| |
Besluit
Jaren geleden, toen ik pas als dramaturg aan de schouwburg verbonden was, bezocht ik een filmstudio, waar een vriend van een onzer toneelspelers als regisseur werkzaam was. Bij die gelegenheid werd een stukje geluidsfilm van mij opgenomen. Het was een teleurstelling voor mij, toen ik dit filmpje te zien kreeg. Ik zag er op die film heel anders uit dan ik mij had voorgesteld:
| |
| |
een maar weinig imposante en zelfs ietwat stuntelige jongeman. Het was vooral mijn onwelluidende stem, die mij tegenviel en die ik nauwelijks herkende. Het ‘Kent u zelf’ der klassieken bleek voor mij niet op te gaan; ik had in een waan geleefd, mij een voorstelling van mezelf gevormd, die niet overeen kwam met het beeld dat anderen te zien kregen. Aan dit voorval moet ik denken, nu ik, aan het eind van mijn levensverhaal gekomen, wil trachten na te gaan in hoever mijn karakter mijn lot heeft beïnvloed. Nog moeilijker immers dan onze uiterlijke verschijning, leren wij ons innerlijk wezen kennen. Het valt mij dan ook niet licht deze laatste opgaaf, die ik mezelf heb gesteld, te volbrengen. Eén factor is er echter, die dit zelfonderzoek vergemakkelijkt: tussen mij en mijn verleden staat een doodvonnis, dat mij van het leven gescheiden heeft. Dit stelt mij in staat mijn afgesloten leven te overzien en op de manier waarop ik eens naar mijn uiterlijk keek, de voltooide film van mijn innerlijk leven te beschouwen. Ik meen dan wel enige karaktereigenschappen te kunnen aanwijzen, die de richting van mijn leven hebben bepaald en van invloed op mijn lot zijn geweest. Daar is in de eerste plaats mijn zowel redelijk als onredelijk, maar dwingend schuldbesef, verder mijn vreesachtigheid, mijn gemakkelijk op te wekken en vaak in sentimentaliteit ontaardend medelijden, een tot in het overgevoelige gaande weekheid, die mij een bijna ziekelijke afkeer van geweld en macht inboezemde en tenslotte een scepticisme, dat mij critisch maakte en mij aan alles deed twijfelen. Het zou dwaas zijn om te veronderstellen, dat een andere psychische constellatie mij zou hebben gevrijwaard voor een lot dat ontelbaren, onafhankelijk van hun persoonlijkheid en aanleg heeft getroffen, maar wel mag worden aangenomen, dat mijn leven dan een ander verloop zou hebben gehad en dat ik mij in dezelfde omstandigheden geplaatst, beter of in ieder geval anders zou hebben gedragen. Ik kan geen achting meer voor mezelf hebben en dit is wel het meest trieste oordeel dat een mens, aan het eind van zijn leven, over zichzelf uitspreken kan. Niet minder treurig is, dat ik ook
| |
| |
de achting voor de wereld, waarin ik geleefd heb, verloren heb, omdat mij gebleken is, dat zij de mens verhindert zijn beste krachten te ontplooien en ik ervaren heb hoe anderen beter dan ik, gebroken en vernietigd werden.
