| |
| |
| |
Verantwoording
Drie jaar geleden kreeg ik van het Rijksbouwbureau de opdracht, een onderzoek in te stellen naar de toestand, waarin zich de gevangenis te W. bevond. Mijn taak was een tweeledige. In de eerste plaats moest ik nagaan of de gebouwen en de staat waarin deze zich bevonden, een algehele inwendige modernisering rechtvaardigden, terwijl ik, als mijn advies bevestigend luidde, bovendien een voorlopig verbouwingsplan met kostenberekening maken moest.
Het hoofdgebouw en de westelijke vleugel van deze gevangenis dateren uit het jaar 1858, de oostelijke vleugel werd in 1870 gebouwd, in 1910 vond een gedeeltelijke restauratie plaats en werd het gehele complex van electrisch licht en centrale verwarming voorzien. Gedurende het bolsjewistisch schrikbewind, waren hier uitsluitend politieke gevangenen opgesloten, welker aantal in die dagen zo groot was, dat de meeste van de oorspronkelijk voor één persoon bedoelde cellen, met zes of meer mensen waren bevolkt. Toen het bolsjewistisch regiem ten val gebracht was en de politiek gedetineerden hun vrijheid terug hadden gekregen, besloot de door de nieuwe regering ingestelde commissie van toezicht op het gevangeniswezen, de meest verouderde gevangenissen voorlopig buiten gebruik te stellen. Ook de gevangenis te W. behoorde tot deze categorie.
Twee timmerlieden vergezelden mij op mijn onderzoekingstochten door het sombere, uitgebreide complex, waarvan ik hier geen technische beschrijving zal geven. Wie zich hiervoor mocht interesseren, kan mijn uitvoerig rapport, benevens de oude tekeningen en plattegronden vinden in het Rijkskadaster, afdeling Justitie.
| |
| |
Reeds een eerste oppervlakkige inspectie was voldoende om tot de conclusie te komen, dat een verbouwing niet alleen uiterst kostbaar, maar waarschijnlijk ook niet verantwoord zou zijn, omdat betwijfeld moest worden of deze gebouwen in een toestand gebracht zouden kunnen worden, die voldoen zou aan de minimum eisen, welke een democratische gemeenschap moet stellen aan een inrichting, waarin van hun vrijheid beroofde mensen gedwongen zijn verblijf te houden. Het vorderen van mijn onderzoek versterkte mijn mening, dat het complex alleen nog maar voor breekijzer en moker in aanmerking kwam. Hoewel ik spoedig voldoende gegevens verzameld had, om deze opvatting aannemelijk te maken en te kunnen verdedigen, kon ik er niet toe komen het onderzoek te beëindigen. Mijn rapport zo veronderstelde ik, moest zo volledig en overtuigend zijn, dat er niet aan te tornen viel. Niettemin vroeg ik mij soms af, of dit de enige reden was, waarom ik nog niet met mijn gegevens naar de hoofdstad terugkeerde. Op een avond, toen ik op mijn hotelkamer in mijn notities aan het bladeren was, begreep ik, dat nog iets anders dan plichtsbesef en het verlangen om mijn werk zo goed en nauwkeurig mogelijk te doen, mijn vertrek uit W. vertraagden. De sfeer van de gevangenis had zich van mij meester gemaakt en scheen mij nog niet los te willen laten. Meer verbaasd dan ontsteld kwam ik tot deze ontdekking. Ik kreeg geen inval, maar een verhelderende gedachte, ik werd mij van iets bewust, dat eigenlijk niet nieuw voor mij was, op de manier waarop men een voorbijganger soms herkent, nadat men hem reeds een eind gepasseerd is. Ik wist nu dat de gevangenissfeer mij bevangen had, onmiddellijk nadat een der timmerlieden voor de eerste keer het hek geopend had en ik de holle donkere poort binnen gegaan was. Ik herinnerde mij dat ik, vanaf die eerste dag reeds, mij vaak en langdurig bezig gehouden had met dingen, die met mijn opdracht niets te maken hadden. Zo had ik getracht mij te verplaatsen in de toestand der ongelukkigen, die in deze cellen hun leven hadden doorgebracht en misschien op hun laatste uur hadden gewacht. In de kelder,
| |
| |
waar de geheime staatspolitie een eind aan het lijden van haar slachtoffers had gemaakt, had ik bij het licht van een zaklantaarn de sporen bekeken, die deze executies op en in het cement hadden achtergelaten. Uren lang had ik door gangen en cellen, door werkplaatsen en kelders gedwaald, zonder opmetingen of onderzoekingen te doen en alleen maar de sfeer van het hier geleden leed op mij laten inwerken. De gevangenis bedrukte en vermoeide mij, zij riep herinneringen bij mij wakker aan afschuwelijke jaren, aan een verfoeilijke tijd van dreiging en nachtmerries, maar inplaats van mijn weerzin te versterken en mij tot heengaan te bewegen, voelde ik mij steeds vaster in haar greep. Mij nauwelijks tijd voor mijn ontbijt gunnend, was ik elke morgen met steeds meer ongeduld aan het werk gegaan, had ik met toenemende gejaagdheid de lange boomloze weg naar de gevangenis afgelegd, nieuwsgierig en gespannen, alsof mij daar iets nieuws, iets onbekends, misschien een afschuwelijke verrassing wachtte. Pas die avond, toen ik over dit alles nadacht, begreep ik, dat ik mijn taak nog niet afsluiten wilde, omdat een ontdekking of de ontsluiering van het geheim, waarop ik zonder het te weten moest hebben gewacht, nog altijd niet had plaatsgevonden.
