in het noorden, de café's werden druk bezocht en schouwburgen en bioscopen waren avond aan avond uitverkocht. Wanneer mensen zoals Donat en Zarubin zeiden dat wij op een vulcaan leefden, dan wisten wij dat zij de waarheid spraken, maar vonden het niet nodig ons hierover op te winden, voordat de eruptie plaatsvond. Dat het tot een uitbarsting komen moest, stond ook voor mij vast, maar ik meende dat deze nog lang kon uitblijven.
Het bestuur van de confederatie, waarvan ook onze groep deel uitmaakte, had een internationale conferentie uitgeschreven, welke in Zürich zou worden gehouden. Een paar dagen voor het vertrek van onze delegatie, werd een van onze twee afgevaardigden ziek en daarom stelde Milnof voor, dat ik hem vergezellen zou. Ik was in het bezit van een geldig paspoort en
| |
| |
mijn reis zou betaald kunnen worden van het overschot, dat de verkoop van mijn brochure had opgeleverd. Zijn voorstel werd met algemene stemmen aangenomen. Ik was nog nooit over de grens geweest en de reis trok mij wel aan. Ook Marlene vond dat ik deze gelegenheid om eens naar het buitenland te gaan, niet mocht laten passeren. Alles hing echter van Greiner af. Na ons laatste conflict viel er niet veel medewerking van hem te verwachten en het verwonderde mij dan ook niet weinig, dat hij dadelijk toestemming gaf. Hoewel ik geen politieke verrassingen tijdens mijn korte afwezigheid verwachtte, overlegde ik toch maar met Marlene wat wij zouden moeten doen, als er iets verkeerd mocht gaan en wij van elkander gescheiden zouden worden. Mijn ingesluimerde bezorgdheid vond weer voedsel in deze gesprekken en hoe meer afspraken ik met haar maakte, hoe meer ik begon te vrezen, dat wij gedwongen zouden worden deze na te komen. Op de dag van mijn vertrek, toen zij, bezig mijn koffer te pakken, opeens ophield en mij vroeg waarom ik zo naar haar zat te staren, werd ik mij ervan bewust, dat ik haar met bizondere aandacht zat op te nemen, alsof ik haar beeld vast in mijn geheugen wilde prenten. Misschien dacht ik op dat moment, dat wij elkander nooit terug zouden zien. Onderweg naar het station, verloor ik mijn neerslachtigheid en toen ik Milnof ontmoette, was mijn stemming reeds geheel omgeslagen. Ik hield nog wel rekening met de mogelijkheid, dat wij van elkander gescheiden zouden worden, maar deze gedachte had niets ontmoedigends meer. Toen de trein weggleed en Marlene en Erna op het perron achterbleven, schoten mijn ogen vol tranen, maar zodra zij uit het gezicht verdwenen waren, voelde ik een last van mij afvallen. Ik ging zwijgend zitten en vermeed Milnof aan te kijken, alsof ik mij voor hem schaamde. De trein had de stad al lang achter zich gelaten, toen hij begon te praten en zei, dat hij zich nooit liet wegbrengen als hij op reis ging.
- Zo'n afscheid is als een ziekenbezoek: het grijpt je aan en tegelijk verveelt het je. Je begint er aan met de beste voor- | |
| |
nemens, je eindigt met comedie en bent blij als het achter de rug is.
Het deed mij goed dit te horen uit de mond van iemand als Peter, die ik allerminst een charlatan vond.
De conferentie, die vier dagen zou duren, werd bijgewoond door een honderdtal afgevaardigden. Zij waren afkomstig uit zestien landen en het viel mij op, dat de staten waar een dictatuur heerste het sterkst vertegenwoordigd waren. Degenen die om politieke redenen uit hun land hadden moeten vluchten, waren in de eerste plaats geïnteresseerd bij deze bijeenkomst, waar het vraagstuk van de bedreigde Vrijheid zou worden behandeld. De voorzitter, een te Parijs woonachtige Spanjaard, die in zijn vaderland een belangrijke functie in de anarcho-syndicalistische beweging had bekleed, leidde de vergaderingen met het gemak en de tact van de man van ervaring en met de charme van een zuiderling. Hij sprak vrijwel alle afgevaardigden met hun voornaam aan en wist de discussies, als de sprekers te ver afdwaalden of er verwarring dreigde te ontstaan, met een kwinkslag in het goede spoor te houden. Ramez was een man van middelbare leeftijd met een ongezond uiterlijk en een stijf been, dat hij uit de burgeroorlog had overgehouden. Hij had een doodvonnis over zich horen uitspreken, jaren lang in gevangenissen en concentratiekampen doorgebracht en leidde in behoeftige omstandigheden het moeilijke leven van de emigrant, dat hem niet veel uitzicht meer bood. Desondanks was hij opgewekt, geladen met vitaliteit, en uit zijn woorden bleek telkens weer, dat het leven hem niet verbitterd had. Hij was bevriend met Milnof en daardoor kwam ik buiten de vergaderingen veel met hem in aanraking. Aan een cafétafeltje was deze hartstochtelijke spreker, die een zaal in vervoering kon brengen, een nuchter bespiegelend mens.
- Voor ongeduldigen is onze tijd om er wanhopig van te worden, zei hij eens. Hoe vlugger alles gaat, hoe meer de vooruitgang vertraagd schijnt te worden. Wij tuimelen van de ene catastrophe in de andere en dit zal nog heel wat jaren zo door- | |
| |
gaan. En wat doe je er tegen? Als het onze generatie gelukt het geweten uit de chaos te redden, dan heeft zij tenminste niet tevergeefs geleefd.
Behalve hun afkeer van het georganiseerde, in de Staat belichaamde geweld, bestond er, vooral op politiek gebied, maar weinig overeenstemming in de opvattingen der afgevaardigden. Onder de emigranten, die hun ervaringen gemeen hadden, leefde, vooral als het om aangelegenheden van praktische aard ging, een grotere eensgezindheid, dan onder degenen, die afkomstig waren uit landen waar nog geen dictatuur heerste. De laatsten ontbrak het vaak aan werkelijkheidszin. Zo gaven onze beminnelijke Zwitserse gastheren blijk van een kinderlijkheid, die tot ironisch gelach en tegenspraak uitlokte, toen zij beweerden, dat dictatuur in een democratische staat als de hunne onmogelijk was. Ook herinner ik mij een Amerikaan, die een geestdriftig pleidooi hield voor de vestiging van een wereldregering. Zijn denkbeelden klonken niet dwaas en men hoorde hem dan ook rustig aan, met de vertedering van ontgoochelde bedaagden, die door hun kleinkind aan een dierbaar verleden worden herinnerd. Deze ongeschoolde stemmen klonken echter eenzaam in het koor van ervarenen, die niet bijeengekomen waren om elkander half vergeten toekomstdromen te vertellen, maar om er zich op te bezinnen hoe zij staande blijven en de individuële vrijheid redden konden. De resultaten dezer besprekingen waren weinig bemoedigend en moesten beperkt blijven tot het treffen van wat praktische maatregelen van defensieve aard. Er werd een commissie ingesteld voor het organiseren van illegale, internationale verbindingslijnen, anderen zouden zich bezig houden met het probleem der huisvesting van vluchtelingen en men werd het eens over het stichten van een centrale voor het uitwisselen en vervalsen van paspoorten. De laatste vergaderingen geleken op bijeenkomsten van samenzweerders en er was voor mij iets troosteloos in de gedachte, dat zich onder deze conspiratoren tegen wil en dank mannen bevonden, die vroeger nuttige en verdienstelijke burgers waren geweest in landen,
| |
| |
waar nu avonturiers op fluweel zaten en in macht en aanzien stonden.
Op de dag dat de conferentie zou eindigen, zaten wij tijdens een pauze, in een café aan de Bahnhofstrasse. Het gezelschap bestond, behalve uit Milnof en Ramez, uit een paar te Parijs woonachtige Duitsers en een uit Griekenland afkomstige ingenieur. De Griek had in Zürich gestudeerd en land en volk van Zwitserland goed leren kennen. Wat hem hier aantrok en tegelijk hinderde, waren de welvaart en de zelfverzekerde rust van de Zwitsers, temidden van een gistende, in spanning verkerende wereld. De Duitsers vielen hem bij en namen de goed geklede en gemoedelijk met elkander pratende cafébezoekers met blikken op, waaruit zowel geringschatting als afgunst sprak.
- Zij weten niet wat er te koop is, zei een hunner.
- Geloof je, dat wij blij moeten zijn, omdat wij het wèl menen te weten? vroeg Ramez.
Milnof zei niets. Waarschijnlijk dacht hij aan onze landgenoten, die onder voortdurende bedreiging, niet minder zorgeloos dan deze Zwitsers schenen te leven. Op de terugweg naar de vergaderzaal zagen wij een paar keer groepjes mensen, die een krant inkeken. Wij sloegen hierop verder geen acht, maar de Griek meende dat er bizonder nieuws moest zijn en wilde er meer van weten. Hij bleef achter, doch voegde zich weer bij ons, toen ik als laatste van ons groepje het gebouw binnen ging.
- Slecht nieuws, zei hij en liet mij een krant zien, op welker voorpagina stond, dat de nazi's bij ons zich in de afgelopen nacht meester hadden gemaakt van de macht. Ons land, zo luidde het eerste communiqué van de nieuwe regering, had zich aangesloten bij het Groot-Germaanse Rijk. Bizonderheden over het verloop van de staatsgreep ontbraken, maar aan de juistheid van de onheilstijding viel niet te twijfelen: de ramp had zich voltrokken, aan ons zelfstandig volksbestaan was die nacht een eind gekomen. Milnof werd bleek, toen ik hem het bericht liet lezen.
| |
| |
- Wij zijn emigranten geworden, zei hij dof.
Toen ik weer buiten kwam scheen Zürich, waar ik mij reeds thuis begon te voelen, een andere stad te zijn geworden. Het straatbeeld kwam mij onbekender voor, de mensen schenen mij vreemder, dan op de dag dat ik hier was aangekomen. De glans van vriendelijkheid, die over deze stad met haar propere, goed onderhouden huizen lag, was opeens verloren gegaan, verdreven door een sfeer van vijandige onherbergzaamheid. De zon stond stralend in een strak blauwe hemel, maar het was mij alsof haar licht vertroebeld werd door een nevel, die alles de loodgrijze kleur gaf van een landschap, waarover een onweer zal losbarsten. Ik begreep dat ik hier, hoe lang mijn gedwongen verblijf ook duren zou, een vreemde zou blijven.
Een deel van de afgevaardigden vertrok nog diezelfde dag en toen ik 's avonds met Milnof in het eetzaaltje van ons hotel zat, was het mij alsof ik mij op een andere planeet bevond, die geen verbinding meer had met de wereld, die ik nog maar zo kort geleden had verlaten.
De volgende dag reisden de laatste gedelegeerden af, met uitzondering van Sam Barkley, de Amerikaan, die nog enige tijd in Zwitserland wilde blijven. Ramez had voorgesteld, dat wij met hem mee zouden gaan naar Parijs, waar een politieke vluchteling ook wel met moeilijkheden te kampen had, maar tussen duizenden lotgenoten toch minder eenzaam was dan in Zwitserland. Wij hadden echter besloten, om voorlopig maar te blijven. Ons visum was nog een week geldig en als het ons in die tijd niet gelukken zou een verblijfsvergunning te krijgen, konden wij altijd nog naar Frankrijk gaan. Milnof dacht er overigens ernstig over om naar huis terug te keren. Voor mij vond hij het gevaar te groot, maar hij meende als vrijgezel beter het risico te kunnen nemen en door te werken, dan in het buitenland met de handen over elkaar te zitten. Ik zag er tegenop om alleen achter te blijven en trachtte hem van zijn voornemen af te brengen.
Fleisig, een van de Zwitserse kameraden, bood mij een slaap- | |
| |
kamertje bij zich thuis aan, maar gaf mij de raad daar nog niet in te trekken, voordat mijn verblijfsvergunning verlengd was. Het was beter mijn adres in het hotel te houden en de politie voorlopig niet te vertellen, dat ik een vluchteling was. Zwitserland moest het hebben van touristen, die geld inbrachten, maar op emigranten zonder bankrekening was het niet gesteld. Ik volgde zijn raad op en kreeg op het politiebureau zonder de minste moeite een maand verlenging van mijn visum. Toen eenmaal vaststond dat Milnof terug zou gaan, bespraken wij enige maatregelen die voor de toekomst van nut konden zijn. Wij ontwierpen een code, om elkander mededelingen te kunnen doen in de brieven, die de censuur moesten passeren en Milnof beloofde mij Marlene van het kunstje op de hoogte te zullen stellen. Hij zou haar ook zeggen, dat zij moest gaan praten met de heer Donat die, naar ik meende, een Zwitsers filiaal had, dat de produkten van zijn fabriek verkocht. De mogelijkheid bestond, dat hij langs deze weg iets voor mij zou kunnen doen. De dag na Milnof's vertrek verliet ik het hotel en verhuisde naar mijn kamertje.
De Fleisigs waren eenvoudige, hulpvaardige mensen, bij wie ik mij al gauw thuis voelde. Zij hadden er in toegestemd, dat ik huur zou betalen, maar de paar francs, welke zij van mij kregen, konden geen vergoeding worden genoemd voor het vele dat zij voor mij deden. Hun goedgeefsheid bezwaarde mij, temeer omdat ik het betwijfelde of zij er op bedacht waren, dat mijn verblijf bij hen lang zou kunnen duren. Fleisig was fotograaf en werkte voor de handel en industrie; een eenmans bedrijfje, dat hem een toereikend maar wisselvallig inkomen opleverde. Na een paar dagen bleek mij, dat ik niet de enige was die op hun kosten leefde. Bij mijn aankomst was ik voorgesteld geworden aan Thea, Fleisig's schoonzuster. Ik had haar daarna niet meer gezien, omdat zij naar Bazel was en pas later hoorde ik, dat zij huisgenote was. Thea, die uit Berlijn kwam, was lid geweest van de communistische partij en had de vlucht genomen, toen de nazi's hun eerste concentratiekampen begonnen te be- | |
| |
volken. Zij woonde al enige jaren bij de Fleisigs en betaalde voor haar onderhoud alleen met wat werk in het huishouden van haar zuster. Twee opeters kwam mij wat te veel voor en daarom zei ik, dat ik mijn onderhoud wilde betalen. Ik had voldoende geld om dit te kunnen volhouden, zo lang mijn voorlopige verblijfsvergunning duurde. Kurt had een andere oplossing en stelde voor, dat ik voor hem zou werken. Hij was al lang van plan geweest iemand in dienst te nemen, die hij het betrekkelijk eenvoudige ontwikkelen en afdrukken toevertrouwen kon. Op deze manier zou ik ook nog een vak leren, waar-mee ik in het buitenland eerder mijn brood verdienen kon, dan met het maken van letterkundig werk in een taal, die niemand kon lezen. Ik betwijfelde of de regeling voor hem zo gunstig was als hij voorstelde, maar toen ik zoveel geleerd had, dat ik een groot deel van het werk in de donkere kamer kon doen, hoefde ik in ieder geval niet meer het gevoel te hebben, dat ik op hun kosten leefde.
De eerste brieven van huis bevatten een paar belangrijke mededelingen, die de censuur, dank zij onze doeltreffend gebleken code, gepasseerd waren. Nadat Marlene bezoek had gehad van de Gestapo, die om mij kwam, had zij de woning gesloten en was naar buiten naar haar zuster gegaan. Zij achtte zich daar voorlopig veilig en zou zich er wel doorheen zien te slaan. Een mededeling over Donat, die voor geld zou zorgen, was mij niet geheel duidelijk. Er kwam ook een brief van Milnof, waaruit bleek, dat men huiszoeking bij hem gedaan, maar hem verder met rust gelaten had. Hij gaf mij de raad voorlopig niet terug te keren. Het raadselachtige bericht over Donat werd opgelost, toen ik, ingevolge zijn opdracht, een postwissel uit Parijs ontving. Hoe het hem gelukt was dit klaar te spelen, begreep ik niet, maar ik was getroffen door dit bewijs van zijn vriendschap en zorgzaamheid. Zijn geldzending bewees mij nog een extra dienst, toen ik, bij de hernieuwde aanvraag voor het verlengen van mijn verblijfsvergunning, het strookje van de postwissel kon tonen. Misschien zou ik in moeilijkheden zijn
| |
| |
geraakt, als ik niet had kunnen bewijzen, dat ik middelen van bestaan had.
Over het geheel genomen, had ik geen aanleiding om ontevreden te zijn met mijn bestaan als emigrant. Ik had onderdak bij mensen met wie ik het goed vinden kon, beschikte over voldoende geld en leerde bovendien nog een vak. Van de emigranten, die ik in café ‘Zum goldenen Rössli’ had leren kennen, had waarschijnlijk niemand het zo goed als ik. Toch liet het leven, dat ik gedwongen leidde, mij onbevredigd en had ik herhaaldelijk last van zwaarmoedigheid. Ik miste mijn familie en vrienden, voelde mij een deserteur en vaak hinderde mij de gedachte, dat ik Marlene aan haar lot had overgelaten. Mijn vrienden zouden haar zeker wel helpen, maar hoe lang kon deze toestand duren. Hitler had zijn Derde Rijk duizend jaar toegedacht en al scheen het niet aannemelijk, dat de geschiedenis zijn voorspelling recht zou doen wedervaren, zijn regiem had voldoende bestaanskans om onze generatie de hoop op uitkomst te ontnemen. De dictaturen in het verleden waren nooit van lange duur geweest, maar de omstandigheden waren veranderd en de techniek had de tyrannen van middelen voorzien, om met behulp van weinigen ontelbaren gemakkelijk onderdrukt te houden. Stalin, die tientallen millioenen had opgeofferd, had het reeds langer dan een generatie uitgehouden en het einde van zijn slachtersloopbaan was nog altijd niet in het zicht. Het was deze onzekerheid, het ontbreken van vooruitzichten en de vrees voor de toekomst, die elk streven, dat verder ging dan de naakte strijd om het bestaan, zijn zin ontnam.
Sam Barkley, de Amerikaan, die ik bij het congres had leren kennen, was naar Lugano geweest en zocht mij na zijn terugkomst op. Hij arriveerde in een auto, in gezelschap van een landgenoot. Wij brachten samen een gezellige avond door, bleven tot het sluitingsuur in ‘Zum goldenen Rössli’ en zaten daarna nog tot diep in de nacht op een bank aan het meer. Tom Harper, Barkley's vriend, werkte op de persafdeling van de Amerikaanse ambassade, maar hij was meer auteur dan journalist en had een
| |
| |
aantal goede short stories geschreven. Toen Barkley vertrokken was, zetten wij de omgang voort en zolang ik in Zürich woonde, is er geen week voorbij gegaan zonder dat hij mij niet tenminste één keer opzocht. Hij was een aardige jongen met een ruime belangstelling, die levendig aan de gesprekken met de emigranten in ons stamcafé deelnam, maar die zich in zijn letterkundig werk nooit met sociale vraagstukken bezig hield. Een verhaal moet de lezer interesseren en ontspannen, maar hem niet met problemen belasten, zei hij. Ik was het niet met hem eens, maar ik benijdde hem om het gemak waarmee hij werkte en het zelfvertrouwen, dat hem in staat stelde zonder aarzeling de door deze opvatting aangegeven weg te volgen. Ik was een jaar of tien ouder dan hij en had heel wat meer geschreven, maar tegenover zijn zekerheid scheen ik, met mijn gespleten belangstelling, de onervaren beginneling.
Thea, mijn communistische huisgenote, was niet op Tom gesteld. Zij vond hem een echte vertegenwoordiger van het Amerikaanse kapitalisme, een reactionnair met wie een Proletariër niet vriendschappelijk kon omgaan. Mij legde zij minder strenge maatstaven aan, zij begreep dat een warhoofd zoals ik zich tot Tom aangetrokken gevoelde, maar toch kon zij het niet nalaten hem afbreuk te doen. De vrouw, zo meende ik, oordeelde wat milder over mijn vriendschap dan de communiste, die er alleen maar verachting voor had. Ik was voor beiden evenzeer op mijn hoede. De blonde dertigjarige Berlijnse zag er zeker niet onaantrekkelijk uit en ik kon mij voorstellen, dat het niet onaangenaam moest zijn om, samen met haar, de politiek voor het uitwisselen van meer menselijke gevoelens te vergeten. Het zag er echter niet naar uit, dat het tussen ons ooit zover komen zou. Niet alleen mijn gedachten aan Marlene en de herinnering aan mijn avontuur met Selma, stonden mijnerzijds een toenadering in de weg, maar ook haar gemis aan vrouwelijke tederheid stootte mij af. Zij was mij te mannelijk in haar geforceerde strijdvaardigheid en herinnerde mij te zeer aan de proletarische amazones, die ik bij de Lenin-groep had leren kennen.
| |
| |
Marlene schreef mij regelmatig en hield mij zoveel mogelijk van alles op de hoogte. Onze code liet geen uitvoerigheid toe, maar omdat zij op de envelop altijd een gefingeerd adres schreef, kon zij er, zonder gevaar voor ontdekking, toch een ruimer gebruik van maken dan ik, die de brieven naar bestaande adressen moest sturen. Zij verstond ook uitstekend de kunst, om mededelingen tussen de regels te doen. Op deze manier kreeg ik er kennis van, dat neef Leo spoedig het ziekenhuis zou verlaten. Met neef Leo kon zij niemand anders op het oog hebben dan Zarubin en ik begreep, dat hij van plan moest zijn het land te verlaten. Korte tijd later stond hij tot mijn verrassing opeens voor mij. Wij hadden het altijd goed met elkaar kunnen vinden en vierden het wederzien met een fles wijn. Hij had brieven bij zich van Marlene en Milnof en lichtte mij uitvoerig in over hun toestand, die nogal mee bleek te vallen. Hun optreden tegen de Joden uitgezonderd, hadden de nazi's zich tot nu toe vrij rustig gehouden, vervolgingen op grote schaal waren nog niet voorgekomen en de arrestaties waren beperkt gebleven tot een aantal als tegenstanders bekende personen. Met achterlating van alles, behalve wat kleren, had Marlene onze woning verlaten en onderdak bij haar zuster gevonden. Financiële zorgen had zij niet, omdat zij geholpen werd door Donat. Hij was er zeker van, dat de gematigde houding van de nazi's niet lang zou duren en dat de oorlog spoedig zou losbarsten. Op het ogenblik was het nog vrij eenvoudig om illegaal de grens over te komen, maar straks, als de toestand zich toespitste, zou het moeilijker worden. Hij was op weg naar Parijs, om met de Franse groep een paar zaken te bespreken, die niet schriftelijk konden worden behandeld.
- Ik zou daar het liefst blijven, besloot hij, maar bij de onzen ben ik meer nodig. En wie kan zeggen, of Frankrijk er buiten zal blijven, als straks de oorlog losbarst?
Hij zweeg en zijn vingers gleden spelend langs de dunne voet van het wijnglas.
- Wat een rotwereld!
| |
| |
Zijn gedachten waren afgedwaald en afwezig glimlachend keek hij mij aan.
- Dat komt ervan als ik wijn drink, vervolgde hij verontschuldigend, dat maakt mij somber.
Er lichtte iets op in zijn ogen en zijn gezicht kreeg opeens een uitdrukking van gespannen aandacht.
- Opletten, fluisterde hij met nadruk. Doe alsof je de kellner zoekt en kijk dan eens onopvallend naar die man in dat bruine costuum, in de derde box, rechts van de deur. Onthou die kop!
Ik deed wat hij gevraagd had en herkende de man die hij bedoelde als een emigrant, die wel in ‘Zum goldenen Rössli’ kwam.
- Dat is Roll, een Duitser.
- Des te beter, als je hem kent. Die naam is larie; hij houdt er wel een dozijn namen op na. Maar hij heet Heinz Schultze en hij is een buitenlandse agent van de G.P.Oe. Een kerel, die tot alles, maar dan ook letterlijk tot alles, niets uitgezonderd, in staat is. Kom, wij gaan hier vandaan.
- Blijf op je qui vive voor die Schultze, hernam hij toen wij buiten waren. Hij weet wie ik ben en hij heeft je nu in mijn gezelschap gezien.
Toen ik lachend opmerkte, dat wij hier niet in de Sovjet-Unie waren en dat ik hem wel wat erg bang vond, keek hij mij ernstig aan en antwoordde, dat alleen iemand zonder ondervinding zoiets zeggen kon.
- De G.P.Oe is de meest internationale organisatie van het proletarische vaderland en voor haar bestaan geen grenzen, evenmin als voor de cholera of de Spaanse griep. Ik ben een Trotzkist, een contra revolutionnair, een saboteur, een fascist, kortom ik verdien alle scheldnamen, die maar bedacht kunnen worden voor mensen, die meer van de vrijheid houden dan Stalin en zijn kliek lief is. Wie met mij omgaat is besmet en verpest. Je kunt er zeker van zijn, dat je je van nu af in de aandacht van de G.P.Oe verheugen mag.
| |
| |
Hij was een verstandige kerel en geen lafaard en ik kwam onder de indruk van hetgeen hij zei. Toch bleef ik geloven, dat hij een te grote betekenis hechtte aan deze toevallige ontmoeting met een spion. Later zou mij blijken, dat ik mij vergist had.
Tegelijk met de brieven overhandigde hij mij het vervalste, van een Duits visum voorzien paspoort, dat mijn vrienden voor mij in orde hadden gemaakt. Men had er verder voor gezorgd, dat ik was ingeschreven in het bevolkingsregister van P., dat als mijn woonplaats in de pas was vermeld. Hij vertelde mij ook nog, op welke manier ik over de grens zou kunnen komen.
- 't Is beter dat je hier blijft, maar je kunt je nu tenminste bewegen, als het nodig mocht zijn. Als je ooit terug mocht gaan, maak dan alleen gebruik van locale treinen, omdat die het minst worden gecontroleerd. Zo'n paspoort is prachtig, zolang alles goed gaat, maar als ze je wantrouwen en ontdekken dat het vals is, ga je zo goed als zeker als spion tegen de muur.
Na de ontmoeting met Schultze, wilde hij niet dat ik hem de volgende dag naar de trein zou brengen. Wij namen op straat afscheid en ik heb hem niet meer terug gezien.
Een paar emigranten, die ik beter had leren kennen, vertelde ik, wat Leo mij over Roll gezegd had. Zij hadden hem nooit verdacht, maar namen zich voor hem in het oog te houden en de anderen voor hem te waarschuwen. Het is mij nooit opgevallen, dat Roll een bizondere belangstelling voor mij aan de dag zou hebben gelegd, maar zo lang ik in Zürich bleef, raakte ik mijn wantrouwen niet kwijt en heb ik hem zoveel mogelijk vermeden.
Maanden lang leidde ik een bijna normaal bestaan. Fleisig kon nu vrijwel al het werk in de donkere kamer aan mij overlaten en toonde zijn tevredenheid, door mij zoveel zakgeld te geven, dat ik het best zonder Donat's postwissels had kunnen stellen. Ik kon het mij veroorloven om lotgenoten, die in geldverlegenheid zaten, met kleine bedragen te helpen en kreeg daardoor de naam van de rijke emigrant. Ook mijn vriendschap
| |
| |
met Harper, die dure costuums droeg en een auto bezat, werkte aan de verbreiding van deze mythe mee. Toen het zomer werd, nam hij mij mee op tochtjes en als wij in de zon op een hotelterras aan een van de blauwe meren zaten, voelde ik mij meer een tourist dan een banneling. Door mijn omgang met de Amerikaan, wiens letterkundige werkzaamheid door zijn verblijf in het buitenland niet geschaad bleek te worden, kreeg ik weer verlangen om te gaan schrijven. Afgesneden van mijn taalgebied, had ik mij afgevraagd, wat het voor zin had te schrijven, als anderen er toch geen kennis van konden nemen. Langzamerhand echter verdwenen mijn bedenkingen en groeide mijn lust om weer aan de slag te gaan. Al vaker, wanneer ik 's avonds in ‘Zum goldenen Rössli’ zat en het bedrijf daar gade sloeg, was de gedachte bij mij opgekomen, dat hierin stof voor een toneelstuk stak. Hier zat ik middenin het tijdstuk, dat ik vroeger had willen schrijven, was ik omgeven door figuren, die aan het gebeuren van hun tijd hadden deelgenomen en daarvan het slachtoffer geworden waren. Elk leven hier was een drama, verscheidene dezer sjofele koffiehuisbezoekers, die nu om een paar Rappen voor een kop koffie moesten bedelen, hadden ministers, hoge ambtenaren of volksleiders kunnen zijn, als het verloop der geschiedenis een tikje in andere richting zou zijn gegaan. Maar de geschiedenis is grillig, de dag van morgen kon verandering brengen en de neerwaartse gang van hun leven in opwaartse doen omslaan. Ook de Russische revolutionnairen hadden in deze stad als bannelingen hun vermetele plannen uitgebroed, die zij later verwezenlijkt hadden.
Ik begon gesprekken en opmerkingen te noteren, die ik wellicht later in mijn toneelstuk zou kunnen gebruiken. Het boekje waarin ik dit deed, bevatte achterin een kleine portefeuille, waarin ik postzegels en briefjes met aantekeningen bewaarde. Op een ochtend miste ik het, nadat ik de vorige avond in gezelschap van enige emigranten met Roll aan hetzelfde tafeltje had gezeten. Mijn eerste gedachte was, dat hij het boekje gestolen had. Later vond ik het in een zijzak van een colbert,
| |
| |
dat ik enige tijd niet gedragen had. Ik begreep niet hoe het daar was terecht gekomen, maar in ieder geval had ik nu het bewijs gekregen, dat mijn verdenking ongegrond geweest was.
Toen Thea hoorde, dat ik weer met schrijven wilde beginnen, bood zij mij aan om mijn kamer, die te klein was om er een schrijftafel in te zetten, met de hare te ruilen. Ik was blij met dit aanbod, maar meende er geen gebruik van te mogen maken. Mijn kamertje had uitzicht op een blinde muur en bezat zelfs geen kast voor haar kleren. Zij hield echter vol, vroeg mij spottend of mij deze houding van een keiharde Staliniste, die de beuzelarijen van een bourgeois begunstigde, niet meeviel en verzekerde mij, dat de ruil mij niet behoefde te bezwaren. Alleen de grote kast wilde zij graag blijven gebruiken en voor het overige zou zij met genoegen in mijn bed gaan liggen. Ik ging niet op haar dubbelzinnige opmerking in, maar vergat haar evenmin. Zij hielp mij met het inrichten van mijn kamer en gaf daarbij blijk van meer vrouwelijke voorkeur en goede smaak, dan ik had verwacht. Thea's hulp herinnerde mij aan de tijd, dat Marlene onze woning had ingericht en dit gaf mij het gevoel, dat ik Marlene tekort deed, door gebruik te maken van de diensten van een andere vrouw.
Ik had pas mijn nieuwe kamer betrokken, toen de Duitsers Polen binnen vielen en de tweede wereldoorlog begon. De emigrantenkolonie, waar men deze gebeurtenis zowel met hoop als met vrees tegemoet gezien had, verkeerde in rep en roer. De spanning steeg nog, toen Polen onder de voet gelopen en de oorlog tussen Rusland en Finland begonnen was. Men vroeg zich angstig af, welk land thans aan de beurt zou komen en voelde zich pas enigermate gerustgesteld, toen Frankrijk en Engeland Duitsland de oorlog verklaarden. Thans mocht men tenminste weer hoop koesteren, dat het nazi-regiem een spoedig eind tegemoet ging. Er waren optimisten, die plannen op korte termijn begonnen te maken en in ‘Zum goldenen Rössli’ kwam het zelfs tot het zingen van de Marseillaise. Het duurde echter
| |
| |
niet lang, of de grote Duitse overwinningen in het westen maakten een eind aan deze verwachtingen.
De uitbreiding van de oorlog verbrak onze laatste verbindingen en de meesten van mijn lotgenoten wisten niet wat zij moesten aanvangen, nu zij geen steun uit het buitenland meer ontvingen. Hun moeilijkheden werden nog vergroot, door de strengere voorschriften, die op het verblijf van politieke vluchtelingen werden uitgevaardigd. Het was bijna niet meer mogelijk een verblijfsvergunning verlengd te krijgen, als men niet bewijzen kon over voldoende middelen van bestaan te beschikkend. Mij bleef heel wat last bespaard omdat ik, ingeschreven als tourist, een verlenging voor zes maanden gekregen had. Anderen, die vaak zelfs de tram niet konden betalen, moesten elke week op het politiebureau komen, waar zij na eindeloos wachten een stempel kregen. Dit zou echter nog te doen zijn geweest, als men niet voortdurend aan de kans zou hebben blootgestaan, dat de vergunning onverwacht kon worden ingetrokken. Na de invoering van de nieuwe voorschriften, was het reeds herhaaldelijk voorgekomen, dat emigranten die zich kwamen aanmelden, het bevel gekregen hadden binnen twee maal vier en twintig uur het land te verlaten. Toen de meesten hieraan geen gevolg gaven en onderdoken, was men er toe overgegaan de mensen op het politiebureau vast te houden. Aanvankelijk dacht men, dat de arrestanten in interneringskampen werden ondergebracht, maar al gauw doken er geruchten op, dat zij over de grens gezet en aan de Duitsers zouden zijn uitgeleverd. Het werd nu een gevaarlijke onderneming om een stempel bij de politie te halen en de meesten verkozen dan ook het risico van een illegaal verblijf, boven dat van een legale arrestatie. Al gauw hadden wij geen overzicht meer van de emigrantenkolonie, wisten wij niet meer wie nog in vrijheid was, in kamp of gevangenis verbleef of over de grens gezet was. Het kwam tot overvallen op de emigranten café's, waarbij alle aanwezigen mee moesten naar het politiebureau om zich te identificeren. Ook ik werd een keer meegenomen, maar kreeg nog dezelfde nacht mijn vrijheid terug.
| |
| |
Men had mij echter zo scherp ondervraagd, dat ik het besluit nam de emigrantenmilieu's niet meer te bezoeken. Verstoken van correspondentie en zonder vrienden, zou ik mij ongelukkig hebben gevoeld, als mijn uren niet van vroeg tot laat bezet zouden zijn geweest. Overdag werkte ik voor Fleisig en 's avonds schreef ik aan mijn toneelstuk, maar niettemin bleef mij tijd genoeg over om aan familie en vrienden te denken en mij eenzaam te voelen. Mijn gastheer en zijn vrouw waren weinig spraakzame mensen, die vroeg naar bed gingen en zo was ik alleen op Thea aangewezen. Na de kamerruil was er een betere verhouding tussen ons ontstaan en hadden wij ontdekt, dat wij elkander wel verdragen konden, zolang wij de politiek er buiten lieten. Zij toonde zich toeschietelijker en gaf soms blijk van een hartelijkheid, die ik niet bij haar zou hebben gezocht. Ik begreep en vertrouwde deze metamorphose niet, temeer omdat ik niet kon aannemen, dat zij verliefd op mij zou zijn. Voor zover er, bij haar grote liefde voor de partij, nog iets voor de erotiek overschoot, scheen het mij toch uitgesloten, dat haar overtuiging haar zou toestaan verliefd te worden op de reactionnaire burger, die zij in mij zag. Haar houding verwarde en verontrustte mij; het was alsof ik mij op een onbetrouwbare ijsvlakte bevond en gedwongen werd door te lopen. Bij alle vriendelijkheid, werd ik er door kleinigheden - een enkel woord of gebaar - soms voor gewaarschuwd, dat zij spelen moest en vroeg ik mij af, of het waar was, dat zij het er op zou aanleggen om met mij naar bed te gaan. Tenslotte nam ik maar aan, dat zij het niet eens kon worden met zichzelf, maar dat zij meer verliefd op mij was dan zij wilde bekennen. Op een avond, toen ik een paar uur aan mijn tafel gezeten had zonder te kunnen werken, kwam zij mij een kop thee brengen en bleef, zoals wel meer gebeurde, nog even bij mij. Het was al laat, zij stond op het punt naar bed te gaan, had zich reeds uitgekleed en droeg alleen nog een lichtblauwe peignoir. Op het moment dat zij binnen kwam wist ik, dat het ditmaal niet bij praten zou blijven. Wij kwamen zelfs niet eens tot een gesprek. Zij was op een laag
| |
| |
stoeltje gaan zitten en boog zich voorover, zodat ik achter de uithollende peignoir haar borsten kon zien. Ik trachtte een onverschillige houding aan te nemen, te doen alsof ik geen acht op haar sloeg, maar terwijl ik haar, mijn thee drinkend, begluurde, begreep ik, dat zij mijn gestuntel doorzag en wist, dat ik geen oog van haar af kon houden. Alles wat mij tegen haar ingenomen had was ik vergeten en ik zag alleen nog maar die half ontblote borsten. Te lang was ik zonder vrouw geweest en had ik haar begeerd, om weerstand te kunnen blijven bieden en voordat ik het wist had ik mijn handen in haar boezem gestoken en drukte ik haar warm lichaam tegen mij aan. Mijn door haar uitgelokte aangreep kwam zó snel, dat zij er even door overrompeld was en werktuigelijk een afwerende beweging maakte. Maar onmiddellijk daarop ging zij tot de aanval over en wierp zij zich op mij met de felheid van een bronstig roofdier.
Zo begon een liefdeloze liefdesverhouding, die langer dan een jaar heeft geduurd en waaraan tegen onze zin pas een eind kwam, toen wij daartoe door de omstandigheden werden gedwongen. De uitgestelde toenadering had onze begeerte alleen maar heviger gemaakt, doch ook toen deze bevredigd was en het spel ons niets nieuws meer te bieden had, kwam er geen eind aan, omdat wij elkander niet missen konden. En toch hielden wij niet van elkaar, huichelden wij tederheid en wisten wij beiden, dat ons sexueel instinct het enige echte element in onze verhouding was. Al die tijd bleef ik zelfs in bed de vreemde, de wantrouwige, die zijn reserves nooit prijsgaf. Maar ik was er zeker van dat Thea zich nog minder gaf en dat haar kussen, waarbij zij mij soms tot bloedens toe beet, evenzeer een uiting van haat als van wellust waren. Onze verhouding, van haar kant begonnen met bijbedoelingen, waarvan ik pas later kennis kreeg, moet voor haar zoiets als een verbrokkelde en niet voleindigde lustmoord zijn geweest.
Deze liaison hief mijn eenzaamheid niet op en vergrootte de onvrede met mezelf. Geen dag, geen uur ging er voorbij, zonder
| |
| |
dat ik aan Marlene dacht en mij aan zinloos gepieker overgaf. Ik had haar, door bemiddeling van het Rode Kruis een briefje gestuurd, waarop na maanden nog geen antwoord gekomen was. Ik begon mij af te vragen, of het niet beter zou zijn het er op te wagen en naar haar toe te gaan, dan in voortdurende onzekerheid alleen te blijven. Met mijn vervalst paspoort kon ik het, zonder veel kans op ontdekking, op een controle laten aankomen, als de weg over de groene grens, welke Zarubin gevolgd had, niet meer bruikbaar bleek te zijn. Ook de kans, dat ik het lot van de vluchtelingen die opgepakt waren te delen zou krijgen, werd bij de dag groter en versterkte mijn verlangen om weg te gaan. Tenslotte kon het ook met Thea zo niet doorgaan. Reeds veel eerder had ik besloten, dat er een eind aan moest komen, maar telkens opnieuw weer was ik in herhaling vervallen. Het maakte mij moedeloos en ik kreeg een walging van mezelf, als ik op zeldzaam voorkomende momenten van eerlijkheid in het cahier bladerde, waarin ik mijn bekentenissen aan Marlene had opgeschreven. De notities waren een soort biecht, welke ik mezelf had opgelegd, een gemakkelijk en ongevaarlijk hulpmiddeltje, om mij te ontdoen van de geestelijke kater, die mij na elk samenzijn met Thea overviel. Deze aantekeningen vormden het meest verlogen product, dat ooit uit mijn pen gekomen is. Ik hield ze niet regelmatig bij, omdat ik niet wilde dat Marlene, als zij het schrift ooit te lezen zou krijgen, zou kunnen nagaan, hoe vaak ik met Thea had geleefd. In het begin verwaarloosde ik dit niet opzettelijk, maar kwam ik eenvoudig niet meer tot het maken van aantekeningen, als ik wachtte totdat mijn kater voorbij was. Mijn verlangen hield een wedloop met mijn geweten, waarbij mijn berouw als een onbetrouwbare scheidsrechter optrad. Maar ook als ik tijdig mijn gedachten aan het papier toevertrouwde, was ik oneerlijk, omdat ik er steeds op bedacht bleef, dat alles later door Marlene zou worden gelezen. Mijn oneerlijkheid en kinderachtige lafheid verdunden en vertroebelden deze met de beste voornemens begonnen bekentenissen, tot een hulpmiddeltje om mezelf gerust te stellen
| |
| |
en het mij gemakkelijker te maken om op de ingeslagen weg voort te gaan. Hoeveel minder narigheid zou ik mezelf hebben bezorgd, als ik had durven toegeven, dat ik een gewone man met natuurlijke verlangens was, die het niet zonder vrouw kon stellen.
De beslissing, die ik zelf niet had durven nemen, werd mij opgedrongen toen ik, op een ochtend aan het werk in de donkere kamer, door een ambtenaar van de arbeidsinspectie werd overvallen. Er werd procesverbaal opgemaakt, omdat ik niet in het bezit van een werkvergunning was en toen ik een paar dagen later een oproep kreeg om op het politiebureau te verschijnen, was het duidelijk wat mij te wachten stond. Als ik mijn vrijheid niet wilde verliezen, zat er niets anders voor mij op dan onder te duiken of te vertrekken. Fleisig bood aan een ander tehuis voor mij te zoeken, maar ik had reeds besloten om weg te gaan. Hoewel het avontuur, dat mij te wachten stond, mij allerminst aanlokte, was ik toch blij dat de zaken deze wending genomen hadden. Ik zou vertrekken op de dag dat ik op het politiebureau moest komen en bracht de laatste avond door in gezelschap van de Fleisigs en Thea. Zij scheen niet onder de indruk van het aanstaande afscheid te zijn, maar toen het tijd om te gaan slapen geworden was, ging zij met mij mee naar mijn kamer, klaarblijkelijk met de bedoeling om de laatste nacht met mij door te brengen. Ik weet niet meer wat ik gezegd heb om haar af te weren, maar het is haar niet gelukt haar zin door te zetten. In het vooruitzicht dat ik Marlene spoedig zou zien, was het mij niet moeilijk gevallen mij van haar los te maken. Dwaas genoeg beschouwde ik deze eerste en laatste weigering als een overwinning.