Een van mijn grootste misslagen beging ik in mijn jongelingstijd, toen ik toenadering tot de bolsjwisten zocht. Vele redenen, zoals opstandigheid tegen de bestaande orde, historisch besef, klassesolidariteit, geldingsdrang en rancune kunnen een mens er toe brengen zich aan te sluiten bij een politieke beweging, die naar ingrijpende maatschappelijke hervormingen streeft. Er zijn echter even zoveel andere motieven, zoals medelijden, rechtvaardigheidszin en verlangen naar zelfverwerkelijking, die hierbij de doorslag niet mogen geven, daar dit tot teleurstelling moet leiden. Bij mij stonden deze laatste redenen op de voorgrond en de teleurstelling volgde dan ook snel en onvermijdelijk. De woorden waarmee ik mijn bekentenis voor de rechtbank begon, waren echter onwaar, want ik was niet altijd een vijand van het bolsjewisme geweest, maar mijn tegenzin die tot vijandschap leidde ontstond pas, toen ik het beter had leren kennen. Er zou overigens, ook als het bolsjewisme minder onmenselijk zou zijn geweest, nooit een goede partijman uit mij zijn geworden. Mijn twijfel maakte het mij onmogelijk het geloof op te brengen, dat nodig is voor het blindelings nastreven van een ideaal. Ook zou ik mij nooit hebben kunnen onderwerpen aan een discipline, die ik als vernederend ondervond, te gehoorzamen aan mensen wier fouten ik te duidelijk zag en voor wie ik geen achting kon koesteren. Dat ik, mede onder invloed van mijn vrienden, toch nog getracht heb mij aan te passen en zelfs overwogen heb of ik mij als lid van de partij zou opgeven, is een ernstige vergissing geweest, die zich tweevoudig heeft gewroken. Mijn kortstondige omgang met bolsjewisten maakte mij voor goed afkerig van elke revolutionnaire beweging en schiep om mij heen een politiek vacuum, waarin de opstandige, die ik van nature was, niet meer ademen kon. Ik werd een negativist, die alleen maar afbreken en niet opbouwen kon. Mijn
| |
| |
tekort aan geloof, onverschillig waarin, verslapte mijn weerkracht tegenover mijn beginselvaste vijanden. Het hechte vertrouwen in zijn anarchistische overtuiging, gaf een man als Milnof de kracht stand te houden, terwijl ik, die nergens steun vond, vallen moest. Het andere kwade gevolg van mijn omgang met de bolsjewisten was, dat ik hen gelegenheid gaf mij te leren kennen als iemand die, dicht bij hen staande, toch ver genoeg van hen verwijderd bleef om nimmer een der hunnen te kunnen worden. De kapitalist uit het paleis in de andere straat, was voor hen minder gevaarlijk dan ik, die in een kamer van hetzelfde kazernehuis woonde en wist wat er bij hen gebeurde.
Met spijt moet ik erkennen, dat ik in de bestrijding van het bolsjewisme ernstig ben tekort geschoten en dat mijn activiteit op dit punt ver is achtergebleven bij die tegen het nationaal socialisme. Deels kan dit worden toegeschreven aan mijn aanvankelijke onzekerheid of de bolsjewisten, die toch voortreffelijke mensen zoals Melchior onder hun aanhangers telden, ondanks alles toch niet de wereld vooruit zouden helpen. Er was echter nog een andere oorzaak. Toen het bolsjewistisch gevaar evident werd, behoorde de strijd tegen de nazi's reeds tot het verleden. Ik had toen reeds in de emigratie geleefd, was ondergedoken geweest en had in gevangenis en werkkamp gezeten. Dit leven van onzekerheid en opgejaagdheid was ik moe en toen zich eindelijk het vooruitzicht op een rustiger bestaan voor mij opende, wilde ik deze kans niet verknoeien. Mijn ervaringen hadden mij bedachtzamer en voorzichtiger gemaakt, ik wilde mijn aandeel in het leven hebben, mij verder als kunstenaar ontplooien en was bang om te veel te wagen. Verder dan het opvoeren van mijn tweeslachtig toneelstuk durfde ik niet te gaan, een slappe poging tot verzet, die mij niettemin genoeg slapeloze uren bezorgd heeft. Beter zou het geweest zijn, als ik gedaan had wat mijn geweten mij voorschreef en meteen de strijd aanvaard had. Als ik dit gedaan had, zou ik nu tenminste de voldoening hebben kunnen smaken van een, naar wet van oorzaak en gevolg bepaald en in zeker opzicht verdiend lot te
| |
| |
ondergaan. Wie in het leven te zeer voor verlies beducht is, loopt grote kans dat hij alles verloren ziet gaan.
Vrees weerhield mij ervan mijn bekentenis voor de rechtbank terug te trekken. De herinnering aan de kwellingen welke ik doorstaan had en het vooruitzicht deze wederom te moeten ondergaan, vaagde opeens het beetje moed weg, dat ik met moeite bijeen gegaard had. Daarbij kwam nog dat de motieven, die mij tot mijn besluit om alles terug te nemen hadden gebracht, voor mij waren weggevallen. Pogend nog iets van mijn verloren zelfrespect terug te winnen, had ik mezelf wijs gemaakt, dat mijn rol nog niet uitgespeeld was en dat mij nog een enkele kans gebleven was, zowel om de wereld te waarschuwen en de mensen mijn lot voor ogen te stellen, als om mijn vijanden een onverwachte en laatste slag toe te brengen. Ik was echter de man niet meer om dit te kunnen doen, ik greep naar vervallen waarden, zoals mijn arme tot de bedelstaf gebrachte vriend Donat destijds naar zijn waardeloos geworden aandelen en bankbiljetten gegrepen had. Ik kon de wereld door een oprechte en waardige houding geen dienst meer bewijzen en mijn vijanden, door de waarheid te zeggen, geen slag meer toebrengen, omdat zowel vriend als vijand mij niet meer interesseerden. Zelfbedrog, de valse verwachting dat ik mij nog zou kunnen rehabiliteren, had mij door de moeilijke weken heen geholpen die aan het proces vooraf gingen, maar toen eindelijk het ogenblik om te handelen gekomen was, verzaakte ik en zorgde mijn vrees voor de laatste zelfontmaskering.