Nu ik deze zinnen neerschrijf, komt weer de vraag bij mij op of alles niet achteraf bedacht, een constructie van latere datum zou zijn, ontstaan op een ogenblik, toen de feiten mij daartoe aanleiding zouden hebben gegeven. Ik meen dat ik nuchter genoeg ben en over voldoende zelfcontrole beschik, om dit te mogen ontkennen. Maar hoe het ook geweest mag zijn, het staat vast dat ik, na die avond van overdenking op mijn hotelkamer, in die gevangenis iets - de hemel mag weten wat -ben blijven zoeken, dat ik die twee timmerlieden systeemloos heb laten hakken en breken en werkzaamheden heb laten verrichten, de hen nutteloos en belachelijk moeten hebben toegeschenen en dat ik vele dagen zoek gebracht heb op een manier, die ik tegenover mijn chefs nooit zou hebben kunnen verantwoorden. Ik werd voortgejaagd naar een mij onbekend doel,
| |
| |
zoals een in zijn waanvoorstelling gevangen gek wordt voortgedreven. Achteraf zou ik gemakkelijk kunnen zeggen dat ik, ofschoon ik niet wist wat ik zocht, door mijn intuïtie gedreven werd dit vreemde onderzoek voort te zetten en vol te houden. Deze verklaring - die overigens niets verklaart - moet ik eerlijkheidshalve verwerpen. Het enige dat ik zeggen kan is, dat ik door een redeloze nieuwsgierigheid, wellicht ook door verlangen naar sensatie gedreven werd. En ook dit verheldert niets, althans niet voor mezelf.
In de oostelijke vleugel was een gang, welke door middel van een zwaar smeedijzeren hek van een betegelde ruimte gescheiden was. Zowel dit hek als de vestibule kwamen niet op mijn tekeningen voor. Waarschijnlijk had men hier iets veranderd in de jaren van de revolutie, toen men meer niet geregistreerde verbouwingen in Rijksgebouwen had uitgevoerd. Achter het hek bevond zich een twintigtal cellen, waarin het schrikbewind zijn ter dood veroordeelde slachtoffers opgesloten had gehouden. In de aan het eind van de gang gelegen cel nummer tien, die overigens niets van de andere dodencellen verschilde, bevond zich in de rechtse lange muur en ongeveer een halve meter boven de vloer, een gietijzeren rooster van veertig bij veertig centimeter. Om ontvluchtingspogingen langs deze weg onmogelijk te maken, had men het vrij dunne, wafelvormige gietstuk versterkt met drie dikke verticale ribben. Kennelijk vormde het rooster de afsluiting van een luchtkanaal, hoewel ik, zelfs met behulp van een brandende lucifer, niet de geringste luchtverplaatsing kon waarnemen. Omdat ik ook op de oudste tekeningen geen enkele aanwijzing vond, besloot ik een nader onderzoek in te stellen en gaf een der timmerlieden de opdracht het rooster uit te hakken. Toen dit gebeurd was, zag ik achter de muur een kanaal van gemetselde baksteen, dat loodrecht omlaag ging. Niet onmogelijk dat deze koker behoord had tot een primitief systeem van centrale verwarming, waarmee men een jaar of tachtig geleden mislukte proeven moet hebben genomen. Met behulp van een aan een touw gebonden zaklan- | |
| |
taarn, bekeek ik de schacht en zag dat deze, ruim een halve meter onder de celvloer, uitmondde in een horizontaal kanaal, dat parallel met de gang liep. Op de bodem van dit kanaal lag een hoop papiertjes, waaraan ik bij de eerste blik niet veel aandacht schonk, maar die ik mij later, toen ik mijn hoofd alweer uit het gat teruggetrokken had, moest herinneren. Hoe kwamen die briefjes op deze vreemde en ontoegankelijke plaats? Mijn verwondering veranderde in brandende nieuwsgierigheid toen ik, nadat ik de lamp opnieuw had laten zakken, ontdekte dat alle papiertjes beschreven waren. Mijn positie was te ongunstig en het bleke potloodschrift onder de ongelijkmatige stoflaag te onduidelijk om er iets van te kunnen lezen, maar het leed geen twijfel meer, dat deze honderden briefjes hier niet toevallig terecht gekomen zouden zijn. Het was te laat geworden om het werk nog voort te zetten, maar ik besloot het kanaal de volgende dag verder open te laten breken. 