Mijn bagage bestond uit een klein handkoffertje, waarin ik, behalve een paar kledingstukken, alleen wat boeken en papieren had opgeborgen. Ik had te kennen gegeven, dat ik alleen naar het station wilde gaan en nam thuis afscheid van mijn vrienden. Toen ik echter op het punt van vertrekken stond, verscheen Tom Harper, die het niet bij mijn afscheidsbrief had willen laten.
| |
| |
Hij was blij mij nog aan te treffen en begon dadelijk pogingen te doen om mij van mijn vertrek te weerhouden. In de auto, op weg naar het station, legde ik hem uit waarom ik niet blijven wilde, maar hij bleef aanhouden en zei, dat ik beter in een Zwitsers interneringskamp kon zitten, dan in handen van de Gestapo te vallen. Zijn bezorgdheid trof mij en het speet mij, dat ik hem niet gerust durfde stellen, door hem te vertellen, dat ik op een vals paspoort reisde. Toen de trein vertrok en hij mij nawuifde, moest ik toch iets wegslikken; ik wist wat ik achterliet, maar wat ging ik tegemoet?
Een van de twee vertrouwde gidsen, die Zarubin mij had opgegeven, bleek een caféhouder te zijn, die met een, naar het mij voorkwam, nogal onvoorzichtige openhartigheid op mijn voorstellen inging. Hij besprak de tocht door de verboden zône als een bediende van een reisbureau, die uitlegt welke route zijn cliënt moet nemen en bekommerde zich daarbij niet om een paar mannen, die in onze nabijheid zaten en hem woord voor woord konden volgen. Mijn vertrouwen werd er niet groter op, toen hij honderd francs voor zijn diensten vroeg. Hij bleek een gewone smokkelaar te zijn, die zijn werk alleen tegen betaling verrichtte en voor wie het geen verschil maakte of hij mensen of koopwaar over de grens bracht. Onder het voorwendsel, dat ik nog een vriend verwachtte, die met mij mee zou gaan, schortte ik mijn beslissing op en ging op zoek naar de andere man. Deze bleek vertrokken te zijn, zodat er niets anders voor mij opzat, dan naar de caféhouder terug te keren en mij aan zijn zorgen toe te vertrouwen. Toen de zaak beklonken was werd mij verteld, dat ik mee zou gaan met een transport, dat in de loop van de nacht vertrekken zou. De achteloosheid waarmee het geval behandeld werd, stond mij niet aan en ik kon niet nalaten dit de kastelein te zeggen. Hij begon te lachen en zei, dat ik niet bang behoefde te zijn. De Zwitserse gendarmes waren alleen maar gevaarlijk voor smokkelaars, doch lieten gewone grensgangers ongemoeid. Het bespaarde hen de moeite van arrestatie en uitlevering, als de vluchtelingen zelf de grens
| |
| |
overgingen. Aan de Duitse kant lagen de zaken precies andersom. Daar werden smokkelaars die goederen kwamen brengen met open armen ontvangen, maar liepen vluchtelingen grote kans om in de verboden zône te worden opgepikt. De liefhebberij om Duitsland binnen te gaan was trouwens niet groot en wie er uit was, bleef liever aan de veilige kant van de grens.
Ik sliep een paar uur op een sofa in de huiskamer en het was al ver na middernacht, toen mijn gastheer mij kwam wekken. Hij zag er op zijn pantoffels en in een overjas, welke hij over zijn pyjama heen had aangetrokken, niet uit als iemand die een nachtelijke tocht ging ondernemen en hij kwam mij dan ook alleen maar halen, om mij aan anderen over te dragen. Aan de achterdeur werd ik opgewacht door een grote man, wiens gezicht ik maar vaag kon zien en wiens spraak verried dat hij een Duitser was. De gedachte dat hij een nazi was en dat ik in een val zou lopen, bezorgde mij een rilling. Nog was het niet te laat om terug te keren, te zeggen dat ik toch maar liever bleef wachten op de vriend, die niet verschenen was. In mijn fantasie zag ik mij reeds omringd daar S.S.-mannen, die hun machinepistolen op mij gericht hielden, maar ik was te besluiteloos om een woord uit te kunnen brengen. Ik schaamde mij om te laten blijken dat ik bang was, te bang zelfs om deze mannen de indruk te geven, dat ik het zaakje niet vertrouwde. Het is onbegrijpelijk, dat men zich in ogenblikken die over het leven beslissen, laat beïnvloeden door volkomen onbenullige bijkomstigheden. Ik volgde de Duitser naar een vrachtauto, die met gedoofde lichten een eindje verder in een gang tussen de huizen stond. In de cabine zat een drietal mannen en mijn begeleider en ik kregen een plaats in de laadbak, op een stapel gevulde zakken. Met een geraas, dat luid genoeg was om het hele dorp te wekken, kwam de auto in beweging. Mijn reis was begonnen.
Aan het geluid van de motor kon ik horen, dat wij voortdurend bergopwaarts gingen. Het was een heldere, maar maanloze nacht en van de omgeving kon ik niet veel meer zien dan de
| |
| |
grauwe vlek van de weg en de toppen van de bomen, die zich zwart tegen de lucht aftekenden. Ik was nog alles behalve gerust over de afloop van het avontuur, maar het beklemmende vermoeden, dat er verraad in het spel zou zijn, was geweken. Leo was ook een te voorzichtig man, om mij met lieden in aanraking te brengen, wier betrouwbaarheid niet vaststond. Mijn metgezel was weinig spraakzaam en had mijn schaarse vragen met een ongearticuleerd gebrom of een enkel woord beantwoord. Toen wij de gebaande weg verlaten hadden en slingerend en schokkend verder reden, legde hij zijn hand op mijn schouder, bracht zijn mond dicht bij mijn oor en vertelde mij, dat wij er nu gauw zouden zijn. Voordat het eindpunt bereikt was, zou even worden gestopt, om ons uit te laten stappen. Het was beter dat de Duitsers, die de lading overnamen, mij niet te zien kregen. Tenzij ook deze mededelingen bedoeld waren om mij te misleiden en deel uitmaakten van een geraffineerd plan - waartoe de tijd van voorbereiding ontbroken had - klonken zij aannemelijk genoeg, maar niettemin gaven zij mij maar weinig reden tot geruststelling. Aan de langzame rit over de zeer slechte weg scheen geen eind te komen. Ik trachtte mij de door Leo afgelegde route in omgekeerde volgorde voor te stellen, maar dit gelukte mij niet. Hij had mij gesproken over een schuur bij een watermolen op Duits gebied en ik vroeg mijn begeleider of ik daarheen werd gebracht. Geduld maar, het komt in orde, zei hij en dit antwoord stelde mij weer gerust. Het zwaarste deel van de tocht begon, toen wij waren uitgestapt. De auto ging verder en ik bleef met mijn gids achter op een open plek, die omgeven was door struiken en laag geboomte. Hij nam mijn koffertje over, een maatregel waarvan ik de doeltreffendheid inzag, toen wij een helling afdaalden, die zo steil was, dat het mij moeite kostte op de been te blijven. De grond was bezaaid met stenen en dode takken, waarover ik struikelde en herhaaldelijk moest ik mij vastgrijpen om niet te vallen. Ik was deze zware inspanning niet gewend, geraakte al gauw uitgeput en toen ik voor de zoveelste keer gevallen was, kon ik bijna niet
| |
| |
meer opstaan. De Duitser gaf mij een slokje cognac, hielp mij overeind en zei, dat wij spoedig op een betere weg zouden komen. Strompelend en vallend bereikte ik eindelijk een smal pad, dat vrij was van keien en andere obstakels. Hoe lang het duurde en hoe ik beneden gekomen ben, herinner ik mij niet meer, maar ik slaakte een zucht van verlichting, toen wij een vlak stuk grasland bereikt hadden en mijn gids mij toefluisterde, dat wij de grens over waren. Wij staken een beek over, volgden de oever aan de andere kant en kwamen tenslotte bij een schuurtje, waarvan de deur open stond. Binnen knipte mijn begeleider een zaklantaarn aan en liet het licht op een hoop hooi vallen. Het bed is opgemaakt en je hebt de hele dag om uit te slapen, zei hij. Hij gaf mij een stuk papier, waarop de weg was aangegeven, die ik nemen moest om buiten de verboden zône te komen. De watermolen links laten liggen en de beek blijven volgen, totdat ik aan een dennenbos kwam. Ik had het gevaarlijkste stuk nog af te leggen, maar toen ik hem over Leo's water-molen hoorde praten, kreeg ik het gevoel dat alles in orde was en dat de rest ook wel zou gelukken. Ik mocht niet voor middernacht vertrekken, moest mij stipt aan de route houden en ook buiten het verboden gebied de grote wegen zoveel mogelijk vermijden. Werd ik door een patrouille opgemerkt, dan was er geen kans om te ontkomen, omdat de Duitsers bloedhonden bij zich hadden. Ik bedankte hem, en drukte de hand van mijn zwijgzame gids, wiens hulp en goede raad mijn wantrouwen hadden gelogenstraft. Ik staarde hem na in de duisternis, die reeds begon te wijken voor de grauwe schemering van de naderende dag en sloot de deur van mijn hut. Genietend strekte ik mij uit in het hooi, dat mij zachter voorkwam dan het beste bed, waarin ik ooit geslapen had en gaf mij over aan de ontspannende stilte. Op de thans ingeslagen weg was geen terugkeer meer mogelijk; ik was in het land van de vijand en voorlopig overgeleverd aan het toeval. Het onontkoombare van de situatie maakte mij onverschillig en rustig en spoedig viel ik in slaap. Een maal ontwaakte ik, zag de scherp afgetekende banen zon- | |
| |
licht, die als stralenbundels uit een projectietoestel door de naden tussen de planken naar binnen vielen en sliep onmiddellijk weer in. In de middag werd ik gewekt door het blaffen van een hond. De bloedhonden, waarvoor mijn gids mij gewaarschuwd had? Ik ging overeind zitten en bleef luisteren naar het geblaf, dat naderbij kwam. Als de hond lucht van mij kreeg, dan was ik verloren. Mijn paspoort zou mij niet kunnen redden en mij alleen maar meer verdacht maken, als ik hier werd gevonden. Ik kroop naar de wand en keek door een van de spleten. Een van zon overgoten landschap, een eng dal tussen hoge bergen en op korte afstand de vervallen watermolen, maar nergens een hond. Ik hoorde het blaffen niet meer, het gevaar scheen afgewend, maar mijn angst was gebleven. De schrik had mijn slijmvliezen droog gemaakt, mijn tong lag als een stuk leer in mijn mond en ik had een hevige dorst. Vlakbij, op enkele meters afstand, was de beek met ijskoud, helder water. Straks, als het donker is, beloofde ik mezelf. Aan slapen viel niet meer te denken en om de tijd door te komen, bekeek ik door de kieren de omgeving en prentte de schets van de weg die ik nemen moest, goed in mijn geheugen. Toen het donker genoeg geworden was om naar de beek te kunnen gaan, was ook mijn ergste dorst voorbij en besloot ik het drinken maar uit te stellen totdat ik weg ging.
Het pad langs de beek was smal en hobbelig en bij gedeelten overwoekerd door gras en onkruid, maar vergeleken bij de grond waarover ik de vorige nacht gelopen had, was het een dansvloer. Ik was goed uitgerust en behalve wat stramheid in mijn beenspieren en een paar pijnlijke plekken van het vallen, verkeerde ik in uitstekende conditie. Volgens mijn schets zou ik een kilometer of tien moeten lopen om het dennenbos te bereiken en vandaar nog weer eens dezelfde afstand om in het eerste dorp te komen. Ik had mij voorgenomen, om deze twintig kilometer voor het aanbreken van de dag af te leggen. De nacht was rustig en de hemel was zo helder, dat ik bij het licht van de sterren kon zien waar ik liep. Het zou een heerlijke wande- | |
| |
ling zijn geweest, als ik niet onafgebroken op onraad had moeten letten. Behalve dat ik een paar keer schrok van verdachte geluiden en vormen, gebeurde er echter niets. De moeilijkheden begonnen in het dennenbos, waar ik dwars doorheen moest. Mijn gids had mij op het hart gedrukt om uit de buurt te blijven van de grote verkeersweg, maar nadat ik enige tijd gelopen had, had ik er geen idee meer van, waar die weg zich kon bevinden. Ik vertrouwde de richting waarin ik ging niet meer en trachtte mij op de sterren te orienteren. Ik heb echter nooit benul van de stand der hemellichamen gehad en het naar boven kijken had alleen maar tot gevolg, dat ik nog meer in de war raakte. Ik was verdwaald en de verkeersweg misschien al zo dicht genaderd, dat het droge kraken van de onder mijn voeten brekende takken mij verraden kon. Er bleef mij weinig anders over dan te gaan zitten en te wachten totdat de zon opkwam. Het was jammer van de tijd, die op deze manier verloren ging, maar het had geen zin om blindelings door te lopen. Toen het licht werd, kon ik tenminste zien waar ik liep, maar ik had er geen idee van hoever ik opgeschoten was en waar ik mij bevond. Veel eerder dan ik verwacht had, bereikte ik de rand van het bos. Dit meende ik althans, toen ik licht tussen de stammen zag en een open plek naderde. Het bleek echter slechts een strook van een paar honderd meter breedte te zijn, waaruit de bomen verwijderd waren. Aan de overkant begon het bos weer, maar in het midden van het kaal gehakte stuk, lag een uit een vierdubbele rij van puntige betonnen blokken bestaande tankversperring. Het terrein was afgezet met een enkele, tussen de bomen gespannen, roestige ijzerdraad. Op mijn schetsje stond stond deze verdedigingslinie niet aangegeven; ik was verdwaald en op militair terrein terecht gekomen. Mijn enig punt van orientering was de zon en haar stand zei mij, dat ik de open plek over moest steken. Juist toen ik bukte om onder de draad door te gaan, hoorde ik praten en ontdekte twee Duitse officieren in lichtgrijze jassen. Zij stonden aan mijn kant van de opening, tot mijn geluk met hun ruggen naar mij toege- | |
| |
keerd. Ik week terug tussen de bomen en liet mij plat op de grond vallen. Van af de plaats waar zij stonden, konden zij mij nu niet meer zien, maar zij zouden mij onvermijdelijk ontdekken, als zij dichterbij kwamen. De afstand die mij van hen scheidde was zo klein, dat ik hun gesprek woordelijk kon volgen. Een van hen lachte en toen het daarna stil bleef, dacht ik dat zij naar mij toe kwamen. Ik drukte mij tegen de grond aan, alsof mij dit minder zichtbaar zou maken en bleef met ingehouden adem luisteren. De stilte werd echter niet meer verbroken en eindelijk waagde ik het er op terug te kruipen naar de plaats waar ik gestaan had, toen ik de mannen ontdekte. Zij bleken verdwenen te zijn, even geruisloos als zij gekomen waren. Pas nu het gevaar geweken was, begon ik te beven. Mijn mond was opeens weer droog geworden en als ik wilde slikken, voelde ik scherpe steken, alsof er naalden in mijn keel zaten. Graag zou ik opnieuw zijn gaan zitten, maar ik gunde mij geen rust, kon het daar niet langer uithouden en wilde zo vlug mogelijk de overkant bereiken, om in het bos te verdwijnen. Wat mij er nog van weerhield om weg te gaan, was de vrees dat ik bij het oversteken van de open plek ontdekt zou kunnen worden. Ik schrok van het minste geluid; het fladderen van een houtduif in de takken benam mij de adem. Voor de tweede maal ging ik onder de draad door en zonder meer te hebben omgekeken, liep ik snel in de richting van de betonblokken. Misschien was ik halverwege gekomen, toen ik met een schok en als verstijfd bleef staan. Het zweet brak mij uit en het is zeer wel mogelijk dat ik, ondanks mijn vrees voor ontdekking, een kreet uitte, toen het tot mij doordrong, dat ik in een mijnenveld liep. Het ontbrak mij aan elke duidelijke aanwijzing voor deze ontdekking en voordat ik mij van dit nieuwe gevaar bewust werd, had ik geen moment aan mijnen gedacht, maar niettemin was ik er zeker van, dat in de grond rondom mij de dood verborgen lag en dat ik bij de eerstvolgende stap in de lucht kon vliegen. Wel waren er aanwijzingen geweest, die ik veronachtzaamd had, zoals de omgewoelde aarde rondom de betonblokken,
| |
| |
waarop ik veel zachter liep dan op de bosgrond. Deze waarneming was echter aan de rand van mijn bewustzijn blijven steken. Ook had ik in mijn verlangen om naar de overkant te komen, niet verder nagedacht over de ijzerdraad, die mij de weg versperde. Deze bizonderheden vielen mij echter pas veel later in. Terwijl ik mij nog afvroeg, hoe ik uit deze val zou kunnen ontkomen, overviel mij een nieuwe schrik: ik stond midden op een open terrein, waar men mij van alle kanten kon zien. Ik moet het achterwege laten om te beschrijven wat er in mij omging, toen ik daar, van alle kanten bedreigd en van hulp verstoken stond en niet wist wat ik beginnen moest. Er kunnen zich ervaringen voordoen, die zo afschuwelijk zijn, dat zij verdovend werken en de bronnen der herinnering verstoppen. Terugkeren was zinloos en bovendien niet minder gevaarlijk dan voortgaan, omdat ik niet meer kon zien waar ik gelopen had. Ik ben nooit soldaat geweest en had van mijnen geen verstand, maar ik wist dat deze helse dingen door van boven af uitgeoefende druk tot ontploffing moeten komen en dat zij daarom niet diep in de grond worden ingegraven. Als ik voorzichtig te werk ging en de plaats waar ik mijn voeten zetten wilde vooraf aftastte, moest het mogelijk zijn de overkant ongedeerd te bereiken. Met bevende vingers begon ik te graven, haalde de aarde weg tot op een diepte van een centimeter of vijftien, gooide toen ik niets ontdekt had het gat weer dicht en ging op deze plaats staan. Het was een in dubbel opzicht zenuwslopend werk. Ik moest mij haasten om weg te komen van deze plek, maar ik was gedwongen om rustig en dus langzaam te werk te gaan, om geen ongelukken te veroorzaken. Elk ogenblik moest ik ophouden en luisteren. Had ik iets gehoord, bespiedde men mij? Ik kon alleen maar op mijn hurken zitten, durfde niet op mijn knieën of handen te steunen en dit was niet alleen een pijnlijke en vermoeiende houding, maar zij liet mij ook weinig bewegingsvrijheid, zodat ik de gaten maar met kleine tussenruimten graven kon en slechts langzaam vorderde. Het omwoelen van de losse aarde
| |
| |
vroeg minder lichamelijke inspanning dan een kind moet opbrengen, dat met wat zand speelt, maar mij putte het snel uit. Nadat ik op deze wijze een paar stappen gevorderd was, had ik het gevoel dat ik niet verder meer kon. Ik betastte iets hard en glads. Een mijn? Met uiterste voorzichtigheid groef ik door, totdat ik de zekerheid had dat het een kei was. Elk ogenblik meende ik stemmen te horen, was ik genoodzaakt het werk te staken en te blijven luisteren. Toen ik de eerste drakentand bereikt had, was ik zo afgemat, dat ik moest gaan zitten. Er kwamen tranen in mijn ogen, ik huilde van uitputting en had de kracht niet meer dit te bedwingen. Ondanks mijn vermoeidheid stak ik het tweede gedeelte van de strook vlugger over, waarschijnlijk omdat ik minder oplettend en slordiger geworden was. Ik bereikte de overkant, zonder een mijn te hebben ontdekt. Toen ik onder de bomen zat en weer tot rust gekomen was, vroeg ik mij af, of mijn angst mij parten gespeeld en het mijnenveld alleen maar in mijn verbeelding bestaan had. Een vraag die open moest blijven, maar die ik later voor mezelf toch bevestigend heb beantwoord.
Zonder verdere moeilijkheden bereikte ik het dorp, dat als eindpunt van mijn route op de schets was aangegeven. Ik bevond mij hier buiten het verboden territorium en zou met een autobus de tocht kunnen vervolgen. Levensmiddelen-bonnen bezat ik niet, maar ik had wat brood meegenomen. Ik had echter niets te drinken en besloot eerst een café te zoeken. Tegenover de stopplaats van de autobus vond ik een oud kroegje, waarschijnlijk het enige dat het dorp rijk was. De waard glimlachte verdrietig en schudde ontkennend het hoofd, toen ik de onvoorzichtigheid beging koffie te bestellen. Hij kon mij alleen maar een glas dun en slap bier verkopen. Ik had er niet aan gedacht, dat ik mij nu in een land bevond waar gebrek heerste en dat ik er voor moest oppassen consumpties te bestellen, die men al lang niet meer kon verstrekken. Van af mijn plaats bij het raam had ik uitzicht op het dorpspleintje, waar juist een autobus was aangekomen. Er stapten niet meer dan een half dozijn met
| |
| |
zakken en pakken beladen passagiers uit. De chauffeur kwam naar het kroegje en dronk een glas van hetzelfde bruine vocht, waarmee ik mijn dorst gelest had. Hij was een niet meer jonge man, die licht hinkend liep en op zijn jas het zwart-witte lintje van het IJzeren Kruis droeg. Er traden nog een paar bezoekers binnen, waarschijnlijk mensen die met de bus mee moesten. Zij waren zonder uitzondering sjofel gekleed, spraken op een gedempte toon en dronken allen hetzelfde dunne bier. Het was deze voormalige Oostenrijkers niet aan te zien, dat zij thans de trotse burgers waren van een staat, welks zegevierend leger bijna een heel werelddeel bezet hield. Ik hoorde, dat de bus over een kwartier zou vertrekken en dat de volgende pas drie uur later ging. Bij de halte hadden zich nog meer mensen verzameld en als ik een zitplaats wilde bemachtigen, zou ik moeten maken dat ik er bij kwam. Ik was al opgestaan om de anderen te volgen, toen ik een agent van de groene politie ontdekte, die het pleintje overstak en zich naar de bushalte begaf. Samen met iemand in burgerkleding controleerde hij de instappende passagiers. Alles werd onderzocht, zowel hun papieren als hun bagage. Voor mij dus geen bus! Het zou de aandacht kunnen trekken, als ik hier na het vertrek van de bus bleef zitten en in ieder geval moest ik een ontmoeting vermijden met de politiemannen, die straks misschien een glas bier zouden gaan drinken. Op het toilet, dat zich achter het huis bevond, was ik even uit het gezicht en kon overleggen wat ik doen moest. Het dorp zo vlug mogelijk verlaten; maar hoe? Ik hoorde de claxon en het afzwakkend geronk van de motor. Best mogelijk dat de Grüne nu al in de gelagkamer stond en van de waard hoorde, dat er een vreemde bezoeker op de plee zat, die op de bus had gewacht maar niet vertrokken was. Ik mocht geen seconde meer wachten en moest mij dadelijk uit de voeten maken. Door een gat in de deur zag ik een smal achterpad, dat door een heg van het erf gescheiden was. Even later had ik het bereikt en liep met stramme benen en zo snel als ik mij, zonder de aandacht te trekken, veroorloven kon, de kant op waar ik de hoofdweg dacht te vinden.
| |
| |
Toen zag ik de fiets. Het was een oud, roestig vehikel dat daar tegen het hek, jaren lang in weer en wind op mij gewacht had. Wij waren alleen op dat stille paadje, mijn fiets en ik. Zonder mij te bedenken greep ik de gehavende handvatten; het was mij alsof een vriend mij beide handen reikte. Mijn diefstal werd niet opgemerkt en ongezien bereikte ik de grote weg. Bij een bocht stapte ik af om even op adem te komen en keek naar beneden, waar de witte huisjes van het dorp op een hoop tussen het groen lagen, als eieren in een zacht en warm nest.
Ik reed de hele middag door en toen het donker begon te worden, nam ik mijn intrek in een dorpslogement. Voor de eerste maal maakte ik gebruik van mijn paspoort en zag met voldoening, dat de waard daaruit zonder achterdocht de gegevens voor zijn nachtregister overnam. Het overige deel van mijn reis was bijna een pleziertocht, vergeleken bij het zo zware begin. Aanvankelijk maakte ik alleen gebruik van lokale treinen, maar na dit een paar keer te hebben gedaan, kwam ik tot de slotsom, dat deze manier van reizen even grote na- als voordelen bood. Omdat de dienstregelingen beperkt waren, moest ik soms uren lang op aansluiting wachten en mijn tijd zoekbrengen op perrons en in wachtkamers, waar ik rechercheurs en andere lieden met gevaarlijke belangstelling tegen het lijf kon lopen. Een maal kwam ik bij vergissing in een sneltrein terecht en toen deze reis zonder moeilijkheden verlopen was, besloot ik het experiment opnieuw te wagen. Wederom ging het goed en daarom gaf ik het tijdrovende reizen met lokaaltreinen maar op. Ik was niet roekelozer geworden, maar ondervinding had mij doortastender gemaakt. Het grotere risico werd bovendien opgeheven door de kortere reisduur. Het laatste traject legde ik af in een Wehrmachtstrein, in gezelschap van twee officieren, die op weg waren naar het oostelijk front. Wij geraakten in gesprek en tijdens een oponthoud ging ik met hen mee naar de stationscantine, waar ik mij te goed deed aan koffie en brood met sardines. Mijn reis had mij geleerd, dat brutaliteit de beste raadgeefster is voor een vogelvrije in een rechteloze staat.
| |
| |
Ik kwam te laat aan om nog naar Marlene te kunnen doorreizen en besloot de Donats op te zoeken. Op het stationsplein bleef ik staan en liet de vertrouwde sfeer van mijn goede stad op mij inwerken. Het was hier stiller dan vroeger en ik zag maar weinig auto's, maar voor het overige scheen er niets veranderd. Deze indruk moest ik al gauw corrigeren, toen ik langs de lege winkels met hun verwaarloosde etalages liep. De meeste voorbijgangers waren slecht gekleed, hadden bleke gezichten en zagen er zorgelijk uit. De huizen bleken vergoord en verveloos te zijn, de tramwagens smerig en versleten. Na het propere, welvarende Zürich, kwam mij deze verarmde, onder de druk van een niets ontziende bezetter wegkwijnende stad, dubbel ellendig voor. De zon was al lang onder, maar nergens nog brandde licht en door de schemering gingen zwijgzame schimachtige gestalten, die iets onwezenlijks hadden. Toen ik twee mannen zag met een grote gele vlek op hun borst, duurde het even voordat het tot mij doordrong, dat het Joden waren die een ster droegen. Getekenden: de middeleeuwen waren terug gekeerd.
Vermoeid en lusteloos, alsof ik uren lang door trieste achterbuurten had gedwaald, kwam ik bij de Donats aan. De oude huisknecht, die ik nooit zijn decorum had zien verliezen, week terug toen ik binnen kwam en staarde mij sprakeloos aan. Hij vergat mij te begroeten en inplaats van mij aan te dienen, riep hij naar boven, dat mijnheer Zolta uit Zwitserland terug gekomen was. Hans rende de trap af en viel mij letterlijk om mijn hals. De oorlogsjaren schenen hem niet te hebben geschaad, hij zag er gezond en krachtig uit en kwam mij nog levenslustiger dan vroeger voor. Mijn terugkomst verheugde hem niet minder dan zij hem verbaasde en toen ik hem het verhaal van mijn reis deed, schudde hij ongelovig zijn hoofd. Een raadsel, hoe het mij gelukt was er doorheen te komen. Hij bekeek mijn pas critisch, alsof hij er verstand van had en zei, dat het een voortreffelijke vervalsing was. Maar zo'n ding was een gevaarlijk bezit in een land, waar het maar een handjevol bevoorrechten was toegestaan over de grens te gaan. Een vals persoons- | |
| |
bewijs moest ik hebben, maar daaraan was tegenwoordig gemakkelijker te komen dan aan een goede sigaret. Als je de kanalen maar kende, relaties met de illegalen had.
- Jij, vroeg ik verwonderd, heb jij die dan?
- Waarom zou ik niet? vroeg hij lachend.
Ik herinnerde mij zijn hooghartige afwijzende houding van vroeger en vroeg of hij van mening veranderd was en toch partij gekozen had.
- Ja, maar anders dan jij denkt. Geen politiek, geen socialisme en niet voor het vaderland, maar alleen om een paar arme bliksems te kunnen helpen. Dat spelen voor reddende engel is een wonderlijke bezigheid, Thomas. Het krijgt je te pakken voordat je er erg in hebt, niet omdat het zo walgelijk zelfverheffend is, maar omdat er zoveel spanning in zit. Je hebt zelf nu gemerkt, hoe plezierig het is als het je, net op het kantje af, gelukt te ontkomen. Waarom niet? 't Is gek, maar je zoudt het gevoel krijgen, dat je pas echt leeft, als ze jacht op je maken. De spanning van een prémière is maar laf surrogaat, vergeleken bij die van de man die in het nauw zit, die weet dat elke seconde belangrijk is en dat elke handeling over zijn leven beslissen kan.
Hij overdreef en legde de nadruk op het avontuurlijke, omdat hij niet wilde toegeven, dat hij om redenen van zedelijke aard zijn afwijzende houding had opgegeven, maar niettemin stak er iets waars in hetgeen hij zei. Ik moest niets hebben van deze spanning van het gevaar, waarin hij plezier meende te hebben en ik begreep niet goed, dat een intelligent mens geboeid kon zijn door dit spel met de dood, waarin hij in de eerste plaats van het toeval en niet van zijn verstand afhankelijk was.
Wij bleven tot diep in de nacht praten en toen ik eindelijk op bed lag, had ik zoveel om over na te denken, dat ik niet in slaap kon komen. Hans had mij voorgesteld, dat ik bij hem zou blijven logeren, totdat ik een persoonsbewijs had, maar ik had geen zin om hierop te wachten en wilde zo vlug mogelijk naar Marlene
| |
| |
en Erna. Ik had het zo lang zonder persoonsbewijs gedaan, dat dit ene reisje van drie kwartier er nog wel bij kon. Nog voordat de wekker afging, was ik geschoren en aangekleed. Bij het inpakken van mijn koffertje kreeg ik het schrift in handen, waarin ik de aantekeningen over mijn verhouding met Thea gemaakt had. Ik las hier en daar een paar regels, maar alles kwam mij vreemd voor, alsof een ander het geschreven had. Hoe had ik ook maar een ogenblik kunnen veronderstellen, dat Marlene dit geschrijf ernstig zou nemen? Mijn verwrongen bekentenissen, bedwelmingsmiddel voor mijn wroeging toen ik alleen was, bleken als pleidooi onbruikbaar te zijn. Ik verscheurde het cahier, een stuk slechte literatuur, waarvan ik mij zonder spijt ontdeed.
Het verlangen om weer thuis te zijn had mij doen vergeten, dat Marlene bij haar zuster was ingetrokken en dat wij geen eigen woning meer hadden. Mijn zwager, die ingenieur was, had bij een mijnramp een ernstige verwonding opgedaan, tengevolge waarvan hij gedeeltelijk verlamd gebleven was. Hij hield de boeken bij van het manufacturenhandeltje, dat mijn schoonzuster dreef, gaf nog wat les en zat de rest van de tijd in de woonkamer achter de winkel. Toen ik binnen kwam stond Erna, die juist een klant geholpen had, achter de toonbank. Ik wachtte, zonder iets te zeggen en meer nog dan vroeger viel mij haar gelijkenis met Marlene op. Zij was nog niet klaar met inpakken, toen zij mij aankeek en ogenblikkelijk herkende. Het is niet waar! riep zij en zonder acht te slaan op de vrouw, kwam zij naar mij toe en zoende mij. Marlene schrok en begon te huilen, toen zij mij zag. Zij was ouder geworden, haar bewegingen hadden iets vermoeids gekregen en toen ik dichterbij gekomen was zag ik, dat haar haar bij de slapen grijs geworden was. Zij ontving mij hartelijk, maar minder verheugd dan ik had verwacht en ik vroeg haar, of zij niet blij was, nu ik teruggekeerd was.
- Wel blij, maar bezorgd. Je weet niet hoe ellendig het hier is.
| |
| |
Na het verhaal van haar wedervaren begreep ik, dat zij volop aanleiding had om bezorgd te zijn. Wat ik destijds uit haar brieven en van Leo vernomen had, was maar een deel van de waarheid geweest. Tot drie keer toe had de Sicherheitsdienst een inval in ons huis gedaan en alles doorzocht. Herhaaldelijk was zij verhoord en de laatste keer had men haar een week vastgehouden. Om wat tot rust te komen en van de hinderlijke belangstelling ontslagen te zijn, had zij Erna gevolgd en was een paar weken naar haar zuster gegaan. Toen zij terug kwam, had zij de woning gesloten en verzegeld gevonden. Op Milnof's aandringen, die haar al eerder aangeraden had onder te duiken, had zij toen maar besloten geen pogingen meer te doen om weer de beschikking over het huis te krijgen. Een paar mensen van Milnof's groep hadden getracht onze bezittingen te redden, maar dit was slechts gedeeltelijk gelukt. Zij leefde nu onder een andere naam en ofschoon zij over goede valse papieren beschikte en in het bevolkingsregister was ingeschreven, vermeed zij het zoveel mogelijk met officiële instanties in aanraking te komen.
Om ongehinderd met elkander te kunnen praten, waren wij op een bank achter het huis gaan zitten en toen zij haar relaas gedaan had en ik haar vroeg hoe het met het inwonen bij haar zuster ging, beduidde zij mij, dat ik zwijgen moest en keek schichtig achter zich, door het raam van de kamer, waar mijn zwager zat.
- Voorzichtig zijn met Adolf, fluisterde zij.
Pas 's avonds, toen wij alleen op het kleine kamertje op de bovenverdieping waren, kregen wij kans voor een meer vertrouwelijk gesprek, maar ook nu nog moesten wij fluisteren, omdat wij slechts door een dun houten wandje gescheiden waren van het vertrek waar onze veertienjarige neef sliep.
Haar waarschuwing voor Adolf had mij nieuwsgierig gemaakt en ik vroeg, of er iets mis met hem was.
- Nog niet, maar als er iets met hem zou gebeuren, ben ik er bang voor dat het mis zal gaan. Hij is verslapt, onzeker ge- | |
| |
worden door zijn hulpbehoevende toestand en hij is bang. Hij heeft het land aan de Duitsers, maar hij kan soms toch niet nalaten te zeggen, dat er in het nationaal-socialisme wel iets goeds steekt. Een verrader is hij niet, maar hij kan het gemakkelijk worden, als hij in het nauw geraakt. In ieder geval zit jij hier niet goed, jongen, en daarom schrok ik toen ik je zag. Maar God weet, hoe blij ik ben.
Zij begon zacht te huilen en legde haar hoofd tegen mijn schouder. Geen woord van zelfbeklag was over haar lippen gekomen. Al die tijd had zij het alleen moeten doen en dapper stand gehouden, maar nu mocht zij even zwak zijn en steun zoeken bij de man, die haar vertrouwen niet waard was. Maar dit wist zij nog niet en ik kon er niet toe komen haar dit ogenblik te vergallen door te spreken. Zwijgen kon en wilde ik niet, maar zij had recht op wat uitstel. Terwijl ik haar streelde en haar tranen wegzoende, begon ik te wankelen, werd ik minder de man die aanspraak op begrip maakt, dan de zondaar die op vergiffenis hoopt. Ik werd zwakker, de neiging om met mezelf te transigeren nam toe en het is heel goed mogelijk dat ik niet tot spreken gekomen zou zijn, als Marlene mij er niet toe gedwongen had. Zij maakte zich los uit mijn armen, nam mijn hoofd tussen haar handen en keek mij aan.
- En jij?
Haar toon liet geen twijfel aan de bedoeling van haar vraag. Zij gaf mij te verstaan, dat zij vermoedde wat er komen moest.
- Ik ben voorbereid, vertel maar, hernam zij, met een glimlachje om de waarheid bedelend.
Ik vertelde haar alles, zonder een poging te doen om mij te verontschuldigen. Zij maakte het mij niet moeilijk, onderbrak mij geen enkele keer en luisterde welwillend. Al gauw was het mij, alsof ik niet meer over mezelf sprak, maar over die kwajongen van ons, die zijn moeder zoveel verdriet deed. Hoe goed begreep zij, wat ik te stellen had gehad met die zwakkeling, met wie ik mijn hele leven al was opgescheept. Toen ik klaar was, nam zij mijn hand, kuste mij en zei:
| |
| |
- Er viel niet aan te ontkomen, maar ik ben blij, dat ik mij nu niet meer hoef af te vragen of je mij de waarheid zult zeggen.
Die nacht, in het kleine bed met mijn grijzende, moederlijke bruid, herinner ik mij beter en met grotere dankbaarheid dan onze eerste huwelijksnacht.
Het duurde niet lang of ik kwam tot de ontdekking, dat ik mij op verschillende punten een verkeerde voorstelling van het leven in een bezet land had gemaakt. Ik had te veel en met te weinig begrip voor de werkelijkheid gegeneraliseerd, mijn landgenoten te zeer gezien als figuren uit de geschiedenisboekjes mijner schooljaren en te weinig als biologische wezens, die vóór alles de strijd om het bestaan moeten voeren. In Zwitserland, waar honger een theoretisch begrip voor mij gebleven was, had ik mij niet kunnen voorstellen, dat eetlust zich bij de meeste mensen eerder en sterker deed gelden dan vrijheidsdrang. Het leven ging, althans voor de meesten en voor zover mogelijk, zijn normale gang. Ik kon niet beoordelen of de aantasting van hun vrijheid de mensen onverschillig liet, maar zeker was, dat de grote meerderheid in een poel van onrecht en vernedering leefde, zonder zich er iets van aan te trekken. De kleine minderheid van niet lauwhartigen bestond uit illegalen, die vrijwillig of gedwongen in verzet gekomen waren en uit de passieve slachtoffers, die het nationaal-socialisme zich tot vijanden gekozen had.
Mijn zwager behoorde tot de meerderheid. In het begin gezwicht voor het aandringen van zijn vrouw, had hij Marlene en Erna in huis genomen, een toegevendheid waarvan hij spijt gekregen had, toen de Duitsers strengere maatregelen tegen de gastheren van onderduikers hadden afgekondigd. Mijn komst had hem nog banger gemaakt en hoewel hij mij niet slecht gezind was en mij niet onvriendelijk behandelde, was ik er zeker van, dat hij mij graag zou hebben zien vertrekken. Hij heeft mij nooit gezegd dat ik hem te veel was, maar mijn aanwezigheid moet hem heel wat slapeloze nachten hebben bezorgd. Adolf was een fatsoenlijke vent en zeker geen lafaard, maar
| |
| |
hij was een hulpbehoevende stakker, die licht gevaarlijk kon worden onder een regiem, dat op de onmacht der zwakken parasiteerde. Wij konden daar op den duur niet blijven en ik begon dadelijk naar een ander onderdak voor ons uit te zien.
Het persoonsbewijs, dat Hans mij beloofd had, liet op zich wachten, waarschijnlijk omdat er iets haperde in de organisatie, die het verzorgen zou. Milnof nam het nu over en binnen een week was het in orde. Hans had mij echter een andere goede dienst bewezen, door mij aan een fiets te helpen. Ik kon mij nu veiliger en gemakkelijker verplaatsen en sneller wegkomen als er onraad dreigde. Zowel door Milnof als door Hans, die elkander wel kenden maar in verschillende illegale groepen zaten, kreeg ik wat inzicht in het ondergrondse verzetswerk. Het ontbrak geen van beiden aan ijver en toewijding, maar zij hadden wel zeer uiteenlopende opvattingen van hun taak. Milnof, de ervarene, was voorzichtig en nuchter, Hans, meer romantisch, nam alles luchtiger en ik kreeg de indruk, dat hij nogal zorgeloos omsprong met zijn illegale relaties. Voor Hans zat er een sportief element in het werk, maar Milnof was zelf een opgejaagde, die er niet veel beter aan toe was dan zijn beschermelingen. Zonder vaste woonplaats, leidde hij het bestaan van een zwerver en het was mij onbegrijpelijk, dat iemand van zijn leeftijd zoveel energie kon opbrengen en dit zenuwslopende leven volhouden kon. Hij had beloofd, dat hij ons een beter tehuis zou verschaffen en juist op de dag toen ik hierover een bespreking met hem had gehad, gebeurde er iets waardoor zijn pogingen, althans voor zover het mij betrof, overbodig werden gemaakt. Toen ik bij hem vandaan kwam, werd ik aangehouden door twee Duitse soldaten, die mij gelastten mijn fiets aan de hand te nemen en met hen mee te gaan. Er waren al vaker rijwielen gevorderd en daarom had Hans mij voorzien van een verklaring, waarin vermeld was, dat ik werkzaam was in een voor de oorlogsvoering belangrijk bedrijf en mijn fiets niet kon missen. De soldaten trokken zich echter niets aan van mijn Ausweis en namen mij mee naar de binnenplaats van een vroe- | |
| |
gere kistenfabriek, waar reeds een aantal mannen met rijwielen was bijeengebracht. Wij werden hier bewaakt door een paar met geweren bewapende Landwehrmannen, wier taak het meer scheen een oogje op de fietsen dan op de arrestanten te houden. Er werden nog meer slachtoffers binnen gebracht en dit ging door tot de schemering inviel. Ik was in gesprek geraakt met een van de wachtenden, een jongeman, die mij vertelde, dat hij als technisch tekenaar werkzaam was bij een constructiebedrijf, dat opdrachten voor de Wehrmacht uitvoerde. Hij had bij een van de soldaten tegen zijn aanhouding geprotesteerd, gezegd dat hij voor de Rüstunginspektion werkte en dat zijn fiets niet in beslag mocht worden genomen. Nieuwsgierig om zijn echte Ausweis te zien, was ik een gesprek met hem begonnen en het had mij niet veel moeite gekost mijn doel te bereiken. De vodjes papier geleken als twee droppels water op elkaar: dezelfde schrijfmachineletters, stempels en handtekeningen. Mijn vervalsing viel niet van zijn echt bewijs te onderscheiden en ik geloofde veilig een poging te kunnen wagen, om in het bezit van mijn kostbare fiets te blijven. Er verscheen een Feldwebel, die onze namen noteerde en briefjes uitreikte, waarop wij later schadevergoeding konden krijgen. Wie een briefje ontvangen had, kon vertrekken. Ik had mij wat op de achtergrond gehouden, om te zien hoe het de tekenaar met zijn Ausweis zou gaan. Gerustgesteld zag ik, hoe de Feldwebel zonder een spoor van wantrouwen een blik op het briefje wierp en naar de verzameling fietsen wees. Toen mijn vriend mij met een zegevierend glimlachje voorbij ging om zijn karretje te gaan opzoeken, besloot ik zijn voorbeeld te volgen. Mijn hart klopte wel wat heftiger toen ik mijn briefje overgaf, maar ik voelde mij zeker van mijn zaak en beantwoordde met een rustig ‘Danke schön’ de mededeling, dat mijn fiets tot mijn beschikking stond. Toen de anderen heengegaan waren, bleven er drie man over, die met hun fietsen aan de hand op hun Ausweis wachtten. Ik vond het wat verdacht dat de Feldwebel, die niets meer te doen had, ons niet hielp en op zijn gemak een praatje hield met een
| |
| |
burger, die uit het gebouw gekomen was. Er hing een onaangename sfeer op de inmiddels zo goed als donker geworden binnenplaats en ofschoon alles goed gegaan was en ik niet bezorgd was, zou ik mij toch niet geheel veilig voelen, voordat ik buiten de poort was en op mijn fiets zat. Het op fluisterende toon door die twee gevoerde gesprek stond mij niet aan, maar pas toen de burger bij het blauwe schijnsel van een zaklantaarn onze papieren bekeek, bekroop mij het angstige gevoel dat er iets niet klopte. Terwijl ik omkeek om na te gaan of ik van de binnenplaats afkomen kon, hoorde ik de burger zeggen, dat wij met hem meegaan moesten. Het was dus mis; voor een ellendige fiets was ik in de val gelopen. Men bracht ons door een lange gang naar een kamer, waar een man in een groene uniform achter een tafel zat. De burger toonde hem onze Ausweisen, waarop hij ons een voor een onderzoekend aankeek. Ik herademde toen hij de derde man, na een kort verhoor, de Ausweis terug gaf en zei dat hij met zijn fiets vertrekken kon. Met ons bleek hij echter andere plannen te hebben. Hij nam een vergrootglas, onderzocht even de stempels op onze papieren en keek ons toen vals glimlachend aan.