En toch, bij dit laatste optreden in het publiek, waarmee mijn leven werd afgesloten, bevond ik mij in een gemoedstoestand, die anders was dan die waarin redelijkerwijs iemand zou moeten verkeren, die gedwongen is zichzelf te vernederen en van niet bedreven misdaden te beschuldigen. Ik verloor geen ogenblik uit het oog, dat negen tiende deel der acte van beschuldiging uit leugens bestond, dat ik daar stond als het slachtoffer van een regiem dat spotte met elk rechtsbeginsel, dat ik gebruikt werd als zondenbok, om de fouten en misdaden te maskeren van
| |
| |
een door en door bedorven politiek systeem, maar desondanks gaf het mij een gevoel van opluchting mijn niet bedreven misdaden te belijden. En deze bevrijdende gewaarwording kwam niet alleen voort uit het besef, dat het einde van mijn lijdensweg nabij was, maar werd ook veroorzaakt door de ongerijmde gedachte dat ik dit lot, om redenen die niets met mijn strafzaak te maken hadden, op een of andere manier moest hebben verdiend. Het was mij alsof ik een oude rekening vereffende en boete deed voor misslagen, die ik in het verleden had begaan.
Ik ben niet slecht geweest, maar ik had een zwak karakter, dat mij misstappen en fouten deed begaan, waaronder anderen moesten lijden. Dat hierdoor schuldgevoelens bij mij werden aangekweekt, is begrijpelijk, maar ik heb deze gewetensknaging ook menigmaal onverdiend ondergaan. Het heeft geen zin om na te gaan of en in hoever dit schuldbesef redelijk of onredelijk was. Het bestond en groeide in de loop der jaren tot een last, waarvan ik mij niet meer ontdoen kon. Als jongen had ik medelijden met mijn zieke vader en voelde ik mij bezwaard omdat hij zich voor mij afsloofde, terwijl ik op het gymnasium mijn best niet deed; toen mijn bemoeizuchtige moeder gestorven was, ondervond ik wroeging, omdat ik naar haar dood had verlangd, ik verweet mezelf dat ik mijn zuster veronachtzaamd had, toen zij teleurgesteld in de liefde zelfmoord pleegde en ik heb het mezelf nooit geheel kunnen vergeven, dat ik Marlene veel verdriet heb bezorgd, door haar te bedriegen. Terecht of ten onrechte, ik stond daar voor mijn rechters met schuld beladen en daarom was mijn bekentenis tot op zekere hoogte een boetedoening, een bevrijdende afrekening met mezelf.
De rekening is opgemaakt en kan worden afgesloten. Bij veel verlies, blijkt zij toch nog een klein batig saldo op te leveren: het werk dat ik nalaat. Daar is in de eerste plaats dit geschrift. Dat ik, na alles wat ik heb ondervonden en in het vooruitzicht van hetgeen mij nog te wachten staat, het nog heb kunnen opbrengen om deze waarschuwing te richten tot hen, die mij zullen
| |
| |
overleven en tot degenen die na mij zullen komen, mag ik zien als een bewijs, dat ik niet tevergeefs heb geleefd. Ook mijn overig werk, ofschoon van minder betekenis, mag ik op de creditzijde van mijn rekening boeken, omdat ik er het beste van mezelf, mijn hart, heb ingelegd en omdat ik het schreef in eerlijke overgaaf aan een taak, die ik steeds als een roeping heb opgevat. Ik zeg dit in het vertrouwen dat mijn stem, die thans zwijgen moet, eens weer zal worden gehoord. Mocht echter ook deze verwachting ijdel blijken, dan gaat de menselijke samenleving haar ondergang tegemoet, want een wereld die niet geregeerd wordt door recht maar door willekeur en waarin, op bevel van de machtigen, de stem van het hart niet meer mag worden gehoord, is een voor mensen onbewoonbare hel en gedoemd om zichzelf te vernietigen.
EINDE
|
|