's Avonds, toen ik in bed lag, moest ik mij voortdurend met mijn ontdekking bezig houden. Stond ik voor de ontknoping van een geheim, waarnaar ik onbewust weken lang had gezocht of zou straks blijken dat mijn vondst niets te betekenen had? Het meest waarschijnlijke was, dat het briefjes waren van een of meer ter dood veroordeelden, die op deze manier hun betrekkingen of de wereld van hun laatste gedachten kennis hadden willen geven. De gaten in het rooster waren groot genoeg om er een opgerold papiertje doorheen te kunnen steken en het daarna verder naar binnen te blazen of het, met behulp van een ander opgerold papiertje, over de rand van de muur heen in de schacht te kunnen schuiven. Maar wat voor zin had het mededelingen te verstoppen in een hol, waarin geen sterveling doordrong? De gevangenen, die in deze cel gezeten hadden, moesten ongetwijfeld al heel gauw hebben bemerkt, dat achter het rooster alleen maar een gat was, dat niet met de buitenwereld in verbinding stond. Wat konden de bedoelingen zijn geweest van de mensen, die hier hun mededelingen hadden gedeponeerd? Gedachten aan een verre toekomst misschien, aan de mogelijkheid dat eens, als hun
| |
| |
lichaam al lang tot stof vergaan was, hun brieven toevallig gevonden zouden worden? Maar welk doel, welk belang kon iemand die op de dood zat te wachten er bij hebben, dat eens misschien zijn stem door onbekenden zou worden gehoord? De volgende dag zou het antwoord op deze vragen brengen.
Om ervan verzekerd te zijn, dat geen briefjes verloren zouden gaan, hield ik zelf toezicht op het slopen van de muur. Ik liet ook een gedeelte van de celvloer wegbreken en uitgraven, zodat ik in het horizontale kanaal zou kunnen kijken. Tegen de middagpauze lag de schacht reeds zover open, dat ik met mijn hand de briefjes kon bereiken. Inplaats van, zoals gewoonlijk, voor de lunch naar mijn hotel te gaan, bleef ik die middag in de gevangenis. Zodra de werklieden weggegaan waren, deed ik een greep in het donkere gat en bracht een handvol stukjes papier aan het licht. Mijn adem stokte, mijn hart klopte heftig en ik was gejaagd, alsof ik bezig was een diefstal te plegen. De briefjes waren van uiteenlopende afmetingen en van verschillend papier, maar alle waren zij aan beide kanten bedekt met hetzelfde regelmatige potloodschrift. Een eerste en vluchtig overzicht gaf mij de indruk, dat zij alle door dezelfde hand geschreven waren. Wonderlijk, maar reeds dadelijk kwam dit lopende en duidelijke, maar nerveuze handschrift, dat mij deed denken aan door de wind bewogen graanhalmen, mij bebekend voor. Zo sterk was deze indruk, dat ik er even van schrok. Niettemin wist ik het niet thuis te brengen. Het kwam mij ook bijna onmogelijk voor, dat iemand wiens handschrift ik vroeger en waarschijnlijk heel lang geleden, onder mijn ogen moest hebben gehad, deze briefjes zou hebben geschreven. Aannemelijker was, dat dit handschrift min of meer geleek op dat, van iemand die ik kende. Men vergist zich zo gemakkelijk in dergelijke gevallen, waarbij men geheel op zijn onbetrouwbare herinnering moet afgaan.
Alle briefjes waren genummerd. Het eerste dat ik bekeek droeg het nummer 304 en bevatte een deel van het verslag van een verhoor door de geheime staatspolitie, dat de schrijver blijk- | |
| |
baar had ondergaan. Toen ik het aan beide kanten gelezen had, kon ik de lectuur niet dadelijk voortzetten, omdat het mij niet gelukte het briefje met de aansluitende tekst te vinden. Lukraak las ik nog een paar fragmenten en al gauw werd het mij duidelijk, dat deze losse velletjes niet tot een dagboek behoorden, maar een aaneengesloten levensverhaal vormden.
Nadat de timmerlieden 's middags hun werk hadden hervat, vorderde dit zo snel, dat ik vóór het vallen van de avond de laatste briefjes in mijn koffertje bergen kon. Wat ik verondersteld had, bleek juist te zijn: de luchtkoker stond nergens mee in verbinding en bleek aan weerszijden dichtgemetseld te zijn. De ruimte was droog en ontoegankelijk voor ratten en muizen. Dank zij deze omstandigheden, was het papier goed bewaard gebleven en kreeg ik het manuscript ongeschonden in handen.