Er kwamen twee politieagenten binnen, die op zijn wenk de tekenaar wegvoerden. Ik wist niet wat ik zeggen moest als hij zou vragen, hoe ik aan mijn Ausweis kwam, maar wat er ook gebeuren mocht, het stond voor mij vast, dat ik Hans er buiten houden moest Het feit, waarvoor ik aangehouden was, kwam mij niet zo ernstig voor en als mijn persoonsbewijs de vuurproef kon doorstaan, zou ik mij er wel doorheen zien te slaan. Maar wat zou mij te wachten staan, als ontdekt werd dat ook dit vervalst was en mijn identiteit aan het licht kwam? Ik kreeg het benauwd en kon niet denken, omdat mij opeens te veel gedachten bestormden. De officier was op een punt van de tafel gaan zitten, zwaaide achteloos met het stukje papier dat mij verraden had en vroeg hoe ik er aan kwam. Zijn vraag schiep orde in mijn denken, dwong mij mijn gedachten op één punt te richten en prompt antwoordde ik, dat ik het in ruil
| |
| |
voor sigaretten had gekregen van iemand die ik in de trein had ontmoet. Ik zei, dat ik de man vaker gezien had en gaf zelfs een naam op. Met dit antwoord ontlastte ik mezelf niet, maar het verdoezelde de herkomst van het vervalste document. De officier ging niet verder op mijn antwoord in. Hij scheen haast te hebben en keek een paar keer op zijn polshorloge. Er kwam een agent binnen, die opdracht kreeg mij te fouilleren. Onderwijl nam de officier mijn personalia op, die hij vergeleek met mijn persoonsbewijs en daarna op een los blad papier opschreef. Hiermee was het verhoor geëindigd. Nadat men mij in een wachtlokaal van mijn das, riem en schoenveters ontdaan had, sloot men mij op in een kale nieuwe cel, waarin nog de lucht van cement hing. Voor een fiets! dacht ik, liet mij op de brits vallen en beet van spijt en woede mijn lippen kapot.
De volgende dag werd ik opnieuw door dezelfde officier verhoord. Er zat nu meer systeem in de ondervraging en mijn antwoorden werden door een typiste in een proces verbaal opgenomen. Ik had de uren, die ik in de cel had doorgebracht, benut met het bedenken van een aannemelijk verhaal over de wijze waarop ik in het bezit van de Ausweis zou zijn geraakt, de bizonderheden zo vaak herhaald, dat zij even scherp als ervaringsfeiten in mijn geheugen gegrift waren en ik, als men de vragen zou herhalen, zonder aarzeling of vergissing antwoorden kon. De wereld van het denkbeeldige was mij als schrijver even vertrouwd als de werkelijkheid en het kostte mij dan ook weinig moeite mijn leugens aannemelijk voor te stellen. Mijn verslag bevatte geen gapingen of zwakke plekken en ik vermeed het bizonderheden te noemen, die gecontroleerd en onjuist bevonden konden worden. Tijdens het verhoor groeide mijn verhaal, werd het vollediger en levendiger, door de details die ik er aan toevoegde, ik greep terug op hetgeen ik eerder gezegd had en viel mezelf in de rede met onverwachte vondsten, alsof mij iets te binnen schoot. Ik deed geen pogingen om mezelf vrij te pleiten van het feit dat ik bedrog gepleegd had en op onrechtmatige wijze in het bezit van de verklaring gekomen was.
| |
| |
Mijn misdrijf stond vast, maar het was niet alleen voor Hans, doch ook voor mezelf van het grootste belang, als ik geloofwaardig kon maken, dat ik de vervalsers van de Ausweis niet kende. De officier scheen mij te geloven, wel te willen aannemen, dat ik mij onnadenkend met dit knoeizaakje had ingelaten en het was dan ook een teleurstelling voor mij, toen hij onverwacht mijn persoonsbewijs voor mij neerlegde en vroeg, of ik dit soms ook in de trein van iemand gekregen had. Met een bijna onnatuurlijke kalmte doorstond ik zijn vorsende blik, keek strak naar het litteken boven zijn ogen en antwoordde, dat ik niets te verbergen had en dat mijn persoonsbewijs in orde was. Je hebt geen ogen, maar een litteken, dacht ik, je weet niets, je kunt niets weten en die truc moet mislukken. Ik vertrouwde op Milnof, die mij verzekerd had, dat het een echt persoonsbewijs was. Mijn woonplaats, bij een van zijn mensen, was ook ingeschreven in het bevolkingsregister en als men een onderzoek gedaan had, wat met het oog op de korte tijd nauwelijks mogelijk scheen, moest gebleken zijn dat alle gegevens klopten. Die laatste zet van mijn tegenspeler was geen gelukkige geweest. Hij ging er niet verder op door, maar las mij het proces verbaal voor en zei dat ik het moest ondertekenen.
In mijn cel teruggekeerd, repeteerde ik mijn verhaal nog eens, keerde terug naar de spoorwegcoupé en voerde opnieuw het gesprek met de handelaar in valse rijwielverklaringen. Een fel groene das had hij gedragen, die vloekte tegen zijn paarse overhemd, zijn vettige haren lagen geplakt tegen zijn schedel, alsof hij een pruik droeg en een van de sigaretten, die ik met hem geruild had, rookte hij in een dun pijpje met een ivoren mondstuk. Ik had de zekerheid, dat ik deze man nooit zou vergeten en dat ik mij niet vergissen zou, als ik weer eens zou moeten vertellen hoe hij er uit zag. Dit was uitgesloten, omdat deze Alain, wiens naam ook in het proces verbaal was opgenomen, een figuur was uit een Frans blijspel, dat meer dan honderd keer in onze schouwburg was opgevoerd. Hans had de rol van
| |
| |
deze oplichter met veel succes gespeeld en was een zo markante persoonlijkheid geweest, dat ik hem jaren later nog niet vergeten had. Toen ik mijn denkbeeldige medeplichtige had moeten beschrijven, had ik zonder het te weten verteld, hoe mijn vriend er in deze rol had uitgezien.
Na dit verhoor scheen men mij te hebben vergeten. Ik werd overgebracht naar de gevangenis en er zouden maanden voorbij gaan, voordat opnieuw aandacht aan mij zou worden geschonken. Mijn nieuwe cel, die voor één gevangene bestemd was, herbergde al drie bewoners toen ik aankwam. Twee waren zwarte handelaren, die clandestien hadden geslacht, alledaagse figuren, die er geen andere idealen dan geld verdienen en kaartspelen op na hielden. De derde was een aardige, bescheiden jongeman, een kantoorbediende, die uit liefhebberij vreemde talen had gestudeerd en Esperantist geworden was. Hij was gearresteerd wegens het luisteren naar een buitenlandse radiozender en waarschijnlijk door zijn buren verraden. Ik vond het een gunstig teken, dat men mij opgesloten had bij mensen, die zo weinig op hun kerfstok hadden. Om de veertien dagen zond Marlene mij schoon ondergoed en een keer is het haar gelukt mij langs deze weg een op sigarettenpapier geschreven briefje te doen toekomen met de geruststellende mededeling, dat Milnof haar aan een beter tehuis geholpen had. De dagen waren van een geestdodende leegte en gelijkvormigheid. Het eten was slecht en onvoldoende, werk kregen wij niet, zodat ons weinig anders overbleef dan doorlopend aan onze honger te denken. Alex gaf ons les in Esperanto, maar de twee slagers vonden het te moeilijk, zeiden dat zij het nut er niet van inzagen en gaven het spoedig op. Het luisteren naar verhalen was de enige tijdpassering waarin zij plezier hadden. Alex had weinig fantasie en was gauw uitgeput, zodat ik als enige verteller overbleef. Ik had genoeg toneelstukken gelezen, om maanden lang elke avond een vertelling te kunnen doen, maar nadat ik de inhoud verteld had van de stukken die indruk op mij hadden gemaakt, kwam ik tot de ontdekking, dat mij van al het gelezene maar
| |
| |
weinig bijgebleven was. Soms schoot mij een fragment of een scène te binnen en dan trachtte ik daarbij aan te knopen en het hele geval te reconstruëren. Allengs ging dit beter, begon mijn herinnering soepeler te werken en kwam er meer uit de schijnbaar vergeten voorraad te voorschijn. Het ging ermee als met het ontwarren van een kluwen, dat gemakkelijker gaat naarmate het werk vordert.
Op een ochtend kwam een cipier mij halen voor een verhoor. Ik was al ongeveer vergeten, dat er nog zoiets als een rechtszaak was waarvoor ik werd vastgehouden en ik schrok toen mij bleek, dat men zich nog met mij bezig hield. Men bracht mij bij een beambte in burgerkleding, die blijkbaar niets van mijn zaak wist en mij, na enig bladeren in mijn dossier, een paar vragen stelde. Hij was een oudere, wat lusteloze man, die niet de minste beroepsijver aan de dag legde en zich er waarschijnlijk al had bij neergelegd, dat de oorlog een voor Duitsland verloren zaak was. De meeste tijd van het verhoor bracht hij door met het lezen van het proces verbaal en het roken van sigaretten, waarvan de rook mij duizelig maakte. Nog diezelfde dag werden ook mijn celgenoten voor een verhoor gehaald en daarna hoorden wij, dat onze buren aan de beurt waren. Blijkbaar hadden wij te doen met een algemene maatregel en was er iets bizonders op til. Er gingen echter weken voorbij zonder dat er iets gebeurde en wij waren het verhoor alweer vergeten, toen ons op een middag gezegd werd, dat wij ons voor transport gereed moesten maken. Wij hoorden, dat hetzelfde bevel aan alle gevangenen op onze verdieping werd gegeven. Iedereen was opgewonden en vroeg zich af wat er met ons gebeuren zou. De kans was groot dat wij, zonder voor de rechter te zijn verschenen, naar een concentratiekamp zouden worden overgebracht. Een weinig aanlokkelijk vooruitzicht, maar toch niet zo afschrikwekkend, dat het afbreuk kon doen aan de opgewekte stemming der gevangenen, die blij waren dat er na al die doodse maanden eindelijk iets gebeurde. Men bracht ons naar een zaal op de benedenverdieping, waarin zich al wel een paar honderd
| |
| |
mensen bevonden, toen wij aankwamen. Binnen waren geen bewakers, men kon ongehinderd met elkander praten en er heerste een stemming als op een jaarmarkt. Onze celgenoten, die vrienden getroffen hadden, waren wij dadelijk kwijt, maar Alex en ik hadden afgesproken, dat wij proberen zouden bij elkander te blijven. Er werden steeds meer gevangenen binnen gebracht en spoedig was het zo vol, dat degenen die op de grond zaten moesten opstaan om plaats te maken. Het zag er naar uit, dat de gevangenis geheel werd ontruimd. Wij stonden reeds man aan man en konden geen voet meer verzetten en nog altijd kwamen er meer mensen bij. De warmte werd ondraaglijk, de lucht, onvoldoende ververst door de nauwe spleet van het ene tuimelraam, was te dik en te zeer van stank verzadigd om in te ademen en ik kreeg het benauwd alsof ik stikken zou. Het begon donker te worden en wanhopig vroeg ik mij af, of wij in deze toestand de nacht zouden moeten doorbrengen. Wij stonden letterlijk opeengepakt, voelden elkanders lichaamswarmte door onze kleren heen en roken de amoniaklucht van elkanders zweet. Drinkwater was er niet en de latrine, die in een hoek stond, was voor de meesten niet bereikbaar. Na een afschuwelijke, eindeloos schijnende avond kwam de ochtend toch nog verrassend snel. Het kan niet anders, of ik moet staande hebben geslapen, langere tijd hebben verkeerd in een toestand van halve bewusteloosheid, waarin mijn omgeving geen rechtstreekse invloed meer op mij uitoefende. De dag was nog maar pas aangebroken, toen wij uit ons stinkend hol verlost en naar de binnenplaats werden overgebracht. De frisse ochtendlucht was doordringend kil en werkte bedwelmend op sommige mannen, die als beschonkenen naar de gereedstaande vrachtauto's waggelden. Er werd geen appèl gehouden en men volstond er mee de gevangenen in elke auto te tellen. Voordat wij wegreden, kregen wij een brood en een stukje worst en werd ons door een luitenant medegedeeld, dat bij ontvluchtingspogingen niet gewaarschuwd, maar onmiddellijk geschoten zou worden. Niemand scheen onder de indruk van het machtsvertoon der met machinegeweren bewa- | |
| |
pende soldaten, die in zijspanwagens met knetterende motoren een rondje over de binnenplaats maakten. Men was al tevreden, dat de bewaking niet uit S.A-mannen bestond. Door de nog slapende stad reden wij naar het goederenstation, waar wij in veewagons moesten overstappen. Het was ons gelukt bij elkander te blijven en toen ik in een hoek van de wagon naast Alex zat, voelde ik mij bijna gelukkig. Wij waren aan elkaar gehecht geraakt, wisten dat wij op elkander konden rekenen en dat wij daardoor beter opgewassen waren tegen de beproevingen van ons gevangenenbestaan. Toen wij bij de trein aankwamen, had de angst mij bekropen, dat de ellende van de afgelopen nacht zich zou herhalen en dat wij dicht opeengepakt de reis zouden moeten maken. Het bleek echter mee te vallen en toen de deur werd dicht geschoven, zag ik dat men ons voldoende ruimte gelaten had om te kunnen liggen. Door de ventilatie-jaloezieën in de hoeken viel licht naar binnen dat, nadat onze ogen aan de schemering gewend waren geraakt, voldoende bleek om elkander te kunnen zien. Het doel van de reis was ons onbekend en er waren ook niet veel die zich daarvoor interesseerden, omdat het niet veel verschil maakte in welk concentratiekamp wij terechtkwamen. Uren lang bleven wij staan en toen er eindelijk beweging in de trein kwam, werd na enkele minuten weer gestopt en begon het wachten opnieuw. Door een spleet tussen twee beschadigde latten van een jaloezie, konden wij zien, dat wij ons nog op het rangeerterrein bevonden. De trein stond in de blakende zon en in de wagon werd het heet als in een oven. Pas tegen de avond vertrokken wij, reden een paar kilometer met een sukkelgangetje en bleven wederom staan. Zo ging het door, totdat ik in slaap viel. Toen Alex mij wekte was het dag en stond de trein stil. De deur was open geschoven en binnen de zwarte omlijsting van de wagonrand, zag ik een stuk blauwe lucht met wolken. Ruimte, licht en lucht; hoe dichtbij was de onbereikbare vrijheid! Twee aan twee mochten wij de wagon verlaten, kregen wij gelegenheid om onze behoeften te doen en even onze verstijfde benen te bewegen. Zodra ik buiten was,
| |
| |
kreeg ik verlangen om te vluchten. De trein stond op een recht baanvak, middenin een open veld, dat aan de horizont door bergen begrensd was. Aan weerskanten van de rails stonden soldaten met het geweer in de aanslag en een poging tot ontvluchting moest gelijk staan met zelfmoord. De reis verliep die ochtend vlotter, het tempo was sneller en wij stonden maar een paar keer stil. Het zal tegen de middag geweest zijn, toen Alex mijn arm greep en mij op een vreemd geluid opmerkzaam maakte. Vliegtuigen! Het in kracht toegenomen ronken der motoren was nu duidelijk hoorbaar en daar bovenuit klonk bij tussenpozen het scherpe ratelen van machinegeweren. Onze trein werd beschoten! Men schreeuwde het elkander toe of herhaalde de zin langzaam en met nadruk, alsof het een toverformule was, waarmee het gevaar bezworen kon worden. Men kan ook bidden zonder God aan te roepen. Sommigen gingen op hun buik liggen en beschermden hun hoofd met hun handen, maar de meesten bleven als versteend naar boven staren, naar het dak van de wagon, waar elk ogenblik de kogels doorheen konden vliegen. Bleke, van angst verwrongen gezichten, een schemerige grot, behangen met klei-grauwe maskers. De vliegtuigen keerden terug en scheerden zo laag over ons heen, dat ik het denderen der motoren in mijn oren en op mijn borstkas voelde. Er klonk een knal, alsof een bom ontplofte en op hetzelfde ogenblik sloegen de remmen met een schok aan. Een van de gevangenen, een kind nog, begon te gillen, sloeg met zijn vuisten op de deur en riep dat hij er uit wilde. Zijn geschreeuw werkte als een katalisator op de spanning der anderen, het brak de ban der verstarring en men begon met vuisten en schoenen de wand en de bodem van de wagon te bewerken. Even onverwacht als het begonnen was, hield het oorverdovende spektakel op en in de onwezenlijke stilte hoorden wij alleen een verwijderd kermen en schreeuwen, dat van gewonden afkomstig moest zijn. Er werden bevelen geschreeuwd en in het grintbed van de spoorbaan kraakten voetstappen van hard lopende mensen. De aanval was blijkbaar voorbij. De jongen zat te huilen en een oude man, die
| |
| |
hem probeerde te troosten, vloekte. Ellendelingen die op je schoten, dat waren nu je bondgenoten! Zijn verwijt was begrijpelijk maar onredelijk, even dwaas en nutteloos, als het helse kabaal, dat men zoëven had gemaakt. Toen ook anderen op de vliegers, die de trein beschoten hadden, begonnen te schelden, bekroop mij de lust er iets van te zeggen, te vragen wat voor zin die machteloze protesten hadden. Ik zweeg echter toen ik pijn in mijn handen voelde en de oorzaak daarvan begreep: ik moest verwoed met de anderen hebben meegedaan en zo heftig op de wagonwand hebben gebeukt, dat ik mijn handen beurs had geslagen. De deur werd open geschoven en een paar schreeuwerige soldaten joeg een vijftal gevangenen bij ons naar binnen. Zij waren afkomstig uit een in brand geschoten wagon en hadden de rooklucht nog in hun kleren hangen. Op het laatste moment waren zij ontkomen, zij en nog een stuk of zes anderen; de overigen waren door kogels gedood, gestikt of verbrand. Een van de geredden zat naast mij, een lange magere man, wiens kleren een scherpe stank van geschroeid katoen verspreidden. Zijn wenkbrauwen waren verzengd en zijn gelaat weerspiegelde nog de angst, welke hij pas had doorstaan. Hij mompelde onafgebroken, zijn handen gleden langs zijn borst en tastten de vloer om hem heen af, alsof hij iets zocht. Mijn brood, zei hij, toen ik hem gevraagd had wat hem scheelde, mijn brood is weg. Buiten klonk nog steeds het gekerm der gewonden en dit bleven wij horen totdat de trein, uren later, weer in beweging kwam. In de nacht stopten wij bij een klein station en kregen wij gelegenheid om te drinken en naar het toilet te gaan. In de trein was het stil geworden en van de gewonden hoorden wij niets meer. De volgende middag kwamen wij op onze plaats van bestemming aan en moesten uitstappen op een emplacement, waar lange rijen uitgebrande wagons en wrak geschoten locomotieven stonden. Er waren geen S.S.-ers om ons in ontvangst te nemen en onder geleide van militairen werden wij naar een barak gebracht, die op een fabrieksterrein en in de nabijheid van de spoorbaan stond. Het complex was omgeven door een dubbele
| |
| |
haag van prikkeldraad en bij de ingang stonden twee gewapenden in uniform, maar voor het overige was er niets, dat mij aan een concentratiekamp deed denken. In de barak, die geen kribben maar alleen tafels en banken bevatte, kregen wij soep met een stuk brood. Ik zat naast Alex en had juist gezegd dat wij geboft schenen te hebben met onze nieuwe gevangenis, toen tot onze schrik een S.A.-officier binnen kwam. Wij moesten opstaan om een toespraak aan te horen, waarin ons werd gezegd, dat wij hier in de fabriek te werk zouden worden gesteld. Er werd stipte gehoorzaamheid, ijver en plichtsbetrachting verwacht en wie tekort schoot, kon er op rekenen naar een concentratiekamp te gaan. Alex kneep mij in mijn arm bij het horen van deze verheugende mededeling.
In de fabriek, waar onderdelen voor vliegtuigen werden gemaakt, werkten, behalve gevangenen, nog een paar honderd andere arbeiders, hoofdzakelijk Poolse vrouwen, met wie wij echter niet in aanraking konden komen. De bewaking was toevertrouwd aan oudere mannen, gekleed in donkerblauwe armoedige unformen en ons werk werd gecontroleerd door burger opzichters, die buiten de fabriek woonden. Ik werd te werk gesteld bij een machine met een kleine, snel draaiende schijf, waarmee ik de scherpe randen van komma-vormige aluminiumplaatjes moest afslijpen. Steckel, mijn afdelingschef, was een gedrongen, dom en eigenwijs mannetje, dat er plezier in had ons het leven zuur te maken. Hij had het van ongeschoolde arbeider in korte tijd tot opzichter gebracht, een promotie welke hij minder aan zijn verstand, dan aan de oorlog en zijn lidmaatschap van de N.S.D.A.P. te danken had. Zijn zwakste punt was zijn ijdelheid en wie hem op een geschikte manier wist te vleien, kon hem om zijn vinger winden, zolang hij geen moeilijkheden met zijn superieuren of last van zijn ingewandskwaal had. Ik gaf hem het volle pond, door interesse te tonen voor zijn overbodige instructies en zijn raad in te winnen bij mijn werk, dat zo eenvoudig was, dat een kind het kon doen. Wie dit primitieve instrument echter niet wist te bespelen, zag zich voort- | |
| |
durend aan plagerijen en uitbranders blootgesteld. De zaal waarin wij werkten, was een van de drie welke onder Steckel's toezicht stonden. Elke zaal had een Älteste, een door Steckel aangewezen arbeider, die voor de gang van zaken verantwoordelijk was. Het voornaamste deel van zijn taak was er voor te zorgen, dat elke dag het vereiste aantal plaatjes gereed kwam. Reeds na een paar weken, toen de Oostenrijker die de leiding had verdween, stelde Steckel mij tot Älteste aan. Op een enkele uitzondering na, bestond onze groep uit verstandige mensen met gezonde saamhorigheidsopvattingen, die goed met elkander overweg konden. Van alle groepen werd door de onze het meest geknoeid, maar wij waren te voorzichtig en ons samenspel was te subliem, om door Steckel te worden doorzien. Hij was een botterik, die zijn gebrek aan moreel overwicht trachtte te vergoeden, door de gevangenen uit te schelden en af te snauwen. Duitsland moest de oorlog winnen en daarvoor was het nodig, dat ook onze fabriek zoveel mogelijk vliegtuigonderdelen afleverde. Hoe beter het ging, hoe groter Steckels aandeel in de overwinning zou zijn. Hij was ervan overtuigd, dat de productie zonder zijn bekwame leiding in de war moest lopen en niets was verkeerder dan hem te laten blijken, dat men er op dit punt een andere opvatting op na hield. Het werk in zijn afdeling moest goed gaan, maar ook weer niet zo goed, dat hem de gelegenheid ontnomen werd om het, door het opzetten van een grote bek, beter te maken. Bij ons in de zaal werd er voor gezorgd, dat hij aanleiding vond om zijn gezag uit te oefenen en soms hielpen wij hem nog een handje door, met goedkeuring van het slachtoffer, mee te schelden op de zondenbok. Wij vormden een voorbeeldige ploeg, waarmee Steckel in de juiste verhoudingen, tevreden en ontevreden kon zijn. Als de aard van het werk het toeliet, namen de vluggen een deel van de taak der langzamen over, zodat iedereen aan het minimum kwam. Een dergelijke werkverdeling was verboden, maar wij slaagden er in ons geheim te bewaren en het kunstje tot het eind toe vol te houden. Klawitz, een instrumentmaker, die bij
| |
| |
ons in de zaal werkte, was bizonder handig in het maken van kleine gebruiksvoorwerpen, zoals mesjes en kammen, die hij met gebrekkig gereedschap van strippen aluminium vervaardigde. Zijn productie ging naar de kok, in ruil voor voedsel en sigaretten, waarvan ieder zijn deel kreeg. Wij hadden het zo goed, als onder de gegeven omstandigheden mogelijk was en hoewel wij, vooral gedurende de laatste oorlogswinter, veel kou leden en weinig te eten hadden, leefden wij in vergelijking met de concentratiekampen in een paradijs. Toen de toevoer van grondstoffen stokte en wij soms weken lang niets te doen hadden, werd een deel van de arbeiders elders te werk gesteld. Eerst moesten zij in de stad bij het opruimen van puin helpen en keerden zij elke avond terug, maar later kwamen er S.A.-mannen met vrachtauto's, die groepen van dertig tot veertig gevangenen meenamen. Ook Alex ging met een van die transporten mee en keerde niet meer terug.
In de laatste maanden van de oorlog ging er geen dag meer voorbij, of er was luchtalarm. De Duitsers, met uitzondering van degenen die de wacht hadden, verdwenen dan in de schuilkelders, maar voor ons, die geen dekking mochten zoeken, was het loeien van de sirenes een nutteloos alarm. De eskaders, die door jachtvliegtuigen en afweergeschut bestookt werden, lieten ons ongemoeid; wij raakten gewend aan de geluiden en werden zo vertrouwd met het alarm, dat wij niet meer aan gevaar dachten. Zelfs toen de stad gebombardeerd en het nabijgelegen spoorwegstation getroffen werd, viel er geen angst onder de gevangenen te bespeuren. Wij luisterden naar het inslaan van de bommen, verheugden ons dat onze vijanden een afstraffing kregen en dat de oorlog ten einde liep. Over de toestanden aan de fronten en de nederlagen der Duitsers waren wij, naar mij later gebleken is, goed ingelicht. Wij wisten alleen niet wat wij geloven moesten, omdat wij met geruchten werden overstroomd. Groter dan voor bombardementen, was onze vrees voor de kans, dat wij te elfder ure nog naar een concentratiekamp zouden worden overgebracht. De kampbevolking werd gestadig
| |
| |
kleiner, ook van onze groep was niet meer dan de helft over en bij elk nieuw transport verwachtte ik, dat de beurt aan mij zou zijn. Ik had met Klawitz beraadslaagd, wat wij doen konden om uit de handen van de S.A. te blijven. De prikkeldraadomheining van de fabrieken stond niet onder hoogspanning, er waren geen uitkijktorens met mitrailleurs en vooral nu de bewaking verslapt was, moest het niet moeilijk zijn te ontvluchten. Het vooruitzicht om tussen de terugtrekkende Duitse troepen terecht te komen en als spion te worden gegrepen, schrikte ons echter af. Alles wees er op, dat onze bevrijders niet meer ver weg konden zijn, maar wij wisten niet hoe lang het nog duren kon voordat zij ons bereikten. Met enige zekerheid op dit punt, zouden wij het hebben kunnen wagen ons te verstoppen en hun komst af te wachten in een schuilplaats, welke Klawitz ontdekt had. De zaal waarin wij aten en sliepen, lag wat hoger dan de begane grond en had vroeger als kantoorlokaal dienst gedaan. De vloer was nog gedeeltelijk bedekt met vuil en versleten linoleum en daaronder bevond zich, vlak naast Klawitz' brits, een luik, waarvan het bestaan alleen aan ons beiden bekend was. De ruimte onder de zaal was ongeveer een meter hoog en stond door middel van een drietal met muizenroosters afgesloten gaten, met de buitenlucht in verbinding. Wij besloten het er maar op te wagen en ons hier te verbergen, als wij voor een volgend transport zouden worden aangewezen. De mogelijkheid bestond, dat wij dagen en weken in het hol zouden moeten doorbrengen en dat de honger ons er uit verjagen zou, als het ons niet gelukte voor wat levensmiddelen te zorgen. Klawitz speelde het klaar om zijn wollen trui met de kok voor een blikje gehakt te ruilen en dit bleef het voornaamste bestanddeel van onze ijzeren voorraad, die voor het overige uit een fles met water en een olieblik met gedroogde aardappelenschillen bestond. Op een avond lag ik wakker en hoorde in de verte een dof en aanhoudend gerommel. Luchtafweergeschut, dacht ik, schonk er verder geen aandacht aan en viel weer in slaap. Toen ik echter uren later wakker werd, hoorde ik het geluid opnieuw
| |
| |
en kwam het mij voor, dat het krachtiger dan de eerste keer klonk. Er viel niet meer aan te twijfelen: dit schieten was van het front afkomstig en onze bevrijders waren in aantocht! Men was uitgelaten, danste op blote voeten om de tafels en feliciteerde elkander, alsof de bevrijding reeds een feit was. De ochtend bracht een grote teleurstelling. Een drietal vrachtauto's reed het terrein op, maar inplaats van Amerikanen, zaten er manschappen van de stormtroepen in. Zij namen de bewaking over en alle inwoners van het kamp kregen bevel om zich reisvaardig te maken en binnen een kwartier op de appèlplaats te verschijnen. Klawitz gaf mij een wenk: het was tijd voor ons om te verdwijnen. Bij het inpakken rekten wij het zo lang, dat wij de laatsten waren en bleven wachten totdat de anderen het lokaal verlaten hadden. Zodra het stil in het gebouw geworden was, kropen wij in onze schuilplaats. Voor het ogenblik waren wij veilig. Voor een van de roosters bleven wij luisteren, maar wij waren te ver van de appèlplaats verwijderd, om iets op te kunnen vangen. Slechts een paar keer bereikten ons flarden van op krakerige toon gegeven commando's en het ronken van automobielmotoren. Daarna bleef het stil. Door de gaten heen hoorden wij het tjilpen van mussen; het klonk vreedzaam, alsof aan de andere kant van de muur een kloostertuin lag.
- Zouden die mussen elkanders leven ook zo verzuren? vroeg Klawitz.
Hij zuchtte en tranen rolden langs zijn wangen. Hij was altijd een van de flinksten geweest, een wilskrachtige verstandige kerel, die zich uit elke situatie wist te redden. Nu het einde van de ellende in het zicht kwam, werd hij week. Hij sprak over zijn vrouw en zijn twee jongens, wij maakten plannen en verloren ons in toekomstdromen.
In de namiddag ving het schieten weder aan. Wij hadden afgesproken, dat wij tot de volgende ochtend in ons hol zouden blijven, tenzij de Amerikanen voor die tijd kwamen. Na enige tijd nam het schieten af en toen de avond viel was het zo stil, dat Klawitz zich afvroeg of er een wapenstilstand gesloten was.
| |
| |
Middenin de nacht werd ik gewekt door voetstappen boven mijn hoofd. Een zwaar voorwerp viel op de grond en er klonken Duitse bevelen. De vijand was teruggekeerd en wij zaten opnieuw in de val. Pas toen het licht geworden was en wij in de gang konden kijken, kwamen wij te weten, dat de infanterie de fabriek bezet had.
- Het front is opgeschoven en ik geloof, dat wij er middenin zitten, fluisterde ik.
Klawitz sloeg mij op mijn schouder en lachte, alsof ik hem verteld had, dat de auto voor stond, die hem naar huis zou brengen. In de verte werd gepreludeerd met machinegeweren en nadat dit, met korte onderbrekingen, enige tijd geduurd had, brak het spektakel met volle kracht los. Wij lagen onder artillerievuur en hoorden het gieren en fluiten der granaten, die over ons heen vlogen. Het schieten werd door de Duitsers niet beantwoord. De Amerikanen konden niet meer ver weg zijn, want de explosies uit hun kanonnen waren niet minder luider dan die van het afweergeschut, dat aan de rand van de stad stond. De eerste granaten sloegen in en de muur waartegen ik steunde trilde. Klawitz legde zijn arm om mij heen, schreeuwde het adres van zijn vrouw in mijn oor en zei, dat ik het moest herhalen. Je kon niet weten! Zouden wij hier, onder het puin van de fabriek, ons einde vinden? Wij geloofden het niet, vertrouwden er vast op dat wij het halen zouden, maar toch, je kon niet weten. Ik liet hem ook maar het adres van Marlene herhalen. Er klonk een knal, zo luid en nabij, dat het ons voorkwam alsof wij middenin de explosie zaten. Het gebouw sidderde en trilde niet alleen, maar alles, ook de grond waarop wij zaten, slingerde als een schuit die was aangevaren. Een lawine van puin kwam op de vloer boven ons hoofd neer, een deel van het plafond bezweek en kwam krakend omlaag. Brokken metselwerk rolden tot voor onze voeten en het hol vulde zich met een ondoordringbare mist van stof en kalkpoeder. Ik kon nauwelijks ademen en voelde het knarsende zand tussen mijn kiezen, ofschoon ik een doek voor mijn mond hield. Toen de nevel wat dunner geworden
| |
| |
was, zagen wij dat het hol voor de helft met puin gevuld was en dat de terugweg door het luik was afgesneden.
- Nog één zo'n treffer!
- En toch halen wij het, antwoordde mijn makker.
Onverwacht trad stilte in, viel al het geluid weg, alsof het met een scheermes was afgesneden. De overgang was zo volledig en ging zo snel, dat wij er even over nadenken en elkander zeggen moesten, dat het stil was. Met schrik bemerkten wij dat wij schreeuwden, alsof wij nog steeds het lawaai moesten overstemmen, om elkander te kunnen verstaan. Van de Duitsers hoorden wij niets Waren zij allen gedood of lagen zij in een hinderlaag om de komst van de vijand af te wachten? Voor zover wij hadden kunnen nagaan, was er gedurende het bombardement door hen geen schot gelost. Wij besloten te wachten en ons leven niet in de waagschaal te stellen door ons hol te vroeg te verlaten. Aan de rand van de puinhoop was een gat, waardoor het daglicht naar binnen viel en dat groot genoeg was om er doorheen te kruipen. De mogelijkheid, dat wij door de Duitsers zouden worden gezien, als wij ons hoofd boven de vloer staken, weerhield ons er echter van een onderzoek in te stellen. Het wachten kon nu nog maar een kwestie van uren zijn. De Amerikanen waren op komst en het tijdstip van onze bevrijding hing er alleen nog vanaf, of de ruïne boven ons hoofd door de Duitsers zou worden verdedigd. Klawitz beloofde mij ham and eggs voor de avondmaaltijd en dit maakte ons zo hongerig, dat wij besloten het gehakt op te eten. Wij waren er nog mee bezig het blikje te openen, toen wij het ronken van naderende motorvoertuigen hoorden. De richting waaruit het geluid kwam, konden wij niet bepalen, maar het stond vast, dat de wagens op het fabrieksterrein stopten. Een paar oneindige minuten van stilte en spanning, van gierig luisteren met ingehouden adem, van roerloos staren naar het gat, dat onze verbinding met de buitenwereld vormde...
- Okay, come along boys!
Het werd geroepen door iemand, die in de geul tussen de half
| |
| |
ingestorte werkplaatsen stond, maar het was mij alsof de woorden van alle kanten kwamen, een jubellied met bevrijdingsfanfares. Wij schreeuwden, haastten ons naar het gat in de vloer en kropen naar boven langs het wegrollende puin. Boven werden wij opgewacht door drie jonge kerels in caky uniformen met helmen boven hun rode met modderstriemen bedekte gezichten. Drie engelen der vrijheid, die drie geweerlopen op ons gericht hielden.
- Comrades! riep ik, mijn handen omhoog stekend.
Mijn ham met eieren kreeg ik die avond nog niet. Dagen later kwam ik tot bewustzijn in een schemerdonker kamertje, vond ik mezelf terug in een bed en zag een verpleegster, die mijn pols vasthield. En wederom gingen er dagen voorbij, voordat ik met behulp van hetgeen men mij vertelde, in staat was te begrijpen wat er met mij gebeurd was. Toen ik met opgeheven handen voor de soldaten stond, was een ijzeren spant van de kapot geschoten dakconstructie losgeraakt en omlaag gekomen. Ik had een slag tegen mijn hoofd gekregen en een ernstige schedelbreuk opgelopen. Toen mijn bewustzijn teruggekeerd was, vorderde mijn genezing snel, maar het duurde nog weken, voordat de jonge Amerikaanse dokter mij toestond het hospitaal te verlaten. Uit een brief van Marlene kwam ik te weten, dat Klawitz bij haar was geweest en haar van mijn toestand op de hoogte had gebracht. Ik hunkerde er naar om thuis te komen, maar er waren nog geen treinverbindingen en ik zou misschien nog lang op een Rode Kruis transport hebben moeten wachten, als de dokter zich niet over mij had ontfermd. Hij zorgde er voor, dat ik een battledress kreeg en wist een paar officieren er toe over te halen om mij in een auto mee te nemen. Onderweg stopten wij bij een controlepost, waar van een mast de rode vlag met sikkel en hamer woei. Een Russische onderofficier salueerde en liet de auto met militairen passeren. Aan mijn reisgezelschap en het soldatenpak dat ik droeg had ik het te danken, dat ik aan controle ontkwam en rechtstreeks kon doorreizen, inplaats van eerst in quarantaine te worden gehouden.
| |
| |
Het viel mij niet gemakkelijk te wennen aan het normale rustige leven, waarnaar ik zo verlangd had. Ik was blij bij vrouw en kind terug te zijn, weer met mijn vrienden te kunnen praten, aan mijn tafel te zitten met een blad papier voor mij, waaraan ik onbedreigd mijn gedachten kon toevertrouwen, te kunnen genieten van de herwonnen vrijheid en weer zelfstandig en naar eigen inzichten te kunnen handelen. Toch voldeed dit leven mij minder, dan ik mij in gevangenschap had voorgesteld. De afgeslotenheid van het familieleven bedrukte mij; het veilige en verzorgde bestaan had iets vervelends, omdat er alle spanning aan ontbrak. Gevangenis en kamp hadden mij verziekt en mijn vermogen om aan het gewone leven deel te nemen verzwakt. Ik hoopte, dat deze toestand spoedig voorbij zou zijn en deed zoveel mogelijk mijn best mij aan te passen.
Wij bewoonden een huisje aan de rand van de stad, dat Marlene door Donat's bemiddeling had kunnen huren. Er was daar ook een werkkamer voor mij met een nieuw schrijfbureau, mijn manuscripten en een aantal boeken, dat mijn vrienden uit onze vroegere woning hadden kunnen redden. Ik zat vaak op deze kamer, omdat ik niets anders te doen had en meende, dat ik in mijn eigen milieu en door te werken, de verbroken band met het verleden het best kon herstellen. Van schrijven kwam echter niets, ik had geen of te veel ideeën en de tijd ging voorbij zonder dat ik iets tot stand bracht. De schouwburg was gesloten, de troep uiteen gevallen en van Greiner, die vreesde dat hij voor zijn colaboratie gedurende de bezetting ter verantwoording zou worden geroepen, viel geen spoor te ontdekken. Van Donat wist ik, dat de Raad van Toezicht plannen voor een reorganisatie behandelde en dat men de schouwburg weer zo spoedig mogelijk met een passend nationaal stuk wilde openen. Dit plan stond nog niet vast, maar als ik een dergelijk stuk wilde schrijven, was hij bereid om borg te blijven voor mijn honorarium. Ik had wel oren naar zijn voorstel en ging mijn in Zwitserland begonnen stuk over het emigrantenleven eens doorlezen om na te gaan, of dit voor het doel bruikbaar
| |
| |
gemaakt kon worden. Het viel mij tegen, maar omdat ik mijn eigen oordeel niet vertrouwde, las ik het Hans voor. Zijn mening was gunstiger dan de mijne, maar hij vond het stuk te somber voor een zo feestelijke gebeurtenis als de heropening van het nationale cultuurleven. De herwonnen vrijheid diende verheerlijkt, de gekneusde nationale fierheid gerestaureerd te worden, spotte hij. Door confrontatie met zijn groots verleden, moest het volk zich verzoenen met de ontreddering, waarin de oorlog het had achtergelaten, wij moesten helden ten tonele voeren, al zouden zij ook met knikkende knieën en zwetend van angst voor het voetlicht staan, zich afvragend wat de bevrijders, die wij bezongen, tegen ons in hun schild voerden. Het zou in een land, dat niet wist of het bevrijd of opnieuw bezet was, een fatsoenlijk man niet gemakkelijk vallen, om zonder de waarheid geweld aan te doen, een stuk te schrijven, dat genade kon vinden bij onze Russische gasten. Het jongste verleden van ons volk bood volop stof voor een drama; met roof, moord, verkrachting en zwelgpartijen viel sterk toneel te maken, maar het waren geen ingrediënten voor een feestmaal, dat werd aangericht ter verbroedering van de aanzittenden. Zijn vader, als zovelen die van opvatting waren dat men vergeten en met een schone lei beginnen moest, scheen gelijk te krijgen, nu de zaken een wat gunstiger wending genomen hadden, maar aanleiding tot geestdrift bestond er toch nog allerminst. Het was nog wat te vroeg om de vrijheid te bezingen en Hans meende, dat ik het gelegenheidsstuk beter ongeschreven kon laten. Ik besloot zijn raad op te volgen. Ik had niet veel kijk op de toestand, zoals ik deze bij mijn terugkeer aangetroffen had. Het had mij niet bevreemd, dat het Rode leger nog niet naar Rusland teruggekeerd was. Aan hun uniform was ik gauw gewend en alleen als ik de Russen hoorde praten, werd ik er aan herinnerd dat zij vreemdelingen waren. De uitspattingen, waaraan de overwinnende troepen zich te buiten waren gegaan, had ik niet meegemaakt. Men had mij daarover weerzinwekkende verhalen gedaan, maar mij ontbrak de persoonlijke ervaring, die anderen een rilling
| |
| |
bezorgde, als zij met Russen in aanraking kwamen. Toen ik terugkeerde, was alles voorbij en scheen er orde te heersen. De aanwezigheid der Russen was, naar men algemeen veronderstelde, een euvel van tijdelijke aard, dat te verdragen was, zolang zij zich zo weinig met de binnenlandse politiek bemoeiden. Onze bolsjewisten weerden zich, benutten de gelegenheid om propaganda te maken voor het Stalinisme, dat ons van de nazi's had verlost. Hun lofzangen vonden echter maar weinig weerklank bij een bevolking, wier door de bevrijders geslagen wonden nog niet geheeld waren. Zij schenen van de Russen niet veel steun te ondervinden bij hun pogingen om ons volk voor de bolsjewistische heilstaat te winnen en men verwachtte dan ook, dat de komende verkiezingen niet in hun voordeel zouden uitvallen. Dat dit neutralisme van de Russen maar schijn was, zou spoedig blijken.
Toen ik een uitnodiging van de Raad van Toezicht kreeg, verwachtte ik te zullen horen, dat ik in mijn oude functie werd hersteld. Tot mijn verrassing kreeg ik een reorganisatieplan voorgelegd, dat een belangrijke verbetering van mijn positie in het vooruitzicht stelde. Toneel en opera zouden afzonderlijk worden geëxploiteerd en inplaats van Greiner, die van de aardbodem verdwenen scheen, zou een driemanschap worden benoemd, dat voorlopig met de leiding van de schouwburg was belast. Ik zou deel uitmaken van dit directoraat en samen met een regisseur het artistiek beheer voeren. Ik had niet veel tijd nodig om een beslissing te nemen en binnen een week nadat mij het aanbod gedaan was, had ik het contract getekend en had ik Greiner's plaats achter het lelijke gebeeldhouwde schrijfbureau ingenomen. Er braken drukke dagen voor mij aan, de reorganisatie en het samenstellen van de nieuwe troep namen mij geheel in beslag, zodat er voor mijn persoonlijk leven maar weinig tijd overbleef. De gehele dag zat ik in de schouwburg, gebruikte haastig mijn maaltijden in het restaurant aan de overkant en kwam meestal pas laat in de avond thuis. Buiten de toneelstukken, die ik ambtshalve moest lezen, vormden de dag- | |
| |
bladen in die tijd mijn enige lectuur. De verkiezingen werden gehouden en ofschoon de uitslag daarvan mij niet bizonder interesseerde, deed het mij toch plezier, dat de sociaal democraten een grote winst boekten. Het was voor het eerst, dat ik van mijn recht om te stemmen gebruik gemaakt had. Op de dag van de verkiezingen had ik Milnof ontmoet en toen hij zei, dat het minder zin dan ooit had om te stemmen, nu de Russen het voor het zeggen hadden, had ik hem niet tegen gesproken. Vroeger was ik ervan doordrongen geweest, dat door het stemrecht niets veranderde en dat het alleen maar een Jbedwelmingsmiddel voor de ontevreden menigte was. In Milnofs kringen werd het stemmen beschouwd als een bezigheid voor de argelozen en de dommen, waarvoor men medelijdend de schouders ophaalde. Ik had mijn oude vriend niet durven zeggen, dat ik het toch maar eens wilde proberen, omdat ik meende, dat het juist thans nuttig kon zijn, als zoveel mogelijk mensen lieten blijken, dat zij van het bolsjewisme niet gediend waren. Na de verkiezingen zocht hij mij weer op en vroeg wat ik ervan dacht, om met een brochure het publiek op de verkiezingszwendel opmerkzaam te maken. Milnof begon, zo meende ik, oud te worden, zijn beginselvastheid kreeg iets maniakaals, waardoor hij de werkelijkheid niet meer kon zien. Hij mocht dan geen vertrouwen hebben in de sociaal democraten, er was toch geen aanleiding om van een verkiezingszwendel te spreken, nu zij een grote overwinning hadden geboekt. De meerderheid der ministerzetels zou worden bezet door mannen, die zich in de oorlogsjaren goed hadden gedragen, terwijl de nieuwe minister-president een bekwaam politicus met een vlekkeloos democratisch verleden was. Toen ik hem dit zei, antwoordde hij, dat die overwinning van de sociaal democraten van generlei belang was. Het kwam aan op de bolsjewisten, die met steun van hun Russische vrienden, beslag hadden gelegd op binnenlandse zaken en justitie.
- Gebruik toch je verstand, begrijp waarom het gaat! riep hij. De bolsjwisten krijgen het politie-apparaat in handen en de
| |
| |
Russen blijven op de achtergrond. De politiestaat is in voorbereiding en wat ze nu niet met stembriefjes konden krijgen, zullen ze straks met de revolver in hun hand nemen.
Milnof's bezorgdheid kwam mij niet ongegrond voor, maar ik had geen zin meer mij door zijn consequente critiek, die tot niets leidde, te laten ontmoedigen en ging op zijn voorstel inzake de brochure niet in. Het gesprek had een onaangenaam verloop en leidde tot een verwijdering, waaraan ik schuld droeg. Ik wilde rust hebben, iets proberen te maken van mijn nieuwe werkkring, die mij meer dan al het andere interesseerde. Dit verlangen naar een verzekerd burgerlijk bestaan kon Milnof begrijpen, al waardeerde hij het dan niet, maar wat hem teleurstelde was mijn onwil of onvermogen om te erkennen, dat ik de werkelijkheid terwille van de wenselijkheid tekort deed. Ik begreep wat er in hem moest omgaan, toen hij aarzelend zei, dat hij niet wilde geloven, dat hij zich in mij zou hebben vergist en dat ik zou trachten mij te verzoenen met een samenleving, waarmee geen compromis mogelijk was. Mijn verzekering, dat dit niet het geval was, scheen niet veel indruk op hem te maken. Onze wegen liepen nog niet uiteen, maar van af die dag gingen wij gescheiden verder.
Toen de schouwburg geopend en het bedrijf op gang gebracht was, kreeg ik wat meer vrije tijd en kon weer eens aan mijn letterkundig werk gaan denken. Allereerst wilde ik enige veranderingen aanbrengen in mijn toneelstuk over het emigrantenleven. Krofta, een van mijn mede-directeuren, had het gelezen en vond het een behoorlijk en speelbaar stuk. Nadat ik het had bewerkt, werd het in studie genomen en korte tijd daarna vond de première van ‘Morgen gaat het beter’ plaats. Het stuk kreeg een bevredigende pers, maar had weinig succes bij het publiek. De mensen die in het land gebleven waren en de ellende van de bezetting hadden moeten doorstaan, waren wat afgunstig op degenen die in het buitenland waren geweest en toonden zich onwillig om zich in te leven in het lot van de emigranten. Het bezoek was slecht en het stuk bracht het niet verder
| |
| |
dan een twaalftal opvoeringen. Op een avond werd mij in de pauze een kaartje gebracht, waarop ik met vreugde de naam van mijn vriend Tom Harper las. Na afloop van de voorstelling ontmoetten wij elkander in het theatercafé. Hij was overgeplaatst, werkte pas een week op de ambassade en had dadelijk na zijn aankomst moeite gedaan om mij te vinden. Van mijn stuk had hij niet veel verstaan, maar de sfeer van ‘Zum goldenen Rössli’ had hij dadelijk herkend. Hij vertelde mij de inhoud van een verhaal, dat hij pas geschreven had, een knappe intrige, maar toch te veel een bedacht geval, voor zover ik dat tenminste uit zijn woorden kon opmaken. Toen ik hem dit zei, toonde hij zich niet beledigd, maar vroeg mij glimlachend, of ik nog altijd de opvatting was toegedaan, dat een schrijver zich als een kwakzalver met de kwalen van een naar zijn mening zieke wereld moet bezig houden. Wat betekenden tijdsverschijnselen? Slechts het bestendige was de moeite waard en de schoonheid was eeuwig. Woorden, hoogmoedige inbeelding. Het was een vergissing van de tijdelijke mens, dat hij zou kunnen uitmaken wat blijvend was en dat hij werken van onvergankelijke waarde zou kunnen scheppen. Dit overdacht ik, toen Tom mij naar huis bracht in zijn auto, maar ik sprak het niet uit, omdat ik mij niet zeker van mezelf en te weinig tegen zijn stelligheid opgewassen voelde. Het ging mij met hem, zoals het mij met Milnof en Hans en vroeger met Melchior gegaan was: ik voelde mij met hen verbonden, zonder mij met hen te kunnen verenigen, ik zocht het gemeenzame en vond de eenzaamheid. Hoe weinig schuilplaats biedt het leven de onzekeren voor de wervelstormen van hun twijfel.
Milnof scheen gelijk te zullen krijgen: de nieuw gekozen regering was beperkt in haar bevoegdheden en bleek alleen gezag te kunnen uitoefenen voor zover de Russen dit toestonden. De bolsjewisten kregen het beheer over het politie-apparaat, dat zij reorganiseerden en tot een staat binnen de staat maakten. In het openbare leven was hiervan niet veel merkbaar, even weinig als van het Rode leger, dat op het land in kampen en kazernes
| |
| |
verbleef en waarvan men in de steden niet meer dan een paar officieren of kleine groepjes manschappen te zien kreeg. Het parlement kwam bijeen en de afgevaardigden bespraken de regeringsaangelegenheden, zoals dit in een democratisch land gebruikelijk is, de politieke en economische structuur van de staat scheen niet veranderd te zijn en er vielen geen tekenen waar te nemen, dat er plannen zouden bestaan om de kapitalistische maatschappijvorm af te schaffen. Toch was het merkbaar, dat de bolsjewisten niet stil zaten en er deden zich verschijnselen voor, die voedsel gaven aan een algemene bezorgdheid. Daar was in de eerste plaats de Volkspolitie, een militair gedrild en voortreffelijk bewapend corps, dat ressorteerde onder het bolsjewistische ministerie van binnenlandse zaken. Daarnaast had de communistische partij haar organisatie van Rode frontstrijders weder in het leven geroepen. Dit particuliere volksleger, welks kader uit partisanen bestond, telde vele duizenden leden en had afdelingen door het gehele land. De mannen droegen blauwe overalls en rode armbanden en maakten geen soldateske indruk, maar het was een publiek geheim, dat zij wapenen bezaten en in het gebruik daarvan werden geoefend. De bolsjewistische pers trad meer op de voorgrond en werd meer dan vroeger door buitenstaanders gelezen, omdat men er aanwijzigingen in dacht te vinden van hetgeen achter de schermen gebeurde. Hun publicaties namen voortdurend in aantal toe en hadden een omvang gekregen, die omgekeerd evenredig was aan het aantal aanhangers dat de partij had. Het was een propaganda die enorme bedragen verslond en dit geld kon alleen van de Russen afkomstig zijn. Ook in de bedrijven ontwikkelden de bolsjewisten een grote activiteit. Zij vormden kernen van partijleden en medestanders en trachtten door middel van deze lichamen, die geen enkele erkende bevoegdheid hadden, zowel invloed op de gang van zaken in de bedrijven, als in de vakverenigingen uit te oefenen. Dit was niets nieuws, want deze kernen onderscheidden zich alleen door hun openbaarheid van de geheime bedrijfscellen, die reeds voor de oorlog hadden be- | |
| |
staan. Men liep alvast op de gebeurtenissen vooruit, door de communistische bedrijfsraden te imiteren en het te doen voorkomen alsof dit officiële organisaties waren, welker leden het recht hadden het bedrijf te controleren en pressie op de arbeiders uit te oefenen. Het gebrek aan gezag vulde men, vaak met succes, door intimidatie aan. Ook bij ons aan de schouwburg hadden wij een bedrijfskern, waarvan Zlinka de stuwende kracht was. Voor deze middelmatige eerzuchtige acteur was de bedrijfskern een instrument, waarvan hij zich evenzeer voor het nastreven van politieke als van persoonlijke doeleinden bediende. Het personeel telde maar weinig partijleden en de cel had niet veel aanhand, hetgeen echter niet wegnam, dat men het ons lastig genoeg wist te maken. Men bemoeide zich met alles en greep elke gelegenheid aan, om onrust en ontevredenheid te zaaien. Bij dit systematische gechicaneer werd uitgegaan van de Leninistische stelregel, dat men moet trachten de arbeiders te radicaliseren, door kleine misstanden in hun dagelijks leven voor het voeren van politieke agitatie aan te grijpen. Men boekte met deze tactiek bij ons niet veel succes, omdat de toestanden in ons onder gemeentelijk toezicht staand bedrijf, de werknemers zelden reden tot ontevredenheid gaven. Lastiger was echter, dat de kern zich ook in het artistieke beleid trachtte te mengen. Er zijn maar weinig acteurs, die het eens zijn met de leiding van hun directie, die zich nooit eens gepasseerd voelen bij een rolverdeling of niet menen, dat collega's bevoorrecht worden. De wroeters kregen hier dan ook meer kans dan onder het technisch personeel en in de korte tijd dat Krofta en ik de leiding hadden, hadden wij met meer tegenwerking te kampen en moeten wij meer strubbelingen uit de weg te ruimen hebben gekregen, dan Greiner gedurende de tientallen jaren dat hij intendant was. Maar wat ons werk meer dan al dit kleinzielige gezanik benadeelde, was het feit dat wij beloerd werden en wel zo goed, dat het zelfs niet mogelijk bleek besprekingen, welke in de directiekamer waren gevoerd, geheim te houden. Wij hadden niets te verbergen, maar soms moest worden voorkomen, dat
| |
| |
plannen of besluiten voortijdig openbaar werden. Dit nu bleek, vooral als het om personeelsaangelegenheden ging, niet mogelijk te zijn. De directievergaderingen werden bijgewoond door mijn secretaresse, die het gesprokene stenographisch opnam en later uitwerkte. Ina behoorde tot de administratieve staf, die onder leiding van Barnof stond en was door hem in dienst genomen. Zij was een niet dom, maar oppervlakkig meisje, dat haar werk bevredigend verrichtte en geen type om zich met politiek te bemoeien of er bolsjewistische sympathieën op na te houden. Wij dachten dan ook niet, dat zij verbindingen met de bedrijfskern zou onderhouden, maar omdat zij de enige was die wist wat er op onze bijeenkomsten werd besproken, viel de verdenking onvermijdelijk op haar. Wij besloten een proef te nemen, vergaderden drie maal zonder haar en maakten zelf de notulen, maar desondanks lekte er weer het een en ander uit. Barnof kocht een stalen archiefkast voor het bewaren van de notulen, maar ook deze maatregel bleef zonder het gewenste effect. Niet meer wetend waar wij het lek moesten zoeken, kwamen wij er toe ons af te vragen, of er onder de leden van de Raad van Toezicht, die de notulen toegezonden kregen, een onbetrouwbaar element school. Tenslotte gaven wij het zoeken maar op, herstelden de oude toestand en lieten Ina onze vergaderingen weer bijwonen. Er was echter besloten, dat wij van nu af niet meer met de bedrijfskern zouden onderhandelen. Het voorstel hiertoe was uitgegaan van Krofta en ik had mij er dadelijk bij aangesloten, maar Barnof, die nieuwe moeilijkheden voorzag, had zich er tegen verzet. Hierdoor ontstond de vreemde situatie, dat de bedrijfskern wel kon onderhandelen met de administratieve directie, maar bij de artistieke leiding de deur gesloten vond.
- Vreemd, dat Barnof niet één lijn met jullie trekt, zei Hans op een avond, toen wij, samen met Krofta en zijn vrouw, bij de Donats op visite waren.
Wij hadden over het gekuip van de bolsjewisten gesproken en Hans' vader, die met zijn groot personeel veel meer dan wij
| |
| |
door de bedrijfskern werd gedwarsboomd, had zijn bezorgdheid over de gang van zaken geuit. Van zijn aanvankelijk optimisme en de hoop dat het wel weer in orde zou komen, bleek niet veel te zijn overgebleven.
Krofta, praktisch en bedachtzaam, schudde waarschuwend zijn vinger, toen Hans zijn insinuërende opmerking maakte. Wij moesten er voor oppassen het hoofd niet te verliezen en geen spoken gaan zien. De conservatieve, door en door betrouwbare Barnof gemene zaak met de onruststokers maken en tegen zijn mede-directeuren intrigeren? Uitgesloten! Het bleef een vervelende geschiedenis, dat onze spionnen ons te slim af waren en dat wij in het duister bleven tasten, maar wij moesten ons niet zenuwachtig maken en van de wijs laten brengen.
- Ik heb geen aanleiding om mij zenuwachtig te maken, omdat het mijn zaak niet is, hernam Hans. Maar ik zou het niet nemen en geen rust hebben voordat ik wist waar het lek zat, als ik een van jullie drieën was. Zolang er geen zekerheid is, blijft er voor jullie alle aanleiding om elkander te verdenken. Gezellige toestand voor mensen, die met elkander moeten samenwerken.
Ik gaf Hans niet alleen gelijk, maar nam zijn zienswijze over. Terwijl hij Barnof verdedigde, begon ik Krofta te verdenken en vroeg mij af, waarom hij met zoveel nadruk voor het toegeven aan argwaan waarschuwde. Alsof wij niet volop aanleiding hadden, alle drie elkander te verdenken. Ik kende Stefan Krofta al jaren, wist dat hij een brave kerel was, een goede democraat, afkerig van alles wat naar dictatuur en demagogie zweemde en ik was ervan doordrongen dat het ongerijmd was hem te verdenken, maar niettemin deed ik het, toen hij mij de raad gaf mij niet druk te maken om het geknoei, waarvan wij alle drie de dupe waren. Mijn absurde verdenking liet ik dadelijk weer varen, maar dit nam niet weg, dat ik toch even wantrouwen gekoesterd had. Zo gaat het de belaagde mens, die niet weet van welke kant hij bedreigd wordt: na zijn vijanden begint hij
| |
| |
zijn vrienden te wantrouwen en tenslotte verliest hij ook het vertrouwen in zichzelf.
Tussen de weinige papieren, welke ik uit Zürich meegebracht had, bevond zich ook een schrift met letterkundige notities. Een keer daarin bladerend, vond ik wat aantekeningen voor een toneelstuk over dictatuur en machtsmisbruik, dat gebaseerd was op de gebeurtenissen in het Derde Rijk. Het schema was onvolledig; ik had er destijds niet uit kunnen komen en geen slotbedrijf kunnen vinden. Toen ik het opnieuw onder ogen kreeg, had ik pas het verslag gelezen van een officier, die aanwezig was geweest in de kelders van de rijkskanselarij, toen Hitler daar zijn laatste dagen had doorgebracht. Mijn afkeer van deze man was geen beletsel voor mij geweest, om mij de tragedie in te denken, die zich in die ondergrondse hel had afgespeeld en toen ik mij, in de aantekeningen bladerend, het verhaal herinnerde, kwam ik op de gedachte dat daaruit, met wat veranderingen in mijn opzet, een laatste bedrijf te maken viel. Voor ons, onder druk en bedreiging levend volk, bleef het gegeven actueel en het viel te verwachten dat het een stuk, dat de ondergang van een tyran te zien gaf, met voldoening zou ontvangen. Zonder te duidelijke toespelingen zou ik een parallel met het Stalinisme moeten trekken en zeker moest het mij, zonder het er dik op te leggen, gelukken de toeschouwers ervan te doordringen, dat alle regeringsstelsels waarin het recht door willekeur is overwoekerd, ongeacht hun politieke beginselen op elkaar gelijken, als giftplanten van dezelfde familie, wier bladeren en bloemen verschillen, maar die even verderfelijke sappen bevatten. Als ik op deze manier te werk ging, kon ik een aanval op de dictatuur wagen, want inplaats van mij moeilijkheden in de weg te leggen, zou men het, in overeenstemming met een propaganda, die niet ophield te verkondigen, dat de Russen ons van de Hitler-bandieten hadden bevrijd, moeten toejuichen, dat er een stuk werd vertoond, waarin de schanddaden van de nazi's in het licht werden gesteld. Formeel bestond er bovendien geen aanleiding om mijn stuk te vergelijken met de bij
| |
| |
ons bestaande toestand, omdat wij niet onder een dictatuur leefden. Het volk zou er echter het zijne van weten te denken. Hans vreesde moeilijkheden, toen ik hem mijn plan vertelde, maar ik wist hem duidelijk te maken, dat deze omzeild konden worden. Krofta was er dadelijk voor te vinden, zag er een succes in en bood mij aan om een deel van mijn werk in de schouwburg over te nemen, zodat ik het stuk zo vlug mogelijk kon afmaken. Ik accepteerde en na veertien dagen was mijn ‘En tot hier toe’ gereed. Voordat ik het stuk voorgelezen, zelfs voordat ik het gereed had, was het onder het personeel bekend, dat er een anti-fascistisch toneelstuk van mij op komst was. En ditmaal hadden wij er zelfs niet op de directeuren-vergadering over gesproken! Krofta nam de regie op zich, zette er spoed achter en nog geen twee maanden nadat ik mijn oude notities in handen gekregen en het plan opgevat had het stuk te schrijven, vond de prémière plaats. De stampvolle zaal onderbrak de voorstelling herhaaldelijk met applaus en bracht ons aan het eind daarvan een ovatie. Of het een artistiek succes was wist ik niet, maar dit kon mij weinig schelen, nu gebleken was, dat ik de mensen gegrepen had, door mij tot tolk te maken van gedachten die zij niet durfden uitspreken. Misschien had Hans gelijk, die zei, dat ik een onschoon, maar eerlijk en nuttig stuk geschreven had. Maar hoe weldadig verwarmend kan de waarheid zijn, als er een hart in klopt en hoe dierbaar het lelijke, als het een taal spreekt die, al is het maar voor een ogenblik, de mens van zijn bekommernis ontlast.
Ook de pers beschouwde mijn stuk meer van de ideologische dan van de artistieke kant. Ik had sympathie geoogst bij de publicisten, die in hun taak een roeping zagen en voor wie de vrije meningsuiting onontbeerlijk als brood was. De recensies uit deze tijd, waren de boeiendste welke ik ooit onder ogen kreeg. Met innig genoegen las ik de beschouwingen dezer critici, die er rekening mee moesten houden dat zij eens ter verantwoording konden worden geroepen voor hetgeen zij geschreven hadden, maar het desondanks aandurfden en klaar- | |
| |
speelden, om de aandacht van hun lezers op de werkelijke strekking van mijn stuk te vestigen. De bolsjewistische journalisten legden een ongewone argeloosheid aan de dag of uitten hun misnoegen door te schrijven, dat de auteur met de keuze van zijn onderwerp een te waarderen poging om tijdtoneel te geven gedaan had, waarvan echter het resultaat, door een romantische en oppervlakkige behandeling, teleurstellend genoemd moest worden. Melchior, die thans redacteur was van een fraai uitgegeven weekblad ‘Politiek en Cultuur’, publiceerde een uitvoerige critiek, waarin hij zei, dat ik over mijn tijd geschreven had, zonder deze te begrijpen. Hij noemde mij een verschrikte burger, die strijdbaar werd op het ogenblik dat de strijd voorbij was en wiens belangstelling voor het overwonnen nationaal socialisme moest worden toegeschreven, aan zijn onvermogen om inspiratie te putten uit wezenlijk actuële problemen. Zo omzeilde hij de gevaarlijke klip, maar ik was er zeker van, dat hij het tegenovergestelde schreef van hetgeen hij van mij dacht en dat mijn stuk hem bewezen had, dat ik mijn tijd maar al te goed begreep.
‘En tot hier toe’ werd het gesprek van de dag, iedereen wilde het zien en de schouwburg was dagen van tevoren uitverkocht. De open doekjes groeiden uit tot demonstraties en bepaalde passages, die van toepassing waren op de toestand waarin wij leefden, werden gevleugelde gezegden. Milnof kwam mij op mijn kantoor opzoeken, bood mij zijn excuus aan en verklaarde, dat ik mij schitterend gerehabiliteerd had. Hij bracht het ontwerp mee van een nieuwe brochure, waarin hij er op wees, dat onze regering onder de voogdij van de door de Russen gesteunde minister van binnenlandse zaken stond. Hij diende af te treden en zijn Volkspolitie en geheime dienst moesten worden opgeheven, zodra het Rode leger, welks vertrek thans scheen vast te staan, het land verlaten had. Ik was het hiermede volkomen eens, hetgeen niet wegnam dat deze, door een kleine groep antiparlementariërs uitgesproken eis, voor mij een slag in de lucht bleef. Milnof was een zuivere en sympathieke kerel,
| |
| |
die echter in deze onzuivere wereld nooit iets bereiken zou.
- En wat dan nog? vroeg hij, toen ik mijn twijfel aan de doeltreffendheid van al die pamfletten had uitgesproken. Het moet gezegd worden door het handjevol mensen, dat gek genoeg is om zijn mond niet te willen houden. Verwacht jij dan, dat je iets met je toneelstuk bereiken zult?
Voordat ik hem antwoorden kon, schelde de telefoon. Mijn secretaresse vertelde mij, dat er iemand aan de lijn was, die mijn bezoeker wilde spreken. Milnof's gesprek duurde maar kort en toen hij klaar was, vroeg hij of ik er al eens iets van gemerkt had, dat mijn telefoon beluisterd werd. Hij had geluiden gehoord, die hem niet bevielen. Ik antwoordde, dat het ministerie van posterijen en telegrafie nog in vertrouwde handen was.
- Het hoofd kan goed zijn, maar wie zegt je dat de handen deugen en dat de ambtenaren betrouwbaar zijn? Wees voorzichtig en hou dat ding in de gaten, zei hij met een ernstige hoofdknik naar de telefoon.
Ik geloofde niet dat mijn telefoon afgetapt werd, maar zijn waarschuwing had mij toch aan het nadenken gebracht. Het klikken van de telefoon, dat Milnof gealarmeerd had, had ik ook wel eens gehoord. Ik had echter gemeend, dat het geluid afkomstig was van de schakelaar, waarmede mijn secretaresse de doorverbinding tot stand bracht. Het vermoeden dat zij meeluisterde was wel even bij mij opgekomen, toen wij getracht hadden te weten te komen wie ons bespionneerde, maar toen wij hadden vastgesteld dat zij buiten verdenking viel, had ik aan de telefoon niet meer gedacht. Milnof had mijn wantrouwen opnieuw wakker gemaakt. Het mocht dan onwaarschijnlijk zijn dat Ina een spion was, zekerheid hadden wij niet en zij scheen mij nieuwsgierig genoeg om mijn telefoongesprekken af te luisteren. Ook had ik haar enige keren met Zlinka in gesprek gezien en hoewel Barnof, op wiens afdeling zij gewerkt had, mij verzekerde dat zij betrouwbaar was en ik niet overal iets achter wilde zoeken, moest ik hieraan nu toch weer denken. Ik moest
| |
| |
nagaan of het mogelijk was de telefooninstallatie zo veranderd te krijgen, dat afluisteren onmogelijk was. Waarom zou ik tenminste niet één van de wegen afsluiten, waarlangs men mij trachtte te besluipen? Er kwam een ingenieur van de telefoondienst, die mij vertelde dat er geen technische bezwaren waren en dat alleen de beide telefoontoestellen door andere vervangen moesten worden. Een monteur knapte het karweitje in een paar uur op en toen het klaar was, kwam de ingenieur de inrichting demonstreren en overtuigde mij ervan, dat meeluisteren onmogelijk geworden was. Tom Harper, die mij een exemplaar van zijn nieuwe novelle was komen brengen, was hierbij tegenwoordig en geraakte in gesprek met de ingenieur, die vloeiend Engels sprak. Hij was vroeger in de Verenigde Staten geweest en zei, dat hij wel weer terug wilde gaan, als hij de kans daartoe kreeg. Voor Europa's toekomst gaf hij geen duit. Toen hij vertrokken was, vroeg Tom hoe het er met mij voorstond en wat ik dacht te doen, als de bolsjewisten de baas zouden worden. Wat zou ik moeten doen? Vluchten, naar een ander land trachten te komen, zoals Hans al eens voorgesteld had? Ik zag er geen kans toe en wilde ook mijn familie niet voor de tweede keer in de steek laten. Ik had afgeleerd mij al te zeer door sombere verwachtingen te laten verontrusten en trachtte er maar in te berusten, dat ik niet in een evenwichtige ordelijke tijd leefde. Inplaats van plannen te maken en in decenniums te denken, wachtte ik maar wat de volgende dagen of weken zouden brengen. Ik was een kind van mijn tijd geworden.
De enige maatregel, welke ik met het oog op mogelijke gebeurtenissen nam, was het verzorgen van een geheime woonplaats voor Marlene en Erna. Krofta had een landhuisje, dat hij alleen 's zomers gebruikte, maar dat het gehele jaar door zijn zuster bewoond werd. Wij spraken af, dat de vrouwen hierheen zouden gaan, zodra zich moeilijkheden voor ons zouden voordoen. Over het algemeen werd geen crisis op korte termijn verwacht en velen waren van mening, dat het vertrek van de Russen de kans op een bolsjewistische staatsgreep eerder
| |
| |
verkleinen dan vergroten zou. Van deze met ongeduld tegemoet geziene gebeurtenis, werden wij overigens niet veel meer gewaar, dan het weinige dat er in de bladen over werd geschreven. In de stad hadden wij nooit veel soldaten gezien en omdat het vertrek regimentsgewijs en met tussenpozen ging en er nog verschillende commissies achterbleven, wisten wij na enige tijd niet meer, of er nog een Russische bezetting was of niet. Zekerheid kregen wij pas, toen een regeringsproclamatie verscheen, waarin mededeling gedaan werd van het feit en waarin de bevolking werd aangespoord, om alle krachten in te spannen voor de opbouw en het economisch herstel van het vaderland. Er werden nieuwe verkiezingen in het vooruitzicht gesteld en verder bleef voorlopig alles bij het oude. Zoals in alle landen, die een jarenlange bezetting van bevriende of vijandelijke troepen te verduren hebben gehad en die het toneel van gevechten en het doelwit van bombardementsvliegtuigen zijn geweest, was ook de toestand bij ons deplorabel. Daarbij kwam nog, dat het economisch herstel in ernstige mate bemoeilijkt werd, door de handelsverdragen, welke de Russen ons hadden opgelegd. Zij dwongen ons grondstoffen en producten te leveren, tegen prijzen die ver beneden de internationale markt lagen en wij zagen ons verplicht genoegen te nemen met een gedeeltelijke betaling in goederen, waaraan geen behoefte bestond. De ontevredenheid richtte zich in de eerste plaats tegen de regering, die echter alles in het werk gesteld had om gunstiger voorwaarden te bedingen, maar zich gedwongen had gezien de eisen van de Russen te accepteren. De hoop, dat de nieuwe toestand ontspanning zou brengen en dat allerlei dwangmaatregelen, die het maatschappelijk leven belemmerden, zouden worden opgeheven, ging slechts gedeeltelijk in vervulling. De censuur op brieven werd afgeschaft, maar de scherpe grensbewaking bleef gehandhaafd en alleen de weinigen die in het bezit van een bizondere vergunning waren, konden naar het buitenland reizen. De afgevaardigden in het parlement interpelleerden en zelfs de ministerpresident bepleitte een verzachting der politiemaatregelen, maar
| |
| |
beide bolsjewistische ministers, die zich op de onzekere toestand beriepen, voerden obstructie en kwamen de geringe concessies, welke men hen had weten af te dwingen, niet na. De regering mocht praten, protesteren en besluiten nemen, de uitvoerende macht bleef in handen van Justitie en Binnenlandse zaken, die over politie en geheime dienst te beschikken hadden.
De crisis kwam snel en onverwacht. Wie een dergelijke verpletterende en rnillioenen gelijktijdig treffende catastrophe nooit heeft meegemaakt, zal zich moeilijk een voorstelling kunnen vormen, van de verbijstering en de verlammende machteloosheid, waaraan wij ten prooi vielen, toen de bolsjewisten plotseling toesloegen en zich van de macht meester maakten. Zoekend naar een voorbeeld, dat hiervan een indruk zou kunnen geven, komt mij, als meest bruikbare vergelijking, het bombardement met atoombommen op de Japanse steden Hiroshima en Nagasaki in gedachten. Ook daar, zoals bij ons, een in spanning en in afwachting van een catastrophe levende bevolking, onkundig van het moment daarop deze zal losbarsten en niet wetend wat haar te wachten staat. Een explosie over welks aard men in het onzekere verkeert, om pas enkele seconden later, als de omringende wereld in puin gevallen is en in brand staat, tot de ontdekking te komen, dat zich een onherstelbare ramp voltrokken heeft. Men had een voorstelling van dreigend onheil, verwachtte dat er elk ogenblik een ongeluk kon gebeuren, maar het noodlot voltrok zich onaangekondigd, men was er, ondanks alles, te weinig op bedacht geweest en werd er door overrompeld en verpletterd. De mens is nooit voldoende voorbereid op zijn vernietiging, omdat zij tot het allerlaatste ogenblik, als zijn ondergang reeds begonnen is, onvoorstelbaar voor hem blijft.
Toen wij kennis kregen van de staatsgreep, was hij reeds een voldongen feit. Middenin de nacht rinkelde mijn telefoon. Het was Tom Harper, wiens Engels ik eerst niet verstond en die zijn vraag, of ik al wist wat er gebeurd was, moest herhalen. Hij vertelde mij, dat de bolsjewisten zich van de macht meester hadden gemaakt en dat de regering gevangen genomen was.
| |
| |
Hierna hoorde ik een klik en was de verbinding verbroken. Ik trachtte Hans en Krofta op te bellen, maar kon geen aansluiting krijgen. Pas toen ik de nummers ettelijke keren gedraaid had, drong het tot mij door dat de lijn dood was en de telefoon niet meer werkte. Verdoofd, alsof ik een slag op mijn hoofd gekregen had en niet wetend wat ik doen moest, bleef ik met de hoorn in mijn hand staan. Zo vond mij Marlene, die op mijn terugkeer had gewacht. Zij begon te huilen, toen zij gehoord had wat er gaande was en ik zat naast haar en streelde mechanisch haar hand, onmachtig om iets te zeggen. Ik kon niets, liet aan haar het initiatief en luisterde niet naar hetgeen zij zei, alsof het om dingen ging waar ik buiten stond. Toen zij de kamer verlaten had om Erna te roepen en zich aan te kleden, schakelde ik het radiotoestel in, maar de zenders waren niet in werking en de proclamaties welke ik verwacht had bleven uit. Ik opende het raam, keek in de verlaten straat, boog mij, verlangend naar enig geluid, buiten het venster, maar hoorde niets anders dan het suizen van de nachtelijke stilte. Bedrukkend geluidloos was deze revolutie, misleidend en adembenemend angstwekkend de schijnbaar vredige sfeer, waarin zij zich voltrok. Ik schrok toen Marlene haar hand op mijn schouder legde en vroeg waarom ik nog niet klaar was. Bij het zien van de vrouwen, die aangekleed en klaar om te vertrekken waren, schoot het mij te binnen, dat wij besloten hadden naar Krofta's zuster te gaan. Vervoermiddelen waren er niet en te voet zouden wij het niet ver brengen, maar het betekende reeds winst, als het ons gelukken zou buiten de onveilige stad te komen. Wij staken wat geld en onze identiteitspapieren bij ons, maar namen geen bagage mee, om geen verdenking te wekken. In ons stadsdeel zagen wij niemand, wij liepen door lege straten die onbewoond schenen, langs donkere gevels, die mij beklemden als muren, waartussen wij opgesloten waren. Slechts hier en daar zag ik een verlicht venster. Bij een kruising, onder het licht van een booglamp die in het midden van de straat hing, zagen wij een patrouille Rode frontstrijders. Vier of vijf mannen in blauwe
| |
| |
overalls, die roerloos bij een pantserwagen stonden. De schok van het nieuws en de vreemde stilte die over de stad lag, hadden mij in een toestand van overspanning gebracht waarin, zoals bij hevige koorts kan voorkomen, alle gewaarwordingen met vertraging tot mij doordrongen. Ik had geen juist begrip meer van afstanden, alles scheen ver van mij verwijderd, alsof ik het door een omgekeerde toneelkijker zag; bewegingen en geluiden waren uitgerekt, alsof zij aan mij onbekende natuurkundige wetten gehoorzaamden. De mannen met de tank zagen er uit als de verkleinde reproductie van een monument of als een vergeten beeldengroep in een groot verlaten panopticum. Men had ons reeds gezien en er zat niets anders voor ons op dan door te lopen. Naar de bliksem met alle emoties, dacht ik, terwijl ik met onwillige benen en een lichaam waaraan elk spiertje trilde, in hun richting ging. Men riep ons aan, twee mannen kwamen ons tegemoet en ik hoorde de metalige tik van de grendels hunner wapens. Mijn God, hoe erbarmelijk was toch dit leven, langs welks wegen de mijlpalen en wegwijzers vervangen waren door mensen, die met het geweer in de aanslag, klaar stonden om op andere mensen te schieten. Een jongen, die mijn zoon had kunnen zijn - hij was niet ouder dan Erna - vroeg waarom wij op straat waren. Ik vertelde hem, dat wij onderweg waren naar een familielid, dat ernstig ziek was. Of wij dan niet wisten, dat het verboden was de huizen te verlaten. Ik hield mij onwetend, vroeg waarom het verboden was en men ons aangehouden had. De jongeman keek mij onderzoekend aan. Het was duidelijk, dat mijn antwoord hem niet tevreden stelde. Hij trad zelfbewust, maar niet brutaal op en ondanks zijn jeugd ging er gezag van hem uit. Een toegewijde soldaat van de revolutie, een tot offers bereide gelovige, die teleurgesteld of bedorven zou worden. Toen hij onze papieren controleerde, zag ik dat de huid van zijn vingers gekerfd en vol zwarte groeven was; waarschijnlijk had hij die middag nog in de fabriek gestaan. Wij kregen bevel naar huis terug te keren en twee mannen met revolvers in de hand, brachten ons weg. Mijn eerste ontmoeting
| |
| |
met de revolutionnairen, had mij tenminste mijn vrijheid niet gekost. Ik probeerde een gesprek met een van onze bewakers aan te knopen, maar hoewel de man wel tot praten geneigd scheen, hield hij zijn mond zodra ik iets over de gebeurtenissen vroeg. Wij werden ingehaald door een vrachtauto met luidsprekers, waaruit de Internationale klonk. Het geluid daverde tussen de huizen, golfde over mij heen als een vloeistof, die de stille straat tot aan de nokken der daken vulde. De wagen reed langzaam, stopte bij een dwarsstraat en toen het lied ten einde was en de omwonenden gewekt waren, hoorde ik een zware mannenstem, die riep: Proletariërs aller landen verenigt U! Daarna volgde de mededeling dat de corrupte regering afgezet en de staatsmacht overgegaan was in handen van de arbeiders en boeren. De nieuwe volksregering zou voor arbeid, welvaart en vrede zorgen, in broederlijke samenwerking met onze Russische bevrijders. Iedereen was verplicht er aan mede te werken, dat rust en orde werden bewaard en de productie op normale wijze zou doorgaan. Tegen défaitisten, saboteurs en contra-revolutionnairen zou streng worden opgetreden. Tot nader order was het iedereen verbonden zonder toestemming zijn huis te verlaten. Leve kameraad Neruda, onze leider, leve kameraad Stalin, onze bevrijder, klonk het en toen zette de muziek weer in.
Neruda was het dus. Het was een naam, die mij tot op dat moment weinig had gezegd, maar die, in één adem met Stalin genoemd, opeens met affect geladen werd, een woord als cyaankali of guillotine, dat associaties aan ondergang en dood opriep. Jan Neruda was secretaris van de communistische partij, een man op de achtergrond maar van grote invloed. Hij was vroeger metaalbewerker geweest en had over de vakverenigingen en werklozenorganisaties zijn weg naar de politiek gevonden. Deze man was de nieuwe ongekroonde koning, de leider die van nu af gehoorzaamd en bewierookt zou moeten worden, het naar voorbeeld van de grote Stalin met bovenmenselijke deugden en talenten versierde idool, waarop het volk zijn bewonde- | |
| |
ring en verering zou moeten richten, de stralende zon, die het paradijs van de dictatuurstaat zou verlichten.
Toen ik thuis kwam, bleek de telefoon weer onder stroom te staan, maar het gelukte mij niet verbinding met Hans en Krofta te krijgen. Even later ging het electrisch licht uit. Blijkbaar haperde er toch nog het een en ander en slaagde men er niet in de vitale bedrijven op gang te houden. Vroeg in de ochtend werd ik opgebeld door Hans, die met een vrijmoedigheid alsof wij alleen op de wereld waren, over de toestand sprak. Ik maakte een eind aan het gesprek, door te zeggen dat ik wel bij hem zou komen, zodra wij weer op straat mochten. Toen de electrische stroom terugkeerde, begonnen ook de radiostations uit te zenden. Men opende met fanfares en een militaire mars, precies zoals de Duitse zenders het onder Hitler gedaan hadden. Trompetten en trommels, vlaggen en medailles, zijn blijkbaar onontbeerlijke requisieten voor krachtige regeringen, die er grootse plannen op na houden. Er volgde een proclamatie, van dezelfde inhoud, maar wat uitvoeriger dan het toespraakje dat ik die nacht uit de luidsprekers gehoord had en tot slot volgde de mededeling, dat de mensen na twaalf uur weer op straat mochten komen. Toen wij dit gehoord hadden, besloten wij nog diezelfde middag naar Stefan's landhuisje te vertrekken. De komst van Tom Harper bracht echter verandering in mijn plannen. Men wist op de Amerikaanse ambassade heel wat meer dan wij en wat hij te vertellen had, klonk nogal geruststellend. Bij de staatsgreep zouden slechts weinig slachtoffers zijn gevallen en de arrestaties waren beperkt gebleven tot de leden der regering, enige staatssecretarissen en een aantal politieke leiders. De greep naar de macht, zorgvuldig voorbereid, was volkomen geslaagd en de nieuwe heren schenen er alles op te zetten om de rust te bewaren en de normale gang van zaken zo vlug en volledig mogelijk te herstellen. Ofschoon er niet de minste waarborgen waren, dat de toestand zo zou blijven en niet elk ogenblik in terreur kon omslaan, leek het mij onwaarschijnlijk, dat men strenger zou gaan optreden, zolang alles
| |
| |
goed ging. Mocht men tot massa-arrestaties overgaan, dan waren er andere, politiek belangrijker figuren, die daarvoor eerder in aanmerking kwamen dan ik. Ik besprak alles met Krofta en wij kwamen tot de slotsom, dat wij beter de aandacht niet konden trekken door weg te gaan en ons werk in de steek te laten. Om onaangename verrassingen te ontgaan, zouden wij voorlopig niet thuis slapen, terwijl de vrouwen naar het landhuis zouden gaan. Marlene wilde, dat ik met hen mee zou gaan, maar ik vond het niet goed om uit de schouwburg weg te blijven en hield mij aan de met Krofta getroffen regeling.