Thuis gekomen was mijn eerste werk de blaadjes op volgorde te leggen. Drie honderd een en dertig waren er, rechthoekige en vierkante, grote en kleine, blocnote-blaadjes, bladzijden uit schriften, stukjes brief- en pakpapier. De klok van de tegenover mijn hotel gelegen Sint Stephanuskerk sloeg acht toen ik begon te lezen en de volgende ochtend, toen zij opnieuw acht slagen liet horen, was ik nog steeds in mijn lectuur verdiept. Ik begaf mij die dag niet naar mijn werk, maar ging door met lezen en ook toen ik het laatste blaadje op de grote hoop had neergelegd, verliet ik mijn kamer niet, maar bleef nog uren lang in gedachten verzonken en diep onder de indruk zitten. Het hoopje papier, dat voor mij op de tafel lag, bevatte het door hemzelf in eenzaamheid en doodsnood geschreven levens- en lijdensverhaal van mijn goede neef Thomas Zolta. Ter dood veroordeeld in een van de monsterprocessen tijdens de bolsjewistische overheersing, had hij zijn wedervaren en gedachten te boek gesteld, in de tijd die hem nog overbleef tussen de uitspraak en de voltrekking van het vonnis. Destijds hadden allen die hem gekend hadden niet kunnen begrijpen, hoe hij en zoveel andere gezonde en wilskrachtige mannen, die onschuldig moesten zijn aan het hen ten laste gelegde, er toe gebracht hadden kunnen
| |
| |
worden, alles te bekennen en zichzelf van de zwaarste vergrijpen tegen de Staat te beschuldigen. Thomas Zolta's geschrift geeft hierop een duidelijk en ontstellend antwoord, evenals op enkele andere vragen, die de belaagde en in het nauw gedreven mens van die dagen verontrustten. Het verklaart zonder te klagen, omdat de schrijver er te zeer van doordrongen moet zijn geweest, dat zijn stem nimmer of in ieder geval te laat zou worden gehoord en dat daarom elke klacht zinloos zou zijn. Uit dit geschrift klinkt een stem van de overkant, het verloren woord van iemand, die de hel, die deze mensenwereld kan zijn, in zijn volle lengte doorschreed, de stem van een slachtoffer, niet alleen van anderer misverstand, machtsverlangen en vrees, maar misschien ook van eigen dwaling. Het is een zonder hoop op beloning gegeven raad, een zonder verwachting op bijval of erkenning gegeven waarschuwing van een man die alles verloor en die tenslotte nog van zijn laatste bezit, zijn persoonlijkheid, werd beroofd.
Het schrikbewind werd ten val gebracht en wij leven thans gelukkig in andere en betere tijden. Niettemin meen ik, dat de wereld kennis moet nemen van Thomas Zolta's geschrift, niet alleen omdat hij de publicatie daarvan gewenst heeft, maar ook opdat mijn tijdgenoten tot het inzicht zullen mogen komen, dat vroegere dwalingen de mens er niet altijd van kunnen weerhouden tot herhalingen te vervallen en opdat zij zullen begrijpen, dat een lot als dat van mijn neef, ons ook thans nog kan treffen, erger nog, dat velen, zeer velen onzer daarvan zelf de bedrijvers zouden kunnen worden. Want de in zijn waan gevangene die, zich in abstracties verliezend, de mens negeert, kan, zoals mijn neef het ergens zegt, tot onvoorstelbare diepten zinken en tot het bedrijven van elke wreedheid komen.
Als jongeman ben ik langere tijd bij mijn neef in huis geweest. Ik mag dus wel zeggen, dat ik zowel hem als zijn omgeving voldoende heb leren kennen, om te mogen bevestigen, dat hij zijn leven met grote oprechtheid heeft getekend. In één opzicht hebben zijn mededelingen mij genoodzaakt mijn indrukken te
| |
| |
herzien: ik heb altijd gemeend dat mijn neef, die opgewekt was, vaak grappen maakte en het middelpunt van elk gezelschap was, een levenslustig man was. Hij blijkt in wezen een zwaarmoedig mens te zijn geweest, beladen met schuldgevoel, gekweld door onbestemde angsten en vrees voor de dood.
Van het manuscript heb ik een nauwkeurig afschrift gemaakt, zonder er iets in te veranderen, er een syllabe van te schrappen of aan toe te voegen. Deze door twee getuigen gesigneerde copie, werd voor het zetten van dit boek gebruikt. Zij wordt thans bewaard in het archief van het departement van Justitie.
VICTOR ZOLTA
Rijksarchitect.
|
|