Ik was 's avonds op mijn post, maar de voorstelling kon niet doorgaan, omdat enige medewerkenden niet verschenen waren. De volgende dag was het artistieke en technische personeel weer voltallig aanwezig. Wij speelden nog steeds mijn antifascistisch stuk en hoewel wij gemakkelijk iets anders hadden kunnen geven, besloten wij om met de voorstellingen door te gaan. Men zou het verdacht hebben gevonden, als wij nu de reeks zouden hebben afgebroken. Ik kan niet zeggen, dat ik mij op mijn gemak voelde, toen ik in de directieloge zat om te zien, hoe het publiek thans op mijn toespelingen reageerde. Het was een slechte voorstelling, de acteurs speelden lusteloos, hun woorden klonken mat en vielen verloren in de holle ruimte van de zaal. Elk teken van bijval bleef uit, de passages waarbij men steeds gelachen en geklapt had gingen voorbij onder doodse stilte, alsof men voor poppen inplaats van voor levende mensen speelde. Ook mijn houding tegenover het stuk was veranderd. Mijn tekst verveelde en irriteerde mij, sommige gedeelten waren mij vreemd, alsof ze niet van mij afkomstig waren en enkele passages kwamen mij zo gewaagd voor, dat ik niet begreep hoe ik ze had durven publiceren. Ik verwenste mijn drang tot getuigen en begon te twijfelen aan de zuiverheid der motieven, die mij er toe gebracht hadden als verdediger op te treden van hetgeen ik sociale rechtvaardigheid en de rechten van het individu noemde. Het acuut geworden gevaar veranderde mijn instellingen ten aanzien van mijn eigen werk, dwong mij er toe
| |
| |
mij te verplaatsen in de gedachtengang mijner vijanden, het stuk door hun oren te horen en naar hun maatstaven te beoordelen. Het moest hun niet moeilijk vallen om aan te tonen, dat ik een kwaadspreker was, een pseudo voorvechter, die roem en welstand geoogst had, door hun socialisme op een slinkse manier te bekladden, toen hij gemeend had dit ongestraft te kunnen doen. Er was maar een kleine verschuiving in de maatschappelijke moraal voor nodig, om de mensen die mij hadden toegejuicht er toe te brengen mij te veroordelen.
Na de pauze ging ik weg en zocht een café in de buurt van de schouwburg op, waar ik door de radio het laatste deel hoorde van een door Neruda gehouden toespraak. Hij eindigde met de slagzin: Allen voor allen. De vervalsing der zedelijke normen, het grote volksbedrog, waarop geen tegenspraak mogelijk was, was begonnen. Deze eenzijdige druk zou toenemen en het zou niet lang meer duren, voordat de grotendeels uit onverschilligen en critieklozen bestaande menigte week en ging geloven, dat het de bestemming van de mens is te gehoorzamen en de machtigen te dienen.
Ik vertelde Krofta hoe de houding van publiek en spelers was geweest en vroeg of wij het stuk toch maar niet van het repertoire zouden nemen. Hij antwoordde dat het onmogelijk was en ik wist dat hij gelijk had. Voor de zoveelste maal moest ik erkennen, dat op de weg die ik mijn leven lang aarzelend gevolgd had, geen terugkeer mogelijk was.
Gedurende de eerste maanden na de staatsgreep veranderde er niet veel. De machinerie van de samenleving bleef in beweging en aan het wentelen van haar raderen viel niet te zien voor wie zij draaide. Met het nemen van drastische maatregelen en het uitvaardigen van verordeningen ging men omzichtig en met de voorzichtigheid van een arts te werk, die zijn patient aan het gebruik van vergift went, door te beginnen met het toedienen van een kleine dosis, die successievelijk wordt vergroot. Men zorgde er zoveel mogelijk voor de bevolking niet in haar geheel te treffen en haar groepsgewijs onder druk te
| |
| |
zetten, zodat de overigen zich veilig konden blijven wanen, totdat aan hen de beurt kwam. Het parlement was afgeschaft en zou vervangen worden door een, uitsluitend uit bolsjewisten te kiezen, volksraad. Het vakverenigingswezen werd gecentraliseerd en kwam onder het ministerie van arbeid te staan, zodat men het apparaat stevig in handen kreeg. De bedrijfskernen, ofschoon nog niet officieel erkend, waren reeds zo machtig geworden, dat een directeur of bedrijfsleider, die zijn positie wilde behouden, ernstig rekening diende te houden met hun wensen. Het verbaasde mij dan ook niet, toen Zlinka onaangediend bij mij binnen kwam, tegenover mij ging zitten en zei:
- Je weet het nu wel, hè?
Het klonk onvriendelijk en ongeduldig, alsof hij tot vervelens toe met mij gesproken had over een kwestie, waaraan hij nu maar een eind maakte, door mij zijn wil op te leggen. Wat ik begrijpen moest, was mij duidelijk, al zou Zlinka het ook op een andere manier onder woorden brengen: hij wilde op mijn plaats gaan zitten. Omdat ik getuigen bij het onderhoud wilde hebben, liet ik Krofta en Barnof komen, die evenzeer voor de gang van zaken verantwoordelijk waren als ik. Zlinka vertelde ons, dat de bedrijfskern ontevreden was met ons beleid. Alles ging bij ons op de oude voet voort, alsof er geen revolutie had plaats gevonden. Waar bleven de stukken, waarin de socialistische opbouw en de bevrijdingsstrijd van het proletariaat behandeld werd? Een anti-fascistisch stuk van twijfelachtig gehalte, dat door de tijd achterhaald was en waaraan de mensen die er in stonden zich ergerden, speelden wij. Er moest iets anders gebeuren, frisse krachten met progressieve denkbeelden moesten worden ingeschakeld, een nieuw repertoire en nieuwe regisseurs. Toen Krofta zei, dat hij niet wist waar hij een repertoire, zoals Zlinka het bedoelde, vandaan zou moeten halen, antwoorde deze, dat er voldoende goede stukken te vinden waren, als wij ze maar zochten, waar wij ze konden vinden. Hij noemde een paar titels van Russische stukken, waarvan wij nog nooit gehoord hadden en gaf ons later de vertaling van een stuk,
| |
| |
waarin de collectivisatie van de landbouw in Rusland behandeld werd. Het was een in zwart-wit gehouden pamflet in dialoogvorm, kunstloos maakwerk van een onvrije geest, geschreven onder dwang, inplaats uit innerlijke drang. Moesten wij met dergelijke cultuurmargarine aankomen en ons volk wijsmaken, dat het roomboter op zijn dunne boterhammen gesmeerd kreeg? Ook Krofta vond het een slecht stuk, maar meende dat er niet veel anders voor ons op zou zitten dan het te nemen en de regie aan Zlinka over te laten. Misschien hadden wij daarmee dan nog het geluk, dat hij er artistiek zijn nek op brak. Wij wisten er niet uit te komen en trachtten de zaak van ons af te schuiven, door de Raad van Toezicht een beslissing te laten nemen. Men adviseerde ons, dat wij het stuk maar moesten spelen. De leden van de Raad van Toezicht bleken niet minder geïntimideerd te zijn dan wij, maar zij hadden geen hogere instantie, waarop zij hun verantwoordelijkheid konden afwentelen.
Wij zaten met Zlinka op mijn kantoor om de rolverdeling te bespreken, toen bij mijn secretaresse de telefoon ging. De bel rinkelde zo lang, dat ik begreep dat Ina afwezig moest zijn en ik maar naar haar kamer ging om het gesprek aan te nemen. Ik kwam te laat, de oproeper bleek reeds afgebroken te hebben en ik wilde de horen alweer neerleggen, toen ik hoorde spreken. In de telefoon klonk Stefan's stem, die op mijn kamer zat en met Zlinka sprak. Men kon hier dus woord voor woord horen, wat bij mij gezegd werd! Deze ontdekking bracht mij te zeer van streek, om het gesprek met Zlinka nog te kunnen vervolgen. Ik zei door de telefoon dat er een bezoeker voor mij was en sloot mij op in het archief. Met wie had ik, sedert ik de installatie had laten veranderen, vertrouwelijke gesprekken gevoerd, hoe vaak hadden mijn vrienden, die meenden dat zij in mijn gesloten kamer vrijuit konden spreken, hun hart bij mij uitgestort en opmerkingen gemaakt die hen noodlottig konden worden? Met het gebruik van de telefoon was ik, ook nadat men de toestellen door andere had vervangen, voorzichtig gebleven, maar geen moment was het bij mij opgekomen, dat ik door het ogenschijn- | |
| |
lijk uitgeschakelde, op mijn bureau staande telefoontoestel beluisterd kon worden. Welke vrienden waren, nadat ik bezoek had gehad van die vriendelijke ingenieur, die zo graag naar Amerika wilde, voor deze listig opgestelde microfoon opgetreden? Daar waren Hans, Milnof en Krofta, die geen blad voor hun mond namen, maar ook voorzichtiger mensen, zoals de oude heer Donat, Tom Harper en de oude chef decorateur Jozef, moesten zich wel eens compromitterend hebben uitgelaten. Ook Marlene en Erna en Marianne, Stefan's vrouw, waren bij mij geweest en het was best mogelijk, dat het adres van Krofta's zuster door een hunner of door mezelf was genoemd. De aanwezigheid van dat vervloekte ding betekende, dat mijn leven voor mijn spionnen een geopend boek was, dat men alles wist van mij en mijn vrienden.
- Wij zijn verraden en verkocht, zei Stefan, toen ik hem van mijn ontdekking verteld had. Hij ging naar Ina's kamer om de inrichting te proberen, maar het bleek dat er niets te horen was en dat wij alleen op de normale manier, als de schakelaar was ingezet, over de telefoons met elkander konden praten. Wij drukten knopjes in en probeerden alle schakelingen, maar zonder resultaat. Milnof stuurde mij een zwakstroom-technicus, die ik wel eens op onze bijeenkomsten had ontmoet. Deze had het geheim spoedig ontdekt. In de bodem van het toestel waren twee contactbussen, welke met elkander verbonden moesten worden om de microfoon in te schakelen. Met een koperdraadje maakte hij de verbinding, welke mijn secretaresse, als zij mij wilde beluisteren, met een stekker had tot stand gebracht.
Wij besloten onze ontdekking aan niemand te vertellen en er ook niet met Barnof over te spreken. Ons vertrouwen in hem was er in de laatste tijd niet op vooruit gegaan. Hij was ons te lauw in zijn critiek op het nieuwe regiem, zijn houding tegenover de bedrijfskern was van het begin af minder afwijzend geweest dan de onze en het kwam ons voor, dat hij ook tot Zlinka in een betere verhouding stond dan wij. Mijn secretaresse was mij onuitstaanbaar geworden. Ik trachtte zo weinig mogelijk
| |
| |
van haar diensten gebruik te maken en het was mij bijna onmogelijk mijn walging niet te doen blijken en mij niet te verraden, door haar gehuichelde vriendelijkheid met bitsheid te beantwoorden. Wat mijn omgang met haar nog moeilijker maakte, was het vernederende gevoel dat ik, haar chef, genoodzaakt was haar te ontzien en de onwetende te blijven spelen.
Tegen alle verwachting werd het Russische stuk een succes. De première vond plaats voor een zaal, die tot en met de laatste plaats door een overwegend uit bolsjewisten bestaand publiek gevuld was. De partijpers was uitbundig in haar lof, maar ook de in naam nog afhankelijke bladen ontvingen het stuk met welwillendheid, die bewees dat hun recensenten niet meer vrij waren in hun oordeel. Toen bij de prémière het doek voor de laatste keer gevallen was en de met rode linten versierde bloemstukken van het toneel werden gedragen, keek Stefan mij aan en maakte een gebaar van berusting, alsof hij zeggen wilde: In 's hemelsnaam, wij zijn collaborateurs geworden.
Melchior schreef in zijn blad ‘Politiek en Cultuur’ een groot artikel en nam de gelegenheid te baat om een felle aanval op ons artistiek beleid te doen. Ik beschouwde deze, ongetwijfeld van hogerhand bevolen critiek, als een teken, dat ons de leiding van de schouwburg spoedig zou worden ontnomen. De voorbereidingen, om alle schouwburgen in het land onder staatsbeheer te stellen, moesten reeds in een vergevorderd stadium verkeren. De molen kwam langzaam op gang, maar haar snelheid zou gestadig toenemen en eenmaal op volle toeren gekomen, zou zij alle vrijheid en zelfstandigheid tussen haar stenen te pletter wrijven. Dat ik met dit inzicht en gewaarschuwd door hetgeen ik om mij heen gebeuren zag, nog in functie bleef, kwam, zoals bij Stefan het geval was, minder voort uit de hoop dat het mogelijk zou blijken tot een schikking te komen, dan uit het verlammende en alle initiatief dodende besef dat het mij, op welke manier ook, onmogelijk was mijn lot te ontgaan. Het net lag over mij uitgespreid en het enige wat ik doen kon was alles na te laten waardoor ik de aandacht kon trekken, opdat het althans
| |
| |
niet zou worden toegehaald, voordat degenen die de touwen in handen hielden het ogenblik daarvoor gekomen achtten. Een vlucht naar het buitenland was uitgesloten en wie zich in de vijftien kilometer brede zone waagde, kon er zeker van zijn te worden neergeschoten, aan het met hoogspanning geladen prikkeldraad te blijven hangen of door de grenspolitie gevangen genomen en naar de uraniummijnen gezonden te worden. Onderduiken was moeilijker dan in de tijd van de nazi's, niet alleen omdat de politie beter georganiseerd was en deels uit mensen bestond die illegaal hadden gewerkt en alle knepen kenden, maar ook omdat de vijfde kolonne thans zoveel groter was. Het zou mij, met mijn opvallende kop, die het publiek herhaaldelijk in de bladen en op filmjournaals gezien had, zeker niet gelukken mij langere tijd schuil te houden. Ik wachtte maar af en benutte de tijd, door de veiligheid van mijn vrouw en mijn dochter tenminste zo goed mogelijk te verzekeren. Na het ontdekken van de luisterpost op mijn bureau, had ik er van af gezien om Krofta's landhuisje als schuilplaats te gebruiken en met mijn schoonzuster afgesproken, dat zij Marlene en Erna onderdak zou verlenen. Haar man was in het voorjaar overleden, zij had haar winkel verkocht en was verhuisd naar een dorp in de nabijheid van de hoofdstad. Hans was de enige, die ik van dit nieuwe adres op de hoogte stelde. Wij spraken elkaar in deze tijd dikwijls, maar zorgden er voor, dat wij buiten het bedrijf door de mensen van de schouwburg zo weinig mogelijk in elkanders gezelschap werden gezien. Het was reeds zo ver gekomen, dat iedereen die vermoedde dat hij verdacht was, zoveel mogelijk de omgang met andere verdachten vermeed. Toen ik Hans zei, dat ik hem met het oog op mijn onzekere toekomst het nieuwe adres van Marlene gaf, vroeg hij, waarom wij niet samen zouden proberen over de grens te komen. Hij had het hierover al eerder met mij gehad en kende mijn bezwaren. In het begin was hij er niet verder op doorgegaan, waarschijnlijk omdat hij zijn vader, die niet weg wilde en die ook te oud was om een dergelijk avontuur te ondernemen, niet in de steek wilde
| |
| |
laten. In de laatste tijd scheen hij zich er echter ernstiger mede bezig te hebben gehouden en kwam hij er vaker op terug. Die avond zei hij, dat hij vast besloten was het plan door te zetten. Hij had er genoeg van. Liever de kans om desnoods op de vlucht te worden neergeschoten, dan hier als een paria te verkommeren. Hij was verbitterd en er viel niet met hem te praten, omdat hij nog te zeer onder de indruk was van hetgeen hem die dag was overkomen. Zijn vader had aanzegging gekregen, dat zij het huis moesten verlaten. Zijn antieke meubelen, schilderijen en porcelein waren in beslag genomen en zouden naar een museum worden overgebracht. Ik kon de woede van Hans, die vloekte en op de dieven schold, begrijpen en ik gevoelde medelijden met zijn oude vader, maar ik veroordeelde deze harde maatregelen om andere redenen dan hij. Ik zou deze onteigening hebben kunnen billijken, als zij, zoals werd voorgegeven, uit overwegingen van sociale gerechtigheid en in het algemeen belang zou hebben plaatsgevonden. Het ging niet aan, dat twee mensaen over veertien kamers beschikten, in een land waar woningnood heerste en tallozen in krotten leefden en dat de weinigen, die daarvoor de middelen bezaten, zich omringden met kunstwerken, welker schoonheid een bron van vreugde voor velen kon zijn. Zo vertelde het de propaganda, maar de praktijk zag er anders uit. Het volk, in wiens naam men optrad, was bij de nieuwe heersers niet in tel en wat de rijken ontnomen werd, kwam niet de gemeenschap, maar de machtigen en hun staat ten goede. De industrieën die goederen vervaardigd hadden, waaraan nijpende behoefte bestond, zoals schoenen, textiel, glas- en aardewerk, waren grotendeels stil gelegd of werkten voor Rusland. Allen voor allen, schreeuwde de meer dan levensgrote beeltenis van Neruda van alle schuttingen en muren, maar de arbeiders liepen op versleten schoenen, die zij niet door nieuwe konden vervangen, terwijl de nieuwe bevoorrechten zich naar het voorbeeld van hun kapitalistische voorgangers kleedden. Meer voedsel en betere huisvesting schreven de kranten, maar het brood was slechter dan tijdens de bezetting en de steenkolen
| |
| |
gingen de grens over. Democratie en recht voor het volk, verkondigden de partijbonzen van hun spreekgestoelten, maar het volk had geen stem in de regering en zag zich dagelijks meer in zijn rechten beknot. De ontevredenheid steeg, doch zij vond geen uitweg en werd binnenskamers versmoord.
Ik was, na de gebeurtenissen der laatste dagen in weinig opgewekte stemming, op weg naar de schouwburg, toen ik zag dat een nieuwe proclamatie werd aangeplakt. Ditmaal scheen het iets bizonders te zijn. Het biljet, nog glimmend van de natte stijfsel, was veel groter dan gewoonlijk en de tekst was omgeven door een rand in de nationale kleuren. De mensen verdrongen zich om de aanplakzuil, lazen de kennisgeving, keken elkander aan en vervolgden zwijgend hun weg. Er was niet veel scherpzinnigheid voor nodig om te begrijpen, dat met deze waarschuwing aan saboteurs, spionnen, Trotzkisten en andere misdadigers, de verscherpte terreur werd aangekondigd. De socialistische opbouw werd bedreigd door de vijanden van de volksdemocratie, die de moeilijkheden waarmee de regering te kampen had gebruikten om ontevredenheid te zaaien. Oorlog en bezetting hadden het land ontredderd, de erfenis van het kapitalisme moest worden geliquideerd en het was een perfide leugen van buitenlandse agenten en neo-fascisten, dat men reeds in een socialistische staat zou leven en overeenkomstige eisen kon stellen. Het stuk eindigde met de aansporing, om de overheid onverwijld van alle misdrijven, vergrijpen en uitlatingen tegen de volksdemocratie in kennis te stellen. Verzuim hiervan zou streng worden bestraft. Allen voor allen! Een oproep tot verraad van allen door allen.
- Het wordt tijd! hoorde ik iemand die naast mij stond zeggen. Ik draaide mij om en wilde mij zonder antwoord verwijderen, maar voelde mij tot mijn schrik bij mijn arm vastgehouden. Pas toen wij buiten de menigte gekomen waren, herkende ik Peter Klawitz, mijn vriend uit de Duitse gevangenschap. Zijn vreemde opmerking had mij verward en het duurde
| |
| |
even, voor dat ik mij gerealiseerd had dat hij moest hebben geschertst en ik weer openhartig, zoals vroeger, met hem praten kon. Hij werkte als instrumentmaker in een grote fabriek van electrotechnische apparaten, een milder soort concentratiekamp, naar hij zich uitdrukte, waaraan alleen nog de schildwachten en het prikkeldraad ontbraken. In Duitsland waren wij gevangenen geweest, maar hadden wij onderling tenminste nog kunnen zeggen wat wij wilden. Bij hem aan de fabriek was het al zover, dat niemand meer voor zijn mening durfde uitkomen en men zich de voogdij van de bedrijfsraad liet welgevallen.
- Van nu af is iedereen die verdacht is verloren, zei hij. Als wij eens probeerden ons veilig te stellen, door elkaar aan te brengen?
Bij de schouwburg nam hij afscheid en hield mijn hand lang vast.
- Ik ben er benieuwd naar waar wij elkaar weer zullen ontmoeten, in de gevangenis of in de uraniummijnen.
Ik heb hem nooit meer terug gezien.
Wie de geschiedenis van het bolsjewistisch schrikbewind later onderzoekt en de dagbladen uit die tijd leest, zal onvermijdelijk tot de ontdekking moeten komen, dat na de regeringsproclamatie van 10 September een golf van spionnage, sabotage en contra revolutionnaire activiteit door het land sloeg. De bevolking belegt vergaderingen, waar zij zich solidair verklaart met de regering, in grote bedrijven worden door de arbeiders resoluties aangenomen, waarin een snelle en strenge bestraffing van de belagers van de proletarische staat wordt verlangd. Elke dag bevatten de kranten een aantal van deze verklaringen, die alle in vrijwel dezelfde bewoordingen zijn vervat. De regering blijft onder zoveel aandrang uit het volk niet werkeloos en al gauw worden de resoluties en moties opgevolgd door berichten van arrestaties van saboteurs en de aankondigingen van processen. Maar deze courantenberichten en regeringsverklaringen, deze proclamaties en verslagen van rechtszittingen, geven een
| |
| |
vervalst beeld van de werkelijkheid en het zal de geschied-vorser, zelfs als het hem mocht gelukken beslag te leggen op de geheime archieven van de staatspolitie, niet gemakkelijk vallen achter de waarheid te komen.
Geschiedenis kan ontstaan, zich ontwikkelen uit het samenvallen van gebeurtenissen en toestanden, zoals een rivier ontstaat uit het samenvloeien van een aantal kleine stroompjes, maar geschiedenis kan ook worden gemaakt, de stroom der gebeurtenissen kan worden geleid langs een vooraf gegraven bedding, als water door een kanaal. De geschiedenis van het bolsjewistisch schrikbewind werd gemaakt naar nauwkeurig beraamde plannen, het was een tragedie zonder geschreven tekst, waarin een geheel volk gedwongen werd mee te spelen, een zorgvuldig geregisseerd treurspel, dat ontelbaren vrijheid en leven kostte. De terreur moest de aandacht der bevolking afleiden van de ellendige toestand waarin zij verkeerde en zij moest zo afschrikwekkend en vermurwend werken, dat de mensen liever alles zouden dulden dan in verzet te komen. Alleen het tweede gedeelte van deze opzet slaagde. Behalve de bolsjewisten en hun aanhangers, waren er maar weinigen die geloofden, dat de tallozen, die wegens sabotage, samenzwering en landverraad gevangen genomen waren, schuldig waren. Er werden processen aangekondigd, waar al deze misdadigers in het openbaar terecht zouden staan en men vroeg zich af of er rechtbanken en tribunalen genoeg waren om deze stortvloed van rechtszaken te verwerken. Het kwam echter maar in enkele gevallen, waarbij bekende of vooraanstaande beklaagden betrokken waren, tot een proces; de grote meerderheid der slachtoffers verdween spoorloos, werd administratief gevonnist of door de geheime staatspolitie geliquideerd.
De eerste strafzaak gold de directie en de technische staf ener grote fabriek van spoorwegmaterieel. Er waren acht beklaagden, die werden beschuldigd van sabotage en verduistering en verder nog een groot aantal mensen, die voor minder ernstige vergrijpen terecht stonden. De verslagen dezer rechtszittingen
| |
| |
verschenen groot opgemaakt op de eerste pagina's der dagbladen en zij werden ook door de radio uitgezonden, zodat iedereen kon horen, hoe deze kapitalisten en kapitalistenknechten, bekeerd van hun levenslange dwalingen en veranderd in boetvaardige zondaren, getuigenis aflegden van hun schanddaden, waarmee zij de socialistische opbouw in gevaar hadden gebracht. Er was iets vreemds aan deze bekentenissen, waarmee de verdachten hun lot bezegelden, er klopte iets niet met dit berouw en deze zelfbeschuldigingen van mensen die zich, zelfs als zij de hun ten laste gelegde misdrijven zouden hebben begaan, onmogelijk schuldig konden voelen jegens een staat die zij niet erkenden en voor wiens ethiek en rechtsbeginselen zij alleen maar verachting konden koesteren. Wie hierover nadacht, kon alleen maar tot de gevolgtrekking komen, dat de bekentenissen waren afgedwongen. Maar hoe, langs welke weg en met welke middelen? Het proces eindigde met het doodvonnis der acht hoofdbeschuldigden, maar daarnevens werden nog tientallen medeplichtigen, werkmeesters en arbeiders, die hun chefs zouden hebben geholpen of die alleen maar in gebreke gebleven waren aangifte te doen, tot langdurige gevangenisstraffen veroordeeld. Sommigen schenen niet eens te begrijpen waarvoor zij gestraft waren en het merendeel dezer vergrijpen was van zo onschuldige aard, dat daarvoor in een normale staat nooit rechtsingang zou zijn verleend.
Na een paar van deze processen begon het de bevolking wel duidelijk te worden, wat de regering bedoelde, als zij sprak van de grote taak die voor het volk was weggelegd en dat ook de gewone man, die nooit in tel geweest was, zich nuttig onderscheiden kon. De rollen waren omgekeerd, men had de vroegere verdrukten een wapen in handen gegeven, dat zij tegen hun klasse- en andere vijanden gebruiken konden: verraad. Verklikken was niet meer laakbaar doch prijzenswaardig en de man die zijn vijand aangaf, bewees zichzelf een drievoudige dienst: hij oogstte erkenning van de overheid, hij verstevigde zijn eigen veiligheid en stilde bovendien zijn behoefte aan wraak. Afgunst,
| |
| |
miskenning en ontevredenheid, fermenten die ongebruikt waren gebleven, gingen tot gisting over en vergiftigden de geest van tallozen en waar deze kiemcellen ontbraken, bracht vrees het proces van het verraad tot stand. De rechters hadden gezegd, dat de kleine saboteurs niet minder gevaarlijk dan de grote waren en dus bleef het gewaarschuwde publiek waakzaam en wist ook deze kleine misdadigers op te sporen. Een golf van verraad sloeg door het land en sleurde zowel groten als kleinen mee.
De overgang van de gematigde dictatuur naar de politiestaat, ging gepaard met ingrijpende reorganisaties op elk gebied van het maatschappelijk leven. Ook de gelijkschakeling der culturele instellingen werd thans grondig aangepakt. Er werden afzonderlijke commissariaten voor onderwijs, wetenschap en kunst in het leven geroepen en deze waren weer verdeeld in secties, welke onder leiding van een inspecteur stonden. Alle schouwburgen kwamen onder staatsbeheer en werden gecontroleerd door de sectie Toneel, aan het hoofd waarvan Max Wilfer stond. Ik las het bericht; van zijn aanstelling in de krant en ik kan niet zeggen, dat het mij bizonder schokte. Ook Stefan was langzamerhand gaan inzien dat het einde naderde en dat ook hij de dans niet ontspringen zou, als tot een ‘zuivering’ van het personeel werd overgegaan. Wij waren beiden aan het toneel verknocht, maar de atmosfeer waarin wij de laatste maanden hadden moeten werken, was dermate verpest, dat wij er naar verlangden er uit te komen en reeds zelf onze ontslagaanvraag zouden hebben ingediend, als wij niet bang voor de consequenties zouden zijn geweest. Wij leefden in een wereldje van veinzerij en intriges, waarin wij ons hoe langer hoe eenzamer en ongemakkelijker begonnen te voelen. Een paar maal in de week werden in de foyer personeelsbijeenkomsten gehouden, waar Zlinka of leden van zijn partij het woord voerden. Wij wisten dat het als een bewijs van on-democratische gezindheid werd beschouwd en dat er aantekening van werd gehouden, als men wegbleef, maar desondanks konden wij er niet toe komen deze vergaderingen te bezoeken. Toen wij
| |
| |
Barnof vroegen, waarom hij deze, zonder onze goedkeuring belegde bijeenkomsten bezocht, antwoordde hij, dat hij dit verlof gegeven had. Hij had reeds eerder achter onze rug om zaken met de bedrijfskern bedisseld en zich een keer zelfs met de artistieke leiding bemoeid, toen ik een toneelstuk geweigerd had, dat door een vriend van Zlinka geschreven was. Krofta en ik waren het er dadelijk over eens geweest, dat dit kunstloze slecht geschreven stuk niet voor opvoering in aanmerking kwam, maar het had toch nog wel even geduurd, voordat wij onze afwijzende beslissing hadden durven nemen. Daarop had Zlinka het gedaan weten te krijgen, dat een aantal collega's het stuk onder zijn leiding zouden instuderen en dat Barnof een lokaal in de schouwburg voor de repetities beschikbaar stelde. Toen ik Barnof hierover om opheldering vroeg, had hij geantwoord, dat hij de mensen, die het stuk in hun eigen tijd wilden repeteren, deze kleine dienst niet had willen weigeren. Later had ik gehoord, dat Max Wilfer de auteur van het stuk was. Deze en andere kleine voorvallen hadden ons langzamerhand duidelijk gemaakt, wie en wat Barnof was en ons doen inzien, dat hij al lang aan de andere kant moest hebben gestaan en ons bedrogen had.
Met de aankondiging der reorganisatie van het kunstleven, vond ik dat het ogenblik gekomen was om Marlene en Erna naar mijn schoonzuster te laten vertrekken. Zij weigerden mij alleen te laten en slechts door te beloven dat ik naar hen toe zou komen, zodra er iets verkeerds dreigde te gaan, gelukte het mij hen tot heengaan te bewegen. Marlene moet begrepen hebben, dat ik mezelf niet de minste kans op ontkomen gaf en er geen heil in zag onder te duiken.
- Als het niet was om Erna, die ik niet alleen wil laten, dan bleef ik bij je, zei ze bij het afscheid. Maar ik reken er op, dat je naar mij toekomt, als het hier mis mocht gaan. Je mag niets nalaten om uit hun handen te blijven, ook niet als wij daardoor meer gevaar zouden lopen.
Het waren de laatste woorden, die ik van haar hoorde.
| |
| |
Eenzaam en een diepe neerslachtigheid ten prooi, bleef ik in onze woning achter. Ik had geen lust meer om nog aan het werk te gaan, telefoneerde naar de schouwburg dat ik niet kwam en ging 's avonds naar de Donats. In hun huis, waarvan zij voorlopig nog een tweetal kamers mochten bewonen, lag alles overhoop. Voor de deur lagen stapels bouwmateriaal en in de hal was tussen planken en kalkkuipen alleen nog een smal pad vrijgelaten, waarlangs ik de kamers bereiken kon. Het oude herenhuis zou worden ingericht voor een of ander commissariaat, dat daar zijn kantoren krijgen zou en op de bovenverdieping was de verbouwing reeds begonnen. Toen Donat mij vertelde, dat hij nog maar veertien dagen had om een andere woning te vinden, bood ik hem aan om zo lang bij mij zijn intrek te nemen, als hij niet slaagde. Hij bedankte mij met een droefgeestig glimlachje, bleef zwijgend zitten in zijn grote armstoel - de laatste die hem gebleven was - en knikte langzaam zijn hoofd, alsof hij iets bevestigde. Van zijn oude veerkracht was niet veel meer over en hij zag er vervallen uit, vaal en verwaarloosd, zoals de ordeloos om hem heen staande en met een kalk- en stoflaag bedekte meubelen. Ik dacht aan de feesten, welke hier gegeven waren, aan de onvergetelijke avonden welke ik in dit huis had doorgebracht, aan de gesprekken welke Donat met mij had gevoerd. Hoe snel en volledig hadden de tegenslagen, die hij niet verwerken kon, deze flinke van geest sprankelende grijsaard in een zielig oud mannetje veranderd. Maar de afrekening met de klassevijand was nog niet voltooid, de laatste wissels, die deze kapitalist tot bedelaar zouden maken, moesten nog worden gepresenteerd. Nog altijd werkte hij in zijn bedrijf en mocht hij gebruik maken van zijn auto om naar de fabriek te gaan, maar het zou niet lang meer duren voordat de nieuwe bazen waren ingewerkt en hem ook deze laatste privileges zouden worden ontnomen. En toch was deze kapitalist een lam geweest, een bevoorrecht maar rechtschapen en goedhartig man, die de mensen heel wat betere diensten bewezen had, dan de hyena's die hem in naam van het socialisme verslonden.
| |
| |
- Ik kan er niet meer tegenop, Thomas; dit lot heb ik toch niet verdiend, hoorde ik hem zeggen. Ik ben een oude man, maar wat moeten jonge mensen, zoals Hans en jij beginnen?
Hij stond op, opende een kastje en liet mij een met papieren gevulde blikken trommel zien. Dit was alles wat hij had kunnen redden, door het aan de inventarisatie te onttrekken. Een pak waardeloos geworden aandelen van zijn pharmaceutische fabriek en twee pakjes met elastiekjes bijeengehouden bankbiljetten, oud geld, dat eveneens geen waarde meer had. Ik gaf hem de raad om alles weg te gooien of te verbranden, daar het hem zeker als een misdrijf zou worden aangerekend, als men deze waardeloze rommel in zijn bezit vond. Hij begreep dat ik gelijk had en knikte, maar ik had niet de indruk dat hij mijn raad zou opvolgen, omdat hij niet wilde geloven, dat deze certificaten van welstand, getuigschriften van een succesvol leven alle zin en waarde verloren zouden hebben. Uit een gele envelop nam hij enige met wiskundige formules en machineschrift gevulde bladen papier en vertelde mij, dat dit recepten waren van een paar nieuwe geneesmiddelen, die na jarenlange experimenten in de laboratoria van zijn fabriek waren ontdekt. Ofschoon door tijdsomstandigheden het klinisch onderzoek van deze medicijnen nog onvoldoende was geweest, was hun bruikbaarheid reeds bewezen. De recepten waren niet geheim en bevonden zich ook in handen van de nieuw aangestelde technoloog, die hun grote betekenis dadelijk had ingezien.
- Svatek heeft het werk gedaan, langer dan drie jaar, zei hij met een zucht. Ik heb hem geholpen en hem de middelen verschaft. En wie zullen er de vruchten plukken? Alleen de nieuwe heren, die zich van de rest van de wereld niets aantrekken. Langzaam en in gedachten verzonken vouwde hij de recepten op en stak deze weder in het couvert.
- Zou jij geen weg weten om die afschriften over de grens te krijgen, hierheen? vervolgde hij, op de envelop wijzend, waarop het adres van een chemische fabriek in de Verenigde Staten was getypt. De directeur van die fabriek was een oud studievriend
| |
| |
van hem met wie hij al eerder samengewerkt had. Als men daar het onderzoek voltooide en de geneesmiddelen in licentie ging fabriceren, kon hij ook nog een dollarreserve aankweken, waarmee hij later misschien opnieuw zou kunnen beginnen.
- Dit kan toch geen stand houden, Thomas, zomin als Hitler het kon. Zie jij geen kans om mij te helpen?
Tijdens het spreken was hij weer wat opgeleefd, het vooruitzicht dat hij misschien iets, al was het ook nog zo weinig, zou kunnen redden, de hoop dat de toekomst nog mogelijkheden zou bieden, had hem weer wat van zijn oude veerkracht terug gegeven.
Of ik een weg wist? Misschien. Ik had dadelijk aan Tom Harper gedacht. Voor iemand die op de ambassade werkte en van de diplomatieke postzendingen gebruik maken kon, moest het een kleinigheid zijn om zo'n brief over de grens te krijgen. Wat Donat echter van mij vroeg was niets meer of minder dan hulp voor het plegen van industriële spionnage, zoals dit in het nieuwe jargon luidde. In rechtsstaten bestond geen straf op deze handeling, die men, al waren er dan ook economische consequenties aan verbonden, uitwisseling van wetenschappelijke ervaringen noemde. Ik geloof niet dat ik, in weerwil van mijn vriendschap en medelijden en van de dank die ik Donat verschuldigd was, geneigd zou zijn geweest hem te helpen, als ik ook maar enig vertrouwen in het bolsjewisme zou hebben gehad en in de oprechtheid van zijn streven naar een betere maatschappij had kunnen geloven. Een rechtvaardige samenleving kan niet worden opgebouwd, zonder dat de voorrechten ener kleine minderheid ten gunste van het geheel worden aangetast. Maar in de landen, waar het bolsjewisme had gezegevierd, kon het woord Gerechtigheid uit de woordenboeken worden geschrapt. Zelfs eeuwenoude symbolen van knechtschap en onderdrukking, zoals de pyramiden en sfinxen van het oude Egypte, die de Pharao's ten koste van het bloed en zweet hunner slaven hadden laten oprichten, getuigden in hun harde oprechtheid nog niet van zoveel minachting voor de waardigheid en het leven van de mens, als
| |
| |
de over geheel het ‘vaderland van alle proletariërs’ verspreide knekelkuilen, waarin de resten der ontelbare slachtoffers van het Stalinisme voor het nageslacht waren verborgen. Het bolsjewisme had bewezen, dat het een grotere vijand van de mens was, dan het kapitalisme, dat het beweerde te bestrijden, maar waarvan het zich alleen maar meester had gemaakt en daarom hoefde mijn sociaal geweten niet verontrust te zijn, als ik een daad van menslievendheid verrichtte, door de helpende hand te reiken aan een zijner nutteloos vernietigde slachtoffers.
Ik zei Donat, dat ik misschien wel een weg wist om de recepten naar Amerika te verzenden en dat ik hem wel wilde helpen, op voorwaarde dat hij er met niemand over sprak. Die avond dacht ik lang over mijn belofte na. Het was geen kleinigheid wat mij te doen stond: op industriële spionnage stond de doodstraf. Maar wachtte mij een minder ernstig lot als men mij straks, om welke andere reden dan ook, gevangen zou nemen? De kans op ontdekking was overigens nihil, als Donat zijn mond wist te houden. Ik achtte het niet raadzaam om naar de Amerikaanse ambassade te gaan en maakte een telefonische afspraak met Harper, om hem in een café te ontmoeten. Toen ik hem verteld had wie Donat was en wat ik aan hem te danken had, was hij dadelijk bereid zijn best voor hem te doen. Hij kon echter geen beslissing nemen, voordat hij de toestemming van zijn chef gekregen had. Reeds de volgende dag berichtte hij mij, dat hij de boeken, die hij mij geleend had, terug wilde hebben. Toen ik Donat vertelde, dat de zaak in orde kwam, omhelsde hij mij. Hij zocht de recepten bijeen en deed ze in een envelop, die hij op mijn wens verzegelde. Ik legde de brief in een krant, die ik in mijn aktentas deed en voordat ik de volgende ochtend naar de schouwburg ging, maakte ik met Tom een telefonische afspraak in hetzelfde café. Op het toneel werd ik aangehouden door de requisiteur, die mij een bon, waarop stof besteld moest worden, ter ondertekening gaf. Wij stonden op het nieuwe gedeelte van het zijtoneel, voor een pas gemetselde muur, waaraan de arbeiders
| |
| |
nog bezig waren. Om mijn handen vrij te hebben, had ik mijn aktentas op de grond gezet, middenin een laagje Portland-cement, naar ik later zag. Toen ik op mijn bureau kwam, stond Krofta op mij te wachten. Wij zouden een conferentie hebben met Barnof en Zlinka, maar voor die tijd wilde hij mij eerst nog spreken. Met het oog op mijn spionnerende secretaresse, konden wij beter naar een ander lokaal gaan, waar wij ons onbeluisterd wisten. Voordat wij weggingen, overtuigde ik mij er nog van, dat ik het bureaukastje, waarin ik mijn persoonlijke zaken bewaarde, op slot gedaan had. Tijdens de bespreking voelde ik mij niet op mijn gemak en moest telkens denken aan de tas met de gevaarlijke inhoud die daar, wel niet onder het bereik, maar toch wel erg dicht in de nabijheid van Ina stond. Het speet mij het ding niet bij mij te hebben gehouden en ik vroeg mij af, of ik het nog halen zou. Mijn bezorgdheid belette mij mijn hoofd bij het gesprek te houden. Het hielp niets, dat ik mezelf voorhield, dat het deurtje van een goed klavierslot voorzien was en dat mij nog nooit gebleken was, dat er in mijn bureau werd gesnuffeld. Tenslotte kon ik het niet meer uithouden, verliet de vergadering en ijlde terug naar mijn kantoor. In de antichambre zat Ina, zoals gewoonlijk bij haar schrijftafel. Verbeeldde ik het mij dat zij een kleur had en even schrok toen ik, plotseling en vroeger dan zij moest hebben verwacht, terugkeerde? De sleutelbos viel uit mijn hand toen ik, mij bukkend om het deurtje te openen, een ontdekking deed die mij de adem benam. Middenop het groene vel inktvloei van mijn onderlegger, stonden vier grijze cementstrepen, een duidelijke afdruk van de onderkant van mijn tas, die in drie portefeuilles was verdeeld. Dit had ik niet gedaan; ik wist met zekerheid dat ik de tas niet had neergezet, maar haar, omdat Stefan mij haastte, dadelijk in het kastje had opgeborgen. Wat moest ik beginnen, als de compromitterende brief verdwenen was? Mijn ergste vrees viel van mij af, toen ik het deurtje geopend had en zag dat de tas nog op haar plaats stond. Ook de envelop bleek nog aanwezig te zijn en lag met ongeschonden lakzegels tussen de samengevou- | |
| |
wen krant. Ik ging aan mijn bureau zitten, veegde mijn bezweet gezicht af en betastte nadenkend de grijze strepen op het vloeiblad. Het Wàs cement, daaraan viel niet te twijfelen en de vier strepen pasten precies op de vouwen in het leder van mijn tas. En toch heb ik dat ding dadelijk in het kastje gezet, mompelde ik. Maar ik was onzeker geworden en omdat verder alles gelukkig in orde was, nam ik maar aan, dat ik mij moest hebben vergist. Gedurende het verdere deel van de dag verwijderde ik mij echter niet meer van de tas en ik voelde mij opgelucht, toen ik 's middags in het café de krant met inhoud aan Tom Harper kon overgeven. Hij overtuigde zich ervan dat de zegels intact waren en vertelde mij, dat de brief reeds de volgende dag verzonden zou worden. Voldaan en bevrijd, alsof ik een zware taak goed volbracht had, zag ik hem in zijn rood sportwagentje wegrijden.
Diezelfde avond nog zag ik het rode wagentje opnieuw, maar nu werkte het op mij als een plotseling opdoemend onveilig signaal, een waarschuwing die te laat kwam om mij van een zekere ondergang te redden. Na het alarmerende bellen, dat mij uit mijn slaap had opgeschrikt, was ik naar het venster gelopen en zag Tom's auto, die langs het trottoir, onder het schijnsel van de lantaarn stond. Er moest iets verkeerd zijn gegaan! Zwijgend overhandigde hij mij de brief en toen ik hem vroeg of de verzending niet doorging, antwoordde hij, dat ik de envelop maar eens goed moest bekijken. Ik kon er niets bizonders aan ontdekken: de vijf lakzegels waren ongeschonden. Toen hij echter zijn vingertop langs een der smalle kanten van de envelop streek, zag ik wat hij bedoelde. Het papier was hier niet meer gevouwen, maar doorgesneden en weer dicht geplakt. De inhoud scheen nog wel aanwezig te zijn, maar welke zekerheid had ik, dat deze uit de recepten bestond? Veel verschil maakte dit trouwens niet, als men gezien had wat er in de envelop zat. Ik had het dus wel bij het rechte eind gehad, toen ik de cementstrepen op mijn vloeiblad ontdekte. Vóór alles moest Donat worden ingelicht en moest hij de inhoud controleren. Tom
| |
| |
wilde wel mee naar hem toe gaan, maar in een taxi en niet met zijn wagen. Van zijn huis af was hij gevolgd door een grijze auto, die hij kwijt geraakt was door met zijn snellere wagen een omweg te nemen. Als ik een taxi opbelde, dan zou hij onderwijl zijn wagen een paar straten verder parkeren. Zo gebeurde het en het gelukte ons ongezien ons doel te bereiken. Donat scheurde de envelop zelf open: zij bleek gevuld te zijn met stukken krantenpapier. Sprakeloos en niet wetend wat wij doen moesten, keken wij elkander aan. Wij waren betrapt en zaten in de val, maar wisten niet wanneer deze zou dichtklappen. Uit het volgen van Harper bleek, dat men wist wie bij de zaak betrokken waren. Wij konden dus elk ogenblik onze arrestatie verwachten. Tom stond op en zei dat hij wegging. In de ambassade bevond hij zich op exterritoriaal gebied, waar hij tenminste voorlopig veilig was.
- Het spijt mij, maar ik kan jullie niet meenemen, zei hij op een toon, alsof hij zich schuldig voelde.
Kort na hem ging ik ook maar weg, zonder iets met Donat te hebben afgesproken. Het had geen zin om uitvluchten en ontlastende motieven te zoeken. Als de stukken in handen gekomen waren van de politie - en daaraan viel niet te twijfelen - was elke poging om ons te verdedigen tot mislukking gedoemd.
Die nacht bleef ik wachten op de auto die voor mijn deur zou stoppen en deed geen oog dicht. De uren gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Ik begreep niet waarom men zo lang wegbleef. Wachtte men met de arrestatie om mij in het oog te houden, in de verwachting dat ik contact zou zoeken met medeplichtigen? Toen het licht geworden was, opende ik het venster en keek de straat af. Er was niemand te zien. Ik had dus nog gelegenheid om naar Marlene te gaan, haar op de hoogte te stellen en afscheid te nemen. Maar was een laatste en voor ons allen smartvolle ontmoeting het waard, om het gevaar te vergroten, dat ook zij gegrepen zou worden? Ik liet mijn voornemen varen en schreef een briefje, dat ik naar het af- | |
| |
gesproken dekadres zou sturen. Toen ik klaar was, keek ik nog eens om mij heen met het gevoel van weemoedige spijt van de man die weet, dat hij een plaats die hem lief geworden is, voor het laatst ziet. Waren er nog brieven of andere papieren, die ik vernietigen moest? Het had geen zin dit na te gaan. Mijn gezindheid pleitte tegen mij en dit zou reeds meer dan voldoende zijn om mij te veroordelen. Alles kon blijven zoals het was. Ik was klaar, bereid het onvermijdelijke tegemoet te zien. Mijn bijna onverschillige kalmte had iets onnatuurlijks. Mijn gejaagdheid van de laatste tijd was verdwenen en inplaats van mezelf te verwijten, dat ik het mijn vijanden wel wat erg gemakkelijk gemaakt had, zocht ik troost bij de gedachte, dat er nu tenminste een reden was, waarom ik vervolgd zou worden. Om negen uur ging ik, zoals gewoonlijk naar mijn bureau, nieuwsgierig naar hetgeen mij daar te wachten stond. Anders dan ik verwacht had, scheen mijn komst Ina niet te verbazen. Zij kwam binnen met de post, die zij reeds geopend had en wachtte met haar stenobloc op de antwoorden, welke ik dicteren zou. Bij de brieven was een mededeling van het Commissariaat voor de dramatische kunst, dat ik met ingang van de volgende maand uit mijn functie ontheven was. Vergeleken bij hetgeen mij te wachten stond, was deze Jobstijding, waarop ik voorbereid was geweest, maar een kleinigheid, die mij nauwelijks schokte. Mijn secretaresse, die de brief al gelezen had, zei niets over mijn ontslag. Zij had nooit iets gezegd in al die maanden dat zij mij bespionneerd had, zij was beleefd en vriendelijk gebleven, had correct haar werk gedaan en elke wrijving tussen ons weten te vermijden. Zij was een nette, niet zeer intelligente kantoorjuffrouw, een vrouw zoals er tallozen zijn en die waarschijnlijk wel een goede echtgenote en moeder zou worden, een dienstbare vrouw, die haar bruikbaarheid bewezen had, door glimlachend aan mijn ondergang mee te werken. Ook ik had gezwegen, was gedwongen geweest alles te vermijden, waardoor zij kon hebben vermoed, dat ik wist wat zij bedreef. Nu echter mijn lot bezegeld was, had ik geen reden meer om te blijven zwijgen. Ik
| |
| |
legde de brieven neer en toen zij vroeg of zij iets opnemen moest, keek ik haar aan zonder te antwoorden. Zij werd onzeker onder mijn borende blik, maar slaagde er in mij te blijven aankijken. Maar ik hield vol en toen zij eindelijk haar ogen neersloeg, zei ik maar één woord, waarmee ik uiting gaf aan mijn maandenlange opgekropte ergernis en vernedering:
- Slet!
Ik had een neiging om op de grond te spuwen voor deze vrouwelijke Judas, maar ik hield mij in toen het tot mij doordrong, dat mijn verachting en haat niet in de eerste plaats haar golden, maar degenen die haar tot dit bedrog en verraad gebracht hadden en wier erbarmelijk werktuig zij slechts was.
Zoals ik verwacht had, bleek ook Krofta zijn ontslag te hebben gekregen. Ik trof hem in de gang, toen hij naar mij onderweg was. Hij had geen lust meer om iets te doen en had reeds een briefje laten ophangen met de mededeling, dat zijn repetities niet doorgingen. Wij moesten maar weggaan, de verpeste sfeer van de schouwburg verlaten, vond hij, ergens een kop koffie gaan drinken. Ik zei, dat het beter voor hem was mij in het openbaar te mijden en vertelde hem wat er gebeurd was.
- Maar wat doe je dan in 's hemelsnaam nog hier, waarom vlucht je dan niet?
- Waarheen?
- Overal, probeer het tenminste. Ga met Hans mee.
- Ik kan het niet meer opbrengen, ik ben te moe.
Hij hield nog aan, maar ik antwoordde dat het nutteloze moeite was om te trachten mij van mening te doen veranderen. Het was goed bedoeld, maar hij had zoveel minder meegemaakt dan ik en kon mijn geestelijke vermoeidheid, die mij het gevoel gaf alsof ik lood inplaats van bloed in mijn aderen had, niet begrijpen. Wij stonden achterin de zaal en zagen Zlinka, de nieuwe directeur, die met de chef-electricien het toneel opkwam.
- Het stuk eindigt met open doek, zei ik bitter.
Stefan sloeg zijn arm om mijn hals, kuste mij en ging zwijgend heen.
| |
| |
Ik verliet de schouwburg, zonder iemand van mijn vertrek in kennis te hebben gesteld, liep de stad in en belde Donat en Harper uit een telefooncel op. Ook zij hadden nog niets gehoord. Vermoeid zocht ik een bank op in een plantsoen, waar ik uren lang bleef zitten suffen en herhaaldelijk indommelde, om na korte tijd weer met een schok te ontwaken. Het was mij alsof ik een narcoticum had ingenomen, dat mij loom maakte en het functionneren van mijn zintuigen remde. Ik schrok en het duurde even voordat ik in de in een bruine overall geklede man, die naast mij zat, de electrotechnicus herkende, die de afgetapte telefoonlijn op mijn kantoor voor mij gecontroleerd had. Hij vertelde mij, dat Milnof en drie andere leden van de groep de vorige nacht gearresteerd waren. Dadelijk nadat hij het bericht ontvangen had, was hij zijn werkplaats uitgelopen. Hij had de hele ochtend door de stad gedwaald, durfde niet naar huis te gaan en was van plan een poging te doen om over de grens te komen. De tijding, dat Peter en drie andere kameraden in de val gelopen waren, hoorde ik aan met een gelijkmoedigheid, alsof het om mensen ging, die mij onverschillig waren. Pas toen mij de nervositeit opviel van Tomek, die op zijn nagels zat te bijten en vroeg wat wij beginnen moesten, werd er iets in mij geraakt en realiseerde ik mij het gebeurde. Mijn vermogen om mij anderer lot aan te trekken, scheen afgestompt te geraken, de talrijke berichten van arrestaties van vrienden en bekenden, de spanning van de laatste weken had te veel van mijn zenuwen geëist. Ook Tomek drong er op aan dat ik met hem zou meegaan, maar ik weigerde. Ik was te afgemat en had te weinig vertrouwen, om de energie en de wil tot slagen op te brengen, die voor een ontvluchtingspoging nodig waren. Marlene en Erna waren gewaarschuwd en voorlopig betrekkelijk veilig en voor de rest moest maar komen wat komen zou.
Toen ik thuis kwam, ging ik gekleed op bed liggen en viel onmiddellijk in slaap. Het was al donker toen ik ontwaakte. Om elf uur rinkelde de telefoon; het bleek iemand te zijn die ver- | |
| |
keerd verbonden was. Wilde men zich ervan vergewissen of ik thuis was? Zij konden komen. De slaap had mij verkwikt, ik was kalm en voelde mij geestelijk in staat het komende te verwerken. Ik controleerde de inhoud van mijn zakken nog eens en pakte een koffertje met een paar zaken, welke ik nodig kon hebben. Terwijl ik hiermede bezig was, werd er gebeld. Bij het zien van de zwarte auto, die voor mijn deur stond, was ik minder ontsteld dan de vorige avond, toen Harper's wagen op dezelfde plaats gestaan had. Mijn arrestatie verliep weinig dramatisch en de twee agenten in burger waren zo zakelijk en neutraal als verwacht mag worden van mensen, die er een beroep van gemaakt hebben als bemiddelaar tussen leven en dood op te treden. Men besteedde er maar weinig woorden aan om mij duidelijk te maken dat ik mee moest, er werd geen huiszoeking gedaan en ik kreeg geen handboeien aan en enkele minuten nadat ik de deur geopend had, zat ik al in de auto en was op weg naar het gebouw van de geheime staatspolitie. Als ik mij er vroeger wel eens in verdiept had hoe het gaan zou als ik gearresteerd werd, had mij steeds een verstikkend gevoel van beklemming bevangen. Nu het zover was, onderging ik geen bizondere gewaarwordingen en was ik rustig, alsof hetgeen er met mij gebeurde mij niet aanging. De menselijke geest schijnt zich op critieke momenten te omgeven met een ondoordringbaar pantser, dat alle indrukken, die hij niet bij machte is te verwerken, afstuit.
Ik moest uitstappen op een door hoge gevels omsloten binnenplaats, die helder verlicht was door het schijnsel dat uit talrijke vensters viel. De staatspolitie was een continu-bedrijf, dat op volle belasting draaide in de uren dat de meeste mensen sliepen. Door een lange, hel verlichte corridor, waarop aan weerszijden gelijkvormige en op regelmatige afstanden geplaatste deuren uitkwamen, bracht men mij naar een gelijkvloers gelegen vertrek, dat een even propere en lichte indruk als de gang maakte. De glans van het linoleum, de in lichte kleuren gehouden muren, de melkglazen verlichtingsarmaturen, de zwakke geur van lysol
| |
| |
die overal hing, vormden de componenten ener sfeer van hygiëne en steriliteit, die mij eerder aan een ziekenhuis dan aan een politiestation deed denken. Nadat een jongeman in politieuniform mijn personalia had opgenomen, brachten de rechercheurs mij naar een naastgelegen vertrek, waar zij mij onder bewaking van een tweetal agenten achterlieten. Langs de wanden stonden, met tussenruimten van een paar meter, een stuk of vijf arrestanten, met de handen op hun rug en hun gezichten naar de muur gekeerd. Een der agenten bracht mij naar mijn plaats en zei dat ik in het midden moest blijven staan van een donker vierkant, ter grootte van een putdeksel, dat in het linoleum was aangebracht. Het was verboden buiten het vierkant te komen, ter zijde te kijken of de handen van de rug te nemen. Het minutieuze van deze voorschriften deed mij belachelijk aan en herinnerde mij aan een spelletje uit mijn kinderjaren, waarbij het verboden was op een krijtlijn te gaan staan. Het stilstaan viel mij aanvankelijk niet moeilijk. Ik was goed uitgerust en kon mijn ogen gesloten houden, zonder mijn evenwichtsgevoel te verliezen. Om mij heen was het stil en behalve de schaarse geluiden die van buiten kwamen, hoorde ik van tijd tot tijd alleen het droge ritselen van papier, als een der bewakers zijn krant omsloeg. Ik weet niet meer waarmee ik mij bezig hield, maar ik moet diep in gedachten verzonken zijn geweest, toen ik werd opgeschrikt door een fel hartverscheurend gegil. Het geluid kwam uit de verte, maar het was zo doordringend, dat het mij voorkwam alsof iemand in mijn nabijheid had geschreeuwd. Het was de kreet van een mens in doodsnood, de laatste in het niets verglijdende schreeuw van een radeloze, die afgesneden werd als het hulpgeroep van een drenkeling, over wie het water zich sluit. Was het dan toch waar, dat bij de geheime staatspolitie werd gemarteld, dat achter deze misleidende ziekenhuisfacade een abattoir verborgen ging? De betrekkelijke gelijkmoedigheid, waarmede ik mijn lot sedert het ogenblik van mijn arrestatie had ondergaan, was verdwenen en mijn vrees was teruggekeerd. Het gelukte mij niet meer de
| |
| |
omgeving weg te denken, te vergeten dat ik de beschikking over mezelf verloren en alleen maar af te wachten had wat anderen, mensen zoals ik, met mij doen wilden. Ik had weer een lichaam gekregen dat pijn deed, voelde weer de toenemende kramp in mijn verstijvende spieren en het gloeien van mijn voeten. Het overbrengen van mijn lichaamsgewicht van mijn ene voet op de andere, gaf enige verlichting, maar al gauw hielp dit ook niet meer. Controle op de tijd had ik niet, maar het moest al ver na middernacht zijn. Wanneer zou ik aan de beurt komen, zou mijn naam worden afgeroepen, zodat ik me tenminste even verplaatsen kon? Voor zover ik kon nagaan, waren de meeste arrestanten, die er stonden toen ik binnen gebracht werd, reeds verdwenen. Er waren een paar nieuwe bijgekomen, maar die had men tegen de andere muur geplaatst. Het begon buiten reeds te schemeren, toen men mij eindelijk riep. Een onderofficier kwam mij halen en liet mij voor zich uitlopen door de lange gang, waar ik al eerder was geweest. Het lopen was eerst nogal pijnlijk, maar nadat ik een paar trappen beklommen had begon het bewegen mij goed te doen en het speet mij, dat de wandeling maar zo kort duurde. De kamer, waarheen ik gebracht was, zag er uit als een privékantoor, er stond een lage ronde tafel met clubfauteuils en een schrijftafel, waaronder een tapijt lag. Anders dan in het deel van het gebouw dat ik tot nu toe had gezien, hing hier een sfeer van huiselijkheid; het kon de studeerkamer zijn van de jongste zoon des huizes, een blonde luitenant, die een sigaret rokend achter het bureau zat, onder de portretten van vader Neruda en grootvader Stalin, die ingelijst aan de wand hingen. De sergeant vertrok en er werd mij gezegd, dat ik kon gaan zitten. Ik keek naar de luitenant, die in een dossier bladerde en trachtte na te denken. In de eerste plaats zou het nu gaan om Donates brief, die de onmiddellijke aanleiding tot mijn arrestatie was geweest. Men had de bewijzen in handen en het had dus geen zin om mijn bemiddelende rol in deze aangelegenheid te ontkennen. Doch hierbij zou het zeker niet blijven en er zouden nog wel andere beschuldigingen tegen
| |
| |
mij worden ingebracht, waartegen ik echter vast besloten was mij te verdedigen.
Inplaats van over mijn zaak, begon de luitenant een gesprek over het toneel en de stukken, welke hij in de laatste tijd gezien had. Hij liet mij een sigaret opsteken en het zag er meer naar uit dat ik bij hem op visite was, dan dat ik aan een verhoor werd onderworpen. Onverwacht viel hij zichzelf in de rede.
- Het zou jammer zijn, Thomas Zolta, als een man van uw talenten aan het culturele leven van ons volk zou worden onttrokken.
De aanval was geopend. Hij deed een paar trekken aan zijn sigaret en vervolgde:
- U zult zeker inzien, dat de situatie waarin u verkeert allerongunstigst is. Niettemin hebt u nog een enkele kans: beken.
- Wat zou ik moeten bekennen? vroeg ik.
De luitenant glimlachte en wreef met zijn vingertop voorzichtig wat as van zijn glimmende tafel.
- Ik vrees, dat u uw positie nog niet goed begrijpt, hernam hij. U hebt hier niets te vragen, doch alleen te antwoorden.
Hij sloot het voor hem liggende dossier, waarin hij van tijd tot tijd een blik geworpen had, fixeerde mij even en deed toen een vraag, die ik in de eerstvolgende maanden nog ontelbare keren te horen zou krijgen:
- Van welke contra-revolutionnaire organisaties bent u lid geweest en van wie hebt u uw instructies ontvangen?
Ik had gedacht dat hij over de brief zou beginnen en zijn vraag verraste mij. Ik begreep niet dadelijk zijn bedoeling, maar kon naar waarheid antwoorden, dat ik van geen enkele contrarevolutionnaire organisatie lid was geweest en van niemand instructies ontvangen had.
- Dus u bent van plan te ontkennen en uw laatste kans te verknoeien?
- Ik heb op dit punt niets te bekennen.
- Er gaat hier geen dag voorbij, zonder dat wij dit te horen
| |
| |
krïjgen, maar het duurt niet lang of ze bekennen allen. Allen, burger Zolta, herhaalde hij.
- Ook de onschuldigen?
- Nogmaals, u hebt hier niets te vragen, maar voor deze ene en laatste keer wil ik u wel zeggen, dat hier geen onschuldigen komen, doch alleen maar verdachten, die hoogstens nòg niet bekend hebben.
Hij herhaalde zijn vraag en ik gaf hem hetzelfde antwoord.
De luitenant stond op en streek zijn hand over zijn gepommadeerd gladgekamd haar.
- Dit was nog geen verhoor, Zolta. Wij hebben nu kennis gemaakt en ik heb u een vraag gedaan, waarover u kunt nadenken. Hoe langer u het antwoord uitstelt, hoe slechter u het voor uzelf zult maken. Wij hebben hier wel hardnekkigen gehad die ons tenslotte, toen het te laat was, gesmeekt hebben om een bekentenis te mogen afleggen. Ik raad u aan dit in gedachten te houden, burger Zolta.
Hij drukte op een schelknop, om te waarschuwen dat ik gehaald moest worden. Ik wilde hem vragen, wat hij met deze als raadgeving vermomde bedreiging bedoelde, maar voordat ik iets had kunnen zeggen werd er geklopt en trad de sergeant binnen. Men bracht mij naar een met een hek afgesloten ruimte in een betonnen kelder, waar ik nogmaals werd gefouilleerd. In een ander deel van de kelder was een smalle gang met een lange rij geel geschilderde deuren, waarvan een open stond. Toen deze deur even later achter mij werd gesloten, was ik voorgoed gescheiden van de wereld en had mijn bestaan als lid van de samenleving een eind genomen.
Mijn cel had geen venster en was slecht geventileerd. Er hing een scherpe lucht van lysol; waarschijnlijk kwam hier de geur vandaan, waarvan het gehele gebouw doortrokken was. Ik ging op de brits zitten en bekeek de inventaris: een opklaptafeltje, een krukje dat met een ketting aan de muur was vastgemaakt, een emmer met deksel en een stenen waterkruik. Het was maar
| |
| |
een pover decor, waarin de laatste scène van mijn leven zou spelen. Maar was het de laatste, stond het onomstotelijk vast dat men mij ter dood veroordelen zou? Het enige strafbare feit, dat mij ten laste kon worden gelegd, was de hulp welke ik Donat verleend had bij het verzenden van de recepten, een geval van industriële spionnage, zoals men het ongetwijfeld noemen zou. Er waren echter geen geheimen ontvreemd en waar het hier om recepten van geneesmiddelen ging, kon met enige welwillendheid het accent ook naar de ideële kant worden verlegd. Hierop hoefde ik echter niet te rekenen. Mijn kansen stonden slecht, maar ik was besloten mij tot het uiterste te verdedigen. Ik vroeg mij af, waarom de kwestie van de brief niet was aangeroerd en men mij alleen maar die vraag over mijn contra-revolutionnaire activiteit gedaan had. Was men van plan dit zaakje op te blazen tot een spionnage- en sabotage-complot, waarbij geheime organisaties en de hemel mocht weten wat meer betrokken waren? Als dit de bedoeling was, zou men met dat magere geval van mij niet veel kunnen beginnen. Er viel geen materiaal uit te halen, om het bestaan van een dergelijke organisatie te bewijzen, tenzij men mij er toe wist te bewegen dit zelf te leveren, mij te dwingen namen te noemen van medeplichtigen die ik niet had. Maar had de luitenant niet gezegd, dat iedereen, ook de hardnekkigste op den duur bekende? Met welke middelen werd dit doel bereikt, hoe slaagde men er in om mensen, die wisten dat hun leven daarmee gemoeid was, er toe te brengen zichzelf van niet bedreven misdaden te beschuldigen? Was de kreet, welke ik in de wachtkamer gehoord had, een aanwijzing voor de aard van de methoden die werden toegepast? Mijn vermogen om pijn te ondergaan was niet groot en het moest niet moeilijk zijn om mijn weerstand door lichamelijke martelingen te breken. Ik had met documenten gestaafde verslagen over het optreden van de G.P.Oe en het leven in de Russische concentratiekampen gelezen, maar ofschoon ik aan hun juistheid niet had getwijfeld, had ik mij nooit goed kunnen voorstellen wat achter deze berichten schuil ging. Thans pas verloor het woord
| |
| |
tortuur voor mij zijn middeleeuwse klank, werd het een begrip dat gestalte aannam, niet in de gedaante van een in een bloedrood buis geklede beul, die duimschroeven en brandijzers aanlegde, maar van een gesoigneerde correcte politieluitenant, die op schelknopjes drukte en een telefoon in zijn hand hield, die hem verbond met een twintigste eeuwse wereld, die aan het socialisme bouwde.
Toen luitenant Medek mij voor de tweede keer bij zich liet komen, was hij in gezelschap van een secretaris, die achter een tafeltje met een schrijfmachine zat. Ditmaal zou het dus een verhoor worden. Hij was niet onbeleefd, maar het vriendelijke praatje en de sigaret bleven uit en hij begon dadelijk met het herhalen van zijn vraag. Ik ontkende opnieuw en voegde er aan toe, dat ik nooit iets anders antwoorden zou.
- Je vergist je, Zolta. Een verstandig mens zoals jij, zal zeker inzien dat het geen zin heeft om te blijven liegen, als er volop bewijzen tegen hem liggen.
- Er kunnen geen bewijzen zijn.
Hij sloeg geen acht op mijn antwoord, maar nam een paar bladen papier, waarin hij even bleef lezen. Toen hij zich weer tot mij richtte, sprak hij zacht en langzaam, maar duidelijk gearticuleerd:
- Je bent altijd een onevenwichtig egocentrisch mens geweest, een individualist en verholen vijand van het socialisme, een klasseverrader die zijn vrienden in de kringen der reactionnairen en asociale elementen heeft gezocht. Dit zegt iemand die je goed kent, Zolta.
- En stellig een goed vriend van mij. Ik probeerde het met luchthartige ironie te zeggen, maar dat ging mij niet best af. Men was dus in mijn verleden aan het wroeten geweest.
- Het is ernstig genoeg, maar dat schijn je niet in te zien. Jammer!
Medek zei het op een toon, alsof het niet om mijn leven ging, maar om een of andere kleinigheid, welke ik hem geweigerd had. Hij was opgestaan en vervolgde met verheffing van stem:
| |
| |
- Je hebt het geluk gehad, dat ik mij voor je werk interesseer. Maar de waardering die ik voor de schrijver Zolta heb, schijnt de verdachte er toe te verleiden, zich een verkeerde voorstelling van zijn positie te maken. Je vergeet, dat alleen een berouwvolle houding en een volledige bekentenis je nog kunnen redden. Als je blijft ontkennen, zal er een andere weg gevolgd moeten worden om je aan het spreken te krijgen. Want bekennen zul je, dat lijdt niet de minst twijfel.
- Wat verlangt u van mij? vroeg ik. Waarom legt u mij de feiten, waarvan ik verdacht word, niet voor?
Hij glimlachte en schudde zijn hoofd.
- Je blijft vragen, inplaats van te antwoorden. Het gaat hier niet meer om verdenking, maar om misdrijven die bewezen zijn. Je bent een reactionnair, die getracht heeft de opbouw tegen te werken en de volksstaat te ondermijnen.
- Ik begrijp niet wat u bedoelt. Ik heb mij van alle politieke activiteit onthouden en alleen mijn werk in de schouwburg gedaan.
- Wij zijn op de hoogte, ook van hetgeen je in de schouwburg gedaan hebt. Het lijkt mij voor jou beter, dat wij dit punt voorlopig maar laten rusten. Wees verstandig en noem de namen van je medeplichtigen en van de buitenlandse agenten met wie je hebt samengewerkt. Beken, Zolta.
- Ik heb niets te bekennen. Ik ben nooit lid van een illegale organisatie geweest en ik heb nooit samengewerkt met buitenlandse agenten.
Op deze wijze ging het verhoor een paar uur door. Telkens weer stelde hij dezelfde vragen en steeds opnieuw weer gaf ik dezelfde antwoorden. Feiten kwamen er niet voor de dag, wij gleden steeds weer weg in vage algemeenheden. Omdat Medek, ondanks alles wat hij mij aanwreef, zelfs niet zinspeelde op de brief, begon ik mij af te vragen, of hij wellicht onkundig was van het ene feit dat mij ten laste kon worden gelegd. Hij bleef correct en geduldig en toen het verhoor afgelopen was, scheen hij vermoeider te zijn dan ik.
| |
| |
Er gingen ettelijke dagen voorbij, voordat ik opnieuw werd geroepen. Al die tijd zat ik in de kleine betonnen cel, waarin geen daglicht en nauwelijks frisse lucht doordrong. Er waren in die gang zeker wel een dertigtal cellen, maar ik kreeg niet veel te horen van de gevangenen die daar zaten. Men scheen ons dag en nacht te beluisteren en gevangenen die door tikken of roepen de aandacht van hun buren trachtten te trekken, konden er zeker van zijn, dat zij dadelijk door de bewakers werden ontdekt. Ik ondernam dergelijke pogingen niet, omdat ik er geen behoefte aan had met mensen die ik niet kende in contact te komen. Ik verlangde naar de buitenwereld, dacht veel aan de mensen die ik daar had achtergelaten en over wier lot ik in het onzekere was. Voor het overige sliep ik veel. Ik voelde mij afgemat, verkeerde voortdurend in een toestand van lichte verdoving en was zo slaperig, dat ik mij wel eens afvroeg of men verdovende middelen in mijn voedsel gedaan had. Maar wat zou het voor zin gehad hebben om een verdachte, die men pas een keer verhoord en nog niet onder druk gezet had, met dergelijke middelen aan te pakken? Mijn verstand was er niet op achteruit gegaan en als ik op mijn brits lag, kon ik helder en logisch over alles nadenken.
Toen ik voor de derde keer bij hem kwam, stond Medek middenin zijn kamer en wees mij een van de clubfauteuils aan.
- Ik hoop, dat je de tijd benut hebt om tot een besluit te komen en te antwoorden, zei hij.
- Ik heb niets toe te voegen aan hetgeen ik de vorige keer heb gezegd.
- Dan moet je het zelf maar weten.
Hij ging naar de telefoon en greep de hoorn, maar wachtte nog met het draaien van een nummer.
- Voor het laatst, Zolta. Als ik de zaak heb overgedragen, kan ik er niets meer aan doen.
Ik schudde mijn hoofd, zonder iets te zeggen. Ik hield mij onverschillig, wilde hem niet laten merken, dat zijn waarschuwing indruk op mij gemaakt had en dat ik bang geworden was.
| |
| |
Nadat hij iemand van de wacht ontboden had, richtte hij zich niet meer tot mij, maar bleef voor het venster staan, totdat een agent zich meldde.
- Breng deze man naar kapitein Stolnji, zei hij.
Terwijl ik in de gang wachtte voor het vertrek, waarin Medek verdwenen was, passeerde mij een gevangene, die blijkbaar pas verhoord was. Zijn gebogen houding en slijferende gang verrieden dodelijke vermoeidheid en hij staarde voor zich heen met verglaasde ogen, die niets schenen te zien.
Medek was nog aanwezig toen ik binnen kwam. Hij stond naast de kapitein, een reus, die met zijn brede schouders, waartussen een zwaar vierkant hoofd stond, tegenover de tengere luitenant iets van een robot had. Hij nam mij van hoofd tot voeten op en knikte toen even, alsof hij tot de conclusie kwam, dat hij het met mij wel zou klaarspelen. Toen Medek en de agent waren vertrokken, ging hij op een hoek van zijn schrijfbureau zitten, sneed een punt aan een lucifer, waarmee hij tussen zijn tanden begon te peuteren en zei:
- Vertel maar.
Zelfs als ik het gewild had, zou ik waarschijnlijk geen woord hebben kunnen uitbrengen, omdat mijn mond en keel opeens droog en stug als perkament geworden waren. Stolnji smeerde de voedselresten van de lucifer op de nagel van zijn duim, begon met een smakkend geluid op zijn tanden en kiezen te zuigen en keek mij aan. Hij stond langzaam op, kwam voor mij staan en blies mij zijn naar knoflook stinkende adem in het gezicht.
- Van welke contra revolutionnaire organisatie ben je lid geweest en wie waren je medeplichtigen?
Ik voelde mij hulpeloos en nietig tegenover het machtige complex van zijn lichaam, dat als een muur tegen het lichte venster stond, gekneveld door de koude blik uit zijn staalgrijze ogen en kon geen woord over mijn lippen brengen. Stolnji's hand kwam tussen ons in, een dierlijke klauw met gekromde behaarde vingers, als de poten van een vogelspin. Ik deinsde terug, maar de klauw volgde mij.
| |
| |
- Ik heb niets te bekennen, stootte ik met moeite uit.
De spin greep toe, de klauw sloot zich en kneep mijn overhemd en borstrok samen tot een prop. Stolnji rukte mij tot voor het venster, schudde mij heen en weer en slingerde mij van zich af. Ik gleed uit en viel.
- Sta op, verdomde fascist! schreeuwde hij. Wij zullen je het spreken wel leren, al zal ik ook al je botten moeten breken. Ga zitten.
Bevend van verontwaardiging nam ik in een stoel plaats en hield mijn blik onafgebroken op hem gevestigd. Hoezeer ook geschokt door zijn onverhoedse aanval, had ik mijn zelfbeheersing niet verloren en in weerwil van mijn angst bleef ik hem observeren, zoals ik naar een toneelspeler, die een rol repeteert gekeken zou hebben. Ik zag dat zijn boosheid niet echt was, dat hij zichzelf opschroefde tot een graad van opwinding, die voor woede doorgaan en waarmee ik overdonderd moest worden. Het stelde mij enigermate gerust dat hij zich aanstelde, hoewel dit niet de minste verandering in mijn toestand bracht. Ik was overgeleverd aan de grillen van een bruut en moest maar afwachten wat hij met mij doen wilde.
- En nu ga je praten, ellendeling, en als het niet vlot genoeg gaat, zal ik je uitknijpen en oprollen als een tube. De vingers van zijn harige klauw, die op de stoelleuning lag, maakten een knijpende beweging. Noem de namen van de bandieten, die je bij je verraderswerk hebben geholpen.
Ik zei, dat ik geen verraderswerk gedaan en geen namen te noemen had. Hij liet mij niet eens uitspreken, maar onderbrak mij, door met kracht op het blad van de schrijftafel te slaan. Ik verwachtte een nieuwe aanval, maar deze bleef uit. Hij opende een dossier en nam daaruit een vel papier.
- Waar en wanneer heb je Leo Zarubin het laatst ontmoet?
Over mijn zaak nadenkend, had ik mij steeds bezig gehouden met mijn doen en laten gedurende de laatste maanden, mij afgevraagd, wat ik tegen de bolsjewisten misdreven kon hebben, sedert zij aan de macht waren gekomen. Aan mijn vroeger leven
| |
| |
had ik zelden gedacht en daarom verbaasde het mij niet weinig, hem de naam te horen noemen van iemand die ik in jaren niet gezien had.
- Zarubin? vroeg ik verwonderd. Maar dat was lang geleden, toen ik in Zürich als emigrant leefde.
- En waar in Zürich?
Ik heb een goed geheugen en toen hij de naam Zarubin noemde, was mij niet alleen het café ‘Zum goldenen Rössli’ voor de geest gekomen, maar herinnerde ik mij ook de naam en het gezicht van de man, die daar in de box had gezeten en op wie Leo mij opmerkzaam had gemaakt. Schultze, alias Roll, de G.P.Oe-spion! Stolnji scheen te vinden dat hij op de goede weg was en dat de stroom bekentenissen wel zou loskomen, toen ik toegegeven had, dat ik Zarubin in het emigrantencafé ontmoet had. Deze omgang met een renegaat en vijand van de Sovjetunie, al was het dan ook lang geleden, zou zeker in mijn nadeel worden uitgelegd. Leo, die buiten hun bereik was, kon het echter niet schaden en het was beter van mijn bereidwilligheid blijk te geven, door een feit van ondergeschikt belang te erkennen, dan hardnekkig elk antwoord te blijven weigeren. Een gedeeltelijke bekentenis moest bovendien de geloofwaardigheid van mijn ontkenning op belangrijker punten verhogen.
- Wat heb je op die avond met Zarubin besproken?
- Hij kwam mij alleen de valse pas brengen, die ik later heb gebruikt om terug te komen.
- Door wie was die pas verstrekt?
- Zarubin had er voor gezorgd.
- Dat vraag ik je niet. Wie had die pas verstrekt?
Op deze vraag moest ik het antwoord schuldig blijven.
- Dan zal ik je geheugen wel even opfrissen. Die pas had je gekregen van de nazi's, in wier dienst je stond.
Deze bewering was zo dwaas, dat ik er om had kunnen lachen, als zij niet de opzet zou hebben verraden, om mij als een nazi-agent te brandmerken. Ik vroeg hem of hij het niet vreemd vond, dat ik met mijn valse pas was teruggekeerd, om
| |
| |
mij door mijn opdrachtgevers te laten oppakken en deporteren.
- Daarmee kun je ons niet om de tuin leiden, antwoordde hij, sluw grinnikend. Je hebt niet in een concentratiekamp gezeten en tijdens die zogenaamde gevangenschap genoot je bizondere voorrechten. Maar daarover zullen wij het nog wel hebben. Vertel eerst maar eens, van wie je regelmatig geld ontving, toen je daar in Zürich zat.
Was hem iets bekend van de geldzendingen, die Donat mij, door bemiddeling van een Parijse bank, had doen toekomen? Stolnji moest aan mijn uitdrukking hebben gezien dat ik verwonderd was. Er was een klank van triomf in zijn stem, toen hij zei, dat hij nauwkeurig en waarschijnlijk beter dan ikzelf op de hoogte was van elke dag van mijn leven.
- Je zult langzamerhand wel gaan begrijpen, dat liegen nutteloos is, vervolgde hij. Voor elk feit hebben wij stapels bewijzen. Bekijk dit maar eens. Hij schoof mij een blad fotopapier toe, waarop de afbeeldingen van drie postwisselstrookjes voorkwamen. ‘In opdracht van de Heer D.’, stond onder het stempel van de Parijse bank. Een lawine van vragen en gedachten stortte zich over mij uit. Hoe had men de postwisselstrookjes, die ik alleen de Zwitserse politiebeambten getoond had, kunnen fotograferen? Wat zou ik moeten zeggen, als hij mij vroeg, wie deze heer D. was? Kon ik Donat's naam noemen, zonder hem aan het gevaar bloot te stellen, dat hij betrokken zou worden in dit verzonnen complot met de nazi's? Dit scheen uitgesloten. Het werd mij duidelijk, dat het hier om een constructie ging, die zou moeten bewijzen, dat een lang geleden opgezette samenzwering tegen de Sovjet-unie, haar voortzetting gevonden had in het spionnage-complot, waaraan ik in mijn eigen land zou hebben deelgenomen. Alles wat men bij deze opzet kon gebruiken, moest worden bijgevijld en pasklaar gemaakt, elk pseudo-bewijs worden vervormd om de zaak rond te maken. Mijn verleden, waarmee men zich zo ijverig had bezig gehouden, was een reservoir, waaruit men maar had te putten om mijn anti-bolsjewistische gezindheid te bewijzen. Ik was een verloren
| |
| |
man. Ik sidderde, niet in de eerste plaats voor mijn leven, maar omdat ik met ontzetting begreep, dat het niet meer om mij alleen ging en dat door mijn schuld mijn familieleden, mijn Vrienden en bekenden, kortom allen die met mij in aanraking waren gekomen en die men voor deze frame-up zou kunnen gebruiken, het slachtoffer konden worden. Hoe zou ik de verantwoordelijkheid kunnen dragen die op mijn schouders was gelegd, de weg kunnen vinden in deze chaos van feiten en bedenksels, mij staande houden tegen een overmacht, die elk middel te baat zou nemen om mij op de knieën te krijgen en kunnen verhinderen dat hun afgrijselijk plan slaagde? Er scheen mij niets anders over te blijven, dan zo lang ik kon het noemen van namen te vermijden.
- Wie is die goedgeefse mijnheer D.? hoorde ik Stolnji vragen.
- Dat is Dreyer, een Oostenrijkse vriend, die ik in Zürich heb leren kennen en die later naar Parijs gegaan is, antwoordde ik. Het was de eerste leugen waarvan ik mij bediende.
De kapitein schudde zijn hoofd.
- Leugen! Maar wij krijgen de waarheid er wel uit. Waar en hoe heb je Zarubin leren kennen?
- Ik weet het niet meer. Ik kende hem al jaren.
- Je bedoelt, dat jullie jaren lang lid van dezelfde misdadigersbende zijn geweest. Je bent door Peter Milnof met Zarubin in kennis gekomen. Je ziet, dat wij alles weten.
Ik verstijfde toen ik hem de naam Milnof hoorde noemen. Ik wist dat Peter gearresteerd was, maar ik schrok, nu mij bleek dat men hem met mijn geval in verband wilde brengen.
- Vertel wat je van Milnof en zijn organisatie weet en welke rol je daarin hebt gespeeld. Liegen komt er niet aan te pas, want ik heb hier in het dossier zijn bekentenis.
Hiermee had hij juist iets te veel gezegd. Milnof was onbuigzaam, een man met een granieten wil, die zich eerder zou laten doodslaan dan een bekentenis af te leggen en zijn vrienden te verraden. Zo vast was het vertrouwen dat ik in mijn oude
| |
| |
vriend stelde, dat ik mij reeds door alleen maar aan hem te denken, gesterkt voelde.
- Peter Milnof is een vriend van mij, zei ik kalm, een idealist en een goed mens, die de nazi's al op leven en dood bestreed, toen de communisten nog verdragen met Hitler afsloten.
Stolnji sprong overeind en schopte zijn stoel achteruit. Hij scheen nu werkelijk kwaad te zijn. Zijn gezicht was rood geworden en de aderen aan zijn slapen waren gezwollen.
- Brutale schoft! riep hij. Je hebt alleen maar te antwoorden op hetgeen je wordt gevraagd. Denk je dat wij hier zitten om de leugenachtige critiek op het communisme van een verrader aan te horen? Maar begrijp, mannetje, dat wij je bekentenissen niet nodig hebben en dat wij je zonder vorm van proces kunnen liquideren. Je bestaat alleen nog zolang wij het willen, zolang mijn geduld het uithoudt, je leeft alleen nog maar om te antwoorden en voor de rest ben je niets, lucht, niet dàt.
Hij knipte met zijn vingers, een droog knallend geluid, dat mij aan een pistoolschot deed denken. Toen hij wat kalmer geworden was, herhaalde hij zijn vraag wie Peter Milnof was.
- Een vriend, antwoordde ik, een anarchist, die met de politiek nooit iets te doen heeft willen hebben.
- Maar die herhaaldelijk op je kantoor in de schouwburg is geweest, om aanslagen tegen de staat met je te beramen en de inhoud van illegale pamfletten te bespreken. Je hoeft het niet te ontkennen, want wij hebben het van Milnof zwart op wit.
Niet Milnof, maar mijn secretaresse, die mij bespionneerd heeft, dacht ik. Het maakte voor mij echter weinig verschil, hoe hij aan zijn inlichtingen gekomen was.
Het was al donker en de tijd voor het middageten was reeds verstreken, toen ik in mijn cel terugkeerde. Ik was vermoeid, maar niet uitgeput, verdrietig, maar niet verslagen. Stolnji had mij met zijn optreden minder vrees dan afkeer ingeboezemd; ik wanhoopte aan alles en ik voelde mij dieper terneergeslagen dan ik ooit was geweest. Ik kon mijn tranen niet bedwingen,
| |
| |
doch ik huilde niet uit angst of zelfmedelijden, maar uit deernis om de mens, die dit onrecht moest dulden en uit wanhoop om de mens, die zich ertoe vernederde om het uit te oefenen.
Het verhoor nog eens overdenkend, vond ik het antwoord op de vraag, hoe men achter de geldzendingen uit Frankrijk gekomen kon zijn. Dit had ik te danken aan Thea, mijn bolsjewistische huisgenote, die zo vriendelijk was geweest mij haar kamer en haar lichaam ter beschikking te stellen. Mijn vriendin had zich voortreffelijk van haar partijplicht gekweten. En voor deze vrouw was ik Marlene ontrouw geworden. Met wat meer karakter en standvastigheid, zou ik van deze intrige nooit het slachtoffer geworden zijn. Gekweld door even begrijpelijke als nutteloze gevoelens van spijt en schuld, bleef ik op mijn brits liggen, totdat eindelijk mijn vermoeidheid de overhand kreeg en ik in slaap viel.
Ik kon nog maar kort hebben geslapen, toen ik gewekt werd door het felle licht van een zaklantaarn. De cipier zei mij, dat ik opstaan en mij voor een verhoor gereed maken moest. In Stolnji's kamer wachtte mij een andere man in kapiteinsuniform, die mij met zijn grijs haar en puntig sikje, de randloze bril, waardoor mij een paar intelligente ogen aankeken en zijn dunne welverzorgde handen, meer aan een geleerde dan aan een politieofficier denken deed. De rustige, bijna geruststellende toon waarop hij sprak, versterkte deze indruk en toen hij zei, dat hij eens over mezelf en mijn verleden met mij wilde praten, was het mij alsof ik tegenover een in uniform gestoken psychiater zat. Hij opende een bonbondoos, nam daaruit een gesuikerd vrachtje, dat hij voorzichtig van de verpakking ontdeed en presenteerde mij ook een snoepje. De situatie had iets grotesks, maar het optreden van dit verwijfde type beviel mij toch beter dan Stolnji's gebrul.
- Er is ons wel het een en ander uit uw verleden bekend, hernam hij, maar om een verklaring van uw gedrag te kunnen geven, is het nodig dat een paar leemten worden aangevuld. U komt uit een burgerlijke familie, uw vader was drukkers- | |
| |
patroon en u hebt een gedeeltelijke gymnasiale opleiding gehad. Dat klopt?
Ik snapte nog niet waar hij naar toe wilde, maar bevestigde dat deze gegevens juist waren.
- Uw opleiding werd afgebroken door een conflict met de rector en daarna bent u werkzaam geweest als magazijn- en kantoorbediende?
Ik wilde hem vertellen waarom ik het gymnasium verlaten had, maar hij onderbrak mij met een handbeweging.
- 't Is niet zo belangrijk; zegt u alleen maar of het juist is. U voelde zich aangetrokken tot de letterkunde en bent gaan schrijven, eerst verhalen en romans en daarna toneelstukken. Jaren geleden hebt u ook een paar stukken geschreven voor een communistische toneelgroep. Deze samenwerking duurde maar kort en eindigde met een conflict.
Opnieuw onderbrak hij mij, toen ik hem wilde uitleggen, hoe de breuk met de Lenin-groep ontstaan was.
- Wij zijn hierover voldoende ingelicht, burger Zolta. Daarna bent u korte tijd lid geweest van een arbeiders-schrijvers collectief, dat een blad uitgaf, van welks redactie u deel uitmaakte. U kreeg moeilijkheden met uw mede-redactieleden en deze liepen zo hoog, dat zij tot ontbinding van het collectief hebben geleid. In orde?
- Neen, dat is niet in orde, omdat het maar een halve waarheid is, antwoordde ik. Er worden hier een paar onbelangrijke gebeurtenissen uit mijn leven opgerakeld, waaruit zou moeten blijken, dat ik een recalcitrant en a-sociaal mens ben.
- Recalcitrant en a-sociaal, herhaalde hij langzaam, dat lijkt mij niet zo'n gekke definitie.
- Geen definitie, maar een valse bewering; er valt geen conclusie uit deze gegevens te trekken, zonder kennis van hun achtergrond en inleiding.
- Uw gevolgtrekking was dus wat te voorbarig. Verder hebt u, kort voor de Duitse inval, een brochure tegen de nazi's geschreven en uitgegeven.
| |
| |
- Is dit ook al een feit, dat in mijn nadeel moet worden uitgelegd?
De kapitein legde zijn handen samengevouwen voor zich op het vloeiblad en keek mij medelijdend aan.
- Acht u dit een goede methode om anderen ervan te overtuigen, dat u niet eigenzinnig en weerspannig zoudt zijn, burger Zolta?
- Ik vecht voor mijn leven, kapitein...
- Janek, vulde hij aan. U bent kunstenaar, schrijver, voorlichter van het volk. Een verantwoordelijke taak, die verantwoordelijkheidsbesef en bedachtzaamheid eist. U lijkt mij een nogal geëmotioneerd mens. Maar verder... Uw anti-nazi brochure hebt u destijds uitgegeven en verspreid met medewerking van de zogenaamde Horizont-groep, een anarchistische vereniging. Uit deze groep bent u later uitgetreden?
- Men kende geen lidmaatschap, het was geen organisatie in de betekenis die gewoonlijk aan dit woord wordt gegeven.
- Maar de samenwerking voor die uitgaaf geeft u toe?
Ik knikte bevestigend.
- Gedurende de eerste jaren van de bezetting hebt u in Zwitserland gewoond. Uw echtgenote en dochter waren hier achtergebleven en u had in Zürich een buitenechtelijke verhouding, die enige maanden duurde.
- Burger kapitein, zei ik geërgerd, is dit een politie-onderzoek of zit ik hier bij een zedenmeester, die mijn doopceel licht?
- Dit is een politie-onderzoek, Zolta, zo nauwkeurig, strikt zakelijk en vrij van ressentiment als alleen mogelijk is in een staat, waar de justitie geen klasse-instrument is, maar het belang en de veiligheid van de gehele gemeenschap dient. Er worden hier alleen maar feiten geverifieerd en als dit u stoort, moet daaruit worden afgeleid, dat u niet graag aan uw verleden wordt herinnerd. Uw persoonlijkheid interesseert ons alleen maar voor zover zij kan bijdragen tot verklaring van uw handelingen; het geval Zolta hebben wij zo gaaf en compleet mogelijk af te leveren. U moet maar denken dat u in een reageerbuis zit en bekeken
| |
| |
wordt, zoals een chemische stof in handen van een scheikundige. Of u dat prettig vindt of niet, is een aangelegenheid die mij even weinig interesseert als uw veroordeling of vrijspraak. Ofschoon, zo voegde hij er op kwasi bezorgde toon aan toe, de kans op dit laatste mij niet groot voorkomt.
Janek, mijn vriendelijke en spraaklustige psychiater, was een sadist, daaraan viel niet langer te twijfelen. Stolnji, de bulderende bruut, moest een toonbeeld van menselijkheid zijn vergeleken bij deze koude ziekelijke wellusteling.
- Over uw verblijf in Duitse gevangenschap verwachten wij nog wat nadere gegevens. Daarover moeten wij het later dus nog eens hebben. Maar nu uw functie als dramaturg en later als directeur van de schouwburg. Hij zocht even in een der dikke mappen en haalde daaruit een met nietjes samengebonden pakje foliovellen te voorschijn.
- De tekst van uw zogenaamd anti-fascistisch toneelstuk, lichtte hij toe. Hij sloeg het manuscript open en ik zag, dat verschillende passages met rood potlood waren aangestreept. Dit moesten de gedeelten zijn, die zo bizonder in de smaak van het publiek waren gevallen, omdat zij toespelingen op het bolsjewisme bevatten. Welk een tegenstelling: toen open doekjes en bijval van een volle zaal en nu deze koele inquisiteur, die uit dezelfde zinnen het vergift zou extraheren, waarmee ik moest worden omgebracht.
- Ik heb er niet veel verstand van, zei hij, maar het lijkt mij, dat u goed schrijft, puntig en ironisch, ik zou ook kunnen zeggen moedig, als dit werk openbaar zou zijn gemaakt toen de nazi's nog aan de macht waren. Wat was met dit stuk eigenlijk uw bedoeling?
- Wat ik bedoeld heb, staat daar zwart op wit voor u.
- Wat hier staat, leent zich voor een meervoudige interpretatie, het is er op geschreven. Maar als u er niets aan hebt toe te voegen, lijkt het mij het best dat wij het uitleggen op een manier, die het meest met uw opvattingen en wereldbeschouwing in overeenstemming kan worden gebracht. Een man, die de
| |
| |
totalitaire staatsvorm aangrijpt, niet om het fascisme op politieke gronden te bestrijden, maar om uiting te geven aan zijn haat tegen de staat, tegen elke ordening. Bent u anarchist?
- Wat zou u de overtuiging kunnen schelen van het geval Zolta, de man in de reageerbuis?
Janek ging gemakkelijk in zijn stoel zitten, kruiste zijn armen over zijn borst en knikte vergenoegd, alsof hij plezier in zijn werk begon te krijgen. Hij nam een bonbon uit zijn doos en nadat hij deze zorgvuldig van het hinderlijk krakende papiertje ontdaan had, vervolgde hij:
- Denkt u niet, dat een principiële houding een gunstiger indruk voor de rechtbank zal maken, dan dat men zal moeten vaststellen, dat u een karakterloze opportunist bent?
- Dat zou dan de eerste keer in mijn leven zijn, dat ik bij een bolsjewist respect voor een andere overtuiging aantrof.
- Een opmerking om te onthouden en er uw rechters een plezier mee te doen, zei hij, een aantekening op de klep van een map makend. Die zin zou als een motto boven uw doodvonnis kunnen staan.
Ik beheerste mij en veinsde onverschilligheid toen hij, voorover gebogen en met de kin op zijn handen steunend, mij bleef aankijken.
- Het wil mij voorkomen, dat u met dat toneelstuk geen beste beurt gemaakt hebt, hernam hij. Het is niet iedereen gegeven een profeet te zijn, Thomas Zolta. Maar nu uw beleid als directeur van de schouwburg, daartegen schijnt nogal wat oppositie te zijn geweest. U stond afwijzend, om niet te zeggen vijandig tegenover de bedrijfskern, uw optreden was autocratisch en door het spelen van stukken met een progressieve strekking tegen te werken, hebt u er blijk van gegeven uw tijd slecht te begrijpen. Wat hebt u daarop te antwoorden?
Wat moest ik daarop zeggen, welk nut had het te trachten op te zwemmen tegen de stroom, die mij meesleurde? Ik wist niet wat degenen, die mij maanden lang hadden bespionneerd, had- | |
| |
den overgebracht en zolang hij geen feiten aanvoerde, deed ik er beter aan mijn mond te houden.
- Betekent dit zwijgen dat u toegeeft?
- Ik geef niets toe, zolang het bij onbewezen beweringen blijft.
- Als u zo hevig naar bewijzen verlangt, kan ik u wel toezeggen, dat u bevredigd zult worden. Maar de hele beschuldiging zult u toch punt voor punt zelf moeten erkennen. Dat is nu eenmaal een vorm van bewijsvoering, waaraan wij hier hardnekkig vasthouden. De kapitalistische wereld staat nogal wantrouwig tegenover de volks-democratische staten en dit wantrouwen kunnen wij het best beantwoorden met de bekentenissen van de handlangers onzer vijanden. Fair play, om met uw Amerikaanse vrienden te spreken.
Dit was de eerste toespeling, die op mijn omgang met Tom Harper en de verzending van de recepten werd gemaakt. Janek ging er niet op door, maar vroeg mij of ik verklaren kon, waarom ik mijn vrienden altijd bij de bourgeoisie had gezocht. Ook op deze insinuërende vraag bleef ik hem het antwoord schuldig. Bij het verdere verhoor, dat nog uren lang werd voortgezet, werden allerlei voorvallen uit mijn leven opgehaald, die ik mij voor een deel zelfs niet meer wist te herinneren. Tenslotte scheen Janek zijn gegevens voldoende te hebben geverifieerd om zich, zoals hij het genoemd had, een objectief beeld van mijn verleden en karakter te kunnen vormen. Hij recapituleerde zijn gegevens, alsof hij een inventarislijst opmaakte en somde de uitkomst op met een zachte monotone stem, alsof hij alleen voor zichzelf sprak.
- Kleinburgerlijke egocentrische individualist, a-sociale opportunist, recalcitrante anarchistische frazeur, afbrekende critiek als middel tot zelfverheerlijking... Niet zo fraai, hè? vroeg hij, zijn opsomming onderbrekend.
- Precies wat men nodig meent te hebben om mijn contra revolutionnaire misdaden een karakterologische achtergrond te geven.
| |
| |
Janek knikte, legde het briefje in het dossier, begon zijn brilleglazen met een zakdoek af te wrijven en wierp een blik naar buiten, waar de grijze schemer van de aanbrekende dag reeds zichtbaar was.
- Ik geloof, dat wij geen onvruchtbare nacht gehad hebben, al bent u dan niet erg praterig geweest. Maar dat komt ook wel; ons opleidingssysteem heeft nog nooit gefaald. U weet nu wel, dat uw hoofd nogal los op uw romp zit en u zult gauw genoeg gaan inzien, dat het een groot verschil maakt of het er vlug en pijnloos van wordt gescheiden of dat het er langzaam en met een bot zakmes moet worden afgepeuterd. Bij wijze van spreken dan, voegde hij er lachend aan toe, alsof hij een goede mop had verteld.
Ik voelde mij uitgeput, naar lichaam en geest geradbraakt, toen ik eindelijk weer op bed lag. Van de drie mensen, die mij hadden ondervraagd, was Janek zeker de ergste. Medek had het geprobeerd met vriendelijkheid, die niet eens helemaal gehuicheld was; Stolnji was een barbaar, tegen wiens ruwe en rechtstreekse aanvallen ik mij tenminste geestelijk verweren kon, maar tegen deze gepolijste schurk, die mij glimlachend sarde en uitmergelde, was ik machteloos. Hij was zowel de schranderste als de gemeenste van het drietal en met zijn indirecte methode van ondervraging stellig de gevaarlijkste. Het minst van mijn schuld overtuigd, was hij de spitsvondigste in het gebruik van middelen om deze te bewijzen; hij was de enige die het verhoor opvatte als een amusant spel en die ervan genoot mij in het nauw te drijven. Maar hoe verschillend deze mensen ook mochten zijn, zij beoogden hetzelfde doel: mij en degenen die mij lief waren te vernietigen. Tegenover de macht, waarvoor zij optraden en welker exponenten en werktuigen zij waren, stond ik weerloos, verstoken van elke hulp en zonder enig wapen om mij te verdedigen. Zij konden, elk naar eigen inzicht en grillen, met mij doen wat zij wilden, mits zij er maar voor zorgden dat aan de schijn voldaan, de rechtscomedie in scène gezet werd, zodat ik, in naam van de volks-democratische
| |
| |
staat, die ik zou hebben bedreigd, kon worden veroordeeld.
Toen de cipier mij kwam halen, was ik niet in staat van mijn brits af te komen. Mijn spieren waren stram en de geringste beweging welke ik maakte, veroorzaakte een scherpe pijn in mijn gewrichten. Mijn eerste gedachte was, dat men mij vergift had toegediend, maar omdat ik daarvan de noodzakelijkheid niet inzag en ook geen andere verschijnselen van vergiftiging waarnam, vroeg ik mij af, of het een rheumatische aanval kon zijn. Mijn cel was kil als een grafkelder, ik had in weken geen zonlicht gezien en reeds eerder lichte pijn in mijn gewrichten gevoeld. De cipier gaf mij wat aspirinetabletten, die niets hielpen, zodat men mij tenslotte en nadat ik er herhaaldelijk om had gevraagd, een arts stuurde. Het was een oude bedaarde man, die meende dat het met mijn zenuwstelsel niet in orde was. Hij sprak niet veel, maar klopte mij vaderlijk op mijn schouder en beloofde mij poeders, die wel zouden helpen. Dergelijke zenuwcrises kwamen daar veel voor; de verschijnselen verschilden, maar de oorzaken waren dezelfde.
- Het gaat wel voorbij, alles gaat voorbij, zei hij.
Een paar dagen later, toen hij opnieuw naar mij kwam kijken, was ik alweer zover hersteld, dat ik mijn bed kon verlaten.
- Zie je? Het valt wel mee, zei hij. Hij stond tegenover mij met zijn rug naar de cipier en keek mij aan met een blik van verstandhouding, waarin hij uitdrukking trachtte te geven aan hetgeen hij niet onder woorden brengen kon. Ik beantwoordde zijn sympathie, door even zijn hand aan te raken. Dit korte gesprek zonder woorden was vertroostend en verwarmend, het bleef de enige menselijke bejegening, die ik gedurende mijn maandenlange gevangenschap heb ondervonden.
Het volgende verhoor duurde maar kort en werd afgenomen door Stolnji. Zonder inleiding opende hij een lade en greep enige papieren, welke hij mij toonde.
- Die herken je zeker wel, hè?
Ik zag dat het de afschriften van de recepten waren, maar gaf hem geen antwoord. Onmiddellijk verviel hij weer tot zijn
| |
| |
schreeuwtoon, begon te schelden, greep mij beet en schudde mij door elkaar.
- Verdomde kapitalistenknecht, Trotzkistische schoft, wil je soms blijven liegen met de bewijzen voor je neus? Hoeveel heb je voor je verraderswerk gekregen?
- Geen cent, zei ik kalm.
Verbaasd liet hij mij los.
- Je bekent dus en je hebt die smeerlapperij gepleegd omdat je... Ja, waarom eigenlijk, als ze je er niet voor betaald hebben? viel hij zichzelf in de rede.
Mijn antwoord hield geen bekentenis in, maar omdat het geen zin had een feit te ontkennen, waarvan zij de bewijzen in handen hadden, sprak ik hem maar niet tegen.
- Je geeft dus toe, dat je gespionneerd en industriële geheimen aan de Amerikanen geprobeerd hebt uit te leveren?
- Ik geef alleen toe, dat ik een van een vriend afkomstige brief aan een andere vriend heb doorgegeven. Het was mij bekend, dat er recepten van geneesmiddelen in die brief zaten.
- Dit is het eerste verstandige woord dat ik van je hoor. Misschien ben je toch niet zo'n verstokte contra-revolutionnaire misdadiger als het schijnt en begin je nu in te zien, dat een openhartige bekentenis het enige is dat je overblijft, nadat je onze socialistische regering, die een strijd op leven en dood voert, in de rug aangevallen en verraden hebt.
- Ik heb geen spionnage gepleegd en niets en niemand verraden.
- Je hebt sedert jaren niet anders gedaan. Eerst heb je geheuld met de fascisten en Wit Russische verraders, daarna heb je, als dank voor de bevrijding door onze Russische kameraden, de Sovjet Unie belasterd, je hebt je ondergrondse afbrekende activiteit voortgezet, toen de volksregering aan het bewind kwam, de opbouw gesaboteerd door defaitistische propaganda en spionnage bedreven voor onze vijanden. Die brief is het eerste misdrijf, dat je eindelijk toegeeft. Die heb je gekregen van de kapitalistische crypto-fascist Donat.
| |
| |
Ik aarzelde met het geven van een antwoord, mij afvragend of toegeven bezwarend voor mijn oude vriend kon zijn. Nu Stolnji zijn naam genoemd had, scheen het geen zin meer te hebben om te trachten Donat er buiten te houden. Mijn aarzeling was voor Stolnji niet verborgen gebleven.
- Kom er nu maar mee voor de dag, want Donat heeft al lang bekend, hield hij aan.
- Als Donat bekend heeft, dan weet u ook wel, dat hier geen spionnage in het spel is.
- Er steekt hier nog heel wat meer achter, maar wat Donat verteld heeft, zul je wel horen als het zover is. Voorlopig is het wachten alleen op jou.
Dit moest een verzinsel zijn, zoals de vorige keer, toen Stolnji gezegd had, dat Milnof een bekentenis had afgelegd. Want wat zou Donat, die zich nooit met de politiek had ingelaten, meer gezegd kunnen hebben, dan dat hij geprobeerd had die recepten te redden?
- Ik heb die brief aan Donat doorgegeven, om een vriend, die mij vaak geholpen heeft, op mijn beurt ook eens een dienst te bewijzen, nu het hem slecht ging. Het ging hier niet om geheimen, maar om reeds bekende recepten van geneesmiddelen, waarmee ook zieken in andere landen geholpen kunnen worden. Ik heb geen enkel staatsbelang geschaad, door hierbij behulpzaam te zijn.
- Een Samaritaan in dienst van de Amerikaanse spionnage! Eerst voor de moffen en nu voor 't Wallstreet-geboefte, het komt er bij jullie soort niet op aan voor wie jullie je smerig werk doen.
- Leugen! Alleen maar bedenksels om dit gevalletje op te blazen tot een spionnagezaak.
- Zo'n brutale schurk! riep Stolnji. Met vooruit gestoken hoofd en de handen op zijn rug kwam hij naar mij toe. Ik verwachtte niet anders, of hij zou mij weer aangrijpen en drukte mij, terugwijkend, tegen de stoelleuning aan. Hij bleef echter voor mij staan, blies zijn naar knoflook stinkende adem in mijn gezicht en zei:
| |
| |
- Nog de brutaliteit om de staatspolitie te beledigen, te zeggen dat het leugens zijn, als wij je met de bewijzen om je oren slaan! Wij moesten je maar afmaken, inplaats van nog meer tijd aan je te verknoeien.
Hij liep terug naar zijn bureau en schreef een paar woorden op een stukje papier, dat hij mij overhandigde.
- Herhaal de namen, die ik heb opgeschreven.
Ik las:
- Donat, Zarubin, Milnof, Svatek, Harper, Tomek en Krofta.
- Ik zal je papier en potlood in je cel laten brengen en dan schrijf je op wat je van deze mensen weet. Dit is je laatste kans. Ik geef je vier en twintig uur en mocht je van plan zijn om door te gaan met liegen en zwijgen, gebruik dan gerust een van de vellen papier om er je testament op te schrijven.
Zeven namen had hij opgeschreven; van twee daarvan wist ik mij zelfs niet te herinneren of ik ze ooit gehoord had. Wat had men zich eigenlijk voorgesteld, hoe moest het complot of de organisatie er uit zien, waarin men deze mensen, die niets met elkander te maken hadden, dacht samen te brengen? Het enige waarvan vijf hunner gemeenschappelijk konden worden beschuldigd was, dat zij mij allen kenden. Het verwonderde mij, dat men er Hans niet bij gehaald had. Hopelijk was het hem toch nog gelukt over de grens te komen. Stolnji had zijn kaarten op tafel gelegd. Het geval van de brief zou gebruikt worden om aan te tonen, dat ik een der centrale figuren was van een geheime organisatie, die in dienst stond van de U.S.A. en die systematisch sabotage en spionnage had bedreven. Men had voor een voorgeschiedenis gezorgd, waaruit blijken moest, dat ik vroeger reeds voor de Gestapo gewerkt had en te koop was voor iedereen die voldoende betalen wilde. Hoe dit te rijmen viel met mijn optreden tegen de nazi's, bleef mij een raadsel. Maar wie, behalve mijn vrienden en bekenden, zouden zich over dit vraagstuk het hoofd breken? Het bedrog zou wel zo geraffineerd gerangschikt worden rondom het ene bewezen feit, dat het er één patroon mee zou vormen, een weefsel waarin het publiek
| |
| |
de fouten niet meer zou kunnen ontdekken. Ik kon mij wel voorstellen, hoe de gedicteerde koppen in de dagbladen zouden luiden: ‘Bekend schrijver en toneeldirecteur was leider van spionnage- en sabotagebende’, ‘Volksvijand legt volledige bekentenis van zijn misdaden af’. Wat moest er echter van deze opzet terecht komen, als het hun niet gelukken zou mij de nodige bekentenissen af te dwingen? De verhoren waren enerverend geweest, maar mijn geestkracht was ongebroken en het zou lang duren, voordat men mij er op deze manier toe zou brengen, tegen mijn vrienden of mijzelf te getuigen en wat wit was, zwart te noemen. Maar zou ik het volhouden als zij drastischer middelen gingen toepassen, de nu nog te verdragen geestelijke kwellingen door lichamelijke martelingen zouden verzwaren? Tot nu toe hadden zij alleen maar gedreigd, zichzelf zo vaak herhaald, dat hun sinistere beloften, zoals zij zelf ook moesten begrijpen, hun afschrikwekkendheid gingen verliezen en belachelijk begonnen te worden. Kondigde Stolnji's besluit, om mij aan het schrijven te zetten, een andere tactiek aan?
De dag verstreek, zonder dat ik papier en potlood kreeg en reeds hoorde ik in de gang de nachtcipier, die de dienst overnam, toen mijn celdeur geopend werd en Janek binnen trad. Hij legde een schrift met genummerde bladzijden en een potlood op mijn tafeltje en zei, dat ik maar moest waarschuwen als ik meer papier nodig had.
- Doe maar uw best, Zolta, schrijven is uw vak en u hebt stof in overvloed. Zet er maar spoed achter, want hoe eerder het onderzoek geëindigd is, hoe vlugger uw vrouw en dochter uit de hechtenis ontslagen kunnen worden.
Toen hij dit zei, stond hij op het punt om mijn cel te verlaten, maar bleef met zijn hand aan de geopende deur wachten en keek mij aan, om de uitwerking van zijn mededeling na te gaan. Schrik is een ontoereikend woord om de gewaarwordingen te beschrijven, die ik op dat ogenblik onderging. Er schoot een kramp door mijn lichaam, die mijn spieren verstijfde en mijn handen tot vuisten samentrok. Mijn arm ging met een schok
| |
| |
omhoog en ik moest al mijn krachten inspannen om te voorkomen, dat ik hem in zijn gezicht sloeg. Ik mocht hem niet laten merken hoe hevig ik was geschokt, moest mijn wanhoop verbergen en reacties vermijden, die mijn zwakheid en gedachten konden verraden. Als hij de waarheid sprak, kwam het er niet op aan hoe ik mij hield, dan kon er door mij aan hun lot toch niets meer veranderd worden. Loog hij echter - en dit achtte ik waarschijnlijk - dan moest ik hem door een aannemelijke mate van onverschilligheid de indruk trachten te geven, dat ik mij van vrouw en kind zo weinig aantrok, dat hun arrestatie mij toch niet zou kunnen vermurwen. In geen geval mocht ik hem laten merken, dat ik hem niet geloofde, omdat ik hem daardoor in de verleiding zou kunnen brengen, zijn macht en meerderheid te tonen door zijn bewering waar te maken. Mijn toneelroutine kwam mij te hulp, toen ik met een gebaar van machteloze berusting op mijn brits ging zitten en zei:
- Arresteer maar raak, jullie hebben de macht.
Het was een verlossing, toen kort na zijn vertrek de bel voor de nachtrust luidde en ik mij, met mijn hoofd onder de dekens, onbespied en alleen met mijn zorg en twijfel, verbergen kon. En die nacht heb ik, atheïst, in mijn wanhoop en onmacht God aangeroepen en vervloekt, heb ik, antwoord zoekend op de zinloze vraag naar het waarom van dit leven, de God waarin ik niet geloof, beschuldigd en verantwoordelijk gesteld voor het onuitsprekelijk bittere leed op deze wereld van onvolprezen schoonheid, die daar ergens doelloos in de ruimte draait.
Ik wilde en kon niet aannemen, dat Marlene en Erna gevangen genomen waren, maar ik was gedwongen het te geloven. De onmenselijke en met elk rechtsbegrip spottende opvatting der collectieve aansprakelijkheid kennend, die men in navolging van het Russisch voorbeeld toepaste, was ik toch blijven hopen, dat men mijn gezinsleden na mijn arrestatie ongemoeid gelaten had. Maar ook als dit niet gebeurd was, kwam het mij onwaarschijnlijk voor, dat men hun schuilplaats zou hebben ontdekt. Zij woonden onaangemeld bij Jenny, wier huis op naam van
| |
| |
haar zwager was gehuurd en wij hadden afgesproken dat zij, als er iets verkeerd ging, voorlopig niet op straat zouden komen. Het ontbrak mij aan iedere mogelijkheid of aanwijzing om na te gaan of Janek de waarheid gesproken had en er bleef mij niets anders over dan te wachten, of deze uit de verhoren op een of ander manier aan het licht zou komen.
Toen ik opnieuw gehaald werd, was het niet voor een verhoor, maar om mij over te brengen naar de gevangenis, die achter het gebouw van de staatspolitie lag en door middel van een overdekte gang daarmee verbonden was. Ik kreeg een grotere cel met een raam waardoor het daglicht naar binnen kon komen en mijn isolement was hier minder volkomen dan in de kelder. Het cahier, waarin ik geen letter geschreven had, werd bij de overbrenging ingehouden. Naar gewoonte schold Stolnji bij de eerstvolgende ontmoeting, maar deed geen nieuwe poging om een schriftelijke bekentenis van mij los te krijgen. Ik ben de tel kwijt graakt van het aantal verhoren, dat ik gedurende mijn verblijf in de gevangenis heb ondergaan. Soms werd ik, nadat ik overdag was verhoord, 's nachts nog weer eens gehaald en dan gingen er weer dagen en weken voorbij, zonder dat men mij liet roepen. Meestal werd ik door Janek en Stolnji ondervraagd, doch een paar keer kwam ook Medek er aan te pas. De hele gang van zaken had iets chaotisch en ik vroeg mij af hoe men de instructie tot een eind dacht te brengen en tot een aaneensluitend rapport kon komen, uit deze fragmentarische ondervragingen door drie mensen, die bovendien maar zelden iets opschreven. Deze overweging was het gevolg van mijn onkunde inzake de methoden van de staatspolitie. Men volgde hier andere wegen dan bij de normale rechtspleging, omdat het er minder op aan kwam de schuld van de verdachte te bewijzen, dan, zo mogelijk met zijn hulp, een acte van beschuldiging te produceren, waarin alles was vastgelegd wat hem in de schoenen moest worden geschoven. Omdat er, behalve op het ene punt waarop ik toegegeven had, niets uit mij te krijgen was, verviel men telkens tot herhalingen en stelde soms uren achtereen dezelfde vragen.
| |
| |
Ik werd niet mishandeld, het bleef bij schelden en dreigen en het verbaasde mij dat deze mensen, bij al hun raffinement, zo weinig fantasie bleken te bezitten. Maar ook deze vergissing kwam voort uit mijn onkunde met hun methoden.
Op een avond, nadat ik 's middags van Stolnji gehoord had, dat Marlene een bekentenis over mijn misdadig werk zou hebben afgelegd, werd ik opgeschrikt door het gillen van een vrouw. Het geluid kwam uit de verte en klonk even jammerlijk als de kreet, welke ik gehoord had op de avond van mijn arrestatie. Ondanks alle bedreigingen met geweld, was ik langzamerhand gaan geloven, dat men zich toch niet aan het mishandelen van gevangenen schuldig maakte, maar deze kreet vaagde mijn hoop opeens weer weg. Als men Marlene of Erna toch eens... Ik drukte mijn oor tegen de ijzeren sponning van het raam en bleef met ingehouden adem luisteren. Nog twee keer hoorde ik het gegil, maar angst en pijn hadden deze stem het eigene en menselijke ontnomen en onherkenbaar gemaakt. Die nacht werd ik er door opgeschrikt uit mijn slaap, maar ik wist niet of ik het gedroomd of dat ik het gillen werkelijk gehoord had. Angst en onzekerheid verleidden mij er toe om bij het volgende verhoor, dat door Medek werd afgenomen, te vragen of men mij wilde toestaan mijn vrouw een briefje te sturen. Medek kon hierover niet beslissen, maar beloofde, dat hij mijn verzoek aan de commissaris zou overbrengen. Dit antwoord werd zonder aarzelen en op een zo natuurlijke toon gegeven, dat het mijn twijfel wegnam en ik een ogenblik geloofde, dat zij zich in gevangenschap bevond. Janek vertelde mij een paar dagen later, dat de commissaris mijn verzoek had afgewezen, maar dat hij mij wilde toestaan mijn vrouw en dochter te ontmoeten, zodra het onderzoek was afgesloten. Het leek een nogal doorzichtig trucje, maar desondanks moest ik rekening blijven houden met de mogelijkheid, dat zij de waarheid spraken.
- De instructie zal nu wel gauw gesloten worden, ook zonder uw medewerking, zei Janek. Wij hebben uw bekente- | |
| |
nis voor uw veroordeling niet meer nodig, want het bewijsmateriaal is overstelpend. Het is komen vast te staan, dat u niet het onbelangrijke handlangertje bent, waarvoor wij u in het begin hebben gehouden. Neen Zolta, u bent een gevaarlijk mens, een der drijvende krachten van de contra revolutie geweest. Hij nam een blad papier uit zijn actentas en vroeg of ik mij de naam Frans Tomek herinnerde. Dit was een van de zeven namen, welke Stolnji op een stukje papier had geschreven. Thans schoot mij te binnen, dat de electrotechniker zo heette, die ik op de dag voor mijn arrestatie in het plantsoen had ontmoet. Janek overhandigde mij een door Tomek ondertekende verklaring.
- Van dergelijke verklaringen hebben wij een paar dozijn. Zij bewijzen dat u een netwerk van contra revolutionnaire organisaties door het hele land hebt opgebouwd. Milnofs groep was slechts één daarvan.
- In alle ernst kapitein, ik begrijp niet waarover u het hebt.
- Leest u maar.
Tomek verklaarde, dat de anarchistische Horizont-groep zowel de fascisten als de bolsjewisten bestreden had. Zij had illegale geschriften uitgegeven, welke grotendeels door Zolta waren opgesteld. Ik zou een der belangrijkste figuren van de groep en adviseur van Milnof zijn geweest en de leden herhaaldelijk hebben aangespoord tot het plegen van sabotage. Tomek gaf ook toe, dat hij de telefooninstallatie in de schouwburg onderzocht en de aangesloten microfoon ontdekt had.
Wat moest ik met dit mengsel van leugen en waarheid aanvangen? Ik kon niet geloven dat Tomek, die ik voor een fatsoenlijk mens hield, deze leugenachtige en onzinnige verklaring uit vrije wil had afgelegd.
- Pas op uw woorden, verdachte, waarschuwde Janek. Ik kan niet toestaan, dat u insinueert, dat hier van afgeperste verklaringen gebruik zou worden gemaakt.
- Het was niet mijn bedoeling te insinueren, burger kapitein. Ik wilde alleen maar zeggen, dat ik die man nooit tot het
| |
| |
afleggen van een dergelijke leugenachtige verklaring in staat zou hebben geacht. Ik begrijp het niet. Meer kan ik er niet op antwoorden.
- Dan zullen wij voor het laatst nog eens proberen, u wat begrip bij te brengen. Kom maar mee.
Hij stond op en opende een gepolsterde deur, die toegang verleende tot een naastgelegen vertrek. In het midden van deze kamer stond een lange eikenhouten tafel, waaraan, behalve een jonge luitenant die ik niet kende, een oude man in gebogen houding zat. Men gaf mij een plaats aan het andere einde van de tafel, recht tegenover de grijsaard en toen herkende ik ontsteld mijn oude vriend Donat. Uit het vermagerde skeletachtige hoofd, keken mij een paar lege ogen aan, waarin pas na enkele seconden een uitdrukking van herkenning kwam. Langzaam en zijn bovenlijf mee bewegend, schudde Donat het hoofd en boog zich toen weer voorover. Daarna keek hij mij niet meer aan en gedurende het gehele verhoor, heb ik zijn ogen niet meer te zien gekregen.
- Verdachte Donat, herkent u deze man als Thomas Zolta? vroeg Janek.
Donat antwoordde met een nauwelijks hoorbaar ja.
- Kameraad Prasik, leest u het op de beschuldigde Zolta betrekking hebbende deel der bekentenissen van verdachte Donat voor.
Ik was dermate vervuld van woede en walging voor degenen die ik aansprakelijk achtte voor de ellende welke men over deze mens had gebracht, dat ik niet naar hen luisteren kon. Haat maakte mij psychisch doof, zodat mij in het begin het meeste ontging van hetgeen de luitenant met een frisse jongensachtige stem voorlas, alsof het over een geslaagd examen of uitstapje ging. Pas na enige tijd gelukte het mij mijn aandacht te concentreren op deze opsomming van ernstige vergrijpen, waaraan ik mij, naar verklaring van de man die als een vader voor mij geweest was, zou hebben schuldig gemaakt. Alles wat men mij had aangewreven, bleek Donat te hebben bevestigd, alle,
| |
| |
ook de voor hemzelf bezwarende feiten en interpretaties te hebben toegegeven. Het was hem bekend geweest, dat ik zowel voor de nazi's als voor de Amerikanen gewerkt had, hij gaf toe dat hij met mijn hulp en medewerking bedrijfsgeheimen naar Amerika had trachten te smokkelen, hij verklaarde dat hij de waardeloos geworden effecten en bankbiljetten, welke men bij een huiszoeking in zijn woning gevonden had, op mijn aandringen aan de inventarisatie onttrokken had. Dit waren de hoofdpunten uit zijn bekentenis, waarin nog meer belastende verzinsels voorkwamen, welke ik mij echter niet alle meer weet te herinneren. Wat moest er met deze stakker zijn gebeurd, om hem tot dit verraad van zichzelf en van een vriend te brengen?
- In 's hemelsnaam, mijnheer Donat, dat kan toch niet! riep ik. Zeg toch dat het niet waar is. Dit kunt u niet hebben gezegd.
- Verdachte Zolta, ik verbied u pressie op een getuige uit te oefenen, onderbrak mij Janek. En zich tot Donat wendend, vervolgde hij: U bekrachtigt uw bekentenis in tegenwoordigheid van verdachte Zolta, burger Donat?
Hij moest het voor de tweede keer vragen, voordat Donat, die ineen gedoken en met voorover hangend hoofd achter de tafel zat, fluisterend toestemde. Op een wenk van Janek stak Pravik het proces verbaal in de schrijfmachine en typte er een paar woorden onder, welke hij daarna voorlas:
- Ik bekrachtig mijn bekentenis, nadat zij mij in tegenwoordigheid van verdachte Thomas Zolta is voorgelezen.
Janik schoof Donat het papier ter ondertekening toe en legde een vulpenhouder voor hem neer. Donat reageerde niet, hij bleef stil zitten en alleen zijn smalle schouders schokten bij tussenpozen, alsof hij huilde.
- Teken, zei Janek met nadruk.
Ik kon het niet langer aanzien, sprong op uit mijn stoel en riep Donat toe, dat hij niet moest tekenen.
- Om Godswil, laat het; het is uw en mijn doodvonnis!
Twee agenten grepen mij beet en duwden mij ruw het vertrek
| |
| |
uit. In de andere kamer gekomen, gaf een hunner mij een trap, waardoor ik op de gladde parketvloer uitgleed en viel. Ik moest met mijn gezicht naar de muur gaan staan en kreeg te horen, dat men mij de hersens zou inslaan, als ik mij durfde bewegen. Donat, mijn arme vriend, stond er nu alleen voor en zou wel zwichten. Ik was niet boos, rekende hem zijn verraad niet toe en voelde alleen maar medelijden met de ongelukkige.
Na korte tijd werd ik terug gebracht. Donet en Janek waren er niet meer, alleen Pravik, de jonge luitenant. Hij droeg op zijn uniform een metalen insigne met het opschrift ‘Vriend des Volks’, een onderscheiding welke alleen aan bizonder ijverige politiemannen werd uitgereikt. Een partij-fanaticus, dacht ik, toen hij mij met zijn koude onpersoonlijke vissenogen opnam. Ik wist niet wat ik ervan denken moest, dat men deze nieuwe man in het onderzoek betrokken had en vroeg mij af, of men andere middelen zou gaan aanwenden om mij aan het spreken te krijgen. Vooralsnog bleek hiervan niets uit het verhoor, dat Pravik mij afnam. Zijn optreden was wat affectiever dan dat van zijn collega's, er lag wat meer verachting in de toon waarop hij mij over mijn volksverraderlijke activiteit ondervroeg en hij scheen, vaster dan de anderen, van mijn schuld overtuigd te zijn. Hij begon van voren af aan, alsof er nog niets van mij bekend en het onderzoek pas aangevangen was en ik antwoordde hem geduldig en nauwkeurig, alsof ik voor de eerste keer een verhoor onderging. Na een reeks vragen te hebben afgewerkt, Verdiepte hij zich in mijn dossier, om na enige tijd opnieuw te beginnen en de gehele reeks weer af te draaien. Wat hij met dit gevraag, dat geen enkele verrassing of gevaarlijk moment voor mij opleverde, trachtte te bereiken, bleef mij duister. Men had daar in zijn plaats even goed een gramophoon kunnen neerzetten. Ik geraakte vermoeid en kreeg neiging om in te slapen, maar als ik te zacht sprak of mijn antwoorden te traag kwamen, begon hij te schelden om, na mij voldoende te hebben aangepord, weer met dezelfde dunne metalige stem door te gaan. Het duurde uren voordat hij het dossier sloot en ik met een
| |
| |
gevoel van verlichting begreep, dat ik eindelijk van deze volijverige, onvolwassen kwelgeest zou worden verlost.
Het koud geworden eten, dat op mijn tafeltje stond, liet ik onaangeroerd. Het was voor het eerst, dat men mij zo lang en twee keer achtereen zonder pauze verhoord had. Ik was suf en lusteloos, maar geloofde dat deze toestand minder een gevolg was van de lange ondervraging, dan van de psychische schok, die de confrontatie met Donat en het vernemen van zijn bekentenis mij gegeven had. Nog voordat de bel luidde, ging ik op mijn bed liggen, maar er konden nog geen tien minuten verstreken zijn, toen een cipier mij kwam zeggen, dat ik mee moest voor een verhoor. Of het geen vergissing was, vroeg ik.
- Schiet maar op, want je moet bij de commissaris komen, antwoordde de man.
Dit klonk weinig geruststellend; er stond mij dus een verandering en waarschijnlijk geen verbetering te wachten. Ondanks dit vermoeden, was er een element van hoop in de nieuwsgierigheid waarmede ik mijn ontmoeting met de commissaris tegemoet ging. Ik was thans een maand of drie gevangen en ofschoon ik mij van het begin af voorgehouden had, dat ik een verloren man was die geen illusies meer mocht koesteren, was het mij niet gelukt mij zo vertrouwd te maken met deze gedachte, dat ik alle hoop had laten varen. Een op niets gegrond vertrouwen op uitkomst, kon mij soms in een optimistische stemming brengen, mij tegen beter weten in doen geloven, dat het nog wel meevallen zou. Gelukkig kwamen dergelijke momenten, die steeds door een diepe depressie werden gevolgd, maar zelden voor. In het algemeen was ik minder bang voor de dood dan vroeger; echte, tot wanhoop leidende doodsangst overviel mij alleen bij vlagen, zoals ik perioden van hoop kende. Ook de kwellende onzekerheid over het lot van Marlene en Erna, was aan eb en vloed onderhevig. Slechts voor zover het mijn wil om mij tegen de valse beschuldigingen te verzetten betrof, hadden mijn wisselende stemmingen geen invloed op mijn geesteshouding. Ik wist dat er voor mij met ontkennen
| |
| |
niets te bereiken viel en dat ik vallen moest, maar ik weigerde mijn vijanden hierbij de helpende hand te reiken. Ook kwam alles in mij er tegen in opstand, om mij te laten misbruiken en mijn vrienden te verraden. Het stond nu wel vast, dat ik als een der voornaamste beklaagden in een monsterproces zou moeten fungeren. Wat men mij ten laste wilde leggen, wist ik nog altijd niet, maar ik kon er op rekenen, dat vrijwel alle misdaden, die een verstokte contra-revolutionnair kan begaan in de acte van beschuldiging zouden zijn opgenomen. De redenen, waarom men mij al die tijd betrekkelijk zacht had aangepakt, zouden mij tijdens het eindverhoor pas duidelijk worden. Men had geen haast met mij gemaakt en de grote aanval rustig voorbereid, door eerst, afgescheiden van mijn verklaringen, zoveel mogelijk pseudo-bewijzen bijeen te brengen en getuigen te dwingen tot het afleggen van bekentenissen, die ten laste van de hoofd-beklaagden kwamen en in het vooraf ontworpen schema pasten. Pas toen men deze bewijslast zwaar genoeg geworden achtte om mij er onder te kunnen verpletteren, was de beurt aan mij gekomen om goed onderhanden te worden genomen. Het voorlezen van Tomek's bekentenis en de confrontatie met Donat vormden het voorspel tot deze laatste aanval.
Commissaris Prekopin had ik slechts een keer gezien tijdens een verhoor, waarbij hij, zonder iets te zeggen, enige tijd had toegeluisterd. Hij was een man van weinig woorden, een sterke beheerste persoonlijkheid, die zijn gevoelsleven in betrekking tot een verdachte geheel scheen te hebben uitgeschakeld. Een strafzaak was voor hem een werkstuk, een apparaat, dat hij naar vaststaande regels te monteren en bedrijfsklaar af te leveren had. Het interesseerde deze ingenieur van politieke processen niet en waarschijnlijk stond hij er niet eens bij stil, dat hij levende mensen, onschuldigen, voor zijn montage gebruikte.
- Uw zaak moet worden afgesloten, verdachte Zolta, zei hij. Ik heb hier een overzicht dat deels uit uw eigen verklaringen en deels uit die van anderen samengesteld. Dit stuk zult u moeten ondertekenen.
| |
| |
Hij gaf mij een aantal dicht betikte vellen papier en zei, dat ik alles op mijn gemak kon lezen. Met verbazing zag ik, dat het in de eerste persoon gesteld was. Ik was echter besloten elke op- of aanmerking voor mij te houden, totdat ik van alles kennis genomen had. Het bleek een volledige bekentenis te zijn, een erkenning van alle grote en kleine misdaden, waarvan men mij in de loop van het onderzoek beschuldigd had. Het begon met een overzicht van mijn jeugd, een beschrijving van het burgerlijk milieu waarin ik was opgegroeid, het maakte melding van mijn contact met de bolsjewisten, mijn werkzaamheid voor de Lenin-groep en in het schrijvers-collectief, mijn omgang met Melchior en de conflicten die zich daarbij hadden voorgedaan. Deze beschrijving was niet eens slecht, maar tendentieus in haar opzet, om mijn latere misdrijven een aanvaardbare psychologische achtergrond te geven. De baarlijke leugens begonnen bij de verklaring, dat ik voor de Gestapo gespionneerd had. Mijn anti-fascistische publicaties zouden hebben gediend als dekmantel, om mijn spionnagewerk te begunstigen. Bevend van verontwaardiging, hield ik op met lezen en keek naar Prekopin. Hij zat met een boek voor zich en scheen mijn aanwezigheid vergeten te zijn. Boven zijn hoofd was een met tralies beveiligd venster, waarachter de straat was met verkeer van auto's en trams. Hoe vredig en gemoedelijk scheen deze afschuwelijke wereld! Was het waar, dat ik hier zat als een gevangene, die een stuk in zijn handen hield, waarin hij zichzelf verried en om zijn dood vroeg? Ik wist dat alles schijn was, dat deze wereld niet zo vredig was als zij zich voordeed, maar kon zij zo krankzinnig zijn, dat hetgeen ik thans meemaakte tot haar werkelijkheid behoorde? Buiten was de vrijheid, daar waren de mensen wier stemmen ik hoorde en ik zat achter tralies in een gemakkelijke stoel op het kantoor van een vriend, die mij mijn doodvonnis ter ondertekening had voorgelegd. Straks zou de vriend naar huis gaan bij zijn vrouw en kinderen en ik zou terug worden gebracht naar de kille eenzame cel. Onbegrijpelijk, dat wij beide mensen waren, wezens van dezelfde orde, die in
| |
| |
beginsel dezelfde rechten en mogelijkheden zouden hebben. Mijn woede en opstandigheid waren verdwenen, ik voelde mij alleen nog maar zwak en verdrietig en ik zou hebben kunnen huilen, als ik tranen had kunnen opbrengen. Moedeloos nam ik het stuk weer ter hand en las verder, luisterend naar het vijandige, door anderen gemaakte Ego, dat zichzelf aanklaagde. God schiep de mens naar zijn beeld, maar mij had de G.P.Oe een schaduw gegeven, een schijngestalte, een tweede Thomas Zolta, waarmee ik mij moest vereenzelvigen en vermengen, waarin ik mij moest oplossen, zoals op het filmdoek de ene figuur in de andere vervloeit. Ik had alleen nog maar mijn handtekening te zetten, om de schim tot leven te brengen en hem in staat te stellen mij te beschuldigen van Trotzkisme, fascisme, van sabotage en spionnage, van terrorisme en samenzwering tegen de Volksregering.
Ik had zeker wel een uur gelezen, toen ik de papieren neerlegde en zei, dat ik mijn handtekening niet zetten zou.
Prekopin hief zijn hoofd op.
- U zult zéker tekenen, zei hij.
- Nooit, riep ik, deze aaneenschakeling van bedrog en afgeperste leugens!
De commissaris gaf geen antwoord, maar opende de deur van zijn kamer, waar twee agenten op wacht stonden.
- Breng deze man naar de strafcel, zei hij.
De strafcel bevond zich in de kelder onder het administratiegebouw, waar ik gedurende de eerste weken van mijn gevangenschap gezeten had. Het was een betonnen kast, van niet meer dan een kubieke meter inhoud, waarin ik alleen maar met opgetrokken knieën zitten kon. Gemakkelijk was dit niet, maar er bleef voldoende ruimte om van houding te veranderen. Erger was echter de psychische druk van het verblijf in deze bedompte en volkomen duistere stenen kist. Reeds na korte tijd begon het ademhalen mij zwaar te vallen en ging ik hijgen, alsof ik gebrek aan zuurstof kreeg. Het zweet brak mij uit en mijn handen tastten mechanisch de ruwe muren af, alsof ik een opening
| |
| |
zocht, waardoor ik frisse lucht kon krijgen. Ik trapte tegen de deur, om de aandacht te trekken en toen mij dit niet gelukte, omdat het geluid van mijn schoppen door de zware lederen bekleding werd gedempt, begon ik te schreeuwen. Het effect, dat het geluid van mijn eigen stem op mij had, was afschuwelijk. De klanken schenen mijn mond niet te kunnen verlaten, omdat zij onmiddellijk tegen de omringende wanden botsten, het geluid bleef om mij heen hangen en viel op mij als tastbare massa, die geheel de kleine ruimte vulde. Ik overdrijf niet als ik zeg, dat het mij voorkwam alsof ik in mijn eigen hoofd was opgesloten. Ik weet niet hoe mijn laatste seconden zullen zijn, maar ik hoop, dat mij bij het sterven de benauwdheid bespaard zal blijven, die ik daar in die stenen doodkist heb moeten doorstaan. Hoe lang dit geduurd heeft weet ik niet, het kan even goed een paar uur, als enkele minuten geweest zijn, maar na enige tijd moet ik het bewustzijn hebben verloren. Toen ik bijkwam, lag ik op de vloer in de gang, met mijn hoofd in het water, dat een cipier over mij had uitgestort. Het was dag en ik werd voor een nieuw verhoor verwacht. Met moeite kwam ik overeind en ik moest eerst armen en benen bewegen en mijn verstijfde spieren wat losmaken, voordat het mij gelukte te lopen. Ik was geradbraakt en vroeg mij af of ik nog de kracht om te ontkennen zou kunnen opbrengen, als men mij opnieuw met opsluiting in de strafcel bedreigen zou.
Men bracht mij bij Janek, die begon met er naar te informeren, hoe mij mijn nieuw verblijf beviel. Ik was mezelf thans weer voldoende meester, om niet te laten merken wat ik doorstaan had en mijn vrees voor een herhaling van de marteling te verbergen.
- Dit is mishandeling, kapitein Janek, zei ik. Maar het is een vergissing om te denken, dat ik op deze manier tot een bekentenis zal kunnen worden gebracht.
- Die bekentenis komt wel zonder mishandeling, antwoordde hij, maar die opmerking zou u opnieuw in de strafcel kunnen brengen. U zult moeten begrijpen, dat u de Volksstaat niet ongestraft kunt beledigen.
| |
| |
- Waarmee zou ik...
- Die vergeetachtigheid toch, viel hij mij in de rede. De commissaris heeft u in de strafcel laten opsluiten, als antwoord op uw uitlating dat hier verdachten onware verklaringen zouden worden afgeperst. Begrijpt u het nu?
Hij wierp een blik op de electrische klok, die boven de deur hing, ging achter zijn bureau zitten en opende een nieuw doosje met geconfijte vruchten.
- Mishandeling van gevangenen hoort in uw kapitalistische wereld thuis, Zolta. U bent wat hardleers, maar wij zullen u er toch wel van overtuigen, dat de democratische volksstaat er betere en meer doeltreffende middelen op na houdt.
- Nooit!
Janek nam een gesuikerd vruchtje uit zijn doos, ontdeed het tergend langzaam van het krakende papier en bekeek het, zonder het in zijn mond te steken.
- Nooit? herhaalde hij vragend. Wij zullen zien.
De toon waarop hij dit zei en de blik uit zijn half dichtgeknepen ogen, deed mijn adem stokken.
- Het is acht uur. Wij gaan nu beginnen met het eindverhoor, dat zal worden volgehouden totdat u van gedachten veranderd bent.
- Dan zult u er eeuwig mee moeten doorgaan.
- Ik denk een dag of drie, vier.
Ik keek er naar, hoe zijn dunne welverzorgde handen zich over het glanzende blad van de schrijftafel bewogen, van het dossier naar het schone vel papier, dat op zijn aantekeningen wachtte en van daar naar de verklaring, welke men mij wilde laten ondertekenen. Janek nam nog een snoepje uit zijn doos, wreef de suikerkorrels van zijn vingertoppen en begon:
- Wie hebben u geïnstrueerd en opdracht gegeven uw contra revolutionnaire organisaties op touw te zetten?
Het was een vraag, die ik van hem en zijn collega's al wel meer dan honderd keer gehoord had en die ik ook nu weer beantwoordde met de stereotype ontkenning, dat ik dergelijke
| |
| |
organisaties nooit gesticht had en er ook geen lid van was geweest. Zoals gewoonlijk ging hij niet verder in op dit antwoord, dat geen aanknopingspunten bood, maar stelde een andere vraag, die ik al even vaak vernomen had. Bij elk verhoor, waarbij men zich niet met een speciaal onderdeel van de beschuldiging bezig hield, ging het steeds om hetzelfde twintig- of dertigtal vragen. Het hing van degeen die het verhoor afnam af, of de hele reeks werd afgewerkt of dat een klein aantal vragen, soms maar enkele, telkens werd herhaald. Pravik stelde uren lang dezelfde vraag, maar Janek had er een stuk of twaalf op zijn repertoire en vulde deze meestal aan met vragen die betrekking hadden op verzonnen feiten, waarvoor geen schijn van bewijs aan te voeren viel. De kwestie van Donat's brief bracht hij nooit ter sprake, maar hij interesseerde zich bizonder voor mijn spionnage in bedrijven, die mij vroeger zelfs niet bij name bekend waren geweest of voor mijn relaties met buitenlandse agenten, die ik nog voor de eerste keer moest ontmoeten.
- Wie, behalve de verdachte Arthur Bregel, waren u behulpzaam bij uw spionnage in de Phoenix staalbedrijven? hoorde ik Janek vragen.
- Ik heb nooit gespionneerd en de Phoenix staalbedrijven ken ik niet.
- U hebt toegegeven, dat u met verdachte Bregel in relatie stond.
- Jaren geleden en niet om te spionneren.
- Bregel heeft erkend, dat hij u herhaaldelijk gegevens uit het bedrijf verschaft heeft, die hem als werkmeester bekend waren.
- Dat kan hij niet hebben gezegd, want het is niet waar.
- Aan welke buitenlandse agent hebt u de van Bregel ontvangen gegevens doorgegeven?
- Ik heb nooit gegevens van Bregel ontvangen en ik ken geen buitenlandse agenten.
- U hebt toegegeven dat u Tom Harper kent. Noem de namen der andere buitenlandse agenten met wie u in verbinding stond.
| |
| |
- Harper is geen agent en ik stond niet met agenten in verbinding.
Op deze manier ging het uren lang onafgebroken door. Het verhoor had het gewone verloop, alleen met dit verschil, dat Janek thans geen pauzes meer nam en mij verhinderde met mijn gedachten af te dwalen. Als ik niets zei, herhaalde hij de vraag zo lang, dat ik antwoord gaf of sloeg met de vlakke kant van een liniaal op het tafelblad, zodat ik opschrikte. Na vier uur stond hij op en brak het verhoor plotseling af.
- Kom maar mee.
Door een tussendeur bracht hij mij in een ander vertrek, waar luitenant Medek op mij zat te wachten. De inrichting en situatie vrijwel hetzelfde als in de andere kamer. Er was alleen een andere examinator. Medek legde het dossier, het blad papier met de penhouder en het gefingeerde proces verbaal in dezelfde volgorde, waarin alles op Janek's tafel gelegen had en wierp een blik op de electrische klok, welker wijzers precies op twaalf uur stonden.
- Verdachte Zolta, van wie hebt u instructies voor het oprichten van uw contra-revolutionnaire organisaties gekregen?
Medek was de meest menselijke van mijn vier ondervragers, hij had nog nooit gescholden en had tijdens de verhoren ook wel eens over iets anders dan over mijn zaak met mij gesproken. Ditmaal toonde hij zich echter niet in het minst toeschietelijk. Toen ik mijn schouders ophaalde en vroeg of wij nu weer over een kwestie moesten beginnen, welke tot in den treure was behandeld, sloeg hij geen acht op mijn opmerking, maar herhaalde zijn vraag. Medek werkte de hele reeks af, begon toen opnieuw, en weer opnieuw en weer... Ik antwoordde automatisch en slaagde er van tijd tot tijd toch in mijn gedachten op iets anders te richten, zodat hij zijn vragen soms vier of vijf keer moest herhalen, voordat ik iets zei. Van vergeten, mij laten gaan, kon er geen sprake zijn, omdat ik bedacht moest blijven op strikvragen. Er gebeurde echter niets dergelijks, alles ging zoals ik het reeds zo vaak had meegemaakt en Medek hield zich geheel
| |
| |
aan zijn schema. Dit starre mechanische systeem, waarmee men mij tot een bekentenis trachtte te dwingen, had iets onnozels, waarom ik zou hebben kunnen lachen, als alles niet zo ernstig en tragisch, zo vals en diep beledigend zou zijn geweest. Ik was een voorwerp in dit onmenselijke spel, dat ik alleen tegen een overmacht moest spelen, ik moest een uitputtend schijngevecht voor mijn reeds verloren leven voeren, mezelf aanklagen, verraden en vernietigen, omdat anderen het verlangden. Mijn enige misdaad was, dat ik hen als vijand van nut kon zijn, mijn enig vergrijp, dat ik mij door mijn arbeid een plaats in de samenleving had veroverd, waar ik goed zichtbaar was voor het volk, in welks naam ik gestenigd zou worden.
- Wie financierde de uitgaaf van uw tegen de volksdemocratie gerichte pamfletten?
Ik schaam mij, luitenant Medek en moet tot mijn spijt erkennen, dat ik nimmer de moed gevonden heb een tegen uw vervloekte machtsstaat gericht pamflet uit te geven, dacht ik. Maar ik zweeg en keek naar de electrische klok, welker minuut-wijzer langzaam voortgleed, rondje na rondje. Hoeveel van deze rondjes duurde een mensenleven?
Om vier uur werd het verhoor afgebroken en bracht een agent mij naar een kamertje aan het eind van de gang, waar mijn maal gereed stond. Ik kreeg tien minuten om te eten en toen ik daarna naar het toilet moest, ging de agent met mij mee en bleef voor de geopende deur wachten totdat ik klaar was.
Het was Stolnji, die Medek afloste. De klok in de kamer, waar Janek het eindverhoor begonnen was, wees kwart over vier en op de schrijftafel lagen het dossier, het blad papier met penhouder en het proces verbaal.
Zitten schijnt gemakkelijk, maar als het uren en uren lang op een harde stoel moet worden volgehouden, werkt het vermoeiender dan staan. Staande kan men zijn lichaamsgewicht afwisselend van de ene voet op de andere overbrengen, maar bij het zitten drukt dit voortdurend op hetzelfde lichaamsdeel. Ofschoon ik de nacht tevoren weinig geslapen had, hadden de
| |
| |
lange verhoren mij niet uitgeput en voelde ik mij nog wel in staat om Stolnji en zijn opvolger te woord te staan. Ik had echter hinder van toenemende pijnen in lies en zitvlak en ondervond met steeds kortere tussenpozen aandrang om te urineren. Het spel begon weer van voren af aan. Stolnji was wat korter aangebonden dan zijn voorgangers, dreigde meer en begon vlugger te schelden als mijn antwoorden uitbleven, maar voor het overige herhaalde zich de behandeling. Even voordat hij door Pravik werd afgelost, veranderde hij van tactiek, schoof mij het proces verbaal toe en vroeg op een voor zijn doen ongewoon vriendelijke toon, of ik toch maar niet liever zou tekenen. Verliezen moest ik het toch en ik kon er beter nu een eind aan maken, dan te wachten tot het te laat en ik naar lichaam en geest gebroken was. Ik vond het niet nodig hem te antwoorden.
- Dan moet je het zelf maar weten, besloot Stolnji, die het ditmaal goed bedoeld scheen te hebben, zo niet met mij, dan toch met zichzelf.
Toen de vier uur om waren, kreeg ik verlof om onder geleide van een agent naar het toilet te gaan. Het lopen schonk mij dadelijk verlichting, maar zodra ik weer zat, keerden mijn pijnen terug. Na mijn nacht in de strafcel, hadden nu drie ondervragers ieder vier uur lang hun krachten met de mijne gemeten, zonder dat het hun gelukt was ook maar iets meer uit mij te krijgen dan zij reeds wisten. Thans was de beurt aan Pravik. Vóór hem lagen in de bekende volgorde: het dossier, een blad papier voor aantekeningen en de voor bij bestemde bekentenissen.
- Wie heeft je opgedragen je contra-revolutionnaire misdadigersbenden te stichten en wie waren je medeplichtigen?
Heeft het zin dit relaas van herhalingen, dat toch niet meer kan zijn dan een bleke afschaduwing van de verstikkende monotonie dezer eindeloze verhoren, voort te zetten? Aldoor weer dezelfde phrases, steeds weer dezelfde antwoorden, vragen, vragen en vragen, die met de regelmaat en naargeestige een- | |
| |
tonigheid van het geloei van een misthoorn terugkeerden. De wijzers van de klok kropen verder, het werd tien uur, het werd elf uur en nog altijd drong Pravik's dunne en schrille stem tot mij door:
- Fascistische hond, vertel mij ... Beken maar ... Zeg eens volksverrader ... Vertel eens ... Beken, beken, beken ...
In de pauzes, tussen zijn vragen, gleed ik weg in het narcotiserende suizen van de stilte, maar hij gaf mij geen gelegenheid om in te dommelen. Het was alsof hij bovenop zijn schedel een oog had, waardoor hij, ook als hij zijn hoofd gebogen had, kon zien als ik wegdoezelde. Hij sloeg dan op de tafel, begon te schreeuwen of stond op om mij door elkaar te schudden. De pijnen in mijn lies en lendenen waren zo hevig geworden, dat ik niet meer stil kon zitten. Door met mijn handen op de stoelzitting te steunen, trachtte ik de druk op mijn zitvlak te verminderen, een houding die wel enige verlichting gaf, maar die ik niet lang kon volhouden. Toen Pravik, nadat ik hem enige keren gevraagd had om naar de W.C. te mogen gaan, bleef weigeren, zei ik, dat ik mijn urine niet langer kon ophouden.
- Als je het hart in je lijf mocht hebben om hier de boel te bevuilen, zullen wij je anders aanpakken, schreeuwde hij.
Hij liet een agent komen, die naast mij moest blijven zitten om mij in het oog te houden. Hij hoefde nu ook niet meer op te staan om mij wakker te schudden, maar kon dit overlaten aan de agent, die mij op zijn wenken tussen de ribben porde.
Te middernacht werd ik weer naar het kamertje gebracht, waar brood en koffie voor mij klaar stond. Het eten liet ik onaangeroerd, maar de koffie dronk ik op tot de laatste droppel. Ik wist dat ik hierdoor mijn kwelweesten hielp, die mij wakker moesten houden, maar ik kon de verleiding niet weerstaan. Na tien minuten werd ik bij Janek gebracht. Hij had blijkbaar geslapen, was fris en geschoren en verkeerde in een opgewekte stemming.
- Nog niet slaperig? informeerde hij.
De agent, die Pravik had laten komen, week niet meer van
| |
| |
mijn zijde en werd, toen zijn diensturen verstreken waren, door een andere vervangen. Gedurende Janek's beurt werden mijn pijnen bij vlagen zo hevig, dat ik een bezwijming nabij was. Zijn stem werd versluierd, ging schuil achter de nevels van pijn, die mij omgaven. De kamer bewoog, alsof het de kajuit van een schip was, ik werd duizelig en moest mij vastgrijpen aan mijn stoel, om niet te vallen.
- Toch nog vlugger dan ik dacht, zei Janek, mij met bizondere interesse bekijkend. Ik taxeerde u op drie dagen, maar als u zo begint, geef ik u geen vier en twintig uur meer.
Hij nam nog maar weer een vrachtje uit zijn doos. Waarschijnlijk ingelicht door Pravik, gaf hij mij geen verlof meer om naar de W.C. te gaan. Hij liet de agent echter een urinaal voor mij halen, een vriendelijkheid waarvan ik de betekenis begreep, toen hij weigerde mij naar een hoek van de kamer te laten gaan, om er gebruik van te maken. Ik moest het maar zittende doen, vond hij, hoefde mij voor hem niet te schamen. Met veel inspanning en onder voortdurende pijn, slaagde ik er in het op te houden en te voorkomen, dat ik mij tot voorwerp zijner troebele lusten maakte. Mijn buik scheen op te zwellen en zo zwaar te worden, dat hij door mijn liezen heen zakte.
Medek maakte de eerste vier en twintig uur vol. Ik was, na deze eerste dag, reeds zo mat en vermoeid, dat ik mij afvroeg of men geen physiologische en psychologische onmogelijkheid nastreefde, door te proberen mij zo lang wakker te houden, dat ik zou bekennen. Ik stond nog maar aan het begin, maar mijn geestelijke en zintuigelijke afstomping was reeds zo ver gevorderd dat ik, als de kwelling nog wat langer aanhield, onvermijdelijk in slaap zou moeten vallen. Deze versuffing of verdoving ging gepaard met een toenemende onverschilligheid, die alleen mijn wil om niet te bekennen onaangetast liet. Kome wat kome, doe met mij wat jullie willen, maar spreken zal ik niet. Ik vertrouwde hierbij minder op mijn wilskracht, dan op de hoop, dat afmatting en verdoving mij buiten het bereik van mijn vijanden zouden brengen. Was het eenmaal zo ver, dan zou
| |
| |
men mij niet meer volledig kunnen doen ontwaken en men zou mij kunnen trappen en slaan, mij een arm of been kunnen afzetten, zonder dat ik het voelde of mij er iets van aantrok. Dit afmatten was een progressief proces van afbraak waarop, als het eenmaal ver genoeg gevorderd was, geen herstel meer zou kunnen volgen. Maar zou ik, als men er in geslaagd was mij lichamelijk en geestelijk te vernielen, er toe te brengen zijn mijn naam onder de bekentenis te zetten? Het zou een dwaasheid zijn, als zij het zo ver lieten komen. Welk nut kon men hebben van de bekentenis van een gebroken man, die er te ellendig aan toe was om hem later, tijdens de openbare terechtzitting, zijn zelfbeschuldiging te laten herhalen? De aangeklaagden, die tot nu toe de wereld door hun bekentenissen in verbazing hadden gebracht, hadden de indruk gemaakt van geestelijk en lichamelijk gezonde mensen, die eigener beweging handelden. Niemand hunner had geleken op het wrak, dat er naar mijn mening van mij moest overblijven, als dit eindverhoor lang genoeg werd voortgezet.
Dit probleem, dat mij bezig hield terwijl Medek zijn vragen opdreunde, zou spoedig worden opgelost. Anders dan ik verwacht had, bracht men mij, toen het verhoor afgelopen was, niet naar de andere kamer bij Stolnji, maar namen twee bewakers mij mee naar de gang. Het staan verminderde ogenblikkelijk mijn pijn en het lopen veroorzaakte een ontspanning, die zich aan mijn gehele lichaam mededeelde. Tot mijn verwondering werd ik terug gebracht naar mijn cel, waar ik gekleed op bed ging liggen en onmiddellijk in slaap viel. Het kwam mij voor, dat ik maar een ogenblik geslapen had, toen ik wakker werd geschud: verhoor. Met moeite kwam ik overeind en liep, nog half slapend, voor de cipier uit. Wilde men de marteling soms nog zwaarder maken, door de gevangenen te laten inslapen en hen dan dadelijk weer te wekken? Toen ik bij Stolnji binnen kwam, zag ik dat ik twee uur geslapen had. Het verhoor begon opnieuw en wederom verstreken vier en twintig uur op dezelfde wijze. Ook daarna kreeg ik weer twee uur slaap. Hun oogmerken
| |
| |
waren nu wel duidelijk: men gunde mij juist zoveel rust als nodig was om te voorkomen, dat ik onmachtig zou worden de verhoren langer te ondergaan. De bevrijdende bedwelming door volledige uitputting zou op deze manier echter niet intreden. Na drie dagen was ik zo verslapt en vermoeid, dat ik zonder hulp niet meer kon opstaan. Mijn benen waren opgezwollen, mijn knieën verstijfd en de pijnen waren zo hevig, dat ik een paar keer flauw viel en door koude bewassingen moest worden bijgebracht. Het heeft geen zin om te trachten een verslag te geven van hetgeen gedurende het verdere verhoor met mij gebeurde, te vertellen wat ik dacht of welke mijn gewaarwordingen waren. Ik kan mij hiervan, ook met de meeste inspanning, geen voorstelling meer maken. Mijn geheugen laat mij in de steek en het weinige, dat ik mij meen te herinneren, moet onbetrouwbaar zijn. Gekweld door gebrek aan slaap en uitgeput door pijn, geraakte ik omstreeks de vierde of vijfde dag in een psychotische toestand, een sfeer van nachtmerrie en beklemming, waarin realiteit en fantasie, bedachte en beleefde verschrikking niet meer van elkander te scheiden waren. Mijn routine als schrijver zou mij parten gaan spelen en mij tot fantaseren verleiden, als ik een beschrijving zou geven van de dagdromen en waanvoorstellingen, die mij gedurende de laatste uren van het verhoor in hun ban hielden. Ik weet alleen maar met zekerheid te zeggen, dat een alles overheersend verlangen naar slaap en rust mij kwelde. Ik dacht, voelde en hoopte niet meer, ik scheen zelfs niet meer te leven en alleen nog maar op een onverklaarbare manier te bestaan; een gehavend mechanisme, dat merkwaardigerwijs nog draaide. Mijn vrouw, mijn kind en mijn vrienden, waren mij onverschillig geworden, dreven ergens ver weg in de wazige oceaan van het verleden, waar zij verdronken, zonder dat het mij beroerde. Eer en trouw, dood en leven waren onwezenlijke begrippen voor mij geworden, omdat ik geen hoop en geen haat, geen vrees en geen liefde meer kende en alleen nog maar beheerst werd door dat ene verlangen: slapen. Als de stemmen mijner inquisiteurs tot mijn bewustzijn doordringen, het mij
| |
| |
gelukt te begrijpen waarover zij spreken en een ontkennend antwoord uit te brengen, flitst soms de vraag door mijn hoofd, waarom en wat en door wie hier eigenlijk ontkend wordt. De stem die ontkent, is afkomstig van een vreemde, een vijand die mij belet te slapen. Waarom geeft Thomas Zolta, de gek die zijn leven verknoeid en verspild heeft, niet toe en maakt hij geen eind aan deze marteling? Maar de oude Thomas laat mij niet los, hij waakt nog altijd over mij en trekt mij omhoog, als ik in het moeras van mijn delirium wegzak. En als ik voor mijn slaap van twee uur naar de cel ben terug gekeerd, is het alsof hij zijn hand op mijn schouder legt en mij toefluistert: En toch hebben wij stand gehouden.
Maar eindelijk, nadat het verhoor bijna een week geduurd heeft, is het zo ver met mij gekomen, dat ik ook deze waarschuwende stem niet meer hoor. Het besluit om mijn nutteloos verzet op te geven, komt waarschijnlijk zonder verdere innerlijke strijd, wordt als het ware buiten mij om genomen. Ik heb geen begrip meer van de betekenis van mijn onherstelbare daad, ik geef mij over zonder smart of spijt, nauwelijks wetend wat ik doe. Het is geen van a tot z gelogen aanklacht tegen mijzelf, het is niet meer mijn doodvonnis, maar een verzoek om te mogen slapen, een smeekschrift om uit deze hel verlost te worden, waaronder ik op de zesde dag mijn naam zet.
Het ogenblik zou nu gekomen zijn om na te gaan, welke innerlijke drijfveren van invloed op mijn capitulatie zijn geweest en tot een gevolgtrekking te geraken, ware het niet, dat ik eerst nog melding moet maken van een ander phenomeen in betrekking tot mijn ondergang. Met het plaatsen van mijn handtekening, was de mij opgelegde zelfvernietiging immers pas half volbracht, daar ik mijn bekentenis nog eens mondeling voor de rechtbank zou moeten herhalen. Het was commissaris Prekopin, die mij op deze laatste tocht naar Canossa voorbereidde. Ik werd bij hem gebracht, nadat men mij enige dagen gelegenheid gegeven had om uit te slapen. Hij gaf mij een sigaret en
| |
| |
zei dat ik verstandig geweest was en eindelijk de beste weg gekozen had. Hij had mij gekregen waar hij mij hebben wilde en leende met voldoening zijn slachtoffer een ogenblik de pluim, welke hem door zijn superieuren op de hoed zou worden gestoken. In mijn cel had ik mij afgevraagd, of ik mijn bekentenis niet zou herroepen, maar het vooruitzicht dat men dan weer van voren af aan zou beginnen, had mij dit voornemen al gauw doen laten varen. De zaak moest nu maar haar beloop hebben; ik wilde liever sterven, dan deze marteling opnieuw te moeten ondergaan. Het had voor mezelf ook geen zin meer om de verklaring in te trekken, omdat mijn lot, wat er verder ook mocht gebeuren, vast stond. Het motief dat ik mijn vijanden door mijn bekentenis steunde en hen hielp de wereld zand in de ogen te strooien, belastte mijn geweten niet meer, omdat ik alle belangstelling voor deze wereld verloren scheen te hebben. Ik had afgedaan met het leven en verlangde naar het bevrijdende einde. Toen Prekopin mij prees, ontwaakte weer even mijn opstandigheid, maar dit duurde maar kort en ik kwam er niet toe te zeggen, dat ik de afgeperste verklaring introk. Was het niet voldoende dat men mij op de knieën gekregen en mij een onware bekentenis afgedwongen had?
De commissaris nam de telefoon en bestelde een typist. Pas toen dit gebeurd was, gaf hij antwoord en waarschuwde mij voor het begaan van nieuwe domheden. De staatspolitie maakte geen gebruik van onware of afgedwongen bekentenissen en hij hoopte, dat er geen nieuw onderzoek of opsluiting in de strafcel nodig zou zijn, om mij van mijn dwaling af te helpen.
Zijn bedreiging ontnam mij mijn laatste restje hoop. Ik was zwak, de maandenlange ongelijke strijd had mijn laatste reserves uitgeput en ik wist dat ik voor de rechtszitting geen poging meer wagen zou om mijn bekentenis te herroepen.
De typist kwam en kreeg opdracht om een paar regels, welke Prekopin dicteerde, op de laatste bladzijde van het stuk, onder mijn handtekening te typen. Toen het klaar was, ondertekende ik zonder protest de regels, waarin ik verklaarde, dat ik mijn
| |
| |
bekentenis, nadat mij daarvan opnieuw voorlezing was gedaan, bekrachtigde en dat de verklaring uit vrije wil en zonder dat pressie op mij was uitgeoefend, was afgelegd.
Ik vroeg hem, of ik nu mijn vrouw en dochter mocht zien. Hij deed, alsof hij zich zijn belofte niet herinnerde.
- U hebt mij toegezegd, dat zodra mijn zaak afgehandeld was...
- Maar zo ver zijn wij nog lang niet, onderbrak hij mij. Het onderzoek wordt nu afgesloten, maar de zaak zal pas zijn afgehandeld, als de rechtbank vonnis gewezen heeft.
Hij zocht uitvluchten, maar het troostte mij, dat ik deze woordbreuk als een goed teken mocht beschouwen. Nu ik bekend had, stond hen niets meer in de weg om mij een gesprek met mijn vrouw toe te staan, tenzij zij niet over haar konden beschikken, omdat zij zich nog op vrije voeten bevond.
- U moet u er op voorbereiden, dat u straks voor de rechter uw verklaring zo kort en duidelijk mogelijk zult moeten herhalen, hernam hij. Als de acte van beschuldiging is voorgelezen, zal het voldoende zijn, dat u deze met enkele woorden bevestigt. Wij hebben al een tekst voor u opgesteld.
Hij nam een strookje papier en las:
- Ik ben mijn leven lang een vijand van het communisme geweest en ik erken, dat ik niets heb nagelaten om de volksregeringen te bestrijden. Haat, wanbegrip en klassevooroordeel hebben mij er toe gebracht de zaak des Volks te verraden en samen te zweren met Trotzkisten, anarchisten, fascisten, kapitalisten en hun agenten. Ik erken, dat ik de socialistische opbouw ernstig benadeeld en de revolutie in gevaar gebracht heb, ik verklaar hiervan thans berouw te hebben en mijn misdaden te betreuren.
Hij gaf mij het papiertje en liet mij naar mijn cel terugbrengen. Ik las de verklaring nog een paar keer over en hoe vaker ik dit deed, hoe meer zij mij van walging vervulde. Moest ik dan deze ellendige comedie tot het eind toe meemaken, was er geen mogelijkheid om tenminste aan deze laatste vernedering
| |
| |
te ontkomen en mij aan verdere medeplichtigheid in dit bedrog te onttrekken? Ik voelde mij niet meer opgewassen tegen de consequenties die aan een weigering verbonden waren. Zelfmoord scheen nog de enige mogelijkheid die mij restte. Na er lang over te hebben nagedacht, besloot ik om het te doen voorkomen, alsof ik gehoorzaamde, om dan, als ik voor de rechters stond, mijn verklaring in te trekken. Ik leerde de regels uit mijn hoofd en dreunde ze af voor Prokopin, Stolnji en Janek, die naar mij luisterden en op- en aanmerkingen maakten als onbekwame regisseurs, die een amateur toneelspeler overhoorden. Drie, vier keer moest deze voorstelling worden herhaald, voordat zij mijn voordracht bevredigend vonden. Het onderzoek scheen nu geëindigd te zijn en tot op de dag van de rechtszitting kreeg ik niemand hunner meer te zien. Men gaf mij een ruimere en lichtere cel, maar mijn hernieuwd verzoek om met mijn vrouw te mogen spreken, bleef onbeantwoord. Ik kreeg bezoek van mijn verdediger, een weinig geïnteresseerde jongeman, die zich een uurtje met mij over de zaak onderhield en daarna niet meer is teruggekomen. Er viel voor hem geen eer te behalen aan mijn geval en hij kon zich alleen maar compromitteren door voor mij in het krijt te treden. In de weken die aan de rechtszitting vooraf gingen, betrapte ik mezelf op een nieuwe twijfel, die mij er toe bracht mij af te vragen, of ik wel zo onschuldig was als ik altijd had geloofd. In feite wel, maar niet in de geest; niet mijn daden, maar mijn gedachten hadden mij schuldig gemaakt. Geen democratische rechter zou mij hiervoor hebben durven en kunnen veroordelen, maar als het bolsjewisme er in slaagde de wereld te veroveren, moest er onvermijdelijk een ogenblik komen, dat de geschiedenis zijn rechters, die de weerspannige en gevaarlijke eenling onschadelijk hadden gemaakt, in het gelijk zou stellen. In het gevolg van alle machtigen uit de historie, hoe verschillend ook van inzicht en levensbeschouwing, had de beul steeds een voorname plaats ingenomen.
De rechtszitting was vakkundig in scène gezet en verliep vlot
| |
| |
en planmatig. Donat en ik waren de voornaamste beschuldigden, maar er zat nog een hele reeks kleinere zondaren in de beklaagdenbank. Sommigen, zoals Stefan Krofta en Tom Harper, behoorden tot mijn vrienden en kennissen, van anderen, zoals ingenieur Svatek, die chef bij Donat was geweest, had ik de naam wel eens horen noemen, maar de overigen waren mij volslagen onbekend. Peter Milnof ontbrak. Later hoorde ik, dat het niet gelukt was hem tot een bekentenis te brengen, dat hij tot het eind zou hebben volgehouden, dat hij een anarchist was, die de staat niet erkende en zijn dienaren verachtte. Zijn lot is mij onbekend gebleven, maar waarschijnlijk had een nekschot mijn bewonderenswaardige vriend reeds uit zijn lijden verlost, toen de rechtszitting een aanvang nam. Ik kreeg geen gelegenheid veel te zeggen, evenmin als de andere beklaagden, die hoofdzakelijk hun voorgelezen bekentenissen hadden te beamen. Zij beschuldigden zichzelf en elkander van grotere en kleinere misdrijven en waarschijnlijk verging het hun niet anders dan mij, toen ik met trillende knieën en ingehouden adem luisterde naar het voorlezen van mijn bekentenissen. Ik schaamde mij voor mijn mede-slachtoffers, zoals zij zich voor mij geschaamd moeten hebben, ik kromp ineen bij het aanhoren van woorden die de mijne niet waren, maar die straks het volk zouden worden voorgelegd als de biecht van een politiek misdadiger, die toegaf dat hij schuldig was aan de ellende waarin het land verkeerde. De ware schuldigen zaten echter achter de groene tafel. En ook dit niet eens. De werkelijke misdadigers waren de leden van het uit tien of twaalf man bestaande politieke bureau der communistische partij, die hun uit Moskou ontvangen bevelen uitvoerden. Dienstknechten, dwalenden en schurken, die hun slachtoffers tot medeplichtigheid presten.
En als zij nu eens niet de onmenselijke booswichten waren, die ik in hen zag, als van deze jammerlijke vastgelopen wereld nu maar alleen iets terecht kon worden gebracht door het nemen van harde maatregelen, waarvan tallozen het slachtoffer moesten worden? Neen, het was een eeuwige vervloekte leugen geweest,
| |
| |
dat het doel de middelen zou heiligen, een noodlottige misvatting, dat uit kwaad goed kon voortkomen. Maar waren deze gebrekkige maatstaven toereikend om het goed en kwaad dezer wereld te bemeten, was ik, aarzelende zwakkeling, dan alleen in het bezit van de waarheid?
- Beklaagde Zolta, hebt u hieraan nog iets toe te voegen? hoorde ik de president vragen.
Alles leugen, mijnheer de president, zou ik nu moeten zeggen. Maar ik kon niet uit mijn woorden komen, ik durfde niets te zeggen, omdat ik Janek's lijzige stem hoorde: vertel mij dan maar eens... noem de namen van uw medeplichtigen. Een afgeperste bekentenis, mijnheer de president. Dit betekent strafcel, Zolta, zei Prekopin. Wij zullen daarmee doorgaan, mijnheer de president totdat hij murw is, telkens opnieuw weer, altijd door, totdat hij eindelijk de verlossende woorden zal uitspreken die hij uit zijn hoofd heeft geleerd en waarmee hij zijn laatste rest zelfrespect verspelen zal. Hier volgt zijn verklaring, mijnheer de president. En toen hoorde ik mezelf met zwakke maar duidelijke stem zeggen:
- Ik ben mijn leven lang een vijand van het communisme geweest en ik erken dat ik niets heb nagelaten om de volksregeringen te bestrijden...
Donat en ik kregen de doodstraf, de overigen werden tot dwangarbeid in de uraniummijnen veroordeeld.
